[eiser] c.s. zijn woonachtig in Duitsland. In cassatie staat als onbestreden vast dat partijen gekozen hebben voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter en toepasselijkheid van Nederlands recht. Vgl. rov. 4.4.2 van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) van18 februari 2015. Zie ook de verklaring van mr. Diemel, advocaat van eisers in eerste aanleg, in het proces-verbaal van de zitting van 5 augustus 2014 op p. 4.
HR, 02-02-2018, nr. 17/00591
ECLI:NL:HR:2018:148, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-02-2018
- Zaaknummer
17/00591
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:148, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑02‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1323, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:4267, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2017:1323, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑11‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:148, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑01‑2017
- Vindplaatsen
AR 2018/617
TvPP 2018, afl. 3, p. 90
NJ 2018/422 met annotatie van H.J. Snijders
Uitspraak 02‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Contractenrecht. Kettingbeding. Maatstaf voor uitleg van beding in akte van levering; rechtsopvolging. Dwingende bewijskracht, tegenbewijs, HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM8933, NJ 2011/111 (Kamsteeg/Lisser).
Partij(en)
2 februari 2018
Eerste Kamer
17/00591
TT/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1] ,wonende te [woonplaats] , Duitsland,
2. [eiseres 2] ,wonende te [woonplaats] , Duitsland,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
1. LECC VASTGOED B.V.,gevestigd te Tuitjenhorn, gemeente Schagen,
2. LECC EXPLOITATIE DE HORN B.V.,gevestigd te Tuitjenhorn, gemeente Schagen,
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
Eisers zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als [eiser] c.s. Verweersters zullen hierna worden aangeduid als Lecc Vastgoed en Lecc Exploitatie en gezamenlijk als Lecc c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/14/150893/HA ZA 13-373 van de rechtbank Noord-Holland van 9 april 2014 en 18 februari 2015;
b. het arrest in de zaak 200.173.884/01 van het gerechtshof Amsterdam van 25 oktober 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Lecc c.s. is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot vernietiging en verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bungalowpark De Horn (hierna: het bungalowpark), gelegen in Dirkshorn, bestaat uit circa 250 houten huisjes en circa 90 stenen huisjes.
(ii) Naast huisjes omvat het bungalowpark algemene delen voor gemeenschappelijk gebruik, zoals een receptie, wegen en diverse faciliteiten. Iedere eigenaar van een huisje betaalt een jaarlijkse bijdrage (hierna: de parkbijdrage) voor het onderhoud van de algemene delen en voor zaken als renovatie van de algemene voorzieningen.
(iii) De parkbijdrage is neergelegd in een regeling die bij aankoop van een huisje in de leveringsakte wordt opgenomen en uit enkele artikelen bestaat; die artikelen worden in de gedingstukken (en door de rechtbank en het hof) tezamen aangeduid als ‘het kettingbeding’. Een van die artikelen bevat een regeling over het gebruik van de algemene delen, de door de beheerder te verrichten werkzaamheden ter zake van beheer, administratie, onderhoud en renovatie en dergelijke, en de door de huisjeseigenaar daarvoor te betalen parkbijdrage. Een ander artikel van deze regeling bepaalt onder het kopje “Kettingbeding” dat de eigenaar op straffe van een dwangsom verplicht is de regeling door middel van een kettingbeding, met een derdenbeding ten behoeve van de beheerder, door te geven aan de opvolgende eigenaar.
(iv) In de jaren ’90 heeft De Horn B.V. (de algemene delen van) het bungalowpark in eigendom verkregen en dat vervolgens geëxploiteerd.
(v) [eiser] c.s. hebben in 1997 van andere particulieren een huisje op het bungalowpark gekocht, dat bij akte van 14 november 1997 is geleverd. De akte van levering bevat de hiervoor onder (iii) bedoelde regeling, met onder meer de volgende bepaling:
“GEBRUIK GEMEENSCHAPPELIJKE VOORZIENINGEN
Artikel 8.
a. De koper is bevoegd gebruik te maken vande voor gemeenschappelijk gebruik bestemde voorzieningen welke in het bungalowpark waarin het hierbij verkochte is gelegen, zijn aangebracht.
De koper dient jaarlijks aan de ondernemer een bedrag van één duizend vijfhonderdeenendertig gulden en tien cent (f 1.531,10) (op basis negentienhonderd drieënnegentig) exclusief omzetbelasting te betalen als bijdrage in de kosten van beheer, toezicht, administratie, parkonderhoud, instandhouding, infrastructuur en aansluiting op het centraal antenne-systeem.
(…).”
(vi) Bij akte van 29 december 2003 heeft De Horn B.V. aan [eiser] c.s. een parkeerplaats en grond geleverd.De akte van levering bevat de hiervoor onder (iii) bedoelde regeling, met onder meer de volgende bepaling:
“GEBRUIK GEMEENSCHAPPELIJKE VOORZIENINGEN
ARTIKEL 1
a. De koper is bevoegd gebruik te maken vande voor gemeenschappelijk gebruik bestemde voorzieningen welke in het bungalowpark waarin het hierbij verkochte is gelegen, zijn aangebracht.
De koper dient jaarlijks aan de beheerder een bedrag van vier honderd vijftig euro (€ 450,00) exclusief omzetbelasting te betalen als bijdrage in de kosten van beheer, toezicht, instandhouding infrastructuur, aansluiting op het centraal antennesysteem, waarvan de gebruikerskosten apart in rekening worden gebracht, onderhoud van de openbare wegen en paden, onderhoud van openbare verlichting langs wegen en paden, onderhoud van de openbare groenvoorzieningen en randbeplanting, onderhoud en controle op waterbeheersing van het park en vijver, verzekeringskosten van openbare voorzieningen, onderhoud van perscontainer, onderhoud van speeltoestellen, onderhoud van bos, onderhoud waterpartij, beheer van het toegangscontrole systeem met camera’s en slagboom, onderhoud receptiegebouw en onderhoud tennisbaan en al het overige ten behoeve van de Algemene Voorzieningen te maken kosten.
(…)”
(vii) Bij leveringsakte van (eveneens) 29 december 2003 heeft De Horn B.V. de eigendom van de algemene delen van het bungalowpark verkocht en geleverd aan de Vereniging van Eigenaren “De Horn” (hierna: VvE De Horn), die vanaf dat moment ook verantwoordelijk werd voor de exploitatie van de algemene delen.
(viii) Op 27 januari 2012 heeft VvE De Horn de algemene delen van het bungalowpark verkocht en geleverd aan [betrokkene 1] . Deze heeft de daarvan deel uitmakende registergoederen diezelfde dag doorverkocht en geleverd aan Lecc Vastgoed en de overige activa en passiva aan Lecc Exploitatie. Tussen Lecc Vastgoed en Lecc Exploitatie is overeengekomen dat Lecc Exploitatie het alleenrecht van exploitatie van het bungalowpark heeft.
3.2.1
Voor zover in cassatie nog van belang hebben de eigenaren van 33 huisjes, onder wie [eiser] c.s., in dit geding in conventie onder meer gevorderd voor recht te verklaren dat zij niet gehouden zijn tot betaling aan Lecc c.s. of haar rechtsopvolgers van een hoger bedrag aan parkbijdrage dan zoals vastgesteld in de respectievelijke aktes van levering. De in eerste aanleg door Lecc c.s. ingestelde vorderingen in reconventie zijn in cassatie niet meer de orde.
De rechtbank heeft (onder meer) de zojuist weergegeven verklaring voor recht uitgesproken. Daarbij heeft de rechtbank met betrekking tot de te hanteren maatstaf voor de uitleg van het kettingbeding als volgt overwogen:
“4.4.5. Partijen twisten over de uitleg van het kettingbeding. Voor de uitleg van de onderhavige kettingbedingen komt het niet louter aan op de letterlijke bewoordingen ervan, maar ook op hetgeen partijen uit elkaars verklaringen en gedragingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid mochten afleiden en verwachten (Haviltex-formule). Bij de uitleg van een kettingbeding als het onderhavige, hanteert de rechtbank de zogenoemde geobjectiveerde variant van de Haviltex-formule, nu het bij de uitleg van het kettingbeding niet alleen gaat om hetgeen de oorspronkelijke bij dat beding betrokken partijen daarbij voor ogen heeft gestaan, maar naar zijn aard ook om de daarbij betrokken (toekomstige) belangen van derden. Voor de vaststelling van de betekenis van het beding dient aan de bewoordingen van het beding, gelezen in het licht van de gehele inhoud van het kettingbeding, in beginsel doorslaggevend gewicht te worden toegekend.”
Voorts overwoog de rechtbank met betrekking tot de positie van (onder meer) [eiser] c.s. als volgt:
“4.4.9. Lecc c.s. heeft nog aangevoerd dat eisers, zoals [ [eiser] c.s.], die zowel een huisje in eigendom hebben als, bij aparte akte geleverd, een parkeerplaats, tweemaal parklasten verschuldigd zijn. Dat is onjuist. Correct is dat in de akte van levering van de parkeerplaats van [ [eiser] c.s.] een kettingbeding is opgenomen. Dat kettingbeding is gelijkluidend aan de in de akten van levering opgenomen nieuwe kettingbedingen. De tekst van dat kettingbeding, waaronder artikel 1 sub a, ziet vrijwel geheel op het gebruik van het eigendom als huisje/bungalow. Niet onderbouwd heeft Lecc c.s. waarom desondanks het gehele kettingbeding, waarin begrepen de verplichting tot betaling van de volledige parkbijdrage, op de betreffende eigenaar van een parkeerplaats toepasselijk zou zijn.De betreffende eigenaren van afzonderlijk geleverde parkeerplaatsen hoefden er ook niet op bedacht te zijn dat er een afzonderlijke bijdrageplicht zou ontstaan naast de reguliere parkbijdrageplicht betreffende hun huisje.”
3.2.2
Het hof heeft, evenals de rechtbank, voor recht verklaard dat de eigenaren niet gehouden zijn tot betaling aan Lecc c.s. van een hoger bedrag aan parkbijdrage dan zoals vastgesteld in de respectievelijke akten van levering. Voorts heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, naar aanleiding van een eisvermeerdering door Lecc c.s. voor recht verklaard “dat de eigenaren gehouden zijn tot betaling aan Lecc Exploitatie van een parkbijdrage per object of samenstel van objecten dat aan hen is geleverd bij een afzonderlijke leveringsakte waarin het kettingbeding is opgenomen”. Tegen deze laatste verklaring voor recht komen (alleen) [eiser] c.s. in cassatie op.
3.2.3
Het hof heeft aan de zojuist weergegeven verklaringen voor recht, voor zover in cassatie van belang, het volgende ten grondslag gelegd.
Eigenaren aan wie voor 2003 een parkbijdrage tussen ƒ 1.250,-- en ƒ 1.531,10 per jaar (exclusief indexering) is opgelegd, kunnen geen aanspraak maken op een verlaging van dat bedrag tot € 450,-- (rov. 3.4 – 3.4.4).
Alle eigenaren zijn dus gehouden de parkbijdrage te betalen die voortvloeit uit het kettingbeding in hun akte van levering (rov. 3.5).
Er bestaat geen grond de eigenaren die in deze procedure partij zijn te verplichten tot betaling van de hogere bijdrage van € 1.200,-- per jaar die de overige (80% van de) huisjeseigenaren betalen op grond van een door hen met Lecc Exploitatie gesloten Beheerovereenkomst (rov. 3.5.1 – 3.5.4).
Met betrekking tot de uitleg van het kettingbeding heeft het hof als volgt overwogen:
“3.6.3 Het hof sluit zich aan bij de door de rechtbank gehanteerde beoordelingsmaatstaf voor de uitleg van het kettingbeding, zoals geformuleerd in rechtsoverweging 4.4.5. van het bestreden vonnis, met die nuancering dat van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. In praktisch opzicht is echter, gelet op de aard van het beding, de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het kettingbeding is opgesteld, gelezen in de context van de akte als geheel, bij de uitleg wel van groot belang. Hierna zal worden gesproken van de geobjectiveerde partijbedoeling. (…)”
Het hof heeft de grief van Lecc c.s. die gericht was tegen rov. 4.4.9 van de rechtbank (hiervoor in 3.2.1 geciteerd) gegrond bevonden en om die reden de hiervoor in 3.2.2 als tweede weergegeven verklaring voor recht uitgesproken. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen:
“3.10.2 De grief slaagt. Bij een uitleg volgens de geobjectiveerde partijbedoeling, die hiervoor als de uitlegwijze is aangemerkt, kan er geen twijfel over bestaan dat een leveringsakte waarin het kettingbeding van toepassing is verklaard, ertoe strekt dat de eigenaar ook voor de desbetreffende onroerende zaak een parkbijdrage verschuldigd is.Die parkbijdrage ziet immers wel degelijk, zoals Lecc terecht aanvoert, mede op voorzieningen die de gebruiker van de parkeerplaats als zodanig aangaan. Het argument dat dat onredelijk zou zijn, omdat de positie van deze eigenaar niet afwijkt van die van de eigenaar die huisje en parkeerplaats(en) bij één leveringsakte heeft verkregen, is onvoldoende om het beding in feite als geheel ongeschreven te beschouwen. Dat De Horn BV in 2011 heeft verklaard dat iedere eigenaar slechts één keer de parkbijdrage is verschuldigd, is op zichzelf onvoldoende om aan de duidelijke tekst van de leveringsakte af te doen.En ook in dit verband geldt weer dat, gelet op de omstandigheid dat in 2003 de eigendom van de algemene delen op de VVE De Horn is overgegaan, die op grond van verenigingsbesluiten een geheel eigen parkbijdragebeleid voerde, de stelling dat na 2003 nooit een dubbele bijdrage is geïnd, het hof niet veel zegt.”
Naar het oordeel van het hof was voor bewijslevering geen plaats, omdat geen bewijs is aangeboden van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel kunnen leiden (rov. 3.17.4).
3.3
De onderdelen 2.1 – 2.1.8 van het middel klagen naar de kern genomen dat het hof bij de uitleg van het hiervoor in 3.1 onder (vi) genoemde beding een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Het hof had het beding niet moeten uitleggen aan de hand van de maatstaf van de ‘geobjectiveerde partijbedoeling’ zoals door het hof in rov. 3.6.3 (in verbinding met rov. 4.4.5 van de rechtbank) is omschreven, maar aan de hand van de (zoals het middel zegt) ‘gewone’ of ‘volle’ Haviltex-maatstaf waarbij alle omstandigheden van het geval van belang zijn. In dat verband wordt betoogd dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, is voorbijgegaan aan de stellingen van [eiser] c.s. die ertoe strekken dat de parkbijdrage van € 450,-- die in de leveringsakte van de parkeerplaats is opgenomen, naar de bedoeling van de daarbij betrokken partijen in de plaats is gekomen van de in de leveringsakte van het huisje vermelde parkbijdrage van ƒ 1.531,10, althans dat [eiser] c.s. niet beide parkbijdragen verschuldigd zijn. Die stellingen houden (kort gezegd) onder meer in:
- dat bij aankoop van grond de parkbijdrage naar beneden zou gaan,
- dat de positie van een huisjeseigenaar die een parkeerplaats bijkoopt, niet afwijkt van die van een eigenaar die huisje en parkeerplaats bij één leveringsakte heeft verkregen,
- dat door de bestuurder van De Horn B.V. in een e-mail van 18 januari 2011 is bevestigd dat een huisjeseigenaar die een parkeerplaats of extra stukje grond heeft gekocht, geen extra parkbijdrage hoeft te betalen,
- dat voor dergelijke eigenaren geen extra werkzaamheden of inspanningen worden verricht die een dubbele parkbijdrage zouden rechtvaardigen,
- dat de parkbijdrage die in de leveringsakte van de parkeerplaats is opgenomen, in de plaats zou komen van de parkbijdrage die in de leveringsakte van het huisje was opgenomen,
- dat sinds 29 december 2003 nimmer een dubbele parkbijdrage in rekening is gebracht.
Onderdeel 2.2 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 3.17.4 dat geen plaats is voor bewijslevering, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Daartoe wordt aangevoerd dat de leveringsakte van 29 december 2003 met betrekking tot de parkeerplaats weliswaar dwingend bewijs oplevert van de inhoud van het daarin opgenomen kettingbeding, maar dat daartegen tegenbewijs openstaat dat, gelet op de Haviltex-maatstaf, op alle omstandigheden van het geval betrekking kan hebben. Voorts wijst het onderdeel erop dat [eiser] c.s. een algemeen bewijsaanbod hebben gedaan dat, nu het tegenbewijs betreft, niet gespecificeerd behoefde te worden.
