De in het klaagschrift genoemde e-mailcorrespondentie van 21 februari en 4 maart 2019 heb ik niet aangetroffen in het dossier. Navraag bij de rechtbank heeft geleerd dat het ook daar ontbreekt.
HR, 26-05-2020, nr. 19/02926 B
ECLI:NL:HR:2020:915
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-05-2020
- Zaaknummer
19/02926 B
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:915, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑05‑2020; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:278
ECLI:NL:PHR:2020:278, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑03‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:915
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0195
Uitspraak 26‑05‑2020
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag, beslag ex art. 94 Sv op 23 auto’s onder klager (eigenaar bedrijf dat bestaat uit in- en verkoop en onderhoud van auto’s) t.z.v. verdenking van witwassen. Kennelijk oordeel Rb dat voortduren van beslag op auto’s niet in overeenstemming is met eis van proportionaliteit toereikend gemotiveerd? HR: Op redenen vermeld in CAG is klacht gegrond. CAG: Rb overweegt dat zij “belang van strafvordering tegen belangen van klager bij voortduring van beslag’’ weegt. Daarmee is Rb kennelijk van oordeel dat de omstandigheden van het geval, i.v.m. hetgeen namens klager is aangevoerd t.a.v. naderend faillissement, onderzoek naar eisen van proportionaliteit en subsidiariteit meebrengen. In dat kader overweegt Rb dat zij ‘’van oordeel [is] dat belang van mogelijke verbeurdverklaring op dit moment niet opweegt tegen faillissement van bedrijf van klager’’ en dat ‘’alles overwegende, (…) keuze om beslag te handhaven en later verbeurd te verklaren op dit moment niet opweegt tegen persoonlijke belangen van klager.’’ Dit oordeel is niet z.m. begrijpelijk. Rechter dient bij toetsing van proportionaliteit van beslag blijk te geven van zorgvuldige belangenafweging door aandacht te besteden aan bijzonderheden van het geval. Dat betekent dat Rb niet alleen dient te motiveren dat en waarom handhaving van beslag zou leiden tot faillissement van bedrijf van klager maar ook waarom door dat faillissement persoonlijke belangen klager zwaarder dienen te wegen dan strafvorderlijk belang bij handhaving van beslag. Motivering Rb voldoet niet aan deze eisen. Rb gaat er niet op in dat klager zijn naderende faillissement niet concreet heeft onderbouwd, waardoor het niet duidelijk is of dit er al aan zat te komen omdat hij sowieso naar eigen zeggen in financieel zwaar weer zat. Daarnaast heeft OvJ aangevoerd dat beslag niet disproportioneel is omdat verdenking tegen klager eruit bestaat dat hij zijn onderneming is gestart met crimineel vermogen en het uitbouwen van deze onderneming en alle winsten die hier uit zijn voortgekomen als vervolgprofijt dienen te worden gezien. Van een concrete en zorgvuldige belangenafweging blijkt dan ook niet. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing (t.a.v. beslissing over 23 auto’s).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02926 B
Datum 26 mei 2020
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Gelderland van 10 mei 2019, nummer RK 19/238, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking, maar alleen zover deze betrekking heeft op de in beschikking vermelde 23 inbeslaggenomen auto’s alsmede de beslissing ten aanzien van de goederen waarvan de officier van justitie tot teruggave heeft besloten, waarbij de Hoge Raad de klager ten aanzien van deze laatste goederen niet-ontvankelijk zal verklaren in het beklag en tot terugwijzing naar de rechtbank teneinde in zoverre op het bestaande beklag opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het middel klaagt onder meer dat het kennelijke oordeel van de rechtbank dat het voortduren van het beslag op 23 auto’s niet in overeenstemming is met de eis van proportionaliteit ontoereikend is gemotiveerd.
2.2
Voor de behandeling van het klaagschrift en de inhoud van de bestreden beslissing wordt verwezen naar de conclusie van de advocaat-generaal onder 2.
2.3
De klacht is gegrond. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5.2 en 5.3. Gelet daarop behoeft het cassatiemiddel voor het overige geen bespreking.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank maar uitsluitend wat betreft de beslissing over de daarin vermelde 23 auto’s;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt behandeld en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 mei 2020.
Conclusie 24‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. OM-cassatie. Beklag tegen beslag, art. 552a en 94 Sv. Beslag van o.a. 23 auto's aan bedrijfsvoorraad wegens verdenking van witwassen. Naar het oordeel van de AG bevat het cassatieberoep een slagende klacht omtrent het oordeel van de rechtbank dat beslag disproportioneel zou zijn. Conclusie strekt tot gedeeltelijke vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02926 B
Zitting 24 maart 2020
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klager],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: de klager.
1. Inleiding
1.1.
De rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, heeft bij beschikking van 10 mei 2019 het door de klager ingediende klaagschrift ex art. 552a Sv, voor zover dat betrekking heeft op de inbeslagname van 23 auto’s, gegrond verklaard en een last tot teruggave aan klager gegeven. Met betrekking tot een vijftal andere voorwerpen (waaronder administratie en camera’s) heeft de rechtbank ‘verstaan’ dat klager geen belang meer heeft bij een beslissing omdat de officier van justitie tot teruggave heeft besloten. Met betrekking tot een laptop en twee GSM’s heeft de rechtbank het klaagschrift ongegrond verklaard.
1.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Klager heeft een bedrijf dat bestaat uit de in- en verkoop en onderhoud van auto’s. In het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen klager wegens de verdenking van witwassen zijn onder hem op 12 november 2018 onder meer 23 auto's inbeslaggenomen. De verdenking houdt onder meer in dat hij zijn bedrijf gestart is met crimineel vermogen. Het beslag is gegrond op art. 94 Sv. In de samenhangende strafzaak tegen klager is de officier van justitie voornemens de verbeurdverklaring van deze auto's te vorderen.
1.3.
Het cassatieberoep is onbeperkt ingesteld door de officier van justitie en mr. H.H.J. Knol, plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Uit de schriftuur blijkt dat het cassatieberoep zich alleen richt tegen de gegrondverklaring van het klaagschrift, voor zover dat betrekking heeft op de inbeslaggenomen auto’s.
2. De behandeling van het klaagschrift
2.1.
De beschikking van de rechtbank met betrekking tot de 23 inbeslaggenomen auto’s luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘’Het standpunt van klager
Volgens klager moeten de hiervoor omschreven en onder hem inbeslaggenomen 23 auto’s (…) worden geretourneerd. Daartoe is primair aangevoerd dat klager ten onrechte als verdachte is aangemerkt en het beslag om die reden onrechtmatig is, dan wel dat er geen reden is voor voortzetting van het beslag. Klager heeft een uitvoerige verklaring gegeven over hoe hij aan zijn startkapitaal is gekomen. Hij heeft in de jaren voor de start van zijn bedrijf veel kunnen sparen doordat hij veel werkte en weinig kosten had. Subsidiair heeft klager aangevoerd dat het beslag disproportioneel is nu de waarde van de auto’s in totaal op € 112.045,- wordt geschat, terwijl de verdenking ziet op een vermeende (witwas)kapitaalstorting van € 56.700,-. Bij instandhouding van het beslag zal klager op korte termijn failliet worden verklaard.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gepersisteerd bij de conclusie van het openbaar ministerie en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Klager wordt verdacht van witwassen, in opdracht van verdachte [betrokkene 1]. De verdenking bestaat daarnaast dat het startkapitaal van klagers bedrijf crimineel vermogen van verdachte [betrokkene 1] is. (…). Ten aanzien van de auto’s is het niet hoogst onwaarschijnlijk dat deze verbeurd zullen worden verklaard. Het strafvorderlijk belang tot voortduring van het beslag is daarmee gegeven. Het voortduren van het beslag is tot slot niet disproportioneel omdat de verdenking bestaat dat klager zijn onderneming met crimineel vermogen is gestart. Alle winst die met de onderneming wordt gemaakt moet gezien worden als vervolgprofijt en kan worden ontnomen.
De beoordeling
Het klaagschrift is tijdig ingediend.
In een procedure als deze toetst de raadkamer de rechtmatigheid van het beslag en slechts marginaal het belang van een rechtens juiste en zorgvuldige strafvordering. De raadkamer overweegt voorts dat in het kader van deze raadkamerprocedure op basis van een klacht ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek, gelet op de aard van die procedure, niet anders dan summier kan zijn.
Klager is aangemerkt als verdachte in een witwasonderzoek. Uit de door de officier van justitie overgelegde stukken blijkt dat dit onderzoek in volle gang is. (…)
Auto’s
De auto’s van klager zijn in beslag genomen op grond van artikel 94 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering met als grond dat deze auto’s vatbaar zijn voor verbeurdverklaring.
De rechtbank weegt daarbij het belang van strafvordering tegen de belangen van klager bij voortduring van het beslag. De raadkamer is van oordeel dat het belang van mogelijke verbeurdverklaring op dit moment niet opweegt tegen een faillissement van het bedrijf van klager. De raadkamer komt als volgt tot deze afweging.
Indien klager in een later stadium schuldig wordt bevonden aan witwassen, kan er door het openbaar ministerie een ontnemingsvordering worden ingediend. In deze ontnemingsvordering wordt al het wederrechtelijk verkregen voordeel, waaronder het vervolgprofijt, meegenomen. Bij een verbeurdverklaring lijkt aftrek van de waarde van de auto’s op het ontnemingsbedrag aan de orde te (kunnen) zijn. Omdat geen beslag is gelegd op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering, heeft het openbaar ministerie kennelijk niet de bedoeling gehad om verhaalsbeslag te leggen. Beslaglegging tot bewaring van het recht tot verhaal van een geldboete of ontneming is derhalve niet aan de orde. De raadkamer is van oordeel, alles overwegende, dat de keuze om het beslag te handhaven en later verbeurd te verklaren op dit moment niet opweegt tegen de persoonlijke belangen van klager. Wat meer of anders is aangevoerd, behoeft daarom geen verdere bespreking meer.’’
2.2.
Uit het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer blijkt dat het volgende is aangevoerd met betrekking tot de disproportionaliteit van het beslag:
‘’De raadsman van klager voert het woord overeenkomstig een overgelegde pleitnotitie, die aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud als hier ingelast wordt beschouwdKlager voert het woord:
Ik heb een naheffing van de Belastingdienst van € 34.000,- omdat ik de start van mijn bedrijf niet goed heb geregeld. Ik moet dit nu betalen maar ik heb geen geld. Ik zie de in beslaggenomen auto’s op mijn terrein in waarde achteruit gaan.
(…)Klager voert het woord:
Het gaat op dit moment financieel niet goed. Ik heb alleen inkomsten uit de werkplaats, maar normaal zou ik ook €2500,- inkomen hebben uit de autoverkoop.
De tamtam in [plaats] gaat hard, daardoor mis ik ook klanten. De vaste klanten weten hoe het zit en komen wel, maar het valt me zeer zwaar om het bedrijf draaiende te houden. Ik moet ook leveranciers betalen. In mei moet ik vakantiegeld gaan uitkeren, maar ik denk niet dat dit lukt. Het personeel heeft een vaste aanstelling. Ik zou kunnen nadenken over ontslag, maar dat wil ik eigenlijk niet. (…)Klager voert het woord:
Ik heb geprobeerd zekerheid te stellen aan het OM. Ik heb ook geprobeerd om geld te lenen. Sinds ik personeel heb, hebben we een omzet van zes ton per jaar, maar de kosten zijn 5,5 ton.(…)Aan verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken. De verdachte verklaart:
Ik respecteer uw oordeel, maar als ik niets kan verkopen, dan heb ik al die tijd voor niets gewerkt. En straks komt er een vrijspraak, maar dan ben ik al failliet en kan ik nooit meer iets verkopen in mijn dorp.’’
2.3.
In de door de raadsman overgelegde pleitnotitie is met betrekking tot de disproportionaliteit het volgende aangevoerd:
‘’(…) Dat is voor de verbeurdverklaring niet anders. Daar kan overigens nog wel een rol spelen de waarde van de auto’s. Op dit moment gaat het eigenlijk alleen maar over de vermeende kapitaalstorting van € 56.700,-- terwijl voor een bedrag ad € 112.045,-- aan auto’s in beslag is genomen. Dat maakt dat de beslaglegging ook nog eens bezwaarlijk en disproportioneel is. Ik wijs er nog maar eens op dat volgens cliënt bij de instandhouding van het beslag diens faillissement onvermijdelijk is. In dat licht moet ook het telefoongesprek tussen het OM en de raadsman van cliënt worden gezien. Cliënt verkeert in financieel zwaar weer en heeft dus geld nodig. Hij constateert dat de auto’s per dag verder in waarde dalen en het OM niets doet om waardevermindering te voorkomen terwijl zij hiertoe volgens haar eigen Aanwijzing (onder II.3) wel is gehouden. Cliënt heeft om die reden het idee gevat om de auto’s met toestemming van de OVJ te gaan verkopen. Op de opbrengst (tot een bedrag ad € 56.700,--) zou dan beslag komen te liggen en het meerdere zou in de kas van cliënt stromen waardoor hij weer de beschikking heeft over liquide middelen.’’
2.4.
Tot slot is vermeldenswaard dat in het klaagschrift met betrekking tot de proportionaliteit van het beslag het volgende is aangevoerd:
‘’[klager] stelt zich voorts op het standpunt dat het voortduren van voormelde inbeslagneming te bezwaarlijk en disproportioneel is. [klager] drijft voor eigen rekening en risico het bedrijf genaamd [A]. Bij dit bedrijf zijn drie werknemers werkzaam. Inkomsten worden genereerd met verkoop van auto’s en het verrichten van reparaties. De auto’s die in beslag zijn genomen zijn door [klager] met eigen middelen gekocht of heeft hij onder zich gekregen ter verkoop. Als gevolg van het beslag kunnen de auto’s niet worden verkocht waardoor thans sprake is van een (te) grote liquiditeitskrapte die niet kan worden opgevangen met andere financiële middelen. Voortduring van het beslag zal dan ook leiden tot het faillissement van [klager] en het gedwongen ontslag van genoemde werknemers.
Naast dit alles is er beslag gelegd op auto’s die naar voorlopige schatting een waarde vertegenwoordigen van € 112.045,--. Dit bedrag staat op geen enkele wijze in verhouding tot het bedrag ad € 56.700,- waarvan politie/justitie stelt dat [klager] dit middels witwassen heeft verkregen. [klager] legt als productie 9 een lijst over van de betreffende auto’s met de geschatte waarden.De raadsman van [klager] heeft in diens e-mail d.d. 21 februari 2019 aangegeven dat sprake is van een financieel onhoudbare situatie en verzocht om het beslag (ook) om die reden op te heffen. Bij e-mail d.d. 4 maart 2019 heeft het Openbaar Ministerie echter laten weten dat het beslag op de handelsvoorraad vooralsnog gehandhaafd blijft.1.Gezien deze beslissing verzoekt [klager] U.E.A. het beslag op te heffen en de teruggave van deze auto’s aan [klager] te gelasten.Over de andere in beslag genomen goederen in verband waarmee ook om opheffing werd verzocht, werd door het Openbaar Ministerie geen beslissing genomen, althans volgde geen reactie. Echter in verband met diens bedrijfsvoering en het doen van fiscale aangiften, dient [klager] te beschikken over de in beslag genomen diverse administratieve bescheiden (D.03.02.001) en diens boekhouding (D.04.02.001). Voorts, in verband met de veiligheid van [klager] en diens werknemers, doch even zeer om de in de in beslag genomen goederen te kunnen bewaken, dient [klager] te beschikken over de inbeslaggenomen bewakingscamera’s met recorder (D.01.01.001 / D.01.01.002 / D07.01.001). Ook ter zake deze goederen zal [klager] Uw rechtbank verzoeken het beslag op te heffen en de teruggave hiervan te gelasten.’’
3. Het middel
3.1.
Het middel komt op tegen de gegrondverklaring van het klaagschrift en bevat de klacht dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft toegepast, althans haar oordeel met betrekking tot de disproportionaliteit van het beslag ontoereikend heeft gemotiveerd dan wel met haar oordeel te ver is vooruitgelopen op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak.
4. Juridisch kader
4.1.
Het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv draagt een summier karakter. Dat betekent dat van de beklagrechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel.2.
4.2.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van – zoals in dit geval – de beslagene gericht tegen een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag dient de rechter a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering verzet zich onder meer tegen teruggave indien de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen, ook in een zaak betreffende een ander dan de klager, of indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voorwerp zal bevelen.3.
4.3.
De toepassing van deze maatstaf verplicht volgens de Hoge Raad niet tot een (ambtshalve) onderzoek met betrekking tot de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, maar sluit dat ook niet uit. De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat in verband met hetgeen door of namens de klager is aangevoerd de rechter in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht.4.Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad komt naar voren dat het daarbij kan gaan om de wanverhouding tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de hoogte van het te ontnemen bedrag (in het kader van art. 94a Sv-beslag) maar ook om de belangen van strafvordering enerzijds en de persoonlijke belangen van de klager anderzijds. Wanneer de rechter tot het oordeel komt dat het beslag op gronden van proportionaliteit en subsidiariteit niet kan worden gehandhaafd, zal hij zijn oordeel nauwkeurig dienen te motiveren.
5. Beoordeling van het middel
5.1.
Hoewel uit de overwegingen van de rechtbank niet expliciet blijkt dat zij de maatstaf zoals weergegeven onder 4.2. hanteert, blijkt bij een welwillende lezing daarvan dat zij van oordeel is dat het belang van strafvordering, welk belang wordt ingevuld door een mogelijke (en dus kennelijk in elk geval niet hoogst onwaarschijnlijke) verbeurdverklaring, zich in beginsel tegen teruggave van het beslag verzet. Daarmee heeft de rechtbank de juiste maatstaf toegepast. In zoverre het middel daarover klaagt, faalt het.
5.2.
De rechtbank overweegt dat zij ‘’het belang van strafvordering tegen de belangen van klager bij voortduring van het beslag’’ weegt. Daarmee is de rechtbank kennelijk van oordeel dat de omstandigheden van het geval, in verband met hetgeen namens de klager is aangevoerd ten aanzien van een naderend faillissement, een onderzoek naar de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit meebrengen. In dat kader overweegt de rechtbank onder andere dat zij ‘’van oordeel [is] dat het belang van mogelijke verbeurdverklaring op dit moment niet opweegt tegen een faillissement van het bedrijf van klager’’ en dat ‘’alles overwegende, (…) de keuze om het beslag te handhaven en later verbeurd te verklaren op dit moment niet opweegt tegen de persoonlijke belangen van klager.’’
5.3.
Dit oordeel acht ik niet zonder meer begrijpelijk. Zoals hiervoor geschetst dient de rechter bij een toetsing van de proportionaliteit van het beslag blijk te geven van een zorgvuldige belangenafweging door aandacht te besteden aan de bijzonderheden van het geval. Dat betekent naar mijn mening dat de rechtbank in dit geval niet alleen dient te motiveren dat en waarom de handhaving van het beslag zou leiden tot het faillissement van het bedrijf van de klager maar ook waarom door dat faillissement de persoonlijke belangen klager zwaarder dienen te wegen dan het strafvorderlijk belang bij handhaving van het beslag. De motivering van de rechtbank voldoet naar mening niet aan deze eisen.5.Daarbij neem ik in aanmerking dat de klager zijn naderend faillissement niet concreet heeft onderbouwd, waardoor het niet duidelijk is of dit er al aan zat te komen omdat de verdachte sowieso naar eigen zeggen in financieel zwaar weer zat. Daarnaast heeft de officier van justitie aangevoerd dat het beslag niet disproportioneel is omdat de verdenking tegen de klager eruit bestaat dat hij zijn onderneming is gestart met crimineel vermogen en het uitbouwen van deze onderneming en alle winsten die hier uit zijn voortgekomen als vervolgprofijt dienen te worden gezien. De rechtbank gaat daar niet op in. Van een concrete en zorgvuldige belangenafweging blijkt dan ook niet. Voor zover het middel daarover klaagt, slaagt het.
5.4.
Daarnaast maken de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de mogelijkheid van een ontnemingsvordering in de hoofdzaak en het feit dat geen art. 94a Sv beslag is gelegd, het oordeel van de rechtbank er niet begrijpelijker op. Voordeelsontneming is namelijk zowel mogelijk via de ontnemingsmaatregel als met de straf van verbeurdverklaring. Deze overwegingen geven dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
5.5.
Mogelijk heeft de rechtbank hiermee tot uitdrukking willen brengen dat het betoog van het openbaar ministerie met betrekking tot het vervolgprofijt (dat is gegeven als reactie op het door de klager gestelde verschil tussen het oorspronkelijk witwasbedrag van 56.700 euro en de waarde van de auto’s) niet opgaat omdat naar het oordeel van de rechtbank geen ‘verhaalsbeslag’ is gelegd. Een andere mogelijkheid is dat de rechtbank heeft willen uitdrukken dat de belangenafweging anders zou kunnen zijn uitgevallen als het openbaar ministerie wel ‘verhaalsbeslag’ zou hebben gelegd (en wel om de reden van ontneming). Een derde mogelijkheid is dat de rechtbank heeft willen zeggen dat een onderzoek naar de disproportionaliteit tussen de waarde van het beslag en het bedrag waarvan klager wordt verweten te hebben witgewassen (en dus dient te worden ontnomen) niet aan de orde is omdat het openbaar ministerie naar het oordeel van de rechtbank geen ‘verhaalsbeslag’ zou hebben gelegd. Het blijft daarmee gissen wat de rechtbank heeft bedoeld.
5.6.
Anders dan de steller van het middel meent, kunnen die overwegingen naar mijn idee (in elk geval) niet zo worden gelezen dat de rechtbank daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat een (definitieve) verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen auto’s (gelet op de waarde van de auto’s) disproportioneel is. De klacht dat de rechtbank te ver vooruit zou zijn gelopen op de mogelijke uitkomst van de hoofdzaak faalt dus bij gebrek aan feitelijke grondslag. Wel is het zo dat deze overwegingen van de rechtbank, zoals gezegd, haar oordeel met betrekking tot de disproportionaliteit van het beslag niet begrijpelijker maken en het middel in zoverre dan ook slaagt.
6. Ambtshalve opmerkingen ten overvloede
6.1.
Hoewel er niet over wordt geklaagd wil ik met het oog op de mogelijke terugwijzing van de zaak ten overvloede nog het volgende opmerken.
6.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat, met betrekking tot de goederen waarvan de officier van justitie heeft bevestigd tot teruggave aan klager toe over te gaan, de klager geen recht en geen belang meer heeft bij een beslissing met betrekking tot die goederen. In het dictum staat daarom kennelijk vermeldt dat de raadkamer ‘’verstaat dat klager geen belang meer heeft bij een beslissing (…) nu inmiddels door de officier van justitie is aangekondigd dat deze goederen zullen worden teruggeven aan klager.’’ De wet voorziet echter niet in een dergelijke beslissing. Wanneer een inbeslaggenomen voorwerp reeds is teruggeven, dan wel door de officier van justitie tot teruggave is besloten, leidt dat ertoe dat het klaagschrift in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
6.3.
Datzelfde geldt voor het aan het slot van het dictum opgenomen ‘’wijst af wat meer of anders is verzocht’’. Een klaagschrift wordt ofwel (gedeeltelijk) gegrond (met last tot teruggave), dan wel ongegrond of niet-ontvankelijk verklaard. Meer smaken zijn er niet. De Hoge Raad kan in zijn beschikking doen wat de rechtbank had behoren te doen en bepalen dat met betrekking tot de goederen waarvan de officier van justitie tot teruggave heeft besloten de klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
7. Conclusie
7.1.
Het middel slaagt.
7.2.
Ambtshalve heb ik afgezien van hetgeen ik onder 6.1.-6.3. heb opgemerkt geen andere gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
7.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, maar alleen zover deze betrekking heeft op de in beschikking vermelde 23 inbeslaggenomen auto’s alsmede de beslissing ten aanzien van de goederen waarvan de officier van justitie tot teruggave heeft besloten, waarbij de Hoge Raad de klager ten aanzien van deze laatste goederen niet-ontvankelijk zal verklaren in het beklag en tot terugwijzing naar de rechtbank teneinde in zoverre op het bestaande beklag opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑03‑2020
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. Mevis, rov. 2.2, 2.9 en 2.11.
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. Mevis, rov. 2.8 en 2.9.
HR 24 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS9296; HR 15 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9890; HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:379; HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1252. Vgl. m.b.t. 94a Sv beslag: HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:833, NJ 2014/278 m.nt. Keulen; HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:38, NJ 2014/66; HR 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3311; HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2881; HR 5 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3065. Zie ook conclusie AG Harteveld voor HR 7 januari 2014, ECLI:NL:PHR:2013:1683, NJ 2014/66, onder 3.3. en conclusie AG Knigge voor HR 29 mei 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BW6674, NJ 2012/354, onder 4.7.
Vgl. de recente beschikkingen inzake een inbeslagname van een groot aantal gegevensdragers in het kader van een motorclub. De klagers/klaagsters (niet-verdachten) verzochten om teruggave van de gegevensdragers omdat anders o.m. hun bedrijfsvoering op het spel stond, zie daarvoor bijv. HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:177.