Volgens de beschikking betreft het een flatscreen televisie merk Philips, een flatscreen televisie merk LG, een flatscreen televisie merk Panasonic, een Crosstrainer U.N.O. fitness XE4000, een buitenboordmotormerk Yamaha, een personenauto merk Mercedes kenteken [AA-00-BB] met sleutel en kentekenbewijs, een 14-karaats koningsketting, een Jetski merk Yamaha reg.nr. [001], een rubberboot merk Brig en een sloep merk Antaris. Kennisneming van het klaagschrift dat zich bij de stukken bevindt levert op dat het beklag klaarblijkelijk ook betrekking had op het op een tweetal onroerende goederen gelegde beslag. In de beschikking komt dat laatste onderdeel niet terug.
HR, 07-01-2014, nr. 12/03551
ECLI:NL:HR:2014:38
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-01-2014
- Zaaknummer
12/03551
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:38, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑01‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1683, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1683, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑09‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:38, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑09‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2014/66 met annotatie van
SR-Updates.nl 2014-0018
Uitspraak 07‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Beklag. OM-cassatie. Art. 94a.2 Sv. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:BL2823 m.b.t. de aan te leggen maatstaf. Uit de overwegingen van de Rb. blijkt niet dat zij de van toepassing zijnde maatstaf heeft gehanteerd. De toe te passen maatstaf sluit niet uit dat de Rb, indien de omstandigheden van het geval dat meebrengen, bij de beoordeling van het klaagschrift tevens onderzoekt of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van prop. en subs. Aan de omstandigheid dat de zaak tegen de klagers "al 5 maanden lijkt stil te liggen en sprake is van inbreuk op het eigendomsrecht", kan evenwel niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat voortzetting van het beslag niet in overeenstemming is met die eisen en de beslagen moeten worden opgeheven. Ook in zoverre is het oordeel niet toereikend gemotiveerd.
Partij(en)
7 januari 2014
Strafkamer
nr. 12/03551 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de de Rechtbank Groningen van 18 juni 2012, nummer RK 12/235, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975
en
[klaagster] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank Groningen teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel is gericht tegen de gegrondverklaring van het door de klaagster en de klager ingediende klaagschrift. Het klaagt in het bijzonder dat de beslissing van de Rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat die beslissing onvoldoende met redenen is omkleed.
2.2.
De bestreden beschikking houdt het volgende in:
"Procedure
Op 31 januari 2012 is op de hierna te melden voorwerpen conservatoir beslag gelegd onder klagers. Namens klagers is op 12 april 2012 een klaagschrift ingediend tegen deze inbeslagneming en tegen het uitblijven van een last tot teruggave van:
een flatscreen televisie merk Philips, een flatscreen televisie merk LG, een flatscreen televisie merk Panasonic, een Crosstrainer U.N.O. fitness XE4000, een buitenboordmotor merk Yamaha, een personenauto merk Mercedes kenteken [AA-00-BB] met sleutel en kentekenbewijs, een 14-karaats koningsketting, een Jetski merk Yamaha reg.nr. [001], een rubberboot merk Brig en een sloep merk Antaris.
(...)
Beoordeling
Namens klagers heeft mr. J. Faas aangevoerd, dat uit de aanvraag Strafrechtelijk Financieel Onderzoek van het Openbaar Ministerie (OM) slechts summierlijk blijkt dat er sprake zou kunnen zijn van witwassen. De raadsman heeft aangevoerd dat de voor deze verdenking gestelde redenen onvoldoende zijn en dat daarom zich het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte(n) de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat zijdens het OM na het leggen van het beslag in het geheel niets is ondernomen en dat klagers niet zijn gehoord.
De rechtbank is van oordeel dat het beslag dient te worden opgeheven nu de zaak tegen klaagster al 5 maanden lijkt stil te liggen en er sprake is van inbreuk op het eigendomsrecht van klagers. Hoewel een inbreuk op het eigendomsrecht is toegestaan, mits daarbij wordt voldaan aan wettelijke voorschriften, rust naar het oordeel van de rechtbank op het OM de verplichting de schade die klagers hierdoor lijden niet groter te laten worden dan strikt noodzakelijk is.
De rechtbank is van oordeel dat het beklag terecht is gedaan. Het inbeslaggenomene zal aan klagers worden teruggegeven."
2.3.
In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat het gaat om op de voet van art. 94a, tweede lid, Sv onder de klaagster en de klager gelegde beslagen op de in de bestreden beschikking genoemde zaken.
2.4.
Bij de beoordeling van een klaagschrift tegen zo een beslag dient de rechter te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klaagster en/of de klager, als verdachte, een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654).
2.5.
Uit de overwegingen van de Rechtbank blijkt niet dat zij deze maatstaf heeft aangelegd. Daarom is de bestreden beschikking ontoereikend gemotiveerd.
2.6.
De toe te passen maatstaf sluit niet uit dat de rechtbank, indien de omstandigheden van het geval dat meebrengen, bij de beoordeling van het klaagschrift tevens onderzoekt of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Aan de omstandigheid dat de zaak tegen de klagers "al 5 maanden lijkt stil te liggen en sprake is van inbreuk op het eigendomsrecht", zoals de Rechtbank heeft overwogen, kan evenwel niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat voortzetting van het beslag niet in overeenstemming is met die eisen en de beslagen moeten worden opgeheven. Ook in zoverre is het oordeel van de Rechtbank niet toereikend gemotiveerd.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 januari 2014.
Conclusie 17‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Beklag. OM-cassatie. Art. 94a.2 Sv. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:BL2823 m.b.t. de aan te leggen maatstaf. Uit de overwegingen van de Rb. blijkt niet dat zij de van toepassing zijnde maatstaf heeft gehanteerd. De toe te passen maatstaf sluit niet uit dat de Rb, indien de omstandigheden van het geval dat meebrengen, bij de beoordeling van het klaagschrift tevens onderzoekt of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van prop. en subs. Aan de omstandigheid dat de zaak tegen de klagers "al 5 maanden lijkt stil te liggen en sprake is van inbreuk op het eigendomsrecht", kan evenwel niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat voortzetting van het beslag niet in overeenstemming is met die eisen en de beslagen moeten worden opgeheven. Ook in zoverre is het oordeel niet toereikend gemotiveerd.
Nr. 12/03551 B
Mr. Harteveld
Zitting 17 september 2013
Conclusie inzake:
[klager] en [klaagster]
1. Het Rechtbank Groningen heeft bij beschikking van 18 juni 2012 het klaagschrift van de klager en de klaagster tegen het onder hen opgelegde conservatoire beslag gegrond verklaard, en gelast dat het inbeslaggenomene1.wordt teruggegeven aan klagers.
Mr. A. van den Oever, officier van justitie in het arrondissement Groningen, heeft beroep in cassatie ingesteld. Mr. M.E. de Meijer, plaatsvervangend officier van justitie te Groningen, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3.1. Het middel klaagt dat de opheffing van het beslag ex 94a Sv door de rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans op verkeerde gronden is genomen en/of onvoldoende met redenen is omkleed, althans onbegrijpelijk is.