3.4.1
Het gaat in dit geval, voor zover in cassatie van belang, uitsluitend nog om de vraag of [eiser] c.s. op grond van het in de leveringsakte van de parkeerplaats opgenomen beding (zie hiervoor in 3.1 onder (vi)) verplicht zijn een (tweede) parkbijdrage te betalen naast de parkbijdrage die zij reeds eerder verschuldigd waren op grond van het in de leveringsakte van het huisje opgenomen beding (zie hiervoor in 3.1 onder (v)). De oorspronkelijke partijen bij de leveringsakte van de parkeerplaats en het daarin opgenomen beding zijn enerzijds [eiser] c.s. en anderzijds De Horn B.V. Het hof heeft in rov. 3.3.4 vastgesteld dat, blijkens de hiervoor in 3.1 onder (vii) vermelde leveringsakte tussen De Horn B.V. en VvE De Horn, de rechten die De Horn B.V. aan de bedingen in de aktes van levering aan de eigenaren ontleende, krachtens cessie zijn overgegaan op VvE De Horn.
In zodanig geval verkrijgt de cessionaris (VvE De Horn) niet meer of andere aanspraken dan de aanspraken die de cedent (De Horn B.V.) op grond van de overeenkomst met de schuldenaar ( [eiser] c.s.) had. Dit geldt eveneens voor de aanspraken jegens [eiser] c.s. die van VvE De Horn krachtens bijzondere titel zijn overgegaan op de opvolgende verkrijgers (eerst [betrokkene 1] en vervolgens Lecc c.s.). Een en ander geldt overigens behoudens de bescherming die een verkrijger eventueel kan ontlenen aan art. 3:36 BW, maar daarop is door Lecc c.s. geen beroep gedaan.
3.4.2
Voor de uitleg van hetgeen tussen De Horn B.V. en [eiser] c.s. ter gelegenheid van de levering van de parkeerplaats met betrekking tot de parkbijdrage is overeengekomen, komt het aan op de zin die De Horn B.V. en [eiser] c.s. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van hun overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij alle omstandigheden van het geval van belang zijn (de Haviltex-maatstaf). Gelet op het hiervoor in 3.4.1 overwogene, is het aldus overeengekomene ook bepalend voor de rechtsverhouding tussen [eiser] c.s. en de successieve rechtsopvolgers van De Horn B.V.
3.4.3
Met betrekking tot de toe te passen uitlegmaatstaf onderscheidt de vraag waar het in dit cassatieberoep om gaat (zie het begin van 3.4.1 hiervoor) zich van de vraag die een belangrijk twistpunt in de feitelijke instanties was maar in cassatie niet meer aan de orde is, namelijk de vraag welke aanspraken de huidige eigenaren van de huisjes jegens de beheerder van het bungalowpark aan het hiervoor in 3.1 onder (iii) bedoelde beding kunnen ontlenen met betrekking tot de soort en mate van onderhoud en renovatie van de algemene delen van het park en welke parkbijdrage daar tegenover staat. De daarop betrekking hebbende afspraken zijn de huidige eigenaren immers niet zelf met de beheerder van het bungalowpark (of een van zijn rechtsvoorgangers) overeengekomen, maar zijn omschreven in de – voor de diverse huisjes op het bungalowpark grotendeels gelijkluidende – regeling die telkens door middel van een kettingbeding, met een derdenbeding ten behoeve van de beheerder van het bungalowpark, aan de kopers van de huisjes is opgelegd (zie 3.1 onder (iii) hiervoor). Nu met deze regeling gelet op het daaraan verbonden kettingbeding is beoogd de rechtspositie van derden (de kopers van huisjes) te bepalen, bestaat bij de uitleg daarvan grond om uit te gaan van een geobjectiveerde variant van de Haviltex-maatstaf, waarbij aan de bewoordingen van de regeling, gelezen in het licht van de gehele inhoud van de overeenkomst, in beginsel doorslaggevend gewicht toekomt (vgl. rov. 3.5.1 van HR 2 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4410, NJ 2008/104 (NBA/Meerhuysen)).
3.4.4
Hetgeen hiervoor in 3.4.1-3.4.2 is overwogen brengt mee dat het hof bij de uitleg van het hiervoor in 3.1 onder (vi) weergegeven beding in de tussen De Horn B.V. en [eiser] c.s. opgemaakte leveringsakte betreffende de parkeerplaats een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. De daarop gerichte klachten van de onderdelen 2.1 – 2.1.8 treffen doel.
3.4.5
Het voorgaande brengt tevens mee dat het hof ten onrechte dan wel onvoldoende gemotiveerd is voorbijgegaan aan het bewijsaanbod van [eiser] c.s. De hiervoor in 3.3 weergegeven stellingen van [eiser] c.s. zijn immers, indien de juistheid daarvan komt vast te staan, mede van belang voor de uitleg aan de hand van de Haviltex-maatstaf van het in de leveringsakte van de parkeerplaats opgenomen beding. Weliswaar levert de leveringsakte van de parkeerplaats waarin (ook) dat beding is opgenomen, tussen partijen bij die akte dwingend bewijs op van de waarheid van hetgeen in de akte door hen omtrent de inhoud van hun contractuele afspraken is verklaard (art. 157 lid 2 Rv), maar daartegen staat tegenbewijs open (art. 151 lid 2 Rv), welk tegenbewijs gelet op de hier toepasselijke Haviltex-maatstaf op alle omstandigheden van het geval betrekking kan hebben (vgl. HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM8933, NJ 2011/111 (Kamsteeg/Lisser)). Ook onderdeel 2.2 slaagt derhalve.
3.5
Onderdeel 2.1.2 bevat nog de klacht dat het hof heeft verzuimd de rechtsgronden aan te vullen, in die zin dat [eiser] c.s. een beroep doen op het feit dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om onder de door [eiser] c.s. naar voren gebrachte omstandigheden nakoming te vorderen van beide kettingbedingen.
Deze klacht faalt. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof de door het onderdeel onder A-D weergegeven stellingen heeft opgevat als stellingen die volgens [eiser] c.s. van belang zijn voor de uitleg van de hiervoor in 3.1 onder (v) en (vi) genoemde bedingen en dat het daarin geen beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid heeft gelezen. Voor ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden, aldus dat de stellingen van [eiser] c.s. zouden worden verstaan als een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, is geen plaats, omdat daarvoor door [eiser] c.s. daarop toegesneden (bijzondere) feiten hadden moeten worden ingeroepen.
3.6
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 oktober 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Lecc c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 502,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 2 februari 2018.
Conclusie 17‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Contractenrecht. Kettingbeding. Maatstaf voor uitleg van beding in akte van levering; rechtsopvolging. Dwingende bewijskracht, tegenbewijs, HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM8933, NJ 2011/111 (Kamsteeg/Lisser).
Partij(en)
Zaaknr: 17/00591
mr. B.J. Drijber
Zitting: 17 november 201 (bij vervroeging)7
Conclusie inzake:
1. [eiser 1]
2. [eiseres 2]
(hierna: [eiser] c.s.)1.
eisers tot cassatie
advocaat: mr. H.J.W. Alt
tegen
1. Lecc Vastgoed B.V.
2. Lecc Exploitatie De Horn B.V.
(hierna afzonderlijk: Lecc Vastgoed en Lecc Exploitatie, en gezamenlijk: Lecc c.s.)
verweerders in cassatie
Deze zaak betreft een geschil over de bijdrage die eigenaren van vakantiewoningen op een bungalowpark jaarlijks moeten betalen voor het beheer van de algemene delen van dat park. Het middel stelt aan de orde welke maatstaf moet worden aangelegd bij de uitleg van een notariële akte van levering. Het hof is uitgegaan van de geobjectiveerde partijbedoeling, terwijl volgens het middel de Haviltex-norm had moeten worden toegepast. Dit debat hoeft m.i. niet te leiden tot een verfijning van de rechtspraak over de uitleg van overeenkomsten. Centraal punt is of het hof, om een juiste uitleg te kunnen geven van de notariële akte, onderzoek had moeten doen naar de onderliggende obligatoire overeenkomst.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.2.
1.2
Bungalowpark De Horn (hierna: ‘het bungalowpark’) is gelegen in Dirkshorn (boven Alkmaar). Het bestaat uit circa 250 houten huisjes (chalets) en circa 90 stenen huisjes (bungalows). De houten huisjes stonden oorspronkelijk niet op eigen grond; de stenen huisjes wel.
1.3
Naast huisjes omvat het bungalowpark algemene delen voor gemeenschappelijk gebruik, zoals een receptie, wegen en diverse faciliteiten. Iedere eigenaar betaalt een jaarlijkse bijdrage voor het onderhoud van de algemene delen en voor zaken als renovatie van de algemene voorzieningen (hierna: ‘de parkbijdrage’).
1.4
De parkbijdrage is neergelegd in een contractuele regeling die uit enkele artikelen bestaat en in de gedingstukken wordt aangeduid als ‘het kettingbeding’. Behalve de hoogte van de parkbijdrage wordt in die regeling onder andere bepaald welke kosten en voorzieningen in de parkbijdrage zijn begrepen. Ook is bepaald dat de eigenaar is verplicht de regeling door te geven aan opvolgende eigenaren. Die laatste verplichting is het eigenlijke kettingbeding.
1.5
In de jaren ’90 heeft De Horn B.V. het bungalowpark gekocht3.en dat vervolgens geëxploiteerd. In 2002 en 2003 heeft De Horn B.V. kavels grond en parkeerplaatsen verkocht aan eigenaren van huisjes. Bij die transacties werd in de akte van levering steeds een parkbijdrage van € 450,- per jaar opgenomen.
1.6
De Horn B.V. heeft op 29 december 2003 de eigendom van de algemene delen van het bungalowpark verkocht en geleverd aan de Vereniging van Eigenaren “De Horn” (hierna: ‘VvE De Horn’).4.De exploitatie van de algemene delen lag vanaf dat moment bij VvE De Horn.
1.7
Op 27 januari 2012 heeft de VvE De Horn de algemene delen van het bungalowpark verkocht en geleverd aan [betrokkene 1] .5.Deze heeft de tot het bungalowpark behorende registergoederen die zelfde dag doorverkocht en geleverd aan Lecc Vastgoed B.V. (hierna: ‘Lecc Vastgoed’)6.en de overige activa en passiva aan Lecc Exploitatie De Horn B.V. (hierna: ‘Lecc Exploitatie’).7.Op 1 februari 2012 is tussen Lecc Vastgoed en Lecc Exploitatie een overeenkomst gesloten, waarbij aan Lecc Exploitatie het alleenrecht van exploitatie van het bungalowpark is toegekend.
1.8
[eiser] c.s. zijn eigenaar van een huisje dat zij hebben gekocht van andere particulieren. Blijkens de akte van levering van 14 november 1997 is daarbij ook de ondergrond van het huisje overgedragen,8.wat erop wijst dat het een bungalow betreft. Deze akte van levering bepaalt verder, voor zover hier van belang:9.
“GEBRUIK GEMEENSCHAPPELIJKE VOORZIENINGEN
Artikel 8.
a. De koper is bevoegd gebruik te maken van de voor gemeenschappelijk gebruik bestemde voorzieningen welke in het bungalowpark waarin het hierbij verkochte is gelegen, zijn aangebracht.
De koper dient jaarlijks aan de ondernemer een bedrag van één duizend vijfhonderdeenendertig gulden en tien cent (f 1.531,10) (op basis negentienhonderd drieënnegentig) exclusief omzetbelasting te betalen als bijdrage in de kosten van beheer, toezicht, administratie, parkonderhoud, instandhouding infrastructuur en aansluiting op het centraal antennesysteem.
Laatstgemeld bedrag dient bij vooruitbetaling te worden voldaan per kalenderjaar, uiterlijk op één maart van ieder jaar.
(…).”
1.9
Op 29 december 2003 heeft De Horn B.V. per separate akte een parkeerplaats en grond aan [eiser] c.s. geleverd. In de akte van levering is de volgende regeling opgenomen:10.
“GEBRUIK GEMEENSCHAPPELIJKE VOORZIENINGEN
ARTIKEL 1
a. De koper is bevoegd gebruik te maken van de voor gemeenschappelijk gebruik bestemde voorzieningen welke in het bungalowpark waarin het hierbij verkochte is gelegen, zijn aangebracht.
De koper dient jaarlijks aan de beheerder een bedrag van vier honderd vijftig euro (€ 450,00) exclusief omzetbelasting te betalen als bijdrage in de kosten van beheer, toezicht, instandhouding infrastructuur, aansluiting op het centraal antenne-systeem, waarvan de gebruikerskosten apart in rekening worden gebracht,11.onderhoud van de openbare wegen en paden, onderhoud van openbare verlichting langs wegen en paden, onderhoud van de openbare groenvoorzieningen en randbeplanting, onderhoud en controle op waterbeheersing van het park en vijver, verzekeringskasten van openbare voorzieningen, onderhoud van perscontainer, onderhoud van speeltoestellen, onderhoud van bos, onderhoud waterpartij, beheer van het toegangscontrole systeem met camera’s en slagboom, onderhoud receptiegebouw en onderhoud tennisbaan en al het overige ten behoeve van de Algemene Voorzieningen te maken kosten.
Laatstgemeld bedrag dient te worden voldaan per kalenderjaar, uiterlijk op een februari van ieder jaar.
(…)”
1.10
Lecc Exploitatie is met de meeste huisjeseigenaren een ‘Beheerovereenkomst Bungalowpark De Horn’ aangegaan.12.Daarin is onder meer een beheervergoeding van € 1.200,- exclusief btw per jaar opgenomen.13.[eiser] c.s. en anderen hebben geweigerd een dergelijke overeenkomst af te sluiten.
2. Procesverloop
2.1
Eind 2013 zijn 33 eigenaren van bungalows (hierna: ‘de eigenaren’) een procedure gestart tegen Lecc c.s.; onder hen bevinden zich [eiser] c.s. (in feitelijke aanleg aangeduid als: ‘eisers sub 28’).14.De eigenaren zijn van oordeel dat Lecc hen een hogere parkbijdrage in rekening heeft gebracht dan zij op grond van de voor hen toepasselijke akte van levering verschuldigd zijn.15.
2.2
De eigenaren hebben in eerste aanleg een groot aantal vorderingen ingesteld. In cassatie is alleen nog vordering I van onderdeel I relevant. Die strekt er toe:
“Voor recht te verklaren dat eisers niet gehouden zijn tot betaling aan gedaagde(n) of haar rechtsopvolgers van een hoger bedrag aan parkbijdrage dan zoals vastgesteld in de respectievelijke aktes van levering van eisers.”16.
2.3
Bij vonnis van 18 februari 2015 heeft de rechtbank Noord-Holland die vordering toegewezen. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat de eigenaren niet gehouden zijn tot betaling aan Lecc c.s. van een hoger bedrag aan parkbijdrage “dan zoals vastgesteld in de respectievelijke akten van levering van de eisers” en - in cassatie niet langer van belang - dat Lecc Vastgoed verplicht is om gas (indien van toepassing), water, elektra, riolering en kabel TV op de te doen gebruikelijke wijze, op deugdelijke wijze en conform de toepasselijke wettelijke bepalingen aan alle huisjes van de eigenaren te leveren en geleverd te houden.17.De overige vorderingen van de eigenaren heeft de rechtbank afgewezen. Ook de vorderingen van Lecc c.s. in reconventie werden afgewezen, waaronder een gevorderde verklaring voor recht dat de eigenaren vanaf 1 januari 2012 aan Lecc Exploitatie, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, per bij afzonderlijke akte aan het geleverd object of aantal objecten, een jaarlijkse parkbijdrage hebben te voldoen, zoals beschreven in de hiervoor in 1.10 genoemde beheersovereenkomst.18.De rechtbank heeft zowel in conventie als in reconventie de proceskosten gecompenseerd.19.
2.4
Voor zover hier van belang, heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“4.4.5. Partijen twisten over de uitleg van het kettingbeding. Voor de uitleg van de onderhavige kettingbedingen komt het niet louter aan op de letterlijke bewoordingen ervan, maar ook op hetgeen partijen uit elkaars verklaringen en gedragingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid mochten afleiden en verwachten (Haviltex-formule). Bij de uitleg van een kettingbeding als het onderhavige, hanteert de rechtbank de zogenoemde geobjectiveerde variant van de Haviltex-formule, nu het bij de uitleg van het kettingbeding niet alleen gaat om hetgeen de oorspronkelijke bij dat beding betrokken partijen daarbij voor ogen heeft gestaan, maar naar zijn aard ook om de daarbij betrokken (toekomstige) belangen van derden. Voor de vaststelling van de betekenis van het beding dient aan de bewoordingen van het beding, gelezen in het licht van de gehele inhoud van het kettingbeding, in beginsel doorslaggevend gewicht te worden toegekend.
(…)
4.4.9.
Lecc c.s. heeft nog aangevoerd dat eisers, zoals eisers sub 28 [ [eiser] ], die zowel een huisje in eigendom hebben als, bij aparte akte geleverd, een parkeerplaats, tweemaal parklasten verschuldigd zijn. Dat is onjuist. Correct is dat in de akte van levering van de parkeerplaats van eisers sub 28 een kettingbeding is opgenomen. Dat kettingbeding is gelijkluidend aan de in de akten van levering opgenomen nieuwe kettingbedingen. De tekst van dat kettingbeding, waaronder artikel 1 sub a, ziet vrijwel geheel op het gebruik van het eigendom als huisje/bungalow. Niet onderbouwd heeft Lecc c.s. waarom desondanks het gehele kettingbeding, waarin begrepen de verplichting tot betaling van de volledige parkbijdrage, op de betreffende eigenaar van een parkeerplaats toepasselijk zou zijn. De betreffende eigenaren van afzonderlijk geleverde parkeerplaatsen hoefden er ook niet op bedacht te zijn dat er een afzonderlijke bijdrageplicht zou ontstaan naast de reguliere parkbijdrageplicht betreffende hun huisje.
4.4.10.
Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen oordeelt de rechtbank dat eisers niet gehouden zijn tot betaling van een hogere parkbijdrage voor de in het kettingbeding opgenomen voorzieningen dan zoals vastgesteld in de respectieve aktes van levering van eisers. (…)”
2.5
Tegen deze beslissingen zijn Lecc c.s. in principaal appel met zeven grieven opgekomen; de eigenaren zijn in incidenteel appel daartegen met negen grieven opgekomen.20.De eigenaren hebben in hoger beroep zichzelf ingedeeld in een groep A en een groep B, met deels zelfstandig en deels gezamenlijk ingestelde vorderingen. [eiser] c.s. behoren tot groep A.21.
2.6
Bij arrest van 25 oktober 2016 heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw rechtdoende - voor zover in cassatie van belang - voor recht verklaard:
(i) dat de eigenaren niet gehouden zijn tot betaling aan Lecc c.s. van een hoger bedrag aan parkbijdrage dan zoals vastgesteld in hun respectieve akten van levering, en;
(ii) dat de eigenaren gehouden zijn tot betaling aan Lecc Exploitatie van een parkbijdrage per object of samenstel van objecten dat aan hen is geleverd bij een afzonderlijke leveringsakte waarin het kettingbeding is opgenomen.22.
Het hof heeft bepaald dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt van de eerste aanleg en in hoger beroep.
2.7
In rov. 3.4 bespreekt het hof, onder ‘Verlaging jaarlijkse parkbijdrage tot € 450,-,’ een door een deel van de eigenaren (maar niet [eiser] c.s.) - buiten het petitum om in de toelichting op grief 1 in het incidenteel appel - gevorderde verklaring voor recht met de strekking dat de eigenaren met een akte van levering van vóór 2003 niet een hogere parkbijdrage verschuldigd zijn dan € 450,- per jaar.23.Het hof overweegt:
“3.4.2 Hetgeen de eigenaren over de aard van de parkbijdrage voor 2003 hebben aangevoerd is niet juist. Ook voor 2003 konden reeds huisjes met ondergrond in particuliere eigendom worden verkregen, namelijk de stenen bungalows, die vanaf 1990 zijn gebouwd. In de akten van die stenen bungalows is het hiervoor genoemde hogere guldenbedrag aan parkbijdrage genoemd. Alleen de eigenaren 8a en 8b hebben, blijkens de daarvan opgemaakte rectificatieakte en hetgeen op vragen van het hof is verklaard, bij gelegenheid van de aankoop in 2003 van een stuk grond en twee parkeerplaatsen van De Horn BV een verlaging gekregen van de parkbijdrage voor de bungalow tot € 450,-- per jaar. Met erfpacht of huur van grond heeft de parkbijdrage ook voor 2003 dus nooit te maken gehad. Het karakter van de parkbijdrage is na 2003 niet veranderd, maar de hoogte van de parkbijdrage die bij de verkoop vanaf 2003 aan de eigenaren van de houten bungalows is opgelegd is wel aanzienlijk lager, namelijk € 450,-- per jaar.
3.4.3
De stelling dat na 2003 nooit een parkbijdrage is geïncasseerd overeenkomstig het oudere kettingbeding is niet alleen betwist en niet voldoende concreet te bewijzen aangeboden, maar is bovendien betrekkelijk nietszeggend, omdat in 2003 VVE De Horn eigenaar van de algemene delen is geworden, die, zoals bekend is uit de overgelegde vonnissen, een hogere parkbijdrage incasseerde op grond van een verenigingsbesluit. De inhoud van de hiervoor geciteerde verklaring van De Horn BV uit 2011 valt niet te rijmen met die van de hiervoor genoemde rectificatieakte uit hetzelfde jaar, waarbij zij partij was en waarin is verklaard dat De Horn BV en de eigenaren 8a en 8b in 2003 een verlaging van de parkbijdrage voor de bungalow zijn overeengekomen. Een dergelijke afspraak, die blijkens de bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep gegeven antwoorden een “beloning” was voor het feit dat door de aanschaf van grond en parkeerplaatsen werd “geïnvesteerd” in het park, zou immers zinledig zijn als alle eigenaren reeds een bedrag van € 450,-- verschuldigd waren.
3.4.4
Voorts blijkt uit de verklaring van De Horn BV uit 2011 niet op welke wijze de eigenaren van de stenen bungalows een verlaging van de parkbijdrage zouden hebben verkregen. De opmerking dat “de” koop- en leveringsakte is gebaseerd op € 450,-- exclusief btw aan parkbijdrage roept dan ook meer vragen op dan zij beantwoordt. Aan de te vage stellingen van de eigenaren op dit punt moet dan ook worden voorbijgegaan. Dit alles leidt tot de slotsom dat de eigenaren met een oud kettingbeding in hun leveringsakte geen aanspraak kunnen maken op verlaging van de parkbijdrage. Al met al is grief 1 in incidenteel appel tevergeefs voorgedragen.”
2.8
Het hof concludeert dat een eigenaar die eerst een bungalow met grond en pas later (in 2003) een parkeerplaats erbij heeft gekocht, in elk geval de oude parkbijdrage verschuldigd is omdat die niet is aangepast. Dat zou ook gelden voor [eiser] c.s.24.
2.9
In rov. 3.5 gaat het hof in op de vierde grief in het principaal appel van Lecc c.s., waarin wordt betoogd dat de eigenaren gehouden zijn tot betaling van een hogere parkbijdrage dan voortvloeit uit het kettingbeding in hun akten van levering en wel een bedrag van € 1.200,- per jaar. Het hof verwerpt dit betoog en overweegt daartoe:
“3.5.2 Naar het oordeel van het hof bestaat geen grond de eigenaren te verplichten de bijdrage van € 1.200,-- uit de Beheerovereenkomst te betalen. Weliswaar staat in de leveringsakten van vijf van de eigenaren dat de door hen te betalen bijdrage kan worden verhoogd als die niet kostendekkend is, maar de vorderingen van Lecc c.s. zijn niet toegespitst op de toepassing van deze bepaling (er wordt immers één gelijkluidende verklaring voor recht gevorderd voor alle eigenaren), zodat het hof deze bepaling, die bovendien de overige eigenaren niet bindt, buiten beschouwing laat. Dat in alle akten is bepaald dat ''belastingen en dergelijke" worden omgeslagen, geeft evenmin grond voor het opleggen van een hogere jaarlijkse bijdrage ten behoeve van de renovatie van de voorzieningen van het park. Renovatie van de voorzieningen is immers een geheel andere kwestie dan belastingheffing.
3.5.3
Het is merkwaardig en wellicht zelfs onwenselijk dat sommige huisjeseigenaren op hetzelfde bungalowpark een hogere parkbijdrage betalen dan anderen. Die situatie is echter het gevolg van de overeenkomsten die in de loop van de tijd door de verschillende partijen zijn gesloten en als zodanig dus ook niet in strijd met de eisen van redelijk[heid] en billijkheid. Tot ongerechtvaardigde verrijking leidt het ook niet, omdat de verschillende overeenkomsten de rechtvaardiging van de verrijking of verarming vormen. Als Lecc Exploitatie jegens de eigenaren geen aanspraak kan maken op een bijdrage die voor haar een kostendekkende exploitatie van de algemene delen mogelijk maakt, betekent dat slechts, dat het aankopen van die delen een economisch niet verantwoorde beslissing is geweest. De gevolgen van die keuze kunnen echter niet voor rekening van de eigenaren worden gebracht. Het hof concludeert dat grief 4 in principaal appel faalt en vordering A primair van Lecc moet worden afgewezen.”
2.10
Vervolgens beoordeelt het hof in rov. 3.6 wat is inbegrepen in de parkbijdrage en gaat het daarbij over tot uitleg van ‘het kettingbeding’. Het hof stelt voorop welke beoordelingsmaatstaf moet worden gehanteerd:
“3.6.3 Het hof sluit zich aan bij de door de rechtbank gehanteerde beoordelingsmaatstaf voor de uitleg van het kettingbeding, zoals geformuleerd in rechtsoverweging 4.4.5. van het bestreden vonnis, met die nuancering dat van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. In praktisch opzicht is echter, gelet op de aard van het beding, de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het kettingbeding is opgesteld, gelezen in de context van de akte als geheel, bij de uitleg wel van groot belang. Hierna zal worden gesproken van de geobjectiveerde partijbedoeling. (…)”
2.11
Met name hetgeen het hof in rov. 3.10 overweegt is in cassatie van belang omdat het de positie van [eiser] c.s. betreft. De relevante overwegingen luiden als volgt:
“Parkbijdrage voor parkeerplaatsen
3.10
Grief 2 in principaal appel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de eigenaren die een of meer parkeerplaatsen geleverd hebben gekregen bij een afzonderlijke akte waarin het kettingbeding van toepassing is verklaard, wat betreft die afzonderlijk geleverde parkeerplaats(en) niet aan dat beding gebonden zijn, zodat zij voor die parkeerplaats(en) geen afzonderlijke parkbijdrage verschuldigd zijn. De rechtbank heeft dit oordeel gemotiveerd met de overweging dat de tekst van het kettingbeding in de leveringsakte van de parkeerplaats gelijkluidend is aan het nieuwe kettingbeding en vrijwel geheel ziet op het gebruik van het eigendom als huisje/bungalow en Lecc niet heeft onderbouwd waarom desondanks het gehele kettingbeding op de desbetreffende eigenaar van een parkeerplaats toepasselijk zou zijn. De rechtbank heeft uit die omstandigheden geconcludeerd dat de eigenaren van de desbetreffende parkeerplaatsen niet erop bedacht hebben hoeven zijn dat zij voor die parkeerplaatsen een afzonderlijke parkeerbijdrage verschuldigd zouden zijn.
3.10.1
In de toelichting op de grief heeft Lecc aangevoerd dat op grond van de naar objectieve maatstaven uit te leggen partijbedoeling van de akte aangaande de betalingsverplichting geen onduidelijkheid kan bestaan. Bovendien is in de parkbijdrage ook een vergoeding opgenomen voor zaken die de parkeerplaats wel degelijk aangaan, zoals onderhoud van openbare wegen en paden, verlichting en beplanting. De afwijkende uitleg van de rechtbank is in strijd met de rechtszekerheid aldus Lecc.
3.10.2
De grief slaagt. Bij een uitleg volgens de geobjectiveerde partijbedoeling, die hiervoor als de uitlegwijze is aangemerkt kan er geen twijfel over bestaan dat een leveringsakte waarin het kettingbeding van toepassing is verklaard, ertoe strekt dat de eigenaar ook voor de desbetreffende onroerende zaak een parkbijdrage verschuldigd is. Die parkbijdrage ziet immers wel degelijk, zoals Lecc terecht aanvoert, mede op voorzieningen die de gebruiker van de parkeerplaats als zodanig aangaan. Het argument dat dat onredelijk zou zijn, omdat de positie van deze eigenaar niet afwijkt van die van de eigenaar die huisje en parkeerplaats(en) bij één leveringsakte heeft verkregen, is onvoldoende om het beding in feite als geheel ongeschreven te beschouwen. Dat De Horn BV in 2011 heeft verklaard dat iedere eigenaar slechts één keer de parkbijdrage is verschuldigd, is op zichzelf onvoldoende om aan de duidelijke tekst van de leveringsakte af te doen. En ook in dit verband geldt weer dat, gelet op de omstandigheid dat in 2003 de eigendom van de algemene delen op de VVE De Horn is overgegaan, die op grond van verenigingsbesluiten een geheel eigen parkbijdragebeleid voerde, de stelling dat na 2003 nooit een dubbele bijdrage is geïnd, het hof niet veel zegt.
3.10.3
Grief 2 in principaal appel slaagt dus. De door Lecc gevorderde verklaring voor recht (onderdeel van vordering A subsidiair, die voor het overige hierboven al is behandeld), zal worden toegewezen als na te melden.”
2.12
Op grond van de akte van levering van de parkeerplaats oordeelt het hof dus dat een daarin voorziene parkbijdrage verschuldigd is, ongeacht of ook al bij de levering van een bungalow een parkbijdrage was overeengekomen. Eigenaren met twee aktes moeten betalen wat in elk van beide aktes staat, ook als zij daardoor dubbel betalen.
2.13
Het hof passeert het door onder meer [eiser] c.s. gedane bewijsaanbod omdat daarbij “geen bewijs is aangeboden van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel dan het voorgaande kunnen leiden.”25.
2.14
Bij cassatiedagvaarding van 25 januari 2017 hebben [eiser] c.s. - tijdig - cassatieberoep ingesteld. Aan Lecc c.s. is verstek verleend. [eiser] c.s. hebben afgezien van een schriftelijke toelichting.
3. De betrokken standpunten
3.1
Om het middel goed te kunnen beoordelen is het nuttig eerst iets nader in te gaan op het feitencomplex en de standpunten van partijen.
3.2
De akte van 14 november 1997, waarbij aan [eiser] c.s. het huisje is geleverd, bevat een regeling over het gemeenschappelijk gebruik van algemene delen, die ook is opgenomen in andere (door eisers overgelegde) akten waarbij een particulier aan een andere particulier een bungalow met ondergrond heeft verkocht en geleverd. De praktijk van het ongewijzigd overnemen van de oude tekst (met een in guldens uitgedrukt bedrag van de parkbijdrage) is nà de invoering van de chartale euro (per 1 januari 2002) gecontinueerd.26.Achter een bedrag in guldens staat steeds “op basis van” een bepaald jaar (1989, 1991, 1992, 1993 etc.).27.
3.3
De akte van 29 december 2003 met betrekking tot de levering van (grond en) een parkeerplaats aan [eiser] c.s. bevat een nagenoeg gelijkluidende regeling als de akte van 14 november 1997; alleen is het bedrag van de parkbijdrage daar gesteld op € 450,-. Dit bedrag staat in alle overgelegde leveringsaktes uit 2002 en 2003 waarbij De Horn B.V. optrad als verkoper.28.
3.4
Tot slot bevat het dossier een aantal aktes waarbij particulieren na 2003 een bungalow, al dan niet in combinatie met een stuk grond en/of een parking, hebben verkocht en waarin ook het bedrag van € 450,- staat vermeld.29.In de meeste gevallen zijn dat aktes die zijn verleden door het notariskantoor dat ook de aktes had gepasseerd van de transacties in 2002-2003 waarbij De Horn B.V. als verkoper was opgetreden. Aktes waarin het oude model met het bedrag in guldens is gebruikt, zijn veelal door een andere notaris gepasseerd.
3.5
Uit het voorgaande volgt dat ter zake van de parkbijdrage geen consistente praktijk is gevolgd. Bovendien is in de latere aktes niets geregeld over de verhouding tussen de parkbijdrage die daarin is voorzien ten opzichte van de parkbijdrage die was voorzien in de eerdere akte van levering van een huisje.
3.6
Tegen deze achtergrond kunnen de standpunten respectievelijk oordelen over de door [eiser] c.s. de verschuldigde parkbijdrage als volgt worden samengevat:
(i) [eiser] c.s. moeten tweemaal een parkbijdrage betalen, namelijk per object, op grond van elk van beide genoemde leveringsakten;
(ii) [eiser] c.s. moeten éénmaal een parkbijdrage betalen, en wel die op grond van de leveringsakte van het huisje uit 1997;
(iii) [eiser] c.s. moeten éénmaal een parkbijdrage betalen, en wel die op grond van de leveringsakte van de parkeerplaats uit 2003.
3.7
Lecc c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat tweemaal een parkbijdrage verschuldigd is; standpunt (i) dus.30.Volgens Lecc c.s. heeft de tweede parkbijdrage een zelfstandige betekenis naast de parkbijdrage voor het huisje. Welke extra of andere diensten een tweede bijdrage zouden rechtvaardigen,31.blijkt echter niet uit de stellingen van Lecc c.s. in feitelijke aanleg.
3.8
[eiser] c.s. hebben de verschuldigdheid van twee jaarlijkse parkbijdragen per jaar betwist. Volgens hen is de parkbijdrage in de akte van levering van de parkeerplaats in de plaats gekomen van de parkbijdrage genoemd in de akte van levering van het huisje. [eiser] c.s. stellen daarom één parkbijdrage van € 450,- per jaar verschuldigd te zijn; standpunt (iii) dus.32.De lezing van [eiser] c.s. lijkt door De Horn B.V., hun contractspartij, te worden bevestigd. In een e-mail van 18 januari 2011 staat dat geen extra parkbijdrage betaald wordt “indien in de periode 2002-2003 een parkeerplaats of een extra stukje grond is gekocht”.33.
3.9
De rechtbank heeft het standpunt van Lecc c.s. verworpen (rov. 4.4.9) en de daarmee verband houdende vordering tot verklaring van recht afgewezen (rov. 4.13.1). De door de eigenaren gevorderde verklaring voor recht, dat zij niet gehouden zijn tot betaling van een hoger bedrag aan parkbijdrage dan zoals vastgesteld in de respectievelijke akten van levering van de eigenaren, is toegewezen (rov. 4.4.10). Hoewel deze verklaring voor recht er naar haar bewoording niet aan in de weg dat van [eiser] c.s. tweemaal een parkbijdrage wordt geïnd - nu in hun beide akten van levering verschuldigdheid van een parkbijdrage is opgenomen -, volgt uit de overwegingen die tot dat dictum hebben geleid34.dat volgens de rechtbank jaarlijks één parkbijdrage verschuldigd is. Niet duidelijk is dan weer of dit de in de akte uit 1997 genoemde parkbijdrage is of die uit de akte van 2003. Het oordeel van de rechtbank wijst in de richting van het eerste. Zij overweegt namelijk dat Lecc c.s. niet hebben onderbouwd waarom de verplichting tot betaling van de parkbijdrage op de betreffende eigenaar van een parkeerplaats toepasselijk zou zijn. Eigenaren van de afzonderlijk geleverde parkeerplaatsen hoefden er volgens de rechtbank niet op bedacht te zijn dat een afzonderlijke bijdrageplicht zou ontstaan naast de reguliere bijdrageplicht betreffende hun huisje; standpunt (ii) dus.
3.10
Dit is ook de lezing die het hof klaarblijkelijk van het vonnis geeft, waar het overweegt dat door Lecc c.s. gegriefd wordt tegen het oordeel van de rechtbank dat de eigenaren die een of meer parkeerplaatsen geleverd hebben gekregen bij een afzonderlijke akte waarin het kettingbeding van toepassing is verklaard, wat betreft die afzonderlijk geleverde parkeerplaats(en) niet aan dat beding gebonden zijn, zodat zij voor die parkeerplaats(en) geen afzonderlijke bijdrage verschuldigd zijn. Het hof overweegt vervolgens in het kader van de uitleg van het kettingbeding in de leveringsakte van de parkeerplaats dat het argument dat tweemaal betalen onredelijk zou zijn (omdat de positie van de eigenaar die huisje en parkeerplaats na elkaar verwerft niet afwijkt van die van de eigenaar die huisje en parkeerplaats bij één leveringsakte heeft verkregen), onvoldoende is “om het beding in feite als geheel ongeschreven te beschouwen”. Dat lijkt te betekenen dat [eiser] c.s. twee maal de parkbijdrage moeten betalen zodat het hof feitelijk standpunt (i) onderschrijft.
3.11
Uit dat laatste leid ik af dat ook bij de beoordeling in hoger beroep voorbijgegaan is aan het standpunt van [eiser] c.s. dat de bijdrageverplichting uit de akte van levering van de parkeerplaats in de plaats is gekomen van de parkbijdrage genoemd in de akte van levering van het huisje.35.
3.12
Een en ander betekent ook dat dit onderdeel van het geschil - hoewel door Lecc c.s. wel aldus geduid36.- niet primair een kwestie van uitleg van de leveringsakte van de parkeerplaats is, maar bovenal een kwestie van uitleg van de daaraan ten grondslag liggende obligatoire overeenkomst tussen [eiser] c.s. en De Horn B.V.. De vervolgvraag is dan of hetgeen die partijen geacht moeten worden te zijn overeengekomen, aan Lecc c.s. als opvolgend beheerder kan worden tegengeworpen. Dat heeft het hof m.i. miskend.
3.13
[eiser] c.s. klagen hier ook over, zo meen ik uit het middel op te maken. Het bestreden arrest kan in zoverre niet in stand blijven, zoals ik bij de bespreking van het middel zal toelichten (zie hierna onder 4.10 tot en met 4.14).
3.14
Overigens lijken [eiser] c.s. van de eigenaren de enigen te zijn die in de jaren ’90 van particulieren een bungalow hebben gekocht en in 2003 van De Horn B.V. een parkeerplaats met grond hebben bijgekocht. Zie ik het goed dan geldt alleen voor [eiser] c.s. dat zij tweemaal een jaarlijkse parkbijdrage moeten betalen. Dat zou ook kunnen verklaren waarom [eiser] c.s. als enigen van de 33 eisers in eerste aanleg cassatieberoep hebben ingesteld.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel is gezien de onderdeel 2.1 daarvan opgenomen citaten klaarblijkelijk gericht tegen;
(1) rov. 3.6.3 van het bestreden arrest, gelezen in samenhang met rov. 4.4.5 van het vonnis van de rechtbank, waarin het hof de bij de beoordeling tot uitgangspunt genomen maatstaf formuleert;
(2) rov. 3.10.2 en 3.10.3, waarin het hof het in de leveringsakte opgenomen kettingbeding aan de hand van die maatstaf uitlegt;
(3) rov. 3.17.4, waarin het hof het bewijsaanbod van [eiser] c.s. heeft gepasseerd; en
(4) de in het dictum opgenomen verklaring voor recht dat de eigenaren gehouden zijn tot betaling van een parkbijdrage per object of samenstel van objecten dat aan hen is geleverd bij een afzonderlijke leveringsakte waarin het kettingbeding is opgenomen.
Onderdeel 2.1: uitlegmaatstaf en de daarvan gegeven toepassing
4.2
Onderdeel 2.1 klaagt dat het hof met de bestreden overwegingen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ter zake van de toepassing van de Haviltex-norm. Meer specifiek zou het hof het bepaalde in de arresten Lisser/Kamsteeg37.en Eisers/Condor Constructions38.hebben miskend. Zo het hof een en ander niet heeft miskend, stellen [eiser] c.s. dat het hof zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.
4.3
In subonderdeel 2.1.1 geven [eiser] c.s. een overzicht van de volgens hen voor deze zaak relevante jurisprudentie en literatuur over de uitleg van overeenkomsten. Die uiteenzetting mondt uit in:
(i) de klacht dat het hof ofwel heeft miskend dat, zo het kettingbeding in de leveringsakte(n) op één lijn moet worden gesteld met een opstalrecht en daarom objectief moet worden uitgelegd, zulks onverlet laat dat de daaraan ten grondslag liggende obligatoire overeenkomst moet worden uitgelegd volgens ‘de (volle) Haviltextoets’, zodat - anders dan het hof overweegt - de partijbedoeling wel degelijk van belang is, ofwel een onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, althans een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven,39.en;
(ii) de klacht dat het hof heeft miskend dat het verweer van [eiser] c.s. aanleiding gaf te onderzoeken of de inhoud van het kettingbeding in de akte afweek van hetgeen partijen met betrekking tot de verschuldigdheid van een bijdrage per geleverd object waren overeengekomen in de aan de akte ten grondslag liggende obligatoire overeenkomst. Volgens [eiser] c.s. stond de overeenkomst tussen Lecc c.s. (als rechtsopvolger van De Horn B.V.) en [eiser] c.s. in de weg aan toewijzing van de vorderingen van Lecc c.s. Zij beroepen zich daarbij op het arrest Lisser/Kamsteeg.40.
4.4
Ik begin de bespreking met de constatering dat [eiser] c.s. er kennelijk van uitgaan dat het hof de cao-norm heeft toegepast.41.Die lezing is onjuist: net als de rechtbank heeft het hof toepassing gegeven aan de geobjectiveerde variant van de Haviltex-norm. Zie de hiervoor in 4.10 geciteerde rov. 3.6.3, waar het hof spreekt van ‘de geobjectiveerde partijbedoeling’.
4.5
De Haviltex-norm is, zoals bekend, de norm voor de uitleg van de gewone overeenkomst, waarbij geen derden zijn betrokken.42.De cao-norm houdt in dat aan een bepaling van een cao een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepalingen, gelezen in het licht van de gehele tekst, van doorslaggevende betekenis zijn. Het komt niet aan op de bedoeling van partijen voor zover deze niet uit de in de cao opgenomen bepalingen voor derden kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de cao-bepalingen en de daarbij behorende schriftelijke toelichting.43.Tussen beide normen bestaat geen tegenstelling, maar een vloeiende overgang. Gemeenschappelijke grondslag is dat bij de uitleg van een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.44.
4.6
De geobjectiveerde Haviltex-maatstaf bevindt zich tussen de beide randen van het uitlegspectrum in.45.Argumenten voor een uitleg naar objectieve maatstaven winnen aan gewicht naarmate de overeenkomst naar haar aard meer is bestemd de rechtspositie van derden te beïnvloeden.46.Waar sprake is van een contractueel betrokken derde zonder dat schaalvergroting een rol speelt, kan met een geobjectiveerde Haviltex-maatstaf afdoende recht worden gedaan aan de omstandigheden van het geval.47.Die situatie doet zich hier voor. Lecc c.s. is als koper van de algemene delen niet bij de opstelling van het kettingbeding betrokken geweest. Bij de uitleg van de leveringsakte van 29 december 2003 heeft het hof dan ook op goede grond toepassing gegeven aan de geobjectiveerde Haviltex-norm.48.
4.7
Het hof is niet alleen terecht uitgegaan van de geobjectiveerde Haviltex-maatstaf, het heeft deze maatstaf vervolgens ook correct toegepast. In rov. 3.6.3 heeft het hof overwogen dat “van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen”. Tot die omstandigheden van het geval behoort ook de partijbedoeling. Dat het hof de partijbedoeling in zijn beoordeling heeft betrokken, blijkt vervolgens uit rov. 3.10.2, waar het refereert aan de verklaring van De Horn B.V. Het hof heeft geoordeeld dat zulks onvoldoende is om aan de duidelijke tekst van de leveringsakte af te doen. Dat oordeel acht ik op zichzelf niet onbegrijpelijk.
4.8
Uit een en ander volgt dat dat de hiervoor in 4.3 onder (i) weergegeven klacht feitelijke grondslag mist, waar zij berust op de lezing dat het hof de partijbedoeling van [eiser] c.s. en De Horn B.V. niet van belang heeft geacht. Het hof heeft de partijbedoeling wél meegewogen en daaromtrent niet een onbegrijpelijk oordeel gegeven. In zoverre faalt onderdeel 2.1.1.
4.9
De in 4.3 onder (ii) weergegeven klacht is door [eiser] c.s. geplaatst in de sleutel van de arresten Eisers/Condor Constructions en Lisser/Kamsteeg. In het eerste arrest, dat de uitleg van een sociaal plan betrof, was - kort gezegd - de cao-norm van toepassing, maar werd daar de nuancering op aangebracht dat onder bijzondere omstandigheden mede betekenis kan toekomen aan de voor derden niet kenbare bedoeling van de opstellers. Voor zover [eiser] c.s. zich op dit arrest beroepen, zien zij er opnieuw aan voorbij dat het hof in het onderhavige geval niet de cao-norm maar de geobjectiveerde Haviltex-norm heeft toegepast, en voorts dat de in het arrest geformuleerde nuancering op de cao-norm de situatie betreft dat de procedure zich richt tegen een partij die zelf betrokken was bij de totstandkoming van een afspraak.49.Dat is hier niet het geval, nu Lecc c.s. geen partij waren bij de obligatoire overeenkomst tussen [eiser] c.s. als koper en De Horn B.V. als verkoper.
4.10
Uit het tweede arrest, Lisser/Kamsteeg, volgt dat het bij de beantwoording van de vraag naar de inhoud van een opstalrecht weliswaar aankomt op de in de notariële akte van vestiging van het recht van opstal tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling (die moet worden afgeleid uit de in die akte opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte uit te leggen, omschrijving), maar dat een door een van partijen gevoerd verweer aanleiding kan geven tevens te onderzoeken of de inhoud afwijkt van hetgeen partijen zijn overeengekomen in de aan de akte ten grondslag liggende obligatoire overeenkomst. Dat is precies wat onderdeel 2.1.1 onder (ii) (zie 4.3 hiervoor) aan de orde stelt. Een feitelijk verschil is dat Lecc c.s. geen partij waren bij de aan de in de akte opgenomen kettingbeding ten grondslag liggende obligatoire overeenkomst. Niettemin meen ik dat [eiser] c.s. terecht aansluiting zoeken bij het arrest Lisser/Kamsteeg.
4.11
In feitelijke aanleg is door de eigenaren een verweer gevoerd, dat er in de kern op neerkomt dat de parkbijdrage in de leveringsakte van 29 december 2003 in de plaats is gekomen van de parkbijdrage genoemd in de akte van levering van het huisje.50.Op dat verweer is het hof niet ingegaan. In rov. 3.10.2 heeft het hof zich beperkt tot een uitleg van de leveringsakte. Gezien het door [eiser] c.s. gevoerde verweer bestond er echter ook aanleiding onderzoek te doen naar de aan die akte ten grondslag liggende obligatoire overeenkomst tussen [eiser] c.s. en De Horn B.V. Het hof had in het licht van het partijdebat - en binnen de grenzen van het door partijen gestelde - moeten onderzoeken wat [eiser] c.s. en De Horn B.V. waren overeengekomen en vervolgens de vraag moeten beantwoorden of wat die partijen zijn overeengekomen aan Lecc c.s. als opvolgend verkrijger van De Horn B.V. kan worden tegengeworpen en of dit dan aan toewijzing van de vorderingen van Lecc c.s. in de weg staat. Dit heeft het hof nagelaten te doen en dus miskend. De in 4.3 onder (ii) weergegeven klacht acht ik daarom gegrond.
4.12
Subonderdeel 2.1.2 hangt met het voorgaande direct samen. Daarin zetten [eiser] c.s. uiteen wat uit het dossier omtrent de obligatoire verhouding blijkt en welke feitelijke stellingen omtrent de partijbedoeling zijn betrokken. In dat verband wijzen zij er allereerst op dat een van de eigenaren bij de mondelinge behandeling van 5 augustus 2014 bij de rechtbank heeft verklaard dat de parkbijdrage naar beneden zou gaan bij aankoop van de grond.51.Vervolgens wijzen [eiser] c.s. op hun stellingen in de antwoordakte van 1 oktober 2014 en de memorie van antwoord, en dan met name op de al genoemde e-mail van 18 januari 2011 van De Horn B.V. die als volgt luidt: “Indien u in de tussenliggende periode 2002-2003 een parkeerplaats of een extra stukje grond gekocht heeft betaald [sic] u geen extra parkbijdrage.” Voorts betogen [eiser] c.s. dat Lecc c.s. voor de eigenaren die in feitelijke aanleg zijn aangeduid als eisers nrs. 4, 11, 16, 22, 23 en 28, geen extra werkzaamheden of inspanningen verricht die een dubbele parkbijdrage ten aanzien van deze eigenaren zouden rechtvaardigen. Evenmin menen zij het bungalowpark extra te belasten.52.Tot slot wijzen [eiser] c.s. erop dat bij pleidooi ten overstaande van het hof op 14 juli 2016 door andere eigenaren als volgt is verklaard:
[betrokkene 2] : “(…) Partijen zijn ooit schriftelijk overeengekomen dat een verlaagd tarief van € 450,- door de Vereniging van Eigenaren werd gegarandeerd bij aankoop van een parkeerplaats. Voor alle andere eigenaren werd ook een verlaagd tarief gehanteerd omdat op dat moment iedereen lid was van de Vereniging van Eigenaren.”
[betrokkene 3] : “Er gold een regel op grond waarvan de bewoners van huisjes die ook en parkeerplaats kochten werden gelijkgetrokken met de andere bewoners van het park en daarom ook € 450,- betaalden voor de huisjes. Het was dus gunstig om te investeren in een parkeerplaats om gelijke rechten te verkrijgen.”
4.13
Zoals [eiser] c.s. in het subonderdeel aanvoeren, had het hof uit de hiervoor verkort (maar in de cassatiedagvaarding volledig) weergegeven passages uit de antwoordakte van 1 oktober 2014 en de memorie van antwoord moeten begrijpen dat eisers in feitelijke aanleg zich tevens op het standpunt stellen dat het onder de naar voren gebrachte omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Lecc c.s. nakoming vorderen van beide kettingbedingen. Dat verweer had het hof niet onbehandeld mogen laten.53.
4.14
Gezien het voorgaande acht ik subonderdeel 2.1.2 gegrond voor zover het klaagt (cassatiedagvaarding, p. 12, onderaan) dat het hof, gelet op hetgeen door de eigenaren was gesteld, een onderzoek naar de inhoud van de obligatoire overeenkomst niet achterwege had mogen laten. Daartoe gaf het verwachte gevolg van de door het hof gegeven uitleg van de akte van levering temeer aanleiding: [eiser] c.s. moeten ieder jaar twee jaarlijkse parkbijdragen betalen zonder dat daarvoor een economische rechtvaardiging is gegeven. Overigens doen ook de overgelegde leveringsakten in hun onderlinge samenhang bezien twijfel rijzen of kón zijn bedoeld dat de bijdrage die was opgenomen in de eerdere leveringsaktes van bungalows, na 2003 nog zou gelden naast de € 450,-.54.
4.15
De overige stellingen vervat in subonderdeel 2.1.2 zijn tevergeefs voorgesteld. Voor een aanvulling van de rechtsgronden, in die zin dat in de door [eiser] c.s. betrokken stellingen ook een beroep op misbruik van bevoegdheid moet worden gelezen, zie ik geen ruimte. Voor zover [eiser] c.s. stellen dat het hof de rechtsgronden had moeten aanvullen in die zin dat zij een beroep doen op het feit dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is onder de gegeven omstandigheden nakoming te vorderen van beide kettingbedingen, kan worden verwezen naar 4.13 hiervoor.
4.16
[eiser] c.s. kunnen ook niet worden gevolgd in hun stelling dat ingevolge rov. 3.4.3 als hypothetische feitelijke grondslag geldt dat de parkbijdrage nooit is geïncasseerd. De beoogde overweging - die niet [eiser] c.s. betreft - impliceert dat het hof deze stelling als betwist en onvoldoende concreet te bewijzen aangeboden heeft verworpen. De overweging van het hof dat deze stelling “betrekkelijk nietszeggend” is, is op die plaats een overweging ten overvloede. Voor zover [eiser] c.s. daartegen opkomen, hebben zij bij die klacht daarom geen belang.
4.17
Voor zover hun klacht de daarmee samenhangende slotzin van rov. 3.10.2 betreft, zien [eiser] c.s. eraan voorbij dat het hof zijn oordeel op die plaats heeft gemotiveerd. De stelling is volgens het hof betrekkelijk nietszeggend, omdat VvE De Horn, die eind 2003 eigenaar van de algemene delen van het bungalowpark is geworden, een geheel eigen ‘parkbijdragebeleid’ heeft gevoerd. Die motivering wordt door [eiser] c.s. hier niet (en in subonderdeel 2.1.6 niet met succes) bestreden. Onbegrijpelijk is de overweging van het hof zeker niet.
4.18
In subonderdeel 2.1.3 citeren [eiser] c.s. uit rov. 3.10.2 van het bestreden arrest. De daarop volgende klachten lijken grotendeels een herhaling te vormen van wat in subonderdeel 2.1.1 naar voren is gebracht. In voetnoot 16 wordt evenwel - voor het eerst uitdrukkelijk - geklaagd dat het hof heeft miskend dat de cao-norm niet van toepassing is op de uitleg van de leveringsakte. Daaruit maak ik op dat ook in dit subonderdeel is beoogd te klagen dat het hof bij de uitleg van de leveringsakte een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Deze klacht moet bij gebrek aan feitelijke grondslag falen. Het hof heeft als gezegd (zie 4.4) niet de cao-norm maar de geobjectiveerde Haviltex-norm toegepast.
4.19
De klacht in subonderdeel 2.1.4 berust op dezelfde onjuiste veronderstelling en faalt om dezelfde reden.
4.20
De klacht in subonderdeel 2.1.5 herhaalt voor een deel de klacht uit subonderdeel 2.1.2. Daarbij hebben [eiser] c.s. geen belang. Uit het enkele feit dat het hof de door [eiser] c.s. gestelde omstandigheden afzonderlijk van elkaar heeft besproken en ten aanzien van enkele individuele omstandigheden heeft overwogen dat zij (op zichzelf) onvoldoende zijn om af te doen aan de duidelijke tekst van de leveringsakte, kan niet worden afgeleid dat het hof heeft miskend dat alle omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang moeten worden beschouwd.
4.21
Voorts heeft het hof, andermaal anders dan [eiser] c.s. in cassatie veronderstellen, onderkend dat “kopers van een parkeerplaats tegelijk met een huisje (…) geen aparte parkbijdrage [betalen] voor de parkeerplaats”. Dat blijkt reeds (in ander verband) uit rov. 3.5.3 en de overweging in rov. 3.10.2 dat het argument dat het onredelijk zou zijn dat een parkbijdrage voor de grond en parkeerplaats verschuldigd zou zijn, omdat de positie van deze eigenaar niet afwijkt van die van de eigenaar die huisje en parkeerplaats(en) bij één leveringsakte heeft verkregen, onvoldoende is om het beding in feite als geheel ongeschreven te beschouwen. Het feit dat kopers die gelijktijdig een huisje en een parkeerplaats hebben gekocht, slechts één bijdrage betalen, is door het hof dus als zodanig wel onderkend.
4.22
De overweging dat de verklaring van De Horn B.V. onvoldoende is om aan de duidelijke tekst van de leveringsakte af te doen is feitelijk van aard. Daartegen kan niet met een rechtsklacht worden opgekomen. Onbegrijpelijk is die overweging niet.
4.23
Subonderdeel 2.1.6 klaagt dat een belangrijke aanwijzing voor wat partijen bij het aangaan van de overeenkomst in 2003 voor ogen heeft gestaan, is gelegen in de invulling die partijen daaraan vervolgens hebben gegeven. In dat kader is het essentieel dat De Horn B.V. nooit een tweede parkbijdrage heeft gevorderd, zo stellen zij. Dat hieraan een ‘geheel eigen parkbijdragebeleid’ van de VvE De Horn ten grondslag ligt, maakt zulks volgens [eiser] c.s. niet minder relevant. Het andersluidende oordeel van het hof is volgens [eiser] c.s. onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
4.24
De klacht dient reeds te falen omdat de partijen bij de obligatoire overeenkomst, De Horn B.V. en [eiser] c.s., aan die overeenkomst geen nadere invulling hebben gegeven. Daartoe lijkt ook geen gelegenheid te zijn geweest, nu De Horn B.V. op de dag van levering van de grond en parkeerplaats aan [eiser] c.s. de algemene delen van het bungalowpark aan de VvE De Horn heeft geleverd.55.Het geheel eigen parkbijdragebeleid waaraan het hof refereert, is het parkbijdragebeleid dat deze vereniging van eigenaren vervolgens zou hebben gevoerd. Tegen die achtergrond bezien is de overweging dat de omstandigheid dat na 2003 nooit een dubbele bijdrage is geïnd het hof niet veel zegt, niet onbegrijpelijk.
4.25
Volgens subonderdeel 2.1.7 heeft het hof verder miskend dat, zelfs indien zou moeten worden uitgegaan van een uitleg volgens de cao-norm, er desalniettemin acht had moeten worden geslagen op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van de onderscheiden tekstinterpretaties.56.De omstandigheid dat bij de door het hof gekozen uitleg twee keer een parkbijdrage verschuldigd is, zonder dat daarvoor enige objectieve rechtvaardiging is gegeven, had het hof in zijn oordeel moeten betrekken. Zo het hof dit niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel in zoverre onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, aldus het subonderdeel.
4.26
Ook deze klacht is tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft niet miskend dat acht moet worden geslagen op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van de onderscheiden tekstinterpretaties; het heeft de door [eiser] c.s. beoogde omstandigheid in zijn beoordeling betrokken. Zulks blijkt reeds uit de overweging dat het argument dat het onredelijk zou zijn dat een parkbijdrage voor de grond en parkeerplaats verschuldigd zou zijn, omdat de positie van deze eigenaar niet afwijkt van die van de eigenaar die huisje en parkeerplaats(en) bij één leveringsakte heeft verkregen, onvoldoende is om het beding in feite als geheel ongeschreven te beschouwen. Die overweging is zonder nadere toelichting voldoende begrijpelijk. Dit doet evenwel er niet aan af dat het hof onderzoek had moeten doen naar de onderliggende obligatoire verhouding.
4.27
Met de voorgaande klacht samenhangend, stellen [eiser] c.s. in subonderdeel 2.1.8 dat het hof heeft miskend dat er ook bij de taalkundige uitleg ruimte is voor een andere uitleg dan uit de bewoordingen strikt genomen naar voren komt, indien de partijbedoeling anders was.57.Zo het hof dit niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu door eisers gemotiveerd is gesteld dat de bedoeling van partijen was dat maar één keer een parkbijdrage verschuldigd was. Het hof had, nu in de akte van 29 december 2003 niet is vermeld dat slechts eenmaal een parkbijdrage is verschuldigd, het kettingbeding in het licht van de aangedragen omstandigheden wel in die zin moeten uitleggen.
4.28
Deze klacht mist feitelijke grondslag, aangezien het hof het door [eiser] c.s. beoogde uitgangspunt niet heeft miskend. Het hof heeft immers niet volstaan met de vaststelling van de taalkundige uitleg van de leveringsakte, maar acht geslagen op de door [eiser] c.s. aangedragen omstandigheden en voldoende gemotiveerd toegelicht waarom die omstandigheden niet tot een andere uitleg van de leveringsakte nopen. Ik verwijs ook naar wat ik heb opgemerkt onder 4.7 en 4.8.
4.29
Subonderdeel 2.1.9 klaagt dat het hof, voor zover het de kettingbedingen strikt taalkundig heeft gelezen, heeft miskend dat het de overeenkomst op grond van de redelijkheid en billijkheid had moeten aanvullen op een wijze die strookte met de bedoeling van partijen dat slechts eenmaal een parkbijdrage verschuldigd is. Dat is immers hetgeen partijen bij de overeenkomst stellen dat is overeengekomen, maar abusievelijk niet is opgenomen. Zo het hof dit niet heeft miskend, klagen [eiser] c.s. dat het zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.
4.30
De voorwaarde waaronder deze klacht is ingesteld, is niet vervuld. Het hof heeft de kettingbedingen niet strikt taalkundig gelezen maar is uitgegaan van de geobjectiveerde Haviltex-norm. Reeds daarop moet het subonderdeel stranden. De klacht voldoet strikt genomen overigens niet aan de daaraan in cassatie te stellen eisen, nu niet wordt verwezen naar vindplaatsen waaruit volgt dat in feitelijke aanleg een beroep op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid is gedaan. Tot slot mist de klacht ook goede zin. Waar [eiser] c.s. spreken over ‘aanvulling van de overeenkomst’ zullen zij het oog hebben op de in 2003 met De Horn B.V. gesloten overeenkomst. Die overeenkomst houdt naar de stelling van [eiser] c.s. reeds in dat slechts eenmaal een parkbijdrage is verschuldigd, zodat niet valt in te zien wat nog zou moeten worden aangevuld.
4.31
Afrondend: om de in 4.10 tot en met 4.14 genoemde redenen slaagt onderdeel 2.1; alle overige in dat onderdeel naar voren gebrachte klachten falen.
Onderdeel 2.2: passeren bewijsaanbod
4.32
In onderdeel 2.2 klagen [eiser] c.s. dat het hof in rov. 3.17.4 hun bewijsaanbod ten onrechte heeft gepasseerd. Zij stellen dat sprake is van een aanbod tot tegenbewijs tegen de dwingende bewijskracht van de akte van levering. Een dergelijk aanbod hoeft niet te worden gespecificeerd. Het oordeel dat geen bewijs is aangeboden van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel kunnen leiden, is volgens [eiser] c.s. rechtens onjuist omdat het ten onrechte om een nadere specificatie vraagt, of een verboden prognose inhoudt nu het hof thans reeds oordeelt dat hetgeen wordt aangeboden te bewijzen niet tot een ander oordeel zal kunnen leiden. In ieder geval is het oordeel van het hof zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
4.33
Het door [eiser] c.s. in algemene termen gedane bewijsaanbod in de memorie van antwoord onder 4 houdt geen aanbod tot tegenbewijs tegen de dwingende bewijskracht van de akte van levering in en hoefde door het hof ook niet in die zin te worden begrepen. [eiser] c.s. hebben de inhoud van de akte van levering immers niet betwist. Zij hebben het standpunt ingenomen dat de daaraan ten grondslag liggende obligatoire overeenkomst inhield dat de in de akte van levering van de grond en parkeerplaats opgenomen parkbijdrage in de plaats is gekomen van de parkbijdrage genoemd in de akte van levering van het huisje.
4.34
Van die stelling dragen zij de bewijslast. Uit het bewijsaanbod van [eiser] c.s. kan niet worden opgemaakt dat dit aanbod op deze stelling betrekking heeft. [eiser] c.s. hebben onvoldoende concreet aangegeven op welke van hun stellingen dit bewijsaanbod wél betrekking heeft en wie daarover zouden kunnen verklaren. De overweging van het hof dat geen bewijs is aangeboden van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel kunnen leiden, is dan ook niet onbegrijpelijk. Die overweging houdt ook geen bewijsprognose in, maar een oordeel over de specificiteit en relevantie van het gedane bewijsaanbod.
Onderdeel 2.3: veegklacht
4.35
Onderdeel 2.3 bevat een zogenaamde veegklacht. Het slagen van één of meer van de bovengenoemde klachten zou ook rov. 3.4.2, 3.4.3, 3.5.3, 3.6.3, 3.6.5, 3.10.3, 3.17, 3.17.1, 3.17.3, 3.17.4 en het dictum van het bestreden arrest vitiëren.
4.36
De hiervoor besproken klachten betreffen rechtstreeks rov. 3.6.3, 3.10.3, 3.17.4 en het dictum, zodat de onderhavige klacht in zoverre belang mist. Uit hetgeen hierboven is overwogen volgt dat rov. 3.10.3 en het met de klachten verbonden deel van het dictum - de verklaring voor recht dat de eigenaren gehouden zijn tot betaling aan Lecc Exploitatie van een parkbijdrage per object of samenstel van objecten dat aan hen is geleverd bij een afzonderlijke leveringsakte waarin het kettingbeding is genomen - niet in stand kan blijven. Ook rov. 3.17.1 kan niet in stand blijven, voor zover daarin wordt overwogen dat grief 2 in het principaal appel slaagt en de vordering onder A subsidiair moet worden toegewezen.
4.37
Rov. 3.17.2 bevat de slotsom ter zake van het incidenteel appel. Tegen het oordeel van het hof in het incidenteel appel zijn geen klachten gericht. Deze overweging blijft derhalve in stand. Rov. 3.6.3 en de daarin tot uitgangspunt genomen uitlegmaatstaf is in cassatie tevergeefs bestreden. Dat geldt ook voor de beslissing omtrent het bewijsaanbod in rov. 3.17.4.
4.38
Wat betreft de overige overwegingen is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet duidelijk waarom het slagen van een of meer van de voorgaande klachten mee zou moeten brengen dat zij niet langer in stand kunnen blijven.
4.39
Rov. 3.4.2 betreft niet [eiser] c.s., maar enkele andere eigenaren en houdt - kort gezegd - de verwerping in van hun stelling dat de parkbijdrage vóór 2003 met erfpacht of huur van grond te maken had en na 2003 van aard is veranderd. Geen van de voorgaande cassatieklachten doet aan dat oordeel af.
4.40
Het voorgaande geldt ook voor rov. 3.4.3. Vermoedelijk hebben [eiser] c.s. waar het deze overweging betreft het oog op de eerste zin daarvan, waar kan worden gelezen dat de stelling dat na 2003 nooit een parkbijdrage is geïncasseerd overeenkomstig het oude kettingbeding niet alleen betwist en niet voldoende concreet te bewijzen aangeboden is, maar bovendien betrekkelijk nietszeggend is, omdat in 2003 de VvE De Horn eigenaar van de algemene delen is geworden en zij een hogere parkbijdrage incasseerde op rond van een verenigingsbesluit. De onder 2.1.6 geformuleerde klacht raakt ook aan die overweging, maar is als hoger aangegeven tevergeefs voorgesteld.
4.41
Rov. 3.5.3 is gewezen in het kader van het verzoek van Lecc c.s. om de parkbijdragen gelijk te trekken en behelst een verwerping van een daartoe strekkende grief en vordering. Deze overweging is in het belang van [eiser] c.s., zodat niet valt in te zien waarom zij daartegen met de onderhavige veegklacht zouden willen opkomen. Mogelijk vrezen zij dat de overweging dat de omstandigheid dat sommige huisjeseigenaren een hogere bijdrage betalen dan anderen, als zodanig niet in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid, voor hen ongunstig is. Die overweging betreft evenwel het beroep op aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid door Lecc c.s. teneinde de parkbijdrage voor alle eigenaren op € 1.200,- per jaar te stellen en niet het hiervoor onder 4.13 bedoelde beroep van [eiser] c.s. op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, waaraan het hof als gezegd ten onrechte is voorbijgegaan.
Slotsom
4.42
De slotsom houdt in dat de klachten dat het hof de cao-norm zou hebben toegepast en de klachten dat het hof bij de uitleg van de akte waarbij De Horn B.V. aan [eiser] c.s. een parkeerplaats heeft geleverd, de bedoeling van partijen bij de obligatoire overeenkomst niet van belang zou hebben geacht, falen. Niettemin concludeer ik tot vernietiging omdat [eiser] c.s. met succes klagen dat het hof ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of de inhoud van de akte afweek van hetgeen partijen met betrekking tot de verschuldigdheid van de parkbijdrage in de aan de akte ten grondslag liggende obligatoire overeenkomst zijn overeengekomen, of dat wat partijen zijn overeengekomen aan Lecc c.s. kan worden tegengeworpen en of dat aan toewijzing van de vorderingen van Lecc c.s. in de weg staat. Daarnaast had het hof moeten begrijpen dat de eigenaren zich in feitelijke aanleg op het standpunt hebben gesteld dat het onder de naar voren gebrachte omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Lecc c.s. nakoming vorderen van beide kettingbedingen. Dat verweer heeft het hof ten onrechte onbehandeld gelaten.
4.43
Onder 4.36 heb ik aangegeven welke onderdelen van het bestreden arrest m.i. niet in stand kunnen blijven. Of hetgeen [eiser] c.s. hebben gesteld ter onderbouwing van hun niet behandelde verweren feitelijk juist is en tot een andere uitkomst van het geding moet leiden, is voor het verwijzingshof om te beoordelen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑11‑2017
Zie rov. 2.1 tot en met 2.6 van het bestreden arrest van het gerechtshof Amsterdam. Zie ook het vonnis van 18 februari 2015 van de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.6.
Naar valt aan te nemen werden toen de grond (behalve de grond onder de stenen huisjes) en de algemene delen van het bungalowpark overgedragen.
De akte van levering van 29 december 2003 is overgelegd als productie 1 bij conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie.
De akte van levering is overgelegd als productie 10 bij de conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie.
De akte van levering is overgelegd als productie 11 bij de conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie.
De akte waarbij de activa en passiva zijn overgedragen, is overgelegd als productie 12 bij de conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie.
De akte van levering van 14 november 1997 is overgelegd als productie 2 bij akte overlegging en uitlating producties d.d. 3 september 2014 van Lecc c.s.. Op p. 2 van de akte van levering wordt onder ‘voorafgaande verkrijging’ vermeld dat verkopers de grond in 1993 hadden verworven en daarop een opstal hadden gesticht.
Art.12 (getiteld ‘Kettingbeding’) van de leveringsakte van 14 november 1997 bevat het eigenlijke kettingbeding, dat van toepassing is verklaard op onder andere art. 8.
Deze akte van levering is overgelegd als productie 28 bij de akte overlegging producties bij dagvaarding. De daarbij aan [eiser] c.s. geleverde grond ziet klaarblijkelijk niet op de grond onder het huisje; zie p. 2 van de akte van 29 december 2003, het onderstreepte gedeelte. De stelling van de eigenaren dat de ondergrond van het huisje met de tweede akte is geleverd (o.a. memorie van antwoord, tevens incidentele memorie van grieven tevens wijziging van eis onder 26), is dan ook moeilijk te plaatsen.
Deze passage staat ook in het origineel cursief gedrukt. Voor zover valt na te gaan, komt deze passage in geen van de andere door eisers overgelegde leveringsaktes voor.
Een exemplaar van deze beheerovereenkomst is overgelegd als productie 41 bij de akte overlegging producties bij dagvaarding. Het bedrag van € 1.200 ligt overigens dicht tegen het bedrag dat [eiser] c.s. volgens Lecc c.s. verschuldigd zijn: € 694,78 (= NLG 1.531,10), zoals te indexeren, plus € 450,00.
Art. 2 van de beheerovereenkomst.
Met ‘ [eiser] c.s.’ worden dus alleen [eiser 1] en [eiseres 2] aangeduid, en niet ‘de eigenaren’.
Inleidende dagvaarding onder 17 en 18.
Zie rov. 3.1 van het vonnis van 18 februari 2015.
Zie vordering XXI in conventie, weergegeven in rov. 3.1 van het vonnis van 18 februari 2015.
Zie vordering A van Lecc c.s., weergegeven in rov. 3.4 van het vonnis van 18 februari 2015.
Rov. 5.2.van het bestreden arrest.
Vgl. rov. 3.1 van het bestreden arrest.
Vgl. de memorie van antwoord, tevens incidentele memorie van grieven, tevens wijzing van eis onder 3.
Zie bestreden arrest, p. 27, derde alinea. De vordering onder A, subsidiair, in het principale appel (rov. 1.7 op p. 4) is toegewezen.
Zie de memorie van antwoord, tevens incidentele memorie van grieven, tevens wijzing van eis, onder 122 tot en met 127. De groep van eigenaren waarop deze overweging ziet, bevindt zich in een andere situatie dan [eiser] c.s. Zij hebben na 2003 een huisje, meestal met grond en parkeerplaats, van een vorige eigenaar overgedragen gekregen en zijn op grond van het kettingbeding geconfronteerd met de ‘oude parkbijdrage’.
In het geval van eigenaren 8b en 8c daarentegen is de oude parkbijdrage aangepast in een parkbijdrage van € 450,-.
Rov. 3.17.4 van het bestreden arrest.
Zie met name de volgende akten die door eisers in eerste aanleg zijn overgelegd bij akte houdende overlegging producties: [betrokkene 4] (2006), prod. 1; [betrokkene 5] (2003), prod 4; [betrokkene 6] en [betrokkene 3] (2003 en 2006), prod. 8; [betrokkene 7] (2004), prod. 16; [betrokkene 8] (2007), prod. 18; [betrokkene 9] (2007), prod. 30; [betrokkene 10] (2005), prod. 31; [betrokkene 11] (2009), prod. 32.
Dat jaartal is, voor zover valt na te gaan, het jaar waarin de grond voor het eerst is verworven.
Zie verder onder andere: [betrokkene 12] (prod. 5); [betrokkene 13] (prod. 6), [betrokkene 14] (prod. 7); [betrokkene 1] (prod. 10); [betrokkene 15] (prod. 11), [betrokkene 16] (prod. 12); [betrokkene 17] (prod.14); [betrokkene 18] (prod. 19); [betrokkene 19] (prod. 20); [betrokkene 2] (prod. 21); [betrokkene 20] (prod. 22); [betrokkene 21] (prod. 23); [betrokkene 28] (prod. 25).
O.a. [betrokkene 22] (2006), prod. 2; [betrokkene 22] en [betrokkene 23] (2006), prod. 3; [betrokkene 24] (2011) – rectificatie, prod. 8; [betrokkene 1] (2006), prod.10; [betrokkene 25] (2010), prod. 24; en [betrokkene 17] (2004), prod. 33.
Zie de conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie onder 25, het proces-verbaal van de zitting van 5 augustus 2014, p. 6, 3e alinea, en aantekeningen ten behoeve van deze mondelinge behandeling onder 17.
Zie de memorie van grieven onder 33 tot en met 38.
Zie de conclusie van antwoord in reconventie onder 23 tot en met 25, de antwoordakte d.d. 1 oktober 2014 van de eigenaren onder 1 tot en met 6 en de memorie van antwoord, tevens incidentele memorie van grieven, tevens wijziging van eis onder 25 tot en met 30.
Zie de e-mail van [betrokkene 26] , directeur van (voorheen) De Horn B.V., van 18 januari 2011, overgelegd als productie 2 bij de memorie van antwoord, tevens incidentele memorie van grieven, tevens wijziging van eis. Ik merk terzijde op dat de woorden ‘een extra stukje grond’ een nadere aanwijzing bevatten dat bij de transacties in 2002-2003 niet de ondergrond van een stenen huisje is overgegaan.
Het dictum moet worden gelezen in het licht van de overwegingen. Vgl. Hoge Raad 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:369, RvdW 2016/369, met verdere verwijzingen.
Zie de memorie van antwoord, tevens incidentele memorie van grieven, tevens wijziging van eis onder 25 tot en met 30. Daarbij (en in het cassatiemiddel onder 2.1.2) is erop gewezen dat een verlaging van de parkbijdrage (mede) zou worden gerechtvaardigd door de overdracht van 9 ha. grond aan particulieren.
Zie de memorie van grieven onder 33 tot en met 38.
Hoge Raad 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM8933, NJ 2011/111, m.nt. F.M.J. Verstijlen, TBR 2011/33, m.nt. F.J. Vonck.
Hoge Raad 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2687, NJ 2017/114, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, AR-Updates 2016-1356, m.nt. L.C.J. Sprengers, JAR 2016/303, m.nt. R.L. van Heusden, JIN 2017/2, m.nt. I.D. Hoekerd, OR 2017/88, m.nt. H.N. Schelhaas, TRA 2017/17, m.nt. J.J.M. de Laat.
Cassatiedagvaarding p. 10, eerste volle alinea (“Het e.e.a. betekent …”).
Cassatiedagvaarding p. 10, tweede volle alinea (“Althans heeft het hof …”).
De verwijzing naar het arrest Eisers/Condor Constructions en de annotatie van Sprengers in AR-Updates 2016-1356 wijst daarop, evenals de opgenomen citaten uit Asser-Hartkamp & Sieburgh 6-III (2014), nr. 373 en 374. Zie ook voetnoot 14 (“zodat reeds hierom de CAO-norm niet van toepassing is”), voetnoot 16 (“zodat om die reden een toepassing van de CAO-norm niet aan de orde is, hetgeen het hof (…) heeft miskend”) en het middel onder 2.1.4 (“dat het hof onverkort vasthoudt aan de CAO-norm”).
Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex), NJ 1981/635, m.nt. C.J.H. Brunner.
Vgl. Hoge Raad 17 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1059 (Gerritse/HAS), NJ 1994/173. Zie over de cao-maatstaf Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III 2014/373 e.v., met verdere verwijzingen.
Vgl. Hoge Raad 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427 (DSM/Fox), NJ 2005/493, m.nt. C.E. du Perron, AV&S 2004/26, m.nt. P. Clausing, SR 2004/60, m.nt. R.A.C.M. Langemeijer, JAR 2004/83, m.nt. R.M. Beltzer, JOR 2004/157, m.nt. S.C.J.J. Kortmann, OR 2004/62, m.nt. F.B.J. Grapperhaus.
Vgl. Hoge Raad 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427 (DSM/Fox), NJ 2005/493, m.nt. C.E. du Perron, AV&S 2004/26, m.nt. P. Clausing, SR 2004/60, m.nt. R.A.C.M. Langemeijer, JAR 2004/83, m.nt. R.M. Beltzer, JOR 2004/157, m.nt. S.C.J.J. Kortmann, OR 2004/62, m.nt. F.B.J. Grapperhaus. Zie ook Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III (2014), nr. 372.
Aldus C.E. DuPerron in diens annotatie onder Hoge Raad 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427 (DSM/Fox), NJ 2005/493 onder het kopje ‘Cao-maatstaf of geobjectiveerde Haviltex?’
Zie voor een geval waarin uitleg van een kettingbeding aan de orde was Hoge Raad 2 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4410 (NBA/Meerhuyzen), NJ 2008/104, m.nt. C.E. du Perron. In die zaak was het kettingbeding opgenomen in veilingvoorwaarden. Omdat de veilingvoorwaarden en daarmee ook het beding zelf bestemd waren de rechtspositie van een derde te bepalen, lag een toespitsing van de Haviltex-norm op een geobjectiveerde maatstaf volgens de Hoge Raad in de rede.
[eiser] c.s. citeren op p. 9 van de cassatiedagvaarding Sprengers in diens annotatie onder AR-Updates 2016-1356: “Ik zou de subregel die de Hoge Raad toevoegt met dit arrest dan ook als volgt willen verwoorden: de niet kenbaar gemaakte partijbedoeling en mogelijk andere relevante informatie kan wel betrokken worden bij de uitleg van een cao-bepaling, indien (a) de procedure zich richt tegen een partij die zelf betrokken was bij de totstandkoming van de afspraak en (b) er geen belangen van anderen geschaad worden door bij de uitleg van de cao-bepaling deze informatie te betrekken.”
Zie de antwoordakte d.d. 1 oktober 2014 van de eigenaren onder 6, de memorie van antwoord, tevens incidentele memorie van grieven, tevens wijziging van eis onder 28.
Het gaat om de volgende verklaring van [betrokkene 27] : “Omdat je grond kocht, ging de parkbijdrage naar beneden, dat was de voorwaarde.”
Zie de antwoordakte d.d. 1 oktober 2014 van de eigenaren onder 6 en voorts de memorie van antwoord, tevens incidentele memorie van grieven, tevens wijziging van eis onder 26 tot en met 28.
Het hof overweegt in rov. 3.10.2 dat het argument dat het onredelijk zou zijn dat een parkbijdrage voor de parkeerplaats verschuldigd zou zijn, omdat de positie van deze eigenaar niet afwijkt van die van de eigenaar die huisje en parkeerplaats(en) bij één leveringsakte heeft verkregen, onvoldoende is om het beding in feite als geheel ongeschreven te beschouwen. Zie ik het goed dan betreft deze overweging niet de vraag of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Lecc c.s. nakoming vorderen van het in de leveringsakte van 29 december 2003 opgenomen kettingbeding, maar de bij de uitleg van de leveringsakte te betrekken vraag naar de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van de onderscheiden tekstinterpretaties.
Zie hetgeen ik heb opgemerkt in 3.2 tot en met 3.5.
Zie de als productie 1 bij de conclusie van antwoord overgelegde akte van levering van 29 december 2003.
[eiser] c.s. verwijzen naar Hoge Raad 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2376 (De Heel/Huisman), NJ 2003/110. Zie ook HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9889, NJ 2012/142 (ROM/PME) en meer recent het al herhaaldelijk genoemde arrest Hoge Raad 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2687 (Eisers/Condor Constructions), NJ 2017/114, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, AR-Updates 2016-1356, m.nt. L.C.J. Sprengers, JAR 2016/303, m.nt. R.L. van Heusden, JIN 2017/2, m.nt. I.D. Hoekerd, OR 2017/88, m.nt. H.N. Schelhaas, TRA 2017/17, m.nt. J.J.M. de Laat.
[eiser] c.s. verwijzen naar Hoge Raad 19 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7886, RCR 2011/8.
Beroepschrift 25‑01‑2017
Heden, de vijfentwintigste januari tweeduizendzeventien ten verzoeke van:
- 1.
[requirant 1], wonend te [woonplaats], Duitsland, en
- 2.
[requirante 2], wonend te [woonplaats], Duitsland,
beiden te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam
Boer advocaten, van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door mijn requiranten als zodanig in na te melden cassatieprocedure wordt aangewezen en hen als zodanig daarin zal vertegenwoordigen;
[Heb ik, Jacobus Johannes van der Voort, als gerechtsdeurwaarder gevestigd en kantoorhoudende te Alkmaar aan de Havinghastraat 24]
AAN:
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid LECC VASTGOED B.V., statutair gevestigd te Tuitjenhorn, gemeente Schagen,
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid LECC EXPLOITATIE DE HORN B.V., gevestigd te Tuitjenhorn, gemeente Schagen
voor welke gedaagden in hoger beroep als (proces)advocaat is opgetreden mr. K. Straathof (Rensen advocaten) kantoorhoudende te (1815 GL) Alkmaar aan de Nassaulaan 30, aldaar op de voet van artikel 63 Rv voor elk van de gedaagden mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw R.E.C.C. Blom]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
dat mijn requirante bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van 25 oktober 2016 van het Gerechtshof Amsterdam, gewezen onder nummer 200.173.884/01 tussen requiranten als geïntimeerden en tevens incidenteel appellanten en gerequireerden als appellanten, tevens incidenteel geïntimeerden.
en dat:
- a.
indien een verweerder advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad verstek tegen die verweerder verleent en het diens recht om in cassatie verweer te voeren dan wel om in cassatie te komen vervalt;
- b.
indien ten minste één van de verweersters advocaat bij de Hoge Raad heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
- c.
bij verschijning in het geding van ieder van de gedaagden een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- d.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kB.V.g.nl/griffierechtentabel
- e.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel:
- 2.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- f.
van verweerders in cassatie die bij dezelfde advocaat bij de Hoge Raad verschijnen en een gelijkluidende conclusie van antwoord nemen, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven.
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerden:
GEDAGVAARD:
om op vrijdag tiende februari tweeduizendzeventien (2017) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de het Korte Voorhout 8 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens mijn requirante tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 25 oktober 2016, gewezen onder nummer 200.173.884/01 heeft overwogen en beslist gelijk in 's-Hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
1. Feiten
1.1
Partijen worden hierna genoemd [requiranten] c.s. respectievelijk Lecc Vastgoed, Lecc Exploitatie en deze laatste twee tezamen Lecc c.s.
1.2
[requiranten] c.s. bezit een huisje in het bungalowpark De Horn. Het bungalowpark is onderverdeeld in circa 250 houten en circa 90 stenen huisjes. De houten huisjes stonden oorspronkelijk op pachtgrond en de stenen huisjes op koopgrond. Naast de huisjes bevat het park algemene delen, zoals een receptie en wegen en dergelijke. De eigenaren van de huisjes betaalden een vergoeding voor het onderhoud van de algemene delen en voor zaken als renovatie van de algemene voorzieningen op grond van een bepaling van een in de akte van levering opgenomen kettingbeding.
1.3
In 2003 was De Horn B.V. eigenaar van het bungalowpark De Horn. De Horn B.V. heeft in 2003 de algemene delen van het bungalowpark verkocht en geleverd aan de vereniging VVE De Horn. Daarnaast ging De Horn B.V. over tot de verkoop en overdracht van houten huisjes met ondergrond en parkeerplaatsen aan particulieren. Bij de overdracht van de huisjes werd voorzien in een kettingbeding omtrent de verschuldigde parkvergoeding voor het gebruik en de kosten van de algemene delen van het park.
1.4
Op 27 januari 2012 heeft VVE De Horn de algemene delen geleverd aan [betrokkene 1]. De registergoederen die hem werden geleverd heeft [betrokkene 1] nog dezelfde dag doorgeleverd aan Lecc Vastgoed. De activa en passiva zijn (met uitzondering van de registergoederen en de daaraan verbonden leningen) dezelfde dag door [betrokkene 1] geleverd aan Lecc Exploitatie. Lecc Exploitatie verkreeg hiermee het alleenrecht van exploitatie van het bungalowpark.
1.5
In de kettingbedingen van zowel de akte van levering van de bungalow van [requiranten] c.s. d.d. 14 november 1997, als die van levering van de daarbij behorende grond en parkeerplaats van 29 december 2003, is een bedrag aan verschuldigde parkbijdrage opgenomen en welke kosten en voorzieningen zijn begrepen onder de parkbijdrage. Daarnaast bevatten de kettingbedingen bepalingen over de wijze van indexeren van de parkbijdrage, de wijze van gebruik van de huisjes en over de wijze waarop het betreffende kettingbeding moet worden doorgegeven aan opvolgende eigenaren.
1.6
In onderhavige zaak vordert Lecc c.s. blijkens onder meer punt 25 de cva van onder meer [requiranten] c.s. (nummer 28), dat er zowel een parkbijdrage wordt betaald ten aanzien van het huisje als van de bij afzonderlijke transactie geleverde parkeerplaats. Bij conclusie van antwoord in reconventie punt 23 t/m 25 gemotiveerd bestreden. Ten behoeve van de comparitie is bij brief van 24 juli 2014 als productie 64 een email van [betrokkene 26] van De Horn B.V. overgelegd, waarin hij onder meer verklaart:
‘(…) Indien u in de tussenliggende periode 2002–2003 een parkeerplaats of een extra stukje grond gekocht heeft betaald u geen extra parkbijdrage (…)’
1.7
Bij aantekeningen ter comparitie hebben Lecc c.s. in punt 17 volhardt in dubbele betaling. Ter comparitie (p. 4 halverwege) heeft [eiseres 23] (eiseres 23) verklaard:
‘Omdat je grond kocht, ging de parkbijdrage naar beneden. Dat was de voorwaarde. (…)’
1.8
Op p. 6 derde woordblok stelt mr. Straathof, advocaat van Lecc onder meer:
‘(…) Er zijn in dit geval dus twee akten met een onderhoudsverplichting, maar dat komt alleen voor indien er twee separate akten zijn opgemaakt en dat is alleen het geval van voornoemde eiser 28. Het is dus niet zo dat door de eigenaar van een parkeerplaats altijd een parkbijdrage moet worden betaald.’
1.9
Bij antwoordakte d.d. 1 oktober 2014 punt 6 stelt [requiranten] c.s.
- ‘6.
Het enkele feit dat eiser 28 [[requirant 1]-HJWA] eerst eigenaar van de bungalow en pas later eigenaar van de ondergrond en parkeerplaats is geworden, betekent niet dat eiser 28 twee keer parkbijdrage verschuldigd zou zijn. De feitelijke situatie van eiser 28 is thans niet anders dan die van alle andere bungaloweigenaren op het park. Voorts is hiervoor reeds betoogd dat de parkbijdrage van voor 2003 niet vergelijkbaar is met de parkbijdrage vanaf 2003. De parkbijdrage in de akte van levering van de ondergrond van 29 december 2003 is dan ook in de plaats gekomen van de parkbijdrage genoemd in de akte van levering van de bungalow van 14 november 1997. Het is ook niet logisch dat er twee keer parkbijdrage door eiser 28 verschuldigd zou zijn, aangezien de situatie van eiser 28 niet anders is dan van alle andere eigenaren van een bungalow inclusief de ondergrond. Er worden voor eiser 28 geen extra werkzaamheden of inspanningen verricht die een dubbele parkbijdrage ten aanzien van eiser 28 zouden rechtvaardigen.’
1.10
In rov 4.4.9 oordeelt de rechtbank dan ook terecht dat de stelling dat eisers sub 28, [requiranten] c.s., twee keer parklasten dienen te betalen, onjuist is. De rechtbank oordeelt aldaar dat het nieuwe kettingbeding vrijwel geheel ziet op het gebruik van het huisje. De vordering ter zake wordt dan ook afgewezen.
1.11
Lecc c.s. komt daartegen in hoger beroep met grief 2, (MvG punt 34 t/m 38) met een beroep op de letterlijke tekst en de objectiveerbare partijbedoeling.
1.12
[requiranten] c.s. bestrijdt dit in punt 24 t/m 30 van de MvA, waarin in punt 28 hetzelfde wordt gesteld als het hierboven geciteerde punt 6 uit de antwoordakte, te weten dat (partijen bedoeld hebben dat) de parkbijdrage, zoals vervat in de akte uit 2003 in de plaats is gekomen van die uit 1997. [requiranten] c.s. stelt in punt 130 dat de parkbijdrage in 2003 juist is verlaagd als gevolg van de verkoop van in totaal 9 ha grond aan particulieren.
1.13
Het hof wijst echter op grond van de CAO norm, de notariële akte[n] uitleggend, ook de tweede parkbijdrage toe in rov 3.10.2 en door vervolgens in het dictum te oordelen:
‘Verklaart voor recht dat de eigenaren gehouden zijn tot betaling aan Lecc Exploitatie van een parkbijdrage per object of samenstel van objecten dat aan hen is geleverd bij een afzonderlijke leveringsakte waarin het kettingbeding is opgenomen.’
Tegen deze overwegingen en aanverwante oordelen formuleert [requiranten] c.s. de navolgende klachten.
2. Klachten
2.1
Het hof oordeelt in rovv. 3.6.3:
‘3.6.3
Het hof sluit zich aan bij de door de rechtbank gehanteerde beoordelingsmaatstaf voor de uitleg van het kettingbeding, zoals geformuleerd in rechtsoverweging 4.4.5. van bet bestreden vonnis, met die nuancering dat van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het geval gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. In praktisch opzicht is echter, gelet op de aard van het beding, de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het kettingbeding is opgesteld, gelezen in de context van de akte als geheel bij de uitleg wel van groot belang. Hierna zal worden gesproken van de geobjectiveerde partijbedoeling. (…)’
Het oordeel van de rechtbank waarnaar verwezen wordt in rechtsoverweging 4.4.5 van de rechtbank luidt als volgt:
‘(…) Voor de uitleg van de onderhavige kettingbedingen komt het niet louter aan op de letterlijke bewoordingen ervan, maar ook op hetgeen partijen uit elkaars verklaringen en gedragingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid mochten afleiden en verwachten (Haviltex-formule).
Bij de uitleg van een kettingbeding als het onderhavige, hanteert de rechtbank de zogenoemde geobjectiveerde variant van de Haviltex-formule, nu het bij de uitleg van het kettingbeding niet alleen gaat om hetgeen de oorspronkelijke bij dat het beding betrokken partijen daarbij voor ogen heeft gestaan, maar naar zijn aard ook om de daarbij betrokken (toekomstige) belangen van derden. Voor de vaststelling van de betekenis van het beding dient aan de bewoordingen van het beding, gelezen in het licht van de gehele inhoud van het kettingbeding, in beginsel doorslaggevend gewicht te worden toegekend.’
Het hof past aldus verwijzend naar rov. 4.4.5 van de rechtbank de maatstaf toe die het hof in rov 3.6.3 aanduidt als geobjectiveerde partijbedoeling.
Het hof overweegt vervolgens in rov 3.10 2:
‘De grief slaagt, Bij een uitleg volgens de geobjectiveerde partijbedoeling, die hiervoor als de uitlegwijze is aangemerkt kan er geen twijfel over bestaan dat een leveringsakte waarin het kettingbeding van toepassing is verklaard, ertoe strekt dat de eigenaar ook voor de desbetreffende onroerende zaak een parkbijdrage verschuldigd is. Die parkbijdrage ziet immers wel degelijk, zoals Lecc terecht aanvoert, mede op voorzieningen die de gebruiker van de parkeerplaats als zodanig aangaan. Het argument dat dat onredelijk zou zijn, omdat de positie van deze eigenaar niet afwijkt van die van de eigenaar die huis en parkeerplaats(en) bij één leveringsakte heeft verkregen, is onvoldoende om het beding in feite als geheel ongeschreven te beschouwen. Dat De Horn B.V. in 2011 heeft verklaard dat iedere eigenaar slechts één keer de parkbijdrage is verschuldigd, is op zichzelf onvoldoende om aan de duidelijke tekst van de leveringsakte af te doen. En ook in dit verband geldt weer dat, gelet op de omstandigheid dat in 2003 de eigendom van de algemene delen op de VVE De Horn is overgegaan, die op grond van verenigingsbesluiten een geheel eigen parkbijdragebeleid voerde, de stelling dat na 2003 nooit een dubbele bijdrage is geïnd, het hof niet veel zegt.’
waarna het hof in rov 3.10,3 oordeelt dat grief 2 in het principale appel slaagt, zodat vordering A subsidiair, slaagt en zal worden toegewezen ‘als na te melden’.
In rov 3.17.4 oordeelt het hof:
‘Voor bewijslevering is geen plaats omdat geen bewijs is aangeboden van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel dan het voorgaande kunnen leiden.’
En in het dictum oordeelt het hof dan:
‘Verklaart voor recht dat de eigenaren gehouden zijn tot betaling aan Lecc Exploitatie van een parkbijdrage per object of samenstel van objecten dat aan hen is geleverd bij een afzonderlijke leveringsakte waarin het kettingbeding is opgenomen.’
Het hof gaat, aldus oordelend, zoals hiervóór vermeld in rov. 3.6.3, (verwijzend naar rov 4.4.5 van het vonnis van de rechtbank en rov 3.10.2 en het dictum hetzij uit van een onjuiste rechtsopvatting, onder meer ter zake van de toepassing van het Haviltexcriterium, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans is het oordeel, zonder nadere toelichting die ontbreekt, onbegrijpelijk. Weliswaar is juist dat in de notariële akte betreffende de door [requiranten] c.s. gekochte parkeerplaats d.d. 29 december 2003 (eveneens) een parkbijdrage staat vermeld naast die van 14 november 19971., maar dat maakt nog geenszins dat daardoor die parkbijdrage ook twee keer verschuldigd is, te weten één keer met betrekking tot het huisje op grond van de notariële akte uit 1997 en één keer met betrekking tot de grond en de parkeerplaats uit 2003. [requiranten] c.s. heeft, zoals hierboven in punt 1.9 en 1.12 met vindplaatsen heeft vermeld, daartoe gesteld dat partijen hebben bedoeld dat de tweede akte (uit 2003) voor de eerste (uit 1997) in de plaats zou komen en dat de parkbijdrage door aankoop van de grond in 2003 omlaag zou gaan. Dat staat haaks op de stelling van Lecc c.s. en het oordeel van het hof dat die parkbijdrage door de aankoop van de grond en parkeerplaats in 2003 twee keer zou moeten worden betaald. Het hof gaat aldus oordelend — in het bijzonder door wat het zelf noemt de geobjectiveerde partijbedoeling in casu onverkort toe te passen — uit van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot toepassing van het Haviltexcriterium en miskent in het bijzonder het bepaalde in HR 22 oktober 2010, NJ 2011/111 ([naam 1]/[naam 2]) en HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2687 (Eisers/Condor Constructions). Ter toelichting en verdere uitwerking diene het volgende.
Haviltex en objectieve uitleg
2.1.1
Ten aanzien van uitleg van overeenkomsten is niet de letterlijke tekst bepalend, maar hanteert de Uw Raad sinds het gelijknamige arrest van 13 maart 1981 de zogenoemde Haviltexnorm2.. In dat arrest overwoog de Hoge Raad:
‘De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.’
In latere jurisprudentie is uitgemaakt dat steeds alle omstandigheden van het geval bepalend zijn.3. Wanneer de rechter een groot gewicht toekent aan de meest voor de hand liggende taalkundige betekenis van de omstreden woorden van de overeenkomst, merkt de Hoge Raad dat aan als een bewijsvermoeden, waartegen nader (tegen)bewijs moet worden toegelaten, indien daartoe voldoende is gesteld.4. Wanneer partijen langdurig hebben onderhandeld en daarbij zijn bijgestaan door deskundige adviseurs, kan meer belang worden gehecht aan de letterlijke tekst en daaraan een voor tegenbewijs vatbaar bewijsvermoeden worden ontleend van de juistheid van de uitleg.5.
De Haviltexnorm geldt naast schriftelijke overeenkomsten ook voor mondelinge overeenkomsten6.. Verder vindt de norm toepassing bij het gebruik van algemene voorwaarden7., voor de uitleg van contractuele verplichtingen bij samenhangende overeenkomsten8. en voor de vraag of een contractsbepaling een wettelijke bepaling van regelend recht opzij zet.9. Daarnaast vindt de Haviltexnorm toepassing bij beantwoording van de vraag of er überhaupt een overeenkomst tot stand is gekomen, dus of er sprake is van aanbod en aanvaarding. De Hoge Raad toetst dus zowel de totstandkoming van een overeenkomst op basis van de wilsvertrouwensleer als de uitleg van wat er is overeenkomen aan de Haviltexnorm.10.
Het kan echter ook voorkomen dat bij de overeenkomst ook belangen van derden in het geding zijn die niet bij de totstandkoming van de overeenkomst zijn betrokken. Omdat dit onder meer aan de orde is bij de uitleg van cao's wat ook wel de cao-norm wordt genoemd. Die wordt in de rechtspraak toegepast in die gevallen waarin (a) de contractspartijen geen bemoeienis hebben gehad bij de opstelling van de tussen hen geldende afspraken of (b) de tekst van de overeenkomst relevant is voor de rechtspositie van derden. De Haviltex- en de cao-norm berusten beide op de redelijkheid en billijkheid. Er is sprake van een vloeiende overgang tussen beide.11.
Asser-Hartkamp & Sieburgh 6-III (2014), nr. 373 zegt over de CAO-norm:
‘Ook de cao-maatstaf heeft als grondslag dat bij de uitleg van een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
Zo beschouwd is de hierna te bespreken cao-maatstaf geen uitzondering op de Haviltex-norm en is zij daaraan evenmin tegengesteld. Ook bij de cao-norm geldt de initiële vaststelling van het Haviltex-arrest (zie hiervoor nr. 364) dat een zuiver taalkundige uitleg van een contractsbepaling nimmer beslissend is (at is zij in de praktijk natuurlijk dikwijls een belangrijk aanknopingspunt en daarmee van groot belang). Aan de hand van een verdichting of verdunning van omstandigheden die rechtvaardigen dat aan de objectieve respectievelijk subjectieve aanknopingspunten meer gewicht wordt toegekend, wordt een genuanceerde uitlegmethode verkregen, waarbij de gezichtspunten die in de toe te passen maatstaf betrokken moeten worden en de daarmee verkregen resultaten vloeiend in elkaar overlopen. Vóór het arrest van 20 februari 2004 was aan de gedachte van de vloeiende overgang al in die zin vorm gegeven dat bij de toepassing van de Haviltex-maatstaf moet worden gelet op de omstandigheid dat bij een of meer bepaalde derden verwachtingen ten aanzien van de inhoud van de overeenkomst bestaan. Vgl. over verpanding van vorderingen HR 21 april 1995, NJ 1996/652 en HR 29 juni 2001, NJ 2001/662, Zie ook Du Perron in zijn noot onder HR 18 oktober 2002, NJ 2003/503. (…)’
En nr. 374:
‘Tegen deze achtergrond heeft de Hoge Raad, ten behoeve van de werkbaarheid voor de praktijk en de toetsbaarheid in cassatie van de bij de uitleg te hanteren maatstaf, enkele gevalstypen onderscheiden. Daarbuiten zal op grond van de omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld welk gewicht aan de argumenten voor een meer objectieve respectievelijk meer subjectieve uitlegmaatstaf moet worden toegekend. Het spreekt vanzelf dat de overgangen hier vloeiend zijn.
Op grond van de overweging dat van de partijen bij een individuele arbeidsovereenkomst de werknemer niet bij de totstandkoming van de cao betrokken is en de werkgever daarbij wel betrokken kan, maar niet behoeft te zijn, besliste de Hoge Raad dat voor de uitleg van de bepalingen van de cao in beginsel de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn (HR 17 en 24 september 1993, NJ 1994/173 en 174; sedertdien vaste rechtspraak, ondermeer HR 25 juni 2004, NJ 2006/213; HR 9 juli 2004, NJ 2005/496). De woorden ‘in beginsel’ laten toe ook op andere gegevens te letten; zo kan aan de bedoeling van de partijen bij de cao betekenis worden toegekend, indien deze naar objectieve maatstaven volgt uit de cao-bepalingen en de eventueel daarbij horende schriftelijke toelichting (HR 28 juni 2002, NJ 2003/111). Hetzelfde zal voor andere objectief kenbare gegevens gelden, zoals de aard van de overeenkomst en de kennelijke strekking van een bepaling. Bij de uitleg kan ook acht worden geslagen op de elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen, waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.(…)’
Hieruit volgt dus dat (ook) voor de toepassing van de cao-norm de omstandigheden van het geval in het licht van de redelijkheid en billijkheid bepalend zijn en niet uitsluitend de letterlijke tekst van de bepaling of overeenkomst. De partijbedoeling van de partij die bij de totstandkoming betrokken is geweest, kan onder omstandigheden wel aan die partij worden tegengeworpen (zelfs) door de partij die geen deel had aan de totstandkoming, zoals blijkt uit HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2687 (Eisers/Condor Constructions) Daarin oordeelt Uw Raad t.a.v. de cao-norm:
‘3.7.2
De onderdelen la en 1b klagen terecht dat het hof heeft miskend dat de hiervoor in 3.7.1 genoemde feiten en omstandigheden meebrengen dat bij de uitleg van het Sociaal Plan mede betekenis toekomt aan de voor derden niet kenbare bedoelingen van de opstellers van het Sociaal Plan. In het licht van de hiervoor in 3.5 vermelde bestaansgrond van de CAO-norm is de toepassing daarvan in het onderhavige geval immers niet gerechtvaardigd.
Voorts voeren de onderdelen 2a en 2d terecht aan dat in dit geval in die uitleg ook de niet-openbare eerdere concepten van het Sociaal Plan en het positieve advies van de OR bij het reorganisatieplan moeten worden betrokken.’
Sprengers zegt daarover in zijn annotatie bij dit arrest in AR-updates12. dat de Hoge Raad in zijn visie de cao-norm heeft geamendeerd, in die zin dat de partijbedoeling van de partij die bij de cao betrokken is tegen die partij in rechte kan worden ingeroepen, ook al is die partijbedoeling uit de cao zelf niet kenbaar. Hij schrijft daarover aldus:
‘Ik zou de subregel die de Hoge Raad toevoegt met dit arrest dan ook als volgt willen verwoorden: de niet kenbaar gemaakte partijbedoeling en mogelijk andere relevante informatie kan wel betrokken worden bij de uitleg van een cao-bepaling, indien (a) de procedure zich richt tegen een partij die zelf betrokken was bij de totstandkoming van de afspraak en (b) er geen belangen van anderen geschaad worden door bij de uitleg van de cao-bepaling deze informatie te betrekken.’
Kortom: ook al is er sprake van een CAO-norm situatie dan nog kan een contractspartij gehouden worden aan de hem kenbare (eigen) partijbedoeling en geldt daarvoor de ‘gewone’ Haviltexmaatstaf.
In HR 22 oktober 2010, NJ 2011/111 ([naam 1]/[naam 2]) oordeelde Uw Raad dat bij de uitleg van de inhoud/duur van het opstalrecht13. het aan komt op de in de notariële akte van vestiging tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in die akte opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte uit te leggen, bewoordingen/omschrijving. Voor de uitleg van de inhoud van de obligatoire afspraken m.b.t. de inhoud/duur van het opstalrecht, geldt de Haviltex-maatstaf. In dit opzicht levert weliswaar de notariële vestigingsakte, indien daarin tevens de inhoud van de obligatoire overeenkomst is opgenomen, tussen partijen dwingend bewijs op, maar daartegen staat tegenbewijs open, welk tegenbewijs gelet op de hier toepasselijke Haviltex-maatstaf op alle omstandigheden van het geval betrekking kan hebben. Indien de opstalier destijds een opstalrecht van een andere (langere) duur heeft bedongen dan bij akte is gevestigd, kan die omstandigheid van belang zijn bij de beoordeling van zijn beroep op misbruik van bevoegdheid door de eigenaar die de opstaller aan de duurbepaling uit de vestigingsakte wil houden de aan het in de akte geregelde recht ten grondslag liggende obligatoire overeenkomst anders kan luiden, dus gewoon anders is, en daarmee in de weg staat aan een beroep op de objectieve inhoud van de akte
Het e.e.a. betekent dat, zo een kettingbeding ter zake van de verschuldigdheid van een parkbijdrage al op één lijn zou moeten worden gesteld met een opstalrecht14., dan nog is de vraag of die in casu verschuldigd is indien de daaraan ten grondslag liggende obligatoire overeenkomst waarop krachtens voormeld arrest [naam 1]/[naam 2] de (volle) Haviltextoets van toepassing is, anders luidt, zodat, anders dan het hof in rov. 3.6.3, (verwijzend naar rov 4.4.5 van het vonnis van de rechtbank) en rov 3.10.2 en het dictum overweegt weldegelijk de partijbedoeling van belang is, zoals in het volgende onderdeel met vindplaatsen aangegeven. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Althans heeft het hof in in rov. 3.6.3, (verwijzend naar rov 4.4.5 van het vonnis van de rechtbank) en rov 3.10.2 en het dictum miskend dat het verweer van [requiranten] c.s. (op de vordering van Lecc c.s. dat er een verklaring voor recht moet komen waarin wordt vastgesteld dat [requiranten] c.s. per object of samenstel van objecten dat aan hem is geleverd bij afzonderlijke leveringsakte een parkbijdrage moeten betalen) aanleiding gaf tevens te onderzoeken of de inhoud van het kettingbeding in de akte afweek van hetgeen partijen met betrekking tot de verschuldigdheid van een bijdrage per geleverd object waren overeengekomen in de aan de akte ten grondslag liggende obligatoire overeenkomst. Het hof heeft miskend dat in de onderlinge verhouding tussen Lecc c.s. (als rechtsopvolger van Hom B.V.) en [naam 2] c.s. de overeenkomst in de weg staat aan (toewijzing van) daarmee strijdige vorderingen van Lecc c.s., het e.e.a. op basis van [naam 1]/[naam 2] (HR 22 oktober 2010, AC 2011,1U).
Feitelijke grondslag voor de gestelde bedoeling
2.1.2
[requiranten] c.s. beroept zich voor wat betreft de partijbedoeling dat niet twee keer de parkbijdrage is verschuldigd en de Grief 2 van het principale beroep zou moeten falen op de navolgende passages in samenhang gelezen dat er sprake was van een andere partijbedoeling dan uit de bewuste notariële akte bleek:
- A.
Uit het proces verbaal van de zitting van 5 augustus 2014 blijkt dat [eiseres 23] (eiseres 23) verklaart dat
‘Omdat je grond kocht, ging de parkbijdrage naar beneden, dat was de voorwaarde.(…)’
- B.
En in de antwoordakte van 1 oktober 2014:
‘De parkbijdrage is dan ook vanaf 2003 verlaagd vanwege de verkoop van in totaal ongeveer hectare grond aan particulieren. Hierdoor kan er geen vergelijking worden gemaakt met de parkbijdrage voor 2003 en de parkbijdrage vanaf 2003, Voor 2003 was er immers geen sprake van privé eigendom van de bungalows inclusief ondergrond van particulieren, vanaf 2003 is daar wel sprake van. (…)’
En in nr. 5:
- ‘5.
De door LECC al productie 1 bij akte overgelegde facturen uit 2000, 2001 en 2002 hebben dan ook geen enkele toepassing op onderhavige kwestie aangezien deze van voor 2003 zijn. Er wordt in de facturen ook niet voor niets gesproken over een jaarplaats, de ondergrond was toen immers nog niet in eigendom van de bungaloweigenaar. Dit betreft aldus geen vergelijkbare situatie. (…)’
En dan in nr 6:
- ‘6.
Het enkele feit dat eiser 28 eerst eigenaar van de bungalow en pas later eigenaar van de ondergrond en parkeerplaats is geworden, betekent niet dat eiser 28 twee keer parkbijdrage verschuldigd zou zijn. De feitelijke situatie van eiser 28 is niet anders dan die van alle andere bungaloweigenaren op het park. Voorts is hiervoor reeds betoogd dat de parkbijdrage van voor 2003 niet vergelijkbaar is met de parkbijdrage vanaf 2003. De parkbijdrage in de akte van levering van de ondergrond van 29 december 2003 is dan ook in plaats gekomen van de parkbijdrage genoemd in de akte van levering van de bungalow van 14 november 1997. het is ook niet logisch dat er twee keer parkbijdrage door eiser 28 verschuldigd zou zijn, aangezien de situatie van eiser 28 niet anders is dan van alle andere eigenaren van een bungalow inclusief ondergrond. Er worden voor eiser 28 geen extra werkzaamheden of inspanningen verricht die een dubbele parkbijdrage ten aanzien van eiser 28 zouden rechtvaardigen.’
- C.
En in de Memorie van Antwoord nr. 25, 26, 27 en gedeeltelijk in 28 wordt herhaald en aangevuld wat in eerste aanleg in de Antwoordakte van 1 oktober 2014 stond onder de nrs. 1 tot en met 6. Opgemerkt wordt voorts:
- ‘26.
In 2003 zij alle huisjes inclusief ondergrond aan particulieren verkocht. Daar waar reeds een huisje zonder ondergrond in eigendom was, werd de ondergrond alsnog ‘los’ aan de bungaloweigenaar verkocht. Daar is in het geval van eigenaar nummer 28 ook sprake van. Om die reden is er bij eigenaar nummer 28 eerst sprake van een akte van levering van 14 november 1997 voor de bungalow en daarna van een akte van levering van 29 december 2003 voor de ondergrond (en parkeerplaats).
- 27.
Pas vanaf 2003 is de parkbijdrage van € 450,00 in alle aktes van levering komen te staan. De situatie voor 2003 is dan ook niet vergelijkbaar met de situatie vanaf 2003. (…) De parkbijdrage is dan ook vanaf 2003 verlaagd vanwege de verkoop van in totaal ongeveer 9 hectare grond aan particulieren. (…)
- 28.
(…) De parkbijdrage in de akte van levering van de ondergrond van 29 december 2003 is dan ook in de plaats gekomen van de parkbijdrage genoemd in de akte van levering van de bungalow van 14 november 1997, Het is ook niet logisch dat er twee keer parkbijdrage door de eigenaren nummers 4,11,16,22,23 en 28 verschuldigd zou zijn, aangezien hun situatie niet anders is dan van alle andere eigenaren van een huisje inclusief ondergrond. Voorts heeft [betrokkene 26] van De Horn B.V. per e-mail van 18 januari 2011 (productie 2) bevestigd dat ‘Indien u in de tussenliggende periode 2002–2003 een parkeerplaats of een extra stukje grond gekocht heeft betaald u geen extra parkbijdrage.’ Verder is sinds 29 december 2003 ook nimmer dubbele parkbijdrage bij de eigenaren nummers 4, 11, 16, 22, 23 en 28 in rekening gebracht. LECC mocht in haar ‘businessplan’ dan ook redelijkerwijs geen rekening houden met een dubbele pakbijdrage zijdens de eigenaren. Er worden voor de eigenaren nummers 4, 11, 16, 22, 23 en 28 ook geen extra werkzaamheden of inspanningen verricht die een dubbele parkbijdrage ten aanzien van deze eigenaren zouden rechtvaardigen. Voorts valt niet in te zien dat de eigenaren nummers 4, 11, 22, 23 en 28 de overige delen extra zou belasten. LECC heeft dit standpunt niet nader toegelicht en onderbouwd. Het gebruik van deze eigenaren is niet anders dan van de andere bungaloweigenaren op het park, van een extra belasting is dan ook geen sprake.’
- D.
Bij pleidooi waren enkele van de huisjeseigenaren aanwezig op de zitting. In antwoord op de door het hof gestelde vragen verklaren zij in dezelfde zin als [eiseres 23] in eerste aanleg op de zitting deed en in lijn met het door [requiranten] c.s. ingenomen standpunt (p. 6 proces-verbaal 14 juli 2016):
‘[betrokkene 2]: (…) Partijen zijn ooit schriftelijk overeengekomen dat een verlaagd tarief van € 450,- door de Vereniging van Eigenaren werd gegarandeerd bij aankoop van een parkeerplaats. Voor alle andere eigenaren werd ook een verlaagd tarief gehanteerd omdat op dat moment iedereen lid was van de Vereniging van Eigenaren.
[betrokkene 3]: Er gold een regel op grond waarvan de bewoners van huisjes die ook en parkeerplaats kochten werden gelijkgetrokken met de andere bewoners van het park en daarom ook € 450,- betaalden voor de huisjes. Het was dus gunstig om te investeren in een parkeerplaats om gelijke rechten te verkrijgen.’
Het hof heeft gelet op deze punten A t/m C in zijn oordeel in rov 3.10.2 ten onrechte een onderzoek naar de inhoud van de obligatoire overeenkomst achterwege gelaten, althans ten onrechte de inhoud daarvan vastgesteld aan de hand van de objectieve uitlegmaatstaf in plaats van de Haviltex-maatstaf en hiermee tevens verzuimd de rechtsgronden aan te vullen in die zin dat [requiranten] c.s. een beroep doen op het feit dat het naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is onder de door [requiranten] c.s. naar voren gebrachte omstandigheden nakoming te vorderen van de kettingbedingen terwijl de obligatoire overeenkomst anders luidde, dan wel dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. Bovendien moet punt B in cassatie als vaststaand worden aangenomen gelet op rovv. 3.4.2 laatste volzin, waarbij als hypothetisch feitelijke grondslag, gelet op rov 3.4.3 heeft te gelden dat de parkbijdrage nooit is geïncasseerd (punt C). Het oordeel in rov 3.4.3 dat dit laatste punt ‘weinig nietszeggend is’ (zie ook rov 3.10.2 hierna in 2.1.3 aangeduid sub f), getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, nu dit een essentiële stelling is in het kader van de Haviltextoets. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.3
In rov 3.10.2 overweegt het hof (aangeduid met letters door mij-HJWA):
- ‘a.
De grief slaagt.
- b.
Bij een uitleg volgens de geobjectiveerde partijbedoeling, die hiervoor als de uitlegwijze is aangemerkt kan er geen twijfel over bestaan dat een leveringsakte waarin het kettingbeding van toepassing is verklaard, ertoe strekt dat de eigenaar ook voor de desbetreffende onroerende zaak een parkbijdrage verschuldigd is.
- c.
Die parkbijdrage ziet immers wel degelijk, zoals Lecc terecht aanvoert, mede op voorzieningen die de gebruiker van de parkeerplaats als zodanig aangaan.
- d.
Het argument dat dat onredelijk zou zijn, omdat de positie van deze eigenaar niet afwijkt van die van de eigenaar die huis en parkeerplaats(en) bij één leveringsakte heeft verkregen, is onvoldoende om het beding in feite als geheel ongeschreven te beschouwen.
- e.
Dat De Hora B.V. in 2011 heeft verklaard dat iedere eigenaar slechts één keer de parkbijdrage is verschuldigd, is op zichzelf onvoldoende om aan de duidelijke tekst van de leveringsakte af te doen.
- f.
En ook in dit verband geldt weer dat, gelet op de omstandigheid dat in 2003 de eigendom van de algemene delen op de WE De Horn is overgegaan, die op grond van verenigingsbesluiten een geheel eigen parkbijdragebeleid voerde, de stelling dat na 2003 nooit een dubbele bijdrage is geïnd, het hof niet veel zegt.’15.
Het hof verwijst onder b naar een eerdere rechtsoverweging (‘hiervoor’) waarin de maatstaf voor de uitleg van het kettingbeding is gegeven. Het hof doelt daarmee kennelijk op rov. 3.6.3. In die rov. overweegt het hof dat hij zich aansluit bij de door de rechtbank gehanteerde beoordelingsmaatstaf voor de uitleg van het kettingbeding zoals geformuleerd in rechtsoverweging 4.4.5 van het bestreden vonnis. In die rechtsoverweging 4.4.5 van de rechtbank staat (andermaal door mij-HJWA aangeduid met letters):
‘(…)
- g.
Voor de uitleg van de onderhavige kettingbedingen komt het niet louter aan op de letterlijke bewoordingen ervan, maar ook op hetgeen partijen uit elkaars verklaringen en gedragingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid mochten afleiden en verwachten (Haviltex-formule).
- h.
Bij de uitleg van een kettingbeding als het onderhavige, hanteert de rechtbank de zogenoemde geobjectiveerde variant van de Haviltex-formule, nu het bij de uitleg van het kettingbeding niet alleen gaat om hetgeen de oorspronkelijke bij dat het beding betrokken partijen daarbij voor ogen heeft gestaan, maar naar zijn aard ook om de daarbij betrokken (toekomstige) belangen van derden. Voor de vaststelling van de betekenis van het beding dient aan de bewoordingen van het beding, gelezen in het licht van de gehele inhoud van het kettingbeding, in beginsel doorslaggevend gewicht te worden toegekend.’
Aldus oordelend in rov 3.6.3 en 3.10.2 in samenhang met rov 4.4.5 van de rechtbank en dan in het bijzonder in de door mij-HJWA met b., g. en h. aangehaalde overwegingen, waarop a, c t/m f (en rov. 3.4.3) vervolgens voortbouwen, gaat het hof van een onjuiste rechtsopvatting uit, nu het miskent hetgeen hiervoor onder 2.1.1 ten aanzien van de toepassing van die zogenaamde geobjectiveerde variant is gesteld. Zo er al sprake is van een derdenwerking ten aanzien van het kettingbeding16. betreft de betaling van de parkbijdrage een obligatoire overeenkomst tussen twee contractspartijen, te weten tussen [requiranten] c.s. en de rechtsