Zie het als Bijlage 3 aan het klaagschrift gehechte proces-verbaal van bevindingen.
HR, 10-04-2018, nr. 17/05241 Bv
ECLI:NL:HR:2018:553
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-04-2018
- Zaaknummer
17/05241 Bv
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:553, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑04‑2018; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:19
ECLI:NL:PHR:2018:19, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑01‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:553
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑12‑2017
- Vindplaatsen
GJ 2018/95 met annotatie van prof. mr. T.M. Schalken
NJ 2018/435 met annotatie van P. Mevis
SR-Updates.nl 2018-0173
GZR-Updates.nl 2018-0269 met annotatie van J.F.M. Wasser
NbSr 2018/202
GJ 2018/95 met annotatie van prof. mr. T.M. Schalken
Uitspraak 10‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Beklag, afgeleid verschoningsrecht ziekenhuis. Art. 98, 218, 552a en 552d.3 Sv. 1. Toepasselijkheid versnelde beklagprocedure verschoningsgerechtigden. 2. Vallen camerabeelden wachtruimte en toegangspaden tot afdeling spoedeisende hulp van ziekenhuis onder verschoningsrecht? Ad 1. O.g.v. art. 98.1 Sv is het eerst aan RC om te beslissen over beroep op verschoningsrecht t.a.v. inbeslaggenomen gegevensdrager met daarop camerabeelden. Zo’n beslissing ontbreekt i.c., terwijl Rb ook niet de behandeling van het klaagschrift heeft aangehouden en de stukken in handen van RC heeft gesteld teneinde een beschikking te geven a.b.i. art. 98.1 Sv. Dat brengt met zich dat cassatieberoep niet is gericht tegen beslissing Rb op ex art. 98.4 Sv gedaan beklag, maar dat beklag moet worden beschouwd als klaagschrift tegen inbeslagneming a.b.i. 552a.1 Sv, dat ertoe strekt dat geheimhouder de bevoegdheid tot verschoning kan uitoefenen m.b.t. camerabeelden. Derhalve geldt dat, alvorens wordt beslist op het klaagschrift, de stukken in handen van RC worden gesteld teneinde genoemde beschikking te geven (vgl. ECLI:NL:HR:2016:2418, rov. 3.4 en ECLI:NL:HR:2017:1205, rov. 2.6). In cassatie wordt niet geklaagd over dit verzuim van Rb. Nu klaagschrift weliswaar is ingediend door rechtspersoon aan wie afgeleid verschoningsrecht toekomt, maar klaagster moet worden geacht mede op te komen tegen inbeslagneming namens aan het ziekenhuis verbonden artsen aan wie de bevoegdheid tot verschoning a.b.i. art. 218 Sv toekomt, is de versnelde beklagprocedure van art. 552a.8 en 552d.3 Sv van toepassing. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1990:ZC0052, NJ 1991/761 (civiele kamer) m.b.t. reikwijdte verschoningsrecht arts. Rb heeft (in cassatie niet bestreden) geoordeeld dat aan klaagster een - van aan het ziekenhuis verbonden artsen - afgeleid verschoningsrecht toekomt. Oordeel Rb dat camerabeelden van wachtruimte en toegangspaden tot afdeling spoedeisende hulp van ziekenhuis niet kunnen gelden als wetenschap die aan een arts i.h.k.v. zijn beroepsuitoefening is toevertrouwd a.b.i. art. 218 Sv en derhalve ook niet onder het afgeleide verschoningsrecht van klaagster vallen, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Rb heeft tot uitgangspunt genomen dat op camerabeelden in ieder geval ook patiënten zijn vastgelegd. Camerabeelden waaruit de identiteit van een patiënt of van het bestaan van een (toekomstige) hulpverleningsrelatie valt af te leiden omdat zij de bezoeker van een bepaalde arts of een bepaalde behandelafdeling van een ziekenhuis herkenbaar in beeld brengen, kunnen onder het verschoningsrecht van een arts en derhalve het klaagster toekomende afgeleide verschoningsrecht vallen. Rb heeft dat miskend. Omstandigheid dat op de desbetreffende camerabeelden ook bezoekers en begeleiders te zien zijn en dat de plaatsen waar die camerabeelden zijn gemaakt voor een ieder toegankelijk zijn, maakt dat niet anders. HR wijst zaak terug naar Rb en stelt stukken in handen van RC.
Partij(en)
10 april 2018
Strafkamer
nr. S 17/05241 Bv
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 1 september 2017, nummer 17/003508, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster] , gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze hebben J.T.C. Leliveld en R.J.F. ten Ham, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzing of terugwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Aan de beoordeling van het middel voorafgaande opmerkingen
2.1.
De Advocaat-Generaal heeft in zijn conclusie onder 4.2 deze zaak als volgt samengevat. Het gaat om een vermoedelijk begane mishandeling. Het slachtoffer zag in de wachtruimte van het [A] Ziekenhuis een man die zij meende te herkennen als de dader. Om de identiteit van deze man te achterhalen vorderde de Officier van Justitie met machtiging van de rechter-commissaris op grond van art. 126nf Sv de camerabeelden van de wachtruimte en van alle toegangspaden tot het ziekenhuis. Op deze camerabeelden zijn de personen die het ziekenhuis bezoeken, onder wie ook patiënten, zichtbaar.
2.2.
De klaagster heeft aan de vordering van de Officier van Justitie in die zin voldaan dat een gegevensdrager met daarop de desbetreffende camerabeelden in een gesloten envelop is overhandigd aan een opsporingsambtenaar. Deze opsporingsambtenaar heeft deze gegevensdrager in de gesloten envelop inbeslaggenomen. Vervolgens heeft de klaagster een klaagschrift ingediend waarin zij zich verzet tegen de inbeslagname van die gegevensdrager en stelt dat de desbetreffende camerabeelden vallen onder het haar toekomende afgeleide verschoningsrecht.
2.3.1.