3.2. De rechtbank heeft bedoelde beslissing als volgt gemotiveerd:
“Namens klagers heeft mr. J. Faas aangevoerd, dat uit de aanvraag Strafrechtelijk Financieel Onderzoek van het Openbaar Ministerie (OM) slechts summierlijk blijkt dat er sprake zou kunnen zijn van witwassen. De raadsman heeft aangevoerd dat de voor deze verdenking gestelde redenen onvoldoende zijn en dat daarom zich het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte(n) de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat zijdens het OM na het leggen van het beslag in het geheel niets is ondernomen en dat klagers niet zijn gehoord.
De rechtbank is van oordeel dat het beslag dient te worden opgeheven nu de zaak tegen klaagster al 5 maanden lijkt stil te liggen en er sprake is van inbreuk op het eigendomsrecht van klagers. Hoewel een inbreuk op het eigendomsrecht is toegestaan, mits daarbij wordt voldaan aan wettelijke voorschriften, rust naar het oordeel van de rechtbank op het OM de verplichting de schade die klagers hierdoor lijden niet groter te laten worden dan strikt noodzakelijk is.
De rechtbank is van oordeel dat het beklag terecht is gedaan. Het inbeslaggenomene zal aan klagers worden teruggegeven.”
3.3. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een conservatoir beslag als bedoeld in art. 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechter te onderzoeken (a) of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van een verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en (b) of zich niet het geval voordoet dat hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.2.Zoals mijn ambtsgenoot Knigge heeft aangegeven3.is dat beslissingsschema echter niet uitputtend. Zo oordeelde de Hoge Raad in HR 15 januari 2008, LJN BB9890, NJ 2008/63 weliswaar dat de aan te leggen maatstaf niet een onderzoek vergt “naar de proportionaliteit tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de hoogte van de eventueel op te leggen geldboete of van het te ontnemen bedrag”, maar dat de omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de beklagrechter er in de motivering van zijn beslissing blijk van dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht. Soms is dus een verdergaand onderzoek vereist en een nadere motivering nodig, aldus Knigge. Met hem meen ik dat uit bijvoorbeeld HR 24 mei 2005, LJN AS9296 kan worden afgeleid dat ook een andere vorm van proportionaliteit, namelijk de disproportionaliteit tussen het belang van de strafvordering enerzijds en de belangen van de klagers anderzijds, een reden kan opleveren om het beklag gegrond te verklaren. De Rechtbank had in die zaak geoordeeld dat het strafvorderlijk belang bij handhaving van het beslag zwaarder diende te wegen dan de belangen van klager bij teruggave van het beslaggoed. De Hoge Raad oordeelde niet dat de aan te leggen maatstaf een dergelijke belangenafweging uitsloot, maar beoordeelde de beslissing van de Rechtbank op begrijpelijkheid. Dat impliceert dat ook deze vorm van disproportionaliteit tot de gegrondbevinding van het beklag kan leiden. Die zaak betrof weliswaar een beslag op grond van art. 94 Sv maar een reden waarom dat bij een conservatoir beslag ex art. 94a Sv anders zou liggen, zie ik – net als Knigge – niet.4.
3.4. In de toelichting op het middel wordt ten eerste geklaagd over de mogelijke gedachtegang van de rechtbank dat het beslag moet worden opgeheven omdat de redelijke termijn is overschreden. Daarbij wordt onder meer verwezen naar hetgeen mijn ambtgenoot Knigge in de eerder genoemde conclusie heeft opgemerkt over de gestelde schending van art. 6 lid 3 sub c EVRM. In die zaak had het hof echter kennelijk expliciet verwezen naar art. 6 EVRM, terwijl in het onderhavige geval niet blijkt dat de klagers bij de rechtbank een beroep hebben gedaan op schending van art. 6 EVRM, en de rechtbank niet verwijst naar art. 6 EVRM, noch bijvoorbeeld overweegt dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het gedurende vijf maanden stilliggen van de zaak. Gelet daarop en nu ik ook overigens geen aanwijzingen zie dat de rechtbank het beslag heeft opgeheven vanwege een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in genoemde bepaling, lees ik een zodanig oordeel niet in de overwegingen van de rechtbank. Ik ga derhalve voorbij aan het middel voor zover het aanneemt dat de rechtbank die gedachtenlijn heeft gevolgd en voor zover het middel daarover klaagt.
3.5.1. Uit de overwegingen van de rechtbank kan mijns inziens eerder worden afgeleid dat zij de tweede mogelijke gedachtegang die in de toelichting op het middel wordt genoemd heeft gevolgd, te weten dat het eigendomsrecht van klagers een zwaarwegend belang oplevert en dat in het onderhavige geval het ‘stilliggen’ van de zaak de inbreuk op dat recht als gevolg van het beslag, niet meer kan rechtvaardigen. Voor zover wordt geklaagd over dat oordeel, geldt het volgende.
3.5.2. Hoewel uit de overwegingen van de rechtbank niet zonder meer blijkt dat zij het hiervoor onder 3.3 genoemde beslissingsschema heeft gevolgd, kan daaruit wel worden afgeleid dat zij het beklag niet gegrond heeft verklaard op gronden die in de hiervoor genoemde aan te leggen maatstaf besloten liggen, maar dat zij het beklag op een andere grond heeft gehonoreerd. Uit de overwegingen dat het beslag dient te worden opgeheven nu de zaak tegen de klaagster vijf maanden stil lijkt te liggen en sprake is van een inbreuk op het eigendomsrecht van klagers, en dat op het openbaar ministerie de verantwoordelijkheid rust om de schade die klagers door de inbreuk op hun eigendomsrecht lijden niet groter te laten worden dan strikt noodzakelijk, valt op te maken dat de rechtbank kennelijk de belangen van de klagers in dit geval zwaarder vond wegen dan het strafvorderlijk belang bij handhaving van het beslag. Zoals hiervoor is opgemerkt, kan dat een reden zijn om het beklag gegrond te verklaren. Van een onjuiste rechtsopvatting is in zoverre dan ook geen sprake.
3.5.3. Het middel klaagt echter terecht dat uit de overwegingen van de rechtbank niet blijkt van enige afweging van genoemde belangen van de klager ten opzicht van de belangen van strafvordering, laat staan dat (de uitkomst van) die afweging is gemotiveerd. Wederom met Knigge, meen ik dat slechts in uitzonderlijke gevallen sprake is van onrechtmatig conservatoir beslag op grond van disproportionaliteit, gelet op het belang dat met het conservatoire beslag wordt gediend. Dat belang is immers dat voorkomen wordt dat wederrechtelijk verkregen voordeel wordt weggesluisd of opgesoupeerd, en aan dat beslag is nu eenmaal inherent dat de betrokkene in zijn bestedingsmogelijkheden en eigendomsrechten wordt beperkt en dus in zijn belangen wordt geschaad.5.De rechtbank heeft in het onderhavige geval kennelijk van doorslaggevend belang geacht dat door het stilliggen van de zaak gedurende vijf maanden een ongerechtvaardigde inbreuk op het eigendomsrecht van de klagers is gemaakt nu zij daardoor grotere schade hebben geleden dan strikt noodzakelijk was. De rechtbank heeft echter niet gemotiveerd waarom een en ander zwaarder dient te wegen dan het strafvorderlijk belang bij handhaving van het beslag, terwijl dat gezien de vrij beperkte periode van stilliggen van de zaak, zonder nadere motivering niet zonder meer begrijpelijk is. Nu niet blijkt van enige belangenafweging en de rechtbank ook overigens geen aandacht besteed aan de bijzonderheden van het geval, geeft het oordeel van de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het bovendien zonder nadere motivering ook niet begrijpelijk is. Denkelijk ten overvloede merk ik daarbij op dat het door klagers gestelde en door de raadkamer overgenomen – ‘stilliggen’ van de zaak ook niet dadelijk vertaald hoeft te worden in het opheffen van het beslag, omdat art. 125e Sv de mogelijkheid kent om bij een strafrechtelijk financieel onderzoek, zoals in deze zaak blijkens de gedingstukken gaande was, de rechtbank te verzoeken om de onverwijlde of spoedige beëindiging van het onderzoek te bevelen. Ten aanzien van een lopende vervolging kent art. 36 Sv – al dan niet in combinatie met art. 180 Sv, waarbij de rechter-commissaris als eerste aanspreekpunt fungeert, de van een stevig rechtsgevolg (art. 255 Sv) voorziene mogelijkheid om het einde van de zaak te bewerkstelligen. Ik wil hiermee gezegd hebben dat het Wetboek van Strafvordering op zichzelf reeds processuele middelen kent om met het onderliggende probleem om te gaan. De uitkomst van deze meer geëigende procedures kán zijn dat zich uiteindelijk wel het geval voordoet dat hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Dan is de omweg via beginselen niet aan de orde.
3.5.4. Ik neem daarbij in aanmerking dat de rechtbank lijkt te hebben miskend dat art 1, van het Eerste Protocol bij het EVRM, waarin het recht op ongestoord genot van eigendom is neergelegd en waarop de raadsman van de klagers bij de behandeling nadrukkelijk een beroep heeft gedaan, blijkens de tweede alinea van die bepaling de Staat niet het recht ontzegt om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang. Een op art. 94a Sv gebaseerde inbeslagneming en de wettelijke regeling voor de afwikkeling daarvan, moet net als een op art. 94 Sv gegronde inbeslagneming, als een zodanige maatregel worden aangemerkt.6.De beperking van het eigendomsrecht van de klagers door het beslag, maakt dus op zichzelf niet dat de inbeslagneming (en de voortduring daarvan) onrechtmatig is in het licht van genoemde bepaling van het Eerste Protocol, zij het dat daarbij een behoorlijk evenwicht moet worden bewaard tussen de aangewende middelen ter bevordering van het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van de burger en die burger (dus) geen onevenredige last behoeft te dragen. Zonder nadere motivering – die ontbreekt - zie ik echter niet dat en waarom het enkele feit dat de (straf)zaak vijf maanden stil heeft gelegen (of lijkt te hebben gelegen) als gevolg waarvan het beslag ook voortduurde, moet worden beschouwd als een dergelijke onevenredige last voor de klagers. Ik neem daarbij in aanmerking dat het eigendomsrecht niet per se in het geding is. Zoals de steller van het middel ook terecht opmerkt, heeft men op goederen die wederrechtelijk zijn verkregen geen recht, zodat reeds daarom een beroep op art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM in het geval van conservatoir beslag in verband met een mogelijke ontneming, niet snel kan slagen.7.
3.6. Het oordeel van de rechtbank geeft dus mijns inziens blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is ieder geval onvoldoende gemotiveerd, zodat het middel slaagt.
4. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing naar de Rechtbank Groningen opdat het bestaande beklag opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑09‑2013
Vgl. onder meer HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.14.
In zijn conclusie voor HR 29 mei 2012, LJN BW6674, NJ 2012/354.
Vgl. (dus) de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voor HR 29 mei 2012, LJN BW6674, NJ 2012/354, nr. 4.7.
Zie de eerder genoemde conclusie voor HR 29 mei 2012, LJN BW6674, NJ 2012/354, nr. 4.23.
Vgl HR 26 april 1994, LJN ZC9703, NJ 1994/579.
Vgl. (wederom) mijn ambtgenoot Knigge in zijn eerdergenoemde conclusie onder nr. 4.17. Daar merkt hij op dat men op geld dat men wederrechtelijk heeft verkregen hoe dan ook geen recht heeft. Hij stelt dat tegen de eventuele tegenwerping dat die redenering de onschuldpresumptie miskent, nu op het moment dat om teruggave van het inbeslaggenomene wordt verzocht, de (ontkennende) klagers voor onschuldig gehouden moeten worden, en dus nog niet vaststaat dat het geld door hen wederrechtelijk is verkregen, kan worden ingebracht dat het redelijke vermoeden dat dat het geval is, een voldoende rechtvaardiging oplevert om in te grijpen (door beslag te leggen). Voorkomen mag – zo niet moet – worden dat achteraf moet worden geconstateerd dat de reële kans dat wederrechtelijke verkregen voordeel wordt opgesoupeerd door de klagers en er niets meer te halen valt, zich heeft verwezenlijkt, aldus Knigge.
Beroepschrift 06‑09‑2012
CASSATIESCHRIFTUUR
Parketnummer: 18/830050-12 en 18/630440-11
Kenmerk: Rk 12/235
Zaaknummer HR: S 12/03551 B
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen de beschikking van de enkelvoudige raadkamer van Rechtbank te Groningen van 18 juni 2012, waarbij de Rechtbank in de zaak tegen de klagers:
[klager]
geboren op [geboortedatum] 1976,
wonende te [postcode] [woonplaats], [adres]
en
[klaagster]
geboren op [geboortedatum] 1975,
wonende te [postcode] [woonplaats], [adres]
het klaagschrift gegrond heeft verklaard, en heeft gelast dat het inbeslaggenomene wordt teruggegeven aan klagers
Rekwirant kan zich met deze beschikking en de motivering daarvan niet verenigen.
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder zijn (is) geschonden althans niet zijn (is) nageleefd: artikelen 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP), 24, 94a en/of 552a van het Wetboek van Strafvordering,
doordat het de Rechtbank, zoals hierna zal worden toegelicht, ten onrechte het beslag ex art. 94a van het Wetboek van Strafvordering heeft opgeheven op grond van de overweging dat — kort gezegd — er sprake is van inbreuk op het eigendomsrecht van klagers nu de zaak tegen klaagster vijf maanden stil lijkt te hebben gelegen,
aangezien deze beslissing blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans op verkeerde gronden is genomen en/of onvoldoende met redenen is omkleed, althans onbegrijpelijk is.
Toelichting
Procesverloop
1.
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar onder andere witwassen tegen meerdere verdachten, waaronder klagers, is op 31 januari 2012 in opdracht van de officier van justitie op grond van art. 94a Sv conservatoir beslag gelegd op roerende zaken van klagers, onder en ten laste van klagers, ter bewaring van het recht op verhaal van een door de rechter op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Voorts is in het kader van hetzelfde strafrechtelijk onderzoek op 2 februari 2012 op bevel van de officier van justitie, op grond van art. 94a Sv, ten laste van klagers beslag gelegd op een tweetal onroerende zaken die eigendom zijn van één van de klagers, te weten [klaagster]. Ten aanzien van de jetski, de rubberboot en de sloep zijn beslagenen als bewaarder aangesteld, derhalve nog steeds in hun bezit. Namens klagers is op 12 april 2012 een klaagschrift ex artikel 552a Sv ingediend tegen deze inbeslagneming en tegen het uitblijven van een last tot teruggave van de inbeslaggenomen goederen.
2.
Blijkens de in het beklagdossier bevindende stukken heeft de officier van justitie bij brief van 27 april 2012 in reactie op het klaagschrift van klagers onder meer aangevoerd:
(p. 4/6)
‘Gelet op het feit dat in dit onderzoek sprake is van een nog lopend strafrechtelijk financieel onderzoek naar witwassen en van een ontnemingsprocedure, is het voortduren van het beslag redelijk. (…)
Voorts stelt het Openbaar Ministerie zich op het standpunt dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter in dit onderzoek aan klagers de verplichting zal opleggen tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van door klagers wederrechtelijk verkregen voordeel.’
(p. 5/6)
‘Klagers worden verdacht van witwassen. Juist bij witwassen is het in het belang van het onderzoek dat geldstromen met betrekking tot verwerving van vermogen (in casu het onroerend goed) in kaart kunnen worden gebracht. Dit onderzoek is nog niet afgerond en daarom verzet het strafvorderlijk belang zich tegen opheffing van het beslag c.q. teruggave.’
Voorts heeft de officier van justitie na indiening van het klaagschrift een Voortgangsrapportage financieel onderzoek HEIDERUPS ([klager]) van 16 mei 2012 in het geding gebracht. In deze voortgangsrapportage wordt melding gemaakt van het volgende:
‘Op respectievelijk 24 en 31 januari 2012 zijn de machtigingen voor een strafrechtelijk financieel onderzoek contra de verdachten [klager] en [klaagster] verleend.
Sinds die tijd zijn met een bevel ex artikel 126a WvSv van 16 verschillende bankrekeningen mutaties op die bankrekeningen verkregen en wordt nog gewacht op de verstrekking van mutaties op één bankrekening.
Met een bevel ex artikel 126a WvSv is informatie verkregen van de Belastingdienst over bedrijven in eigendom geweest of nog steeds in eigendom van de verdachten [klager] en/of [klaagster].
Voor het verkrijgen van mutaties op twaalf bankrekeningen is een vordering ex artikel 126nd WvSv aangevraagd. In zeven gevallen is de gevraagde vordering al verstrekt geworden en deze gevraagde vorderingen zijn verstuurd naar de banken aan wie de vorderingen waren gericht.
Op twee van deze vorderingen is de gevraagde informatie verstrekt door de banken en zijn mutaties op de bankrekeningen in het bezit van het onderzoeksteam.
Uit inbeslaggenomen gegevens tijdens de doorzoeking van de woning van de verdachten [klager] en [klaagster] d.d. 31 januari 2012 is een overzicht gemaakt van kosten, die de verdachten hebben gemaakt voor een verbouwing van de verdachten [klager] en [klaagster].
Middels recherche op internet zijn de namen achterhaald van banken in Turkije, waarlangs een groot geldbedrag naar Nederland is gekomen.
Verdere aktie op deze gegevens moet nog plaatsvinden.
Bij de Kamers van Koophandel zijn gegevens opgevraagd en verkregen over koffieshop [A] in [a-plaats] en [B] Holding b.v. in [b-plaats]. Verdere aktie op deze gegevens moet nog plaatsvinden.
Onderzoek leerde, dat er nog een kompleet dossier lag tegen verdachte [klager] betreffende het voorhanden hebben van hennep, het vaardigen daarvan en het handelen daarin. Dit dossier is opgevraagd en in het bezit van het onderzoeksteam. Tijdens ons overleg d.d. 15 mei 2012 is afgesproken, dat de inhoud van dit dossier als gronddelict gebruikt kan worden om te komen tot een verdenking van witwassen.
Verder is het kadaster geraadpleegd over diverse zaken, die met [klager] en [klaagster] te maken hebben. Verdere aktie op deze gegevens moet nog plaatsvinden.’
3.
Bij de behandeling van het klaagschrift door de Rechtbank te Groningen hebben klagers onder meer het volgende aangevoerd (zie pleitaantekeningen d.d. 18 juni 2012):
- ‘11.
Op basis van het voorgaande dient te worden geoordeeld dat zich het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zal opleggen.
- 12.
Het handelen van het OM is bovendien disproportioneel. Indien het OM vragen heeft over bepaalde transacties, had het op de weg van het OM gelegen om daaromtrent opheldering bij klagers te vragen. Klagers hadden deze vragen dan simpel bij het OM kunnen wegnemen. Het OM heeft echter als een olifant in een porseleinkast allerlei beslagen gelegd, zodat klagers niet meer kunnen beschikken over hun eigendommen, aanzienlijke schade lijden en hun goede naam in de buurt is bezoedeld.
- 13.
Na het leggen van de beslagen onderneemt het OM helemaal niets. Dit terwijl het onderzoek al sinds januari 2012 loopt. Het lijkt alsof er geen onderzoek wordt uitgevoerd. Klagers zijn namelijk niet eens door het OM gehoord en ook anderen die de juistheid van het verhaal van klagers kunnen staven zijn niet door het OM gehoord. Klagers zijn volledig bereid openheid van zaken te geven.
- 14.
Het handelen van het OM is een grove schending van artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM. Dit artikel bepaalt dat iedere natuurlijke of rechtspersoon het recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom.
Het OM stelt dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat artikel 6 EVRM niet van toepassing is op de 552a Sv procedure, aangezien in een dergelijke procedure geen rechten of verplichtingen van burgerlijke aard worden vastgesteld, en dit vereiste wel wordt genoemd in artikel 6 EVRM. Op dat artikel wordt echter nu geen beroep gedaan. Er wordt een beroep gedaan op artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM.’
4.
Bij beschikking van 18 juni 2012 heeft de Rechtbank te Groningen als volgt overwogen en beslist:
‘Namens klagers heeft mr. J. Faas aangevoerd, dat uit de aanvraag Strafrechtelijk Financieel Onderzoek van het Openbaar Ministerie (OM) slechts summierlijk blijkt dat er sprake zou kunnen zijn van witwassen. De raadsman heeft aangevoerd dat de voor deze verdenking gestelde redenen onvoldoende zijn en dat daarom zich het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte(n) de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat zijdens het OM na het leggen van het beslag in het geheel niets is ondernomen en dat klagers niet zijn gehoord.
De rechtbank is van oordeel dat het beslag dient te worden opgeheven nu de zaak tegen klaagster al 5 maanden lijkt stil te liggen en er sprake is van inbreuk op het eigendomsrecht van klagers. Hoewel een inbreuk op het eigendomsrecht is toegestaan, mits daarbij wordt voldaan aan wettelijke voorschriften, rust naar het oordeel van de rechtbank op het OM de verplichting de schade die klagers hierdoor lijden niet groter te laten worden dan strikt noodzakelijk is.
De rechtbank is van oordeel dat het beklag terecht is gedaan. Het inbeslaggenomene zal aan klagers worden teruggegeven.
Beslissing
De rechtbank:
- —
verklaart het klaagschrift gegrond;
- —
gelast dat het inbeslaggenomene wordt teruggegeven aan klagers.’
Aan de orde zijnde rechtsvragen en het cassatiebelang van rekwirant
5.
In het onderhavige geval zijn diverse rechtsvragen aan de orde. In de eerste plaats is onder meer de vraag aan de orde of de door de Rechtbank genoemde grond tot het opheffen van het beslag, naast de gronden die in de aan te leggen maatstaf ex art. 94a Sv besloten liggen, een grond vormt waarop een beklagrechter het beklag kan honoreren. Daarnaast is naar het rekwirant voorkomt meer concreet nog de vraag aan de orde of een bepaalde periode van inactiviteit in een strafzaak tot rechtsgevolg kan hebben dat het beslag wordt opgeheven. Indien deze vraag bevestigend zou kunnen luiden, is het de vraag of een beroep op het eigendomsrecht daartoe voldoende grondslag biedt. Verder zijn aan de orde de motiveringseisen die aan een dergelijk oordeel (dienen te) worden gesteld. Rekwirant heeft er met het oog op de rechtspraktijk een groot belang bij dat deze vragen door Uw Raad worden beantwoord. Voor de beklagzaak zelf heeft rekwirant er met het oog op bewaring van het recht op verhaal van een door de rechter op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, belang bij dat het beslag gehandhaafd blijft.
Maatstaf ex art. 94a
6.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a Sv dient de rechter te onderzoeken of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van een verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Deze aan te leggen maatstaf is door Uw Raad diverse malen bevestigd.1.
7.
Voor zover de Rechtbank in het verband van die afweging in zijn overwegingen in zijn beschikking van 18 juni 2012 tot uitdrukking heeft gebracht dat het voortduren van het beslag in de omstandigheden van het geval in strijd is met het eigendomsrecht van klagers, geeft dat oordeel naar de mening van rekwirant blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Door te overwegen zoals de Rechtbank heeft gedaan, heeft het de in de vorige alinea genoemde maatstaf miskend. De Rechtbank heeft zijn oordeel kennelijk gebaseerd op een eenzijdige belangenafweging, te weten de al dan niet gerechtvaardigde inbreuk op het eigendomsrecht van klager, en geoordeeld dat sprake is van een schending van dat recht. Het strafvorderlijk belang — vertaald in voornoemde maatstaf — is in de overwegingen van de Rechtbank niet, althans onvoldoende, betrokken. De proportionaliteitstoets aan de hand van de eerder genoemde maatstaf, c.q. de vraag of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen tot tenminste gelijk aan de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen, ontbreekt in de overwegingen zoals deze zijn weergegeven in de beschikking van 18 juni 2012.
8.
In zijn conclusie voorafgaand aan het arrest van Uw Raad van 29 mei 2012, NJ 2012, 354 heeft AG Knigge de volgende overweging opgenomen:
‘4.7.
In de eerste plaats kan worden opgemerkt dat het bedoelde beslissingsschema niet uitputtend is. Zo oordeelde de Hoge Raad in HR 15 januari 2008, LJN BB9890, NJ 2008/63 dat de aan te leggen maatstaf niet een onderzoek vergt ‘naar de proportionaliteit tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de hoogte van de eventueel op te leggen geldboete of van het te ontnemen bedrag’. Toch — zo voegde de Hoge Raad daaraan toe — kunnen de omstandigheden van het geval meebrengen dat de beklagrechter er in de motivering van zijn beslissing blijk van dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht. Met het aanleggen van de juiste maatstaf is de beklagrechter dus niet altijd klaar. Soms is een verdergaand onderzoek vereist en is nadere motivering verplicht. Dat kan moeilijk iets anders betekenen dan dat de beklagrechter het beklag kan honoreren op een andere grond dan de gronden die in de aan te leggen maatstaf besloten liggen. De vraag is vervolgens of een dergelijke ‘andere grond’ zich alleen voordoet in het geval van de door de Hoge Raad bedoelde disproportionaliteit. Het gaat bij deze proportionaliteitstoets in wezen om een uitwerking van de vraag of het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag vergt. Dat belang vergt immers niet dat er meer voorwerpen in beslag worden genomen dan nodig is om de executie van de geldboete of de ontnemingsmaatregel veilig te stellen. De vraag is of ook een andere vorm van disproportionaliteit, namelijk de disproportionaliteit tussen het belang van de strafvordering enerzijds en de belangen van de klager anderzijds, een reden kan opleveren om het beklag gegrond te verklaren. In de richting van een bevestigend antwoord wijst HR 24 mei 2005, LJN AS9296, een beschikking die betrekking had op een beslag dat was gelegd op grond van art. 94 Sv. De Rechtbank had geoordeeld dat het strafvorderlijk belang bij handhaving van het beslag zwaarder diende te wegen dan de belangen van klager bij teruggave van het beslaggoed. De Hoge Raad oordeelde niet dat de aan te leggen maatstaf een dergelijke belangenafweging uitsloot, maar beoordeelde het oordeel van de Rechtbank op begrijpelijkheid. Dat impliceert dat ook deze vorm van disproportionaliteit tot de gegrondbevinding van het beklag kan leiden. Een reden waarom dat bij een beslag ex art. 94a Sv anders zou liggen, heb ik niet kunnen bedenken.’
Voorts merkt AG Knigge op:
‘4.8.
in de tweede plaats verdient opmerking dat het door de Hoge Raad voorgeschreven beslissingsschema niet mag leiden tot resultaten die strijden met — in het bijzonder — de door het EVRM gewaarborgde rechten van de belanghebbende. Denkbaar is derhalve dat dit beslissingsschema moet worden losgelaten in gevallen waarin anders strijd met het Verdrag zou ontstaan. Meer voor de hand ligt echter dat de ruimte die de Hoge Raad laat om het beklag op ‘andere gronden’ te honoreren, wordt benut om strijd met het verdragsrecht te vermijden.
(…)
4.10.
Ik begin met de eerste mogelijke lezing van 's Hofs overwegingen en dus met de vraag of art. 6 EVRM in dit geval dwingt tot het (gedeeltelijk) opheffen van het beslag. Ik stel daarbij voorop dat het antwoord op die vraag niet besloten ligt in de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgens welke art. 6 EVRM in beginsel niet van toepassing is op de beklagprocedure. Het gaat in casu immers niet om de vraag of de beklagprocedure voldoet aan de eisen die art. 6 EVRM aan een eerlijk proces stelt, maar om de vraag of het voortduren van het beslag in strijd is met art. 6 EVRM. Dat is een vraag die geheel los staat van (de inrichting van) de beklagprocedure en die dan ook in een ander kader zou kunnen worden gesteld en beantwoord. (…)’
9.
Net als in de zaak waarin de AG Knigge heeft geconcludeerd, wordt ook in de beschikking in de onderhavige zaak niet duidelijk wat de precieze gedachtegang achter het oordeel van de rechtbank is geweest. Rekwirant volgt in deze zaak de redeneerwijze die AG Knigge in voornoemde conclusie heeft weergegeven. Want ook in de onderhavige zaak zijn twee gedachtenlijnen van de Rechtbank mogelijk.
De verwijzing naar de termijn van 5 maanden waarin de zaak stil zou hebben gelegen kan erop wijzen dat deze termijn naar het oordeel van de Rechtbank in het licht van de feiten en omstandigheden een onredelijk lange termijn betreft, met andere woorden, dat het een overschrijding van een redelijke termijn betekent.
Mogelijk, en zelfs meer waarschijnlijk, is dat de Rechtbank heeft willen zeggen dat het eigendomsrecht van klagers een zwaarwegend belang oplevert waaraan bij de op grond van het nationale recht toe te passen belangenafweging een groot gewicht toekomt.
Eerste mogelijke gedachtegang van de Rechtbank: overschrijding redelijke termijn
10.
Ten aanzien van de eerste gedachtegang merkt rekwirant op dat indien de Rechtbank tot uitdrukking heeft willen brengen dat er sprake is van een onredelijke lange termijn van het beslag nu ‘de zaak tegen klaagster’ 5 maanden stil lijkt te liggen, de toets van art. 6, eerste lid, EVRM een rol speelt, ofschoon klagers zich niet uitdrukkelijk op deze bepaling beroepen en de Rechtbank er ook niet expliciet naar verwijst. Gelet op de afweging van de Rechtbank waarin ‘het stil liggen van een zaak’ is betrokken, heeft dit oordeel duidelijk trekken van het redelijke termijn-leerstuk.
Bovendien is de hoofdzaak nog niet geëindigd.2.
De vraag die hierin vervolgens besloten ligt, is of bij het voortduren van het beslag sprake is van strijd met art. 6 EVRM, en of art. 6 EVRM dwingt tot het opheffen van het beslag. Art. 6, eerste lid, eerste volzin, EVRM luidt:
‘In the determination of his civil rights and obligations or of any criminal charge against him, everyone is entitled to a fair and public hearing within a reasonable time by an independent and impartial tribunal established by law.’
Ook hier geldt — net zoals AG Knigge concludeert in voornoemde zaak — dat het antwoord op die vraag niet besloten ligt in de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgens welke art. 6 EVRM in beginsel niet van toepassing is op de beklagprocedure (zie o.m. HR 6 september 2011, LJN BQ8028, NJ 2011, 417). Ook hier gaat het immers niet om de vraag of de beklagprocedure voldoet aan de eisen die art. 6 EVRM aan een eerlijk proces stelt, maar om de vragen die in de vorige alinea zijn geformuleerd. Bijgevolg is het bij de beoordeling van de onderhavige beschikking van de Rechtbank Groningen wel mogelijk om art. 6, eerste lid, EVRM in deze te betrekken.
11.
Voor de uitleg en werking van deze verdragsrechtelijke bepaling in ontnemingszaken — want daar gaat het in casu om nu het beslag is gelegd voor een geschat wederrechtelijk voordeel van €306.772,- - is Uw standaardarrest van 17 juni 2008, NJ 2008, 358 in het onderhavige geval in drie opzichten relevant. In de eerste plaats zijn de overwegingen relevant met betrekking tot de redelijkheid van de duur van de termijn, in de tweede plaats de overwegingen met betrekking tot de rechtsgevolgen voor de overschrijding van de redelijke termijn en in de derde plaats de overwegingen met betrekking tot de motiveringseisen die worden gesteld aan het rechterlijk oordeel.
Ten aanzien van de duur van de redelijke termijn worden in dit arrest (zie r.o. 3.13.1 en 3.13.2) de volgende omstandigheden van belang geacht:
- ‘a.
de ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.
- b.
de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
- c.
de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.
3.13.2
In ontnemingszaken komt daar als bijzonderheid bij:
- a.
dat de afdoening van de zaak als gevolg van het bepaalde in art. 36e, eerste lid, Sr mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid, en
- b.
dat de ontnemingszaak, naar volgt uit art. 511b, eerste lid, Sv, zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt.’
Ten aanzien van de rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn overweegt Uw Raad het volgende:
‘3.21
Overschrijding van de redelijke termijn, waaronder dus de inzendingstermijn mede is begrepen, leidt niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging onderscheidenlijk de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf (onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag) die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
3.22
De vermindering van de straf onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden.
Algemene regels omtrent de wijze waarop de straf onderscheidenlijk het dient te worden verminderd, zijn niet te geven. In dit verband dient evenwel te worden opgemerkt dat behalve de oplegging van een straf die minder hoog is dan de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, als strafvermindering geldt de oplegging van een straf die op grond van art. 9 Sr als minder zwaar moet worden aangemerkt of die in (gedeeltelijk) voorwaardelijke vorm wordt opgelegd.
3.23
Het staat de rechter overigens vrij om — na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn — te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM; de Hoge Raad wijst in dit verband op de hiervoor onder 3.6 vermelde gevallen.’
Met betrekking tot de motiveringseisen zijn relevant de rechtsoverwegingen van Uw Raad onder 3.7., 3.8. en 3.24:
‘3.7.
Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter inzake het tijdsverloop vòòr de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Dat onderzoek wordt als volgt begrensd:
- a.
Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.
- b.
Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
3.8.
Bij deze toetsing geldt als uitgangspunt dat de rechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op de onderhavige garantie van art. 6, eerste lid, EVRM. Hij behoeft in zijn uitspraak echter alleen in de volgende gevallen te doen blijken van dat onderzoek:
- a.
Als ter terechtzitting door of namens de verdachte ter zake verweer is gevoerd, aangezien op een zodanig verweer een gemotiveerde beslissing dient te worden gegeven.
- b.
Als in een bij verstek berechte zaak waarin de dagvaarding niet aan de verdachte in persoon is betekend, het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk zou zijn.’
12.
Weliswaar hebben klagers uitdrukkelijk geen beroep gedaan op art. 6, eerste lid, EVRM, maar dat kan in de visie van rekwirant niet tot gevolg hebben dat de uitgangspunten en regels die gelden bij de vraag of er sprake is van een onredelijke termijnoverschrijding, en die door Uw Raad zijn geformuleerd in het arrest van 17 juni 2008, niet meer als toetsingskader zou kunnen worden toegepast, indien een — door de Rechtbank gestelde — ‘stilzitten’ van het OM gedurende een bepaalde periode desondanks in de beoordeling wordt betrokken.
Het opheffen van een beslag wordt in de rechtspraak van Uw Raad niet genoemd als rechtsgevolg voor een redelijke termijnoverschrijding, en kan derhalve niet dienen als een ‘verkapte compensatie’ voor een bepaalde periode van inactiviteit aan de zijde van het OM (voorzover deze is kunnen komen vast te staan).
Indien en voorzover in het oordeel van de Rechtbank besloten ligt dat er sprake is van een overschrijding van een redelijke termijn, gelden er bovendien motiveringseisen, en had het op de weg van de Rechtbank gelegen dit oordeel nader te motiveren. Zo merkt rekwirant in dat kader daarenboven op dat het oordeel dat de zaak tegen klaagster al 5 maanden lijkt stil te liggen, in het licht van de stukken die zich in het beklagdossier bevinden, waaronder de voortgangsrapportage van de politie van 16 mei 2012, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, ook om die reden reeds onbegrijpelijk is.3. Aldus geeft het oordeel van de Rechtbank voor zover het deze gedachtegang zou hebben gevolgd, blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is het onvoldoende met redenen omkleed, althans onbegrijpelijk.
Tweede mogelijke gedachtegang: zwaarwegend belang van het eigendomsrecht
13.
De tweede mogelijke gedachtegang van de Rechtbank is dat het eigendomsrecht van klagers een zwaarwegend belang oplevert, waaraan derhalve bij de op grond van het nationale recht toe te passen belangenafweging een groot gewicht toekomt.
Door de gekozen formulering van het oordeel lijken het stilliggen van de zaak en de inbreuk op het eigendomsrecht een cumulatie te vormen, die gezamenlijk genomen het opheffen van het beslag tot rechtsgevolg hebben. In het oordeel van de Rechtbank ligt besloten dat het ‘stilliggen’ van de zaak de inbreuk op het eigendomsrecht niet meer kan rechtvaardigen. In het oordeel van de Rechtbank leest rekwirant niet een (disproportionaliteits-)afweging tussen het belang van strafvordering enerzijds en de belangen van klagers anderzijds. De Rechtbank verbindt aan het stilliggen van de zaak immers niet de gevolgtrekking dat het strafvorderlijk belang er daarom niet meer is of is afgenomen. Volgens AG Knigge in zijn hierboven genoemde conclusie zou de rechtspraak van Uw Raad voor een dergelijke belangenafweging tussen het strafvorderlijk belang enerzijds en het belang van klagers nog wél ruimte bieden (gelet op HR 24 mei 2005, LJN AS9296).
Rekwirant meent dat voor een eenzijdige belangenafweging zoals die besloten ligt in het onderhavige oordeel van de Rechtbank geen steun in het recht te vinden is. Ter onderbouwing wijst rekwirant op het hierna volgende.
14.
Klagers beroepen zich op art. 1 van het eerste protocol (EP) bij het EVRM. Dit artikel luidt:
‘Every natural or legal person is entitled to the peaceful enjoyment of his possessions. No one shall be deprived of his possessions except in the public interest and subject to the conditions provided for by law and by the general principles of international law.
The proceeding provisions shall not, however, in any way impair the right of a state to enforce such laws as it deems necessary to control the use of property in accordance with the general interest or to secure the payment of taxes or other contributions or penalties.’
Het eigendomsrecht zoals in dit protocol is verwoord, is niet absoluut. Beperkingen zijn mogelijk. Deze verdragsbepaling is in geval van inbeslagneming van toepassing (HR 26 april 1994, NJ 1994, 579).
15.
In zijn algemeenheid kan evenwel de vraag worden gesteld hoe sterk het eigendomsrecht is, in gevallen waarin sprake of — zoals in casu — een redelijk vermoeden is van goederen die wederrechtelijk verkregen zijn of zijn gekocht met geld dat uit misdrijf verkregen is. Op goederen of geld die wederrechtelijk verkregen zijn heeft men immers geen recht, zodat men om die reden reeds in de visie van rekwirant bezwaarlijk een beroep op art. 1 van het eerste protocol van het EVRM toekomt. Artikel 17 van het Handvest van de Grondrechten van de EU geeft ook steun aan deze opvatting nu hierin expliciet het eigendomsrecht wordt beschermd ten aanzien van goederen die rechtmatig verkregen zijn. Deze bepaling luidt immers:
‘Eenieder heeft het recht de goederen die hij rechtmatig (ond. rekw) heeft verkregen in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken.
Aan niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang in de gevallen en onder voorwaarden waarin de wet voorziet en mits zijn verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan worden geregeld bij de wet voorzover het algemeen belang dit vereist.
Intellectuele eigendom is beschermd.’
Ofschoon dit Handvest niet van toepassing is op het strafvorderlijk beslagrecht, mag worden aangenomen dat deze bepaling dezelfde inhoud en strekking heeft als art. 1 EP (zie onder 13 van de concl. Van Vellinga bij HR 15 mei 2012, LJN BW3780, met verwijzing naar Toelichtingen op het Handvest, toelichting op art. 17). Voor gelding van de onderhavige bepalingen dient derhalve de rechtmatigheid van het eigendom wel vast te staan.
16.
De beperkingsclausule van art. 1 van het EP biedt bovendien de mogelijkheid om eigendomsrecht te ontnemen of te beperken. Indien over de ontneming of de beperking wordt geklaagd door de eigenaar of een belanghebbende, dient de rechter het geval te beoordelen aan de hand van een toetsingskader. In de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) valt een toetsingskader te onderscheiden, die overigens aansluit bij de constatering van AG Knigge dat de rechtspraak van Uw Raad ruimte laat voor een belangenafweging tussen het strafvorderlijk belang enerzijds en het belang van klagers anderzijds (gelet op HR 24 mei 2005, LJN AS9296). Uit de jurisprudentie van het EHRM valt volgens Barkhuysen en Emmerik het volgende toetsingskader te onderscheiden.4. De inmenging in het eigendomsrecht dient bij wet te zijn voorzien, hetgeen ook inhoudt dat de inmenging niet in strijd mag komen met het rechtszekerheidsbeginsel noch een overtreding van het verbod van willekeur inhouden. Daarnaast dient de nationale rechtsbasis voor de inmenging voldoende precies, toegankelijk en voorzienbaar zijn.
Voorts dient de inmenging gerechtvaardigd te zijn op grond van het algemeen belang. De inmenging dient proportioneel te zijn; er is een ‘fair balance’ dan wel een gerechtvaardigd evenwicht tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu, waarbij behalve het optreden van de staat ook het gedrag van de klager een rol kan spelen. Een inmenging moet in het algemeen belang plaatsvinden en mag geen onevenredige last (‘excessive burden’) op de betrokkene leggen. Volgens Barkhuysen en Emmerik vertoont deze eis gelijkenis met de toepassing van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van ‘égalité devant les charges publiques’ in het Nederlandse recht.
Indien aan één van de hiervoor onderscheiden rechtvaardigingsvereisten niet wordt voldaan, is sprake van strijd met art. 1 EP. Volgens Barkhuysen en Emmerik5. blijkt uit de Nederlandse jurisprudentie m.b.t. art. 1 EP dat er weliswaar relatief vaak een beroep op art. 1 EP wordt gedaan, maar dat schending van dit artikel niet snel wordt aangenomen. De Nederlandse rechter legt bij de toetsing het accent op formele vereisten, zoals het aanwezig zijn van een wettelijke basis en het volgen van het uit de Straatsburgse jurisprudentie voortvloeiende toetsingsschema om te bepalen of sprake is van een inmenging in het eigendomsrecht en, zo ja, of deze te rechtvaardigen is. Daarbij dient in beginsel een toetsing op individueel niveau plaats te vinden, waarbij moet worden nagegaan of die inmenging al dan niet leidt tot een onevenredig zware last. Terughoudender is volgens Barkhuysen en Emmerik de jurisprudentie ten aanzien van de materiële vereisten. Zo wordt het oordeel van de wetgever dan wel het bestuur over de noodzaak van een inmenging doorgaans gerespecteerd. Evenmin wordt snel aangenomen dat er een onevenredige last op de betrokkene wordt gelegd, ondanks in sommige gevallen duidelijk optredende schade dan wel geschonden vertrouwen.
17.
In HR 26 april 1994, NJ 1994, 579 besliste Uw Raad bovendien dat volgens de tweede alinea van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM de in de eerste alinea genoemde bepalingen op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren onder meer in overeenstemming met het algemeen belang.
Uw Raad oordeelde dat in het oordeel van de Rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de inbeslaggenomen goederen zal verbeurdverklaren, besloten ligt dat de inbeslagneming in overeenstemming was met het algemeen belang. Dat kan ook worden aangenomen indien het belang van strafvordering zich verzet tegen opheffing van het beslag.
Strafvordering dient immers het algemeen belang van handhaving der strafwet (vgl. onder 11 van conclusie Vellinga bij HR 15 mei 2012, LJN BW 3780).
18.
Uit het oordeel van de Rechtbank blijkt niet dat een dergelijk toetsingskader zoals hiervoor genoemd, is aangelegd, meer in het bijzonder dat het strafvorderlijk belang is afgewogen tegen het belang van klagers, terwijl de Rechtbank dit wel had dienen te doen.
19.
Voorts wijst rekwirant wederom naar de voornoemde conclusie van AG Knigge, waarin onder 4. 23 en 4.27 het volgende is overwogen:
‘4.23.
Nu is als gezegd ook een andere lezing van 's Hofs overwegingen mogelijk. De grond voor de gedeeltelijke opheffing van het beslag is bij die lezing niet gelegen in art. 6 EVRM, maar in de disproportionaliteit van het gelegde beslag. Dat maakt wel enig verschil. Bij de vraag of de betrokkene door het gelegde beslag onevenredig in zijn belangen is getroffen, is niet beslissend of art. 6 EVRM is geschonden, terwijl ook andere belangen (…) een rol kunnen spelen. (…) Dat neemt niet weg dat deze andere maatstaf mijns inziens zelden of nooit tot een andere uitkomst zal kunnen leiden. Dit omdat, aangenomen dat erin de jurisprudentie van de Hoge Raad ruimte is om een conservatoir beslag op grond van de disproportionaliteit ervan onrechtmatig te oordelen, die ruimte bijzonder klein lijkt te zijn. Het zal moeten gaan om uitzonderlijke gevallen. Dat is begrijpelijk vanwege het belang dat met het conservatoir beslag is gediend, namelijk dat voorkomen wordt dat wederrechtelijk verkregen voordeel wordt weggesluisd of opgesoupeerd (…), terwijl aan dat beslag inherent is dat de betrokkene in zijn bestedingsmogelijkheden wordt beperkt en aldus in zijn belangen wordt geschaad. (…)
4.27.
Uitzonderlijke omstandigheden waarom de belangen van klager in dit geval op disproportionele wijze zijn geschonden, zijn door het Hof niet vastgesteld.
In zoverre kan gesproken worden van een motiveringsgebrek. Ik meen echter dat er in dit geval genoeg reden is om van een schending van het recht te spreken. Uit het feit dat het Hof in het geheel geen aandacht schenkt aan de bijzonderheden van het geval kan worden afgeleid dat het Hof de opvatting is toegedaan dat het enkele feit dat de klager als gevolg van het op zijn vermogen gelegde beslag niet in staat is zijn advocatenkosten te betalen, maakt dat klager op disproportionele wijze in zijn belangen is getroffen. Die opvatting vindt geen steun in het recht.’
20.
Ook in casu geldt dat aan uitzonderlijke omstandigheden waarom de belangen van klagers in dit geval op disproportionele wijze zijn geschonden, door de Rechtbank geen aandacht is geschonken, laat staan dat deze zijn vastgesteld. Niet duidelijk is voorts welke schade klagers hebben geleden ten gevolge van het beslag, mede in ogenschouw genomen dat zij ten aanzien van bepaalde goederen als bewaarder zijn aangemerkt en bijgevolg de beschikking over die betreffende goederen hebben behouden.
Derhalve lijdt het onderhavige oordeel aan een motiveringsgebrek en is het niet zonder meer begrijpelijk.
21.
Ten slotte — en wellicht ten overvloede opgemerkt — is onbegrijpelijk, althans niet nader gemotiveerd, dat de Rechtbank het beslag ten aanzien van beide klagers opheft terwijl de Rechtbank kennelijk enkel ten aanzien van de zaak van klaagster oordeelt dat de zaak al 5 maanden lijkt ‘stil te liggen’.
Indien het cassatiemiddel doel treft, zal de beschikking van de enkelvoudige raadkamer van de rechtbank te Groningen van 18 juni 2012 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt Uw Raad dan ook deze beschikking te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 6 september 2012
M.E. de Meijer,
plaatsvervangend officier van justitie te Groningen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑09‑2012
Zie het overzichtsarrest HR 28 september 2010, NJ 2010, 654, LJN BL2823, RVDW 2010, 1130, r.o. 2.3., alsmede HR 15 januari 2008, NJ 2008, 63 en HR 21 september 1999, LJN ZD 1907, NJ 2000, 161.
Anders was dit in EHRM 22 februari 1994, NJ 1995, 166, .m.nt. Knigge, waarin geen strijd met art. 6 EVRM werd aangenomen, ondanks de traagheid waarmee de autoriteiten uitvoering gaven aan de door de appelrechter gegeven beslissing dat de confiscatie ongedaan gemaakt moest worden, aangezien die termijn eindigde op het moment waarop de in appel gegeven beslissing onherroepelijk werd.
In EHRM 22 februari 1994, NJ 1995, 166 werd wél schending aangenomen omdat er een termijn verstreek van meer dan een jaar nadat er geen rechtvaardiging voor het voortduren van de stoornis van het genot van de eigendom meer aanwezig was.
P. 12