Op 1 maart 2015 is de zogenoemde versnelde beklagprocedure voor verschoningsgerechtigden in werking is getreden, waarbij de art. 98, 552a en 552d Sv zijn gewijzigd. Art. 98, eerste, derde en vierde lid, Sv luidt als volgt:
"1. Bij personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij artikel 218, worden, tenzij met hunne toestemming, niet in beslag genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. De rechter-commissaris is bevoegd ter zake te beslissen.
3. De rechter-commissaris die beslist dat inbeslagneming is toegestaan, deelt de persoon met bevoegdheid tot verschoning mede dat tegen zijn beslissing beklag open staat bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd en tevens dat niet tot kennisneming wordt overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag is beslist.
4. Tegen de beschikking van de rechter-commissaris kan de persoon met bevoegdheid tot verschoning binnen veertien dagen na de betekening daarvan een klaagschrift indienen bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd. Artikel 552a is van toepassing."
2.3.2.
Op grond van art. 98, eerste lid, Sv is het eerst aan de rechter-commissaris om te beslissen over het beroep op het verschoningsrecht ten aanzien van de inbeslaggenomen gegevensdrager met daarop de camerabeelden. Zo een beslissing ontbreekt echter in het onderhavige geval. De Rechtbank heeft ook niet de behandeling van het klaagschrift aangehouden en de stukken in handen van de rechter-commissaris gesteld teneinde een beschikking te geven als in art. 98, eerste lid, Sv bedoeld. Dat brengt met zich dat het cassatieberoep niet is gericht tegen een beslissing van de Rechtbank op een ingevolge art. 98, vierde lid, Sv gedaan beklag, maar dat het gedane beklag moet worden beschouwd als een klaagschrift tegen de inbeslagneming als bedoeld in art. 552a, eerste lid, Sv, waarbij dat klaagschrift ertoe strekt dat een geheimhouder de bevoegdheid tot verschoning kan uitoefenen met betrekking tot de camerabeelden. Derhalve geldt dat, alvorens wordt beslist op het klaagschrift, de stukken in handen van de rechter-commissaris worden gesteld teneinde de genoemde beschikking te geven (vgl. HR 25 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2418, rov. 3.4 en HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1205, NJ 2018/92, rov. 2.6). In cassatie wordt niet geklaagd over dit verzuim van de Rechtbank. In geval van vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak dient evenwel alsnog met inachtneming van deze procedure te worden beslist.
2.3.3.
Nu het klaagschrift weliswaar is ingediend door een rechtspersoon aan wie een afgeleid verschoningsrecht toekomt, maar de klaagster in de omstandigheden van het onderhavige geval moet worden geacht mede op te komen tegen de inbeslagneming namens aan het ziekenhuis verbonden artsen aan wie de bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv toekomt, is de versnelde beklagprocedure van art. 552a, achtste lid, en 552d, derde lid, Sv van toepassing.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat de camerabeelden die zich op de inbeslaggenomen gegevensdrager bevinden, niet onder het verschoningsrecht vallen.
3.2.
De bestreden beschikking houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde camerabeelden niet zijn aan te merken als informatie waarvan de wetenschap aan klaagster is toevertrouwd uit hoofde van haar stand, beroep of ambt en waarover aldus de geheimhoudingsplicht zich uitstrekt. Op de bewuste camerabeelden van zowel de toegangswegen tot als de wachtruimte van de eerste hulp van het [A] ziekenhuis, zullen niet alleen patiënten kunnen worden waargenomen, maar ook andere bezoekers van [A]. Aan de hand van de beelden kunnen individuele personen derhalve niet als patiënt worden geïdentificeerd. Zij geven informatie over bezoekers van het [A] ziekenhuis te [plaats] binnen de beperkte periode van twee uren op de datum 12 maart 2017, waarbij sommige bezoekers patiënt kunnen zijn of mogelijk mensen die medische hulp zoeken, maar de bezoekers kunnen ook begeleiders van deze personen zijn of personen die om hele andere redenen dan het verkrijgen van medische hulp het ziekenhuis bezoeken. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de plaatsen waar de camerabeelden zijn gemaakt voor eenieder toegankelijk zijn en dat hetgeen op de beelden zichtbaar is derhalve voor iedereen die zich op dat moment ter plaatse bevond, zichtbaar was.
Op grond van de haar ter beschikking staande stukken, is de rechtbank gelet hierop van oordeel dat de gevorderde camerabeelden geen geheimhoudersstukken of -informatie betreffen en dat de gevorderde beelden kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding ter zake van de opsporing van een (ernstig) strafbaar feit.
Derhalve dient het klaagschrift ongegrond te worden verklaard."
3.3.
Art. 218 Sv luidt als volgt:
"Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd."
3.4.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden.
De vraag of sprake is van informatie die te gelden heeft als wetenschap die aan de verschoningsgerechtigde in het kader van zijn beroepsuitoefening is toevertrouwd, zoals bedoeld in art. 218 Sv, dient in het geval van een arts als volgt te worden beoordeeld. Het verschoningsrecht van een arts strekt zich uit tot
(a) gegevens die betrekking hebben op de behandeling en de verzorging van de aan zijn zorgen toevertrouwde patiënten, alsmede
(b) gegevens die hem in zijn hoedanigheid zijn medegedeeld of waarvan hij in zijn hoedanigheid heeft kennis gekregen, en waarvan de openbaarmaking het vertrouwen zou beschamen dat de patiënten met het oog op zijn hulpverlenende taak in hem moeten kunnen stellen. (Vgl. HR 23 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0052, NJ 1991/761)
3.5.
In de hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen ligt als oordeel van de Rechtbank besloten dat aan de klaagster een – van aan het ziekenhuis verbonden artsen – afgeleid verschoningsrecht toekomt. In cassatie is dit oordeel niet bestreden, zodat daarvan moet worden uitgegaan.
3.6.
Het oordeel van de Rechtbank dat de camerabeelden van de wachtruimte en de toegangspaden tot de afdeling spoedeisende hulp van het ziekenhuis niet kunnen gelden als wetenschap die aan een arts in het kader van zijn beroepsuitoefening is toevertrouwd als bedoeld in art. 218 Sv en derhalve ook niet onder het afgeleide verschoningsrecht van de klaagster vallen, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
De Rechtbank heeft tot uitgangspunt genomen dat op de camerabeelden in ieder geval ook patiënten zijn vastgelegd. Camerabeelden waaruit de identiteit van een patiënt of van het bestaan van een (toekomstige) hulpverleningsrelatie valt af te leiden omdat zij de bezoeker van een bepaalde arts of een bepaalde behandelafdeling van een ziekenhuis herkenbaar in beeld brengen, kunnen onder het verschoningsrecht van een arts en derhalve het de klaagster toekomende afgeleide verschoningsrecht vallen. De Rechtbank heeft dat miskend. Dat, zoals de Rechtbank heeft overwogen, op de desbetreffende camerabeelden ook bezoekers en begeleiders te zien zijn en dat de plaatsen waar die camerabeelden zijn gemaakt voor een ieder toegankelijk zijn, maakt dat niet anders.
3.7.
Het middel klaagt hierover terecht.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan;
stelt de stukken in handen van de Rechter-Commissaris in die rechtbank ter fine als in 2.3.2 vermeld.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsherenY. Buruma, M.J. Borgers, J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 april 2018.
Conclusie 16‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beslag en beklag. Verschoningsrecht. Vordering tot verstrekking van de camerabeelden van de wachtruimte en alle toegangspaden van het ziekenhuis. Het oordeel van de rechtbank dat het verschoningsrecht zich niet uitstrekt tot deze camerabeelden omdat daarop niet te zien is wie patiënt is en wie bezoeker, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Vernietiging.
Nr. 17/05241 Bv Zitting: 16 januari 2018 | Mr. G. Knigge Conclusie inzake: [klaagster] |
Bij beschikking van 1 september 2017 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, het door de klaagster ingediende klaagschrift ongegrond verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster en mr. J.T.C. Leliveld, advocaat te Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
3. Enkele opmerkingen vooraf
3.1.
Uit de bestreden beschikking blijkt dat het daarin gaat om camerabeelden die door het [A] Ziekenhuis zijn verstrekt op een vordering gevoelige gegevens als bedoeld in art. 126nf/126uf Sv. De vordering is gedaan door de OvJ nadat deze daartoe door de R-C was gemachtigd. Hoewel art. 96a lid 3 Sv op een vordering als de onderhavige van overeenkomstige toepassing is (zie art. 126nf lid 2 en art. 26uf lid 2 Sv), hetgeen meebrengt dat een verschoningsgerechtigde niet verplicht is om aan de vordering te voldoen, heeft het ziekenhuis er volgens de overwegingen van de rechtbank voor gekozen om de desbetreffende camerabeelden uit te leveren “in een gesloten envelop ten behoeve van de rechter-commissaris”. Dat is een begaanbare weg.
3.2.
Opsporingsambtenaren hebben zich over de gesloten envelop ontfermd, waarna deze op het politiebureau in een kluis is geplaatst.1.Volgens art. 98 Sv is het in een geval als het onderhavige de R-C die over de kennisneming moet beslissen. Over diens beslissing kan vervolgens bij de rechtbank worden geklaagd. In de onderhavige zaak is die weg niet bewandeld. Van een oordeel van de R-C blijkt niet.2.De klaagster heeft een klaagschrift ingediend dat door de rechtbank is aangemerkt als een klaagschrift ex art. 552a Sv (en dus niet als een klaagschrift dat gericht is tegen een beslissing van de R-C). De rechtbank heeft daarbij de behandeling van het klaagschrift niet aangehouden en de stukken niet in handen van de R-C gesteld.3.Over dit verzuim wordt echter niet geklaagd. Een reden voor ambtshalve cassatie levert het mijns inziens evenmin op.
3.3.
Het voorgaande betekent dat het cassatieberoep zich niet richt tegen een beslissing van de rechtbank op een ex 98 lid 4 Sv gedaan beklag. Het gaat echter wel om “een klaagschrift ingediend door een persoon met de bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 Sv”. Dat betekent als ik het goed zie dat de versnelde procedure waarin art. 552d lid 3 Sv voorziet, op het onderhavige cassatieberoep van toepassing is.4.De klaagster is zo gezien ten onrechte een termijn van een maand gegund voor het indienen van cassatiemiddelen. Daarover kan zij zich bezwaarlijk beklagen, hetgeen zij dan ook niet doet.
3.4.
Iets anders is dat de aanzegging volgens de gegevens die de Hoge Raad ter beschikking staan, eerst op 8 januari 2018 aan de klaagster is betekend, zodat de gestelde termijn voor het indienen van cassatiemiddelen eerst op 7 februari 2018 afloopt. De schriftuur in de onderhavige zaak is echter al op 22 december 2017 bij de Hoge Raad ingekomen. Gelet daarop en gezien de spoed die in deze verschoningszaak geboden is, heb ik ervoor gekozen om reeds vóór het einde van de gestelde termijn te concluderen. Mochten er door de advocaat van de klaagster nog aanvullende middelen worden ingediend (hetgeen in theorie mogelijk is), dan ben ik uiteraard bereid om aanvullend te concluderen.
4. Het middel
4.1.
Het middel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat de onderhavige camerabeelden niet onder het verschoningsrecht van de klaagster vallen.
4.2.
Uit het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 29 augustus 2017 bezien in samenhang met het klaagschrift en de daaraan als bijlagen gevoegde stukken kan het volgende worden afgeleid. Het gaat in deze zaak om een vermoedelijk begane mishandeling. Het slachtoffer zag in de wachtruimte van het [A] Ziekenhuis een man die zij meende te herkennen als de dader. Om de identiteit van deze man te achterhalen, vorderde de OvJ de camerabeelden van de wachtruimte en van alle toegangspaden tot het ziekenhuis. De klaagster stelde zich op het standpunt dat het hier om gegevens gaat die onder haar verschoningsrecht vallen.
4.3.
De rechtbank verklaarde het klaagschrift ongegrond en overwoog daartoe, voor zover hier van belang, het volgende:
“De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde camerabeelden niet zijn aan te merken als informatie waarvan de wetenschap aan klaagster is toevertrouwd uit hoofde van haar stand, beroep of ambt en waarover aldus de geheimhoudingsplicht zich uitstrekt. Op de bewuste camerabeelden van zowel de toegangswegen tot als de wachtruimte van de eerste hulp van het [A] ziekenhuis, zullen niet alleen patiënten kunnen worden waargenomen, maar ook andere bezoekers van het [A] . Aan de hand van de beelden kunnen individuele personen derhalve niet als patiënt worden geïdentificeerd. Zij geven informatie over bezoekers van het [A] ziekenhuis te [plaats] binnen de beperkte periode van twee uren op de datum 12 maart 2017, waarbij sommige bezoekers patiënt kunnen zijn of mogelijk mensen die medische hulp zoeken, maar de bezoekers kunnen ook begeleiders van deze personen zijn of personen die om hele andere redenen dan het verkrijgen van medische hulp het ziekenhuis bezoeken. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de plaatsen waar de camerabeelden zijn gemaakt voor eenieder toegankelijk zijn en dat hetgeen op de beelden zichtbaar is derhalve voor iedereen die zich op dat moment ter plaatse bevond, zichtbaar was.
Op grond van de haar ter beschikking staande stukken, is de rechtbank gelet hierop van oordeel dat de gevorderde camerabeelden geen geheimhoudersstukken of -informatie betreffen en dat de gevorderde beelden kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding ter zake van de opsporing van een (ernstig) strafbaar feit.”
4.4.
Ik stel voorop dat de kring van informatie waartoe het verschoningsrecht van de arts zich uitstrekt, in de jurisprudentie ruim wordt getrokken. Het gaat daarbij niet uitsluitend om feiten die betrekking hebben op de behandeling en de verzorging van de aan de arts toevertrouwde patiënten. Dat blijkt uit een arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad (HR 23 november 1990, NJ 1991/761), dat betrekking had op een verpleger die opgeroepen was om bij de raadsheer-commissaris te getuigen over de vraag of een patiënte gedurende haar opname in de verpleeginrichting het bed had gedeeld met een of meer andere mannen. Het door de verpleger gedane beroep op zijn afgeleid verschoningsrecht werd door de raadsheer-commissaris afgewezen omdat het om feiten ging die niets met de behandeling en de verzorging van de patiënte te maken hadden. Volgens de Hoge Raad getuigde dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting:
“Aangenomen moet immers worden dat het verschoningsrecht van de verpleger zich niet alleen uitstrekt tot feiten die betrekking hebben op de behandeling en de verzorging van de aan zijn zorgen toevertrouwde patiënten, maar ook tot feiten die hem in zijn hoedanigheid zijn medegedeeld of waarvan hij in zijn hoedanigheid heeft kennis gekregen, en waarvan de openbaarmaking het vertrouwen zou beschamen dat de patiënten met het oog op zijn hulpverlenende taak in hem moeten kunnen stellen. Aan deze eis zal in het bijzonder zijn voldaan, wanneer het gaat om feiten die de persoonlijke levenssfeer van de aan hem toevertrouwde patiënten betreffen, zoals in de onderhavige zaak onmiskenbaar het geval is.”
4.5.
De vraag is hoe deze overweging precies moet worden uitgelegd. Als ik Bertens goed begrijp, leest hij in deze overweging dat in alle gevallen getoetst moet worden of openbaarmaking van het desbetreffende gegeven afbreuk doet aan de vertrouwensrelatie. Die – overigens door hem bekritiseerde – opvatting levert zijns inziens vooral problemen op als enkel gevraagd wordt naar het bestaan van een hulpverleningsrelatie of naar de persoonsgegevens van een patiënt. Aan de hand van welke criteria moet worden uitgemaakt of het verstrekken van deze gegevens de vertrouwensrelatie schaadt?5.Ik meen dat de overweging van de Hoge Raad ook anders gelezen kan worden. In die lezing speelt de door Bertens bedoelde toetsing alleen een rol als het gaat om feiten die geen betrekking hebben op de behandeling en de verzorging als zodanig. Het bestaan van een behandelrelatie is, zo althans kan verdedigd worden, wél een feit dat betrekking heeft op de behandeling en verzorging. Tot dat feit strekt het verschoningsrecht zich dus in de door mij voorgestane lezing van het arrest van de Hoge Raad sowieso uit, zodat een nadere toetsing achterwege kan blijven. Hetzelfde zou dan kunnen gelden voor het verstrekken van de personalia van patiënten. Daaruit blijkt immers indirect welke personen zich tot de arts hebben gewend.
4.6.
De vraag of het bestaan van een hulpverleningsrelatie dan wel de personalia van de cliënt feiten zijn waartoe het verschoningsrecht zich uitstrekt, is in de jurisprudentie van de Hoge Raad een enkele keer expliciet aan de orde geweest.6.Ik noem HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4663, waarin het ging om declaraties met bijbehorende urenspecificaties van een advocaat aan zijn cliënt, die in de woning van een derde in beslag waren genomen. De urenspecificaties waren al door de R-C teruggegeven omdat zij onder het verschoningsrecht zouden vallen. De rechtbank gelastte de teruggave van de declaraties omdat zij deel uitmaakten van de urenspecificaties en daarom ook onder het verschoningsrecht vielen. Dat oordeel getuigde volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en was ook niet onbegrijpelijk. Ik noem ook HR 16 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2678. Het ging hier om gegevens die waren verkregen door het afluisteren van de telefoon van de verdachte. Die belde met zijn advocaat om een afspraak te maken voor een bespreking. Het hof had geoordeeld dat dit tapgesprek onder het verschoningsrecht van de advocaat viel en daarom op grond van art. 126aa lid 2 Sv vernietigd had behoren te worden en niet operationeel had mogen worden gebruikt. Volgens de Hoge Raad gaf dat oordeel, “gelet op de aard en de inhoud van de onderhavige gegevens alsmede de overige omstandigheden van het geval”, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.7.
Uit deze jurisprudentie kan worden afgeleid dat ook gegevens waaruit indirect van een hulpverleningsrelatie blijkt, zoals een kwitantie, onder het verschoningsrecht kunnen vallen. Veel aan bijkomende omstandigheden lijkt daarvoor niet vereist te zijn. Dat van belang was dat de desbetreffende kwitantie deel uitmaakte van de urenspecificaties, moet wellicht zo worden begrepen dat daaruit kon worden afgeleid dat die kwitantie betrekking had op diensten die de advocaat in zijn hoedanigheid van advocaat had verricht. Moeilijker te begrijpen is dat de Hoge Raad in het arrest uit 2009 – nota bene bij de vraag of sprake was van een onjuiste rechtsopvatting – naast de aard en de inhoud van het telefoongesprek (waaruit zonneklaar bleek dat de verdachte als rechtzoekende contact met de advocaat zocht) ook de “overige omstandigheden van het geval” van belang achtte. Bertens ziet daarin een bevestiging van zijn stelling dat de Hoge Raad bij feiten waaruit van een hulpverleningsrelatie blijkt, een nadere toets aanlegt.7.Een andere verklaring zou echter kunnen zijn dat het oordeel van de Hoge Raad niet alleen betrekking had op de vraag of de bedoelde gegevens onder het verschoningsrecht vielen, maar ook op de vraag of die gegevens operationeel mochten worden gebruikt. Mogelijk kent de Hoge Raad (alleen) bij die vraag betekenis toe aan de bijzonderheden van het geval.
4.8.
Terug naar de onderhavige zaak. De rechtbank lijkt niet te miskennen dat camerabeelden waaruit het bestaan van een (al bestaande of op dat moment nog toekomstige) behandelrelatie blijkt, dan wel met behulp waarvan de identiteit van de betrokken patiënten kan worden achterhaald, onder de reikwijdte van het verschoningsrecht kunnen vallen. Het belangrijkste argument op grond waarvan de rechtbank het beroep op het verschoningsrecht desondanks afwijst, is als ik het goed begrijp dat op de camerabeelden niet te zien is wie patiënt is en wie slechts bezoeker of begeleider is. Dat argument getuigt naar mijn mening van een onjuiste rechtsopvatting. Het feit dat op de camerabeelden ook bezoekers en begeleiders te zien zijn, doet er namelijk niet aan af dat op die beelden (veel) patiënten voorkomen waarvan de identiteit zou kunnen worden achterhaald als die beelden aan de politie ter beschikking worden gesteld. Gezien het belang dat door het verschoningsrecht wordt gediend – namelijk dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking tot (in dit geval) een arts moet kunnen wenden – brengt mee dat de vraag of het verstrekken van gegevens het in de arts gestelde vertrouwen beschaamt, beantwoord moet worden vanuit het perspectief van de hulpzoekende. Een pleger van een strafbaar feit kan zich niet vrijelijk onder behandeling stellen van een ziekenhuis als zijn bezoek aan het ziekenhuis wordt vastgelegd op camerabeelden die aan de politie worden overgedragen.8.
4.9.
Naast dit in mijn ogen doorslaggevende argument waarom de opvatting van de rechtbank voor onjuist moet worden gehouden, staan andere, bijkomende argumenten. Ik wijs er in de eerste plaats op dat de stelling dat op de camerabeelden niet te zien is wie patiënt is en wie niet, niet altijd opgaat. De amateurvoetballer bijvoorbeeld die, ondersteund door ploeggenoten, met verbrijzeld scheenbeen de wachtkamer binnenstrompelt, zal door iedere opmerkzame opsporingsambtenaar onmiddellijk als patiënt worden herkend. Ik merk in de tweede plaats op dat het nog maar de vraag is of de identiteit van bezoekers en begeleiders niet door het verschoningsrecht wordt bestreken. Als een patiënte erop mag vertrouwen dat het ziekenhuis niet openbaart met wie zij een amoureuze relatie is aangegaan, mag een patiënt er onder omstandigheden misschien ook wel op vertrouwen dat het ziekenhuis niet prijsgeeft wie bij hem op bezoek is gekomen.
4.10.
Aan het voorgaande kan niet afdoen dat, zoals de rechtbank overweegt, de plaatsen waar de camerabeelden zijn gemaakt voor een ieder toegankelijk zijn en dat hetgeen op die beelden is vastgelegd door iedere aanwezige kon worden waargenomen. Ik merk daarbij op dat het misschien zo moge zijn dat informatie die voor ieder toegankelijk is, niet als vertrouwelijke informatie kan worden aangemerkt die onder het verschoningsrecht valt, maar om dergelijke informatie gaat het hier niet. Geen ooggetuigenverslag, hoe volledig en accuraat ook, kan de gegevens verschaffen die nodig zijn om de identiteit te achterhalen van de man die het slachtoffer meende te herkennen. De informatie op de camerabeelden was dus wel degelijk exclusief (in die zin dat alleen het ziekenhuis daarover beschikte), zodat hetgeen de rechtbank overwoog geen grond oplevert om aan die informatie een vertrouwelijk karakter te ontzeggen.
4.11.
Het middel slaagt.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzing of terugwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑01‑2018
De beslissing tot het geven van de vereiste machtiging kan bezwaarlijk gelijkgesteld worden aan een beslissing ex 98 Sv.
Vgl. HR 25 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2418.
Dit is anders als het klaagschrift is ingediend door een niet-verschoningsgerechtigde. Vgl. HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3714 (rov. 2.1).
Tom Bertens en Feikje Vellinga-Schootstra, Grondslagen en straf processuele gevolgen van de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht van de arts, advocaat en notaris, preadvies voor de Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, Den Haag 2013, p. 185 e.v.
Ik laat HR 29 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5070 (waarin het ging om de naam- en adresgegevens van twee ex-patiënten van een jeugdpsychiatrische kliniek) buiten beschouwing, omdat het oordeel van de feitenrechter dat deze gegevens onder het verschoningsrecht vielen, in cassatie niet werd aangevochten en de Hoge Raad zich derhalve daarover niet uitliet. Hetzelfde geldt voor andere beschikkingen waarin de Hoge Raad zich niet over de bedoelde kwestie uitsprak. Ik laat voorts ook HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9218 (waarin het ging om de identiteitsgegevens van personen die zich voor medische hulp of informatie bij de balie van een ziekenhuis hadden gemeld), buiten bespreking omdat dit arrest betrekking heeft op de vraag of sprake was van gevoelige gegevens in de zin van art. 126nd lid 2 Sv.
A.w., p. 187.
Ik merk op dat, zo Bertens gelijk mocht hebben met zijn stelling dat de Hoge Raad in geval van gegevens die betrekking hebben op het bestaan van een behandelrelatie en/of de identiteit van de patiënt een nadere toetsing nodig oordeelt, aan het daarbij aan te leggen criterium is voldaan. Verstrekking van de camerabeelden beschaamt in dit geval het vertrouwen dat de patiënt in het ziekenhuis moet kunnen stellen.
Beroepschrift 22‑12‑2017
Hoge Raad der Nederlanden
T.a.v. de strafgriffie
Postbus 20 303
2500 EH Den Haag
Tevens per fax verzonden
Cassatieschriftuur
Hoge Raad der Nederlanden
[Hoge Raad der Nerderlanden
Straf Griffie
INGEKOMEN
28 DEC 2017
DATUM: …
NR]
Schriftuur houdende middelen van cassatie
van mrs. J.T.C. Leliveld en R.J.F. ten Ham
IN DE ZAAK VAN:
[verzoekster] (hierna [verzoekster]), gevestigd aan de [adres] te [vestigingsplaats], verzoeker tot cassatie van de door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda op 1 september 2017 onder RK-nummer 17/003508 uitgesproken beschikking, waartegen op 14 september door mr. J.T.C. Leliveld cassatie werd ingesteld ter griffie van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda.
Middel
Het recht — in het bijzonder de artikelen 126nf lid 2 juncto 96a lid 3 onder b juncto 218 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en/of art. 24 Sv — is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd die met nietigheid worden bedreigd, doordat de rechtbank het klaagschrift ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd, ongegrond heeft verklaard vanwege haar oordeel dat de bij verzoekster gevorderde en vervolgens in beslag genomen camerabeelden geen geheimhoudersstukken of -informatie betreffen welke vallen onder het verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 Sv.
Toelichting:
De rechtbank oordeelde in haar beschikking, voor zover relevant, als volgt:
‘Bij de beoordeling van onderhavige procedure gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 23 maart 2017 heeft de officier van justitie een vordering van gevoelige gegevens ex artikel l26nf/126uf van het Wetboek van Strafvordering verstrekt aan het [A] Ziekenhuis aan de [a-straat 1] te [a-plaats]. Het gaat bij deze vordering om het uitleveren van alle camerabeelden welke langs en/of op de looproute van buiten de spoedeisende hulp langs de aldaar gelegen hal, receptie en wachtruimte gesitueerd zijn, over de periode van 12 maart 2017 te 05:00 uur tot en met 12 maart 2017 te 07:00 uur. De rechter-commissaris heeft op 23 maart 2017 onder rc-nummer 17/481 de gevorderde machtiging verleend.
Op 11 mei 2017 heeft klaagster aan het bevel voldaan, met dien verstande dat de gegevens zijn uitgeleverd in een gesloten envelop ten behoeve van de rechter-commissaris.
Het beslag is gelegd op grond van artikel 94 Sv, in het kader van een strafrechtelijk onderzoek terzake een mishandeling ex artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 96a, eerste lid Sv, kan in geval van verdenking van een misdrijf als bedoeld in artikel 67, eerste lid, een opsporingsambtenaar een persoon die redelijkerwijs moet worden vermoed houder te zijn van een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp bevelen dat hij dit ter inbeslagneming zal uitleveren. Op grond van het derde lid, onder b, zijn personen als bedoeld bij artikel 218 Sv, op grond van hun bevoegdheid tot verschoning niet verplicht aan het bevel te voldoen, voor zover de uitlevering met hun plicht tot geheimhouding in strijd zou zijn.
Ingevolge artikel 218 Sv kunnen zich ook verschonen van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen, zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zodanig is toevertrouwd.
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde camerabeelden niet zijn aan te merken als informatie waarvan de wetenschap aan klaagster is toevertrouwd uit hoofde van haar stand, beroep of ambt en waarover aldus de geheimhoudingsplicht zich uitstrekt. Op de bewuste camerabeelden van zowel de toegangswegen tot als de wachtruimte van de eerste hulp van het [A] ziekenhuis, zullen niet alleen patiënten kunnen worden waargenomen, maar ook andere bezoekers van het [A]. Aan de hand van de beelden kunnen individuele personen derhalve niet als patiënt worden geïdentificeerd. Zij geven informatie over bezoekers van het [A] ziekenhuis te [a-plaats] binnen de beperkte periode van twee uren op de datum 12 maart 2017, waarbij sommige bezoekers patiënt kunnen zijn of mogelijk mensen die medische hulp zoeken, maar de bezoekers kunnen ook begeleiders van deze personen zijn of personen die om hele andere redenen dan het verkrijgen van medische hulp het ziekenhuis bezoeken. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de plaatsen waar de camerabeelden zijn gemaakt, voor eenieder toegankelijk zijn en dat hetgeen op de beelden zichtbaar is derhalve voor iedereen die zich op dat moment ter plaatse bevond, zichtbaar was.
Op grond van de haar ter beschikking staande stukken, is de rechtbank gelet hierop van oordeel dat de gevorderde camerabeelden geen geheimhoudersstukken of -informatie betreffen en dat de gevorderde beelden kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding terzake van de opsporing van een (ernstig) strafbaar feit.
Derhalve dient het klaagschrift ongegrond te worden verklaard.’
Uit het klaagschrift volgt, voor zover relevant, dat namens klaagster naar voren is gebracht:
‘2.4
Ten onrechte lijkt de officier van justitie zich thans — zo volgt uit de mondelinge toelichting en uit de toezending van de Rotterdamse beslissing — op het standpunt te stellen dat geen sprake is van gegevens die onder het medisch beroepsgeheim vallen. Dit is opmerkelijk, omdat anders de keuze voor een vordering op grond van artikel 126 ff Sv zich moeilijk laat verklaren. Immers kennelijk meent de officier van justitie wel, dat sprake is van ‘gevoelige gegevens’ als bedoeld in artikel 126 nd, tweede lid derde volzin, waarin is opgenomen:
‘De vordering kan niet betrekking hebben op(. …) gezondheid(…)’.
2.5
Wat hier verder ook van moge zijn. Ten onrechte beperkt de officier van justitie zich (en beperkte de rechtbank Rotterdam zich) voor de gegevens die onder het medisch beroepsgeheim vallen tot patiënten. Of sprake is van een patiënt of (nog geen) patiënt doet er evenwel niet toe.
2.6
Algemeen aanvaard is dat het beroepsgeheim in de gezondheidszorg twee duidelijk van elkaar te onderscheiden belangen dient: een algemeen belang en een individueel belang. Het algemeen belang heeft betrekking op burgers die nog geen patiënt zijn. Zij dienen zich in vertrouwen tot een hulpverlener te kunnen wenden, zonder vrees dat hun persoonlijke gegevens zullen worden geopenbaard. Staat dat vertrouwen ter discussie, dan kunnen burgers ervan worden weerhouden hulp te zoeken of zullen zij, indien zij wel hulp zoeken, veel terughoudender zijn bij het verstrekken van relevante informatie. Daardoor komen zowel de toegankelijkheid als de effectiviteit van de gezondheidszorg in gevaar.
Het individuele belang betreft de burger die om welke reden dan ook patiënt geworden is. Die patiënt moet erop kunnen vertrouwen dat zijn hulpverlener persoonlijke gegevens in beginsel niet aan anderen verstrekt.
2.7
De met de onderhavige vordering te vorderen gegevens raken precies dit belang. Eenieder, dus ook mogelijke verdachten, moeten zich tot een hulpverlener kunnen wenden, zonder vrees dat de persoonlijke gegevens worden geopenbaard.
2.8
Ervan uitgaande, dat de gegevens onder het medisch beroepsgeheim vallen, is vervolgens de vraag aan de orde of sprake is van zodanig uitzonderlijke omstandigheden, dat doorbreking gerechtvaardigd is.
2.9
In het verleden is in rechtspraak wel aan de orde gekomen, dat hiervan (afhankelijk van de concrete omstandigheden) sprake zou kunnen zijn als de verschoningsgerechtigde zelf verdachte was. Daarnaast zijn voorbeelden beschikbaar van zeer ernstige, bijvoorbeeld zeden, verwijten die op de locatie waar het medisch beroepsgeheim van toepassing is, hebben plaatsgehad. Van dit alles is in de onderhavige zaak geen sprake.
2.10
De vordering is gebaseerd op artikel 126 nf. Voor zover het ziekenhuis bekend, is in de onderhavige kwestie de verdenking van mishandeling (artikel 300 Sr) aan de orde. Niet duidelijk is, waarop het standpunt is gebaseerd, dat sprake zou zijn van een misdrijf dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert (in T&C worden in dat kader onder meer genoemd, moord, handel in drugs, zedendelicten). Mishandeling behoort hier niet toe. Overigens geldt ook voor artikel 126 nf Sv, dat het verschoningsrecht gehandhaafd blijft (artikel 126 nf Sv, juncto artikel 96a derde lid Sv).
2.11
Niet valt in te zien waarom het belang om je onbevreesd tot een hulpverlener te kunnen wenden in de onderhavige situatie zou moeten wijken voor het belang van waarheidsvinding.’
Ter zitting van 29 augustus 2017 is door klaagster, voor zover relevant, nog naar voren gebracht:
‘Mr. De Haan:
De vrijelijke toegang tot de zorg is belangrijk en daarom willen wij de camerabeelden terug. Wij willen voorkomen dat mensen naar een ander ziekenhuis gaan omdat ons ziekenhuis hun privacy niet kan waarborgen.
De raadsman:
Ik vind dat bij deze zaak het verschoningrecht van toepassing is. Het gaat niet om zware mishandeling of een levensdelict. Als bij onderhavig feit al camerabeelden worden gevorderd, dan zetje de deur op een kier om voor alles camerabeelden bij een ziekenhuis op te vragen. De voorzitter van de rechtbank houdt me voor dat in de wet wordt gekeken naar de ernst van het feit en dat dit feit volgens de wet een feit is waarvoor de beelden kunnen worden opgevraagd. Als je voor een mishandeling al camerabeelden vordert, dan kan je die altijd wel vorderen.
Mr. De Haan:
Als er een verzoek tot het beschikbaar stellen van camerabeelden komt vraag ik altijd waarom die nodig zijn en dan kijk ik naar de ernst van het delict. Mocht de rechtbank vinden dat de camerabeelden terecht in beslag zijn genomen, dan verzoek ik de rechtbank ons toestemming te geven samen met de rechter-commissaris de camerabeelden te bekijken, zodat we kunnen bespreken wat er wel en niet in het strafdossier terechtkomt. Dit is overigens een subsidiair standpunt Ik wil daarbij nog opmerken dat ook de verdachte voor hulp naar ons ziekenhuis is gekomen.
(…)
De raadsman:
Ik verwijs naar de richtlijnen van de KPMG. Er is al sprake van een beroepsgeheim als je je tot een ziekenhuis wendt. Het is een vervelend strafbaar feit dat is gepleegd, maar het rechtvaardigt niet de doorbreking van het beroepsgeheim.
Mr. De Haan:
Het is van belang dat mensen zich veilig tot een ziekenhuis kunnen wenden. Als iemand nu in de kraag wordt gevat door de camerabeelden, wil hij nooit meer naar ons ziekenhuis. Daarin zit hem het belang.’
Bij diezelfde zitting is namens klaagster, voor zover relevant, bij pleidooi naar voren gebracht:
‘1.5
Volledigheidshalve zij opgemerkt dat de betrokken verschoningsgerechtigden van de spoedeisende hulp hebben aangegeven dit beroep op het verschoningsrecht van harte te onderschrijven.
1.6
Dit brengt mij (ten tweede) bij de kern van de zaak. Met het OM verschilt klaagster principieel van mening over de vraag of camerabeelden van de wachtkamer van de spoedeisende hulp onder het verschoningsrecht vallen.
1.7
Volgens Klaagster is onbestaanbaar dat deze beelden niet onder het verschoningsrecht vallen.
1.8
Met het doorbreken van het verschoningsrecht zou een inbreuk worden gemaakt op het grote belang, dat een ieder zich tot een arts moet kunnen wenden zonder de angst dat persoonlijke gegevens worden geopenbaard.’
Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat het oordeel of bepaalde informatie object van het verschoningsrecht uitmaakt, in beginsel toekomt aan de verschoningsgerechtigde. Het is dan ook aan de verschoningsgerechtigde om, indien hij van oordeel is dat het gaat om wetenschap die hem als zodanig is toevertrouwd, te beslissen of hij een beroep doet op zijn verschoningsrecht.1.
Pas wanneer niet langer aan redelijke twijfel onderhevig is dat het oordeel van de geheimhouder onjuist is, mag de rechter(-commissaris) oordelen dat de geheimhouder geen beroep op het verschoningsrecht toekomt.2. Het oordeel van de rechtbank dat in casu geen sprake is van geheimhouder gegevens is onjuist, dan wel ontoereikend gemotiveerd.
[verzoekster] komt als zorginstelling en dus als rechtspersoon namelijk een afgeleid verschoningsrecht toe.3. Bij een afgeleid verschoningsrecht gelden dezelfde uitgangspunten als bij het oorspronkelijk verschoningsrecht. Het verschil is dat de verschoningsgerechtigde en niet de afgeleid verschoningsgerechtigde kan beslissen om af te zien van zijn verschoningsrecht.4.
[verzoekster] en de betrokken verschoningsgerechtigden van de spoedeisende hulp in kwestie, hebben aangegeven dat de camerabeelden vallen onder het aan hen toekomende verschoningsrecht en de op hen rustende geheimhoudingsplicht. Dit volgt uit paragraaf 1.5 van de pleitaantekeningen welke zijn voorgedragen bij de behandeling van het klaagschrift in de openbare raadkamerzitting.
Deze beoordeling dient eerst en vooral te worden geëerbiedigd, maar kan ook overigens niet onderhevig zijn aan enige redelijke twijfel.
Zo wordt dit oordeel ondersteund door de door de officier van justitie gekozen grondslag van de vordering, te weten artikel 126nf Sv. Deze bepaling biedt de grondslag om gevoelige gegevens te vorderen. In artikel 126nf lid 1 Sv is expliciet bepaald deze bepaling ziet op de vordering van gegevens als bedoeld in artikel 126nd lid 2, derde volzin, Sv.
Nu het in dit geval gaat om een vordering gericht tegen een zorginstelling, heeft de door [verzoekster] ontvangen vordering gelet op artikel 126nd lid 2, derde volzin, Sv onmiskenbaar betrekking op (de verstrekking van) persoonsgegevens betreffende iemands gezondheid.
Omdat het blijkens die grondslag van de vordering — en dus zo ook volgens de officier van justitie — om persoonsgegevens met betrekking tot de gezondheid van personen gaat, behoren de gegevens tot het (van haar artsen afgeleid) verschoningsrecht van [veroekster]. Immers, een zorginstelling (en haar artsen) beschikt (beschikken) over dergelijke gegevens vanwege de aard van haar (hun) dienstverlening, en aldus uit hoofde van haar (hun) ambt.
Eerst en vooral had het beroep van de verschoningsgerechtigden — [verzoekster] en haar artsen — moeten worden gerespecteerd. In strijd met het recht gaat de beschikking van de rechtbank dan ook voorbij aan, en overigens ook niet in op, het door [verzoekster] en de betrokken verschoningsgerechtigden gedane beroep op hun verschoningsrecht. Nu de rechtbank niet als maatstaf heeft genomen dat het standpunt van klaagster moet worden gerespecteerd (maar in casu redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is), getuigt haar oordeel van een onjuiste rechtsopvatting.
Zelfs als de rechtbank wel, zij het impliciet, de juiste maatstaf heeft gehanteerd, dan is haar oordeel onbegrijpelijk nu dit standpunt van [verzoekster] en haar artsen niet aan redelijke twijfel onderhevig kan worden geacht nu zij de gegevens heeft verkregen in het kader van hun dienstverlening, en gezien de grondslag van de vordering van de officier van justitie. Niet ter discussie staat dat op de camerabeelden (in ieder geval) ook patiënten zijn vastgelegd, die zich vrijelijk en in vertrouwen tot een hulpverlener moeten kunnen wenden. De cameragegevens betreffen daarmee in ieder geval voor wat betreft die gegevens patiënt- en dus verschoningsgerechtigde gegevens, nu [verzoekster] (en haar artsen) hierover beschikt (beschikken) vanwege de aard van haar (hun) dienstverlening, en aldus uit hoofde van haar (hun) ambt.
Dat vanwege de wijze van vastlegging van die gegevens, daarop ook gegevens van andere personen dan patiënten zijn vastgelegd, kan in het licht van het voorgaande niet afdoen aan het daarop rustende verschoningsrecht.5.
Vanwege het voorgaande is de door de rechtbank gewezen beschikking in strijd met artikel 126nf lid 2 juncto 96a lid 3 onder b juncto artikel 218 Sv, dan wel is deze zonder nadere motivering — die ontbreekt — onvoldoende met redenen omkleed en kan de beschikking niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mrs. J.T.C. Leliveld en R.J.F. ten Ham, beiden advocaat te Amsterdam, die verklaren daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
J.T.C. Leliveld
Advocaat
R.J.F. ten Ham
Advocaat
22 december, Amsterdam
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑12‑2017
HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR2017:1205, r.o. 2.8.2.
HR 7 juni 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9067.
HR 29 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5070.
HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV3004.
Vgl. de conclusie van Advocaat-generaal A.E. Harteveld, ECLI:NL:PHR:2017:564, par. 5.5, waarin wordt geconcludeerd dat de wijze van vastlegging van gegevens, zoals mondeling, schriftelijk, digitaal of in (audio)beeldmateriaal niet bepalend is, in verbinding met artikel 126nf Sv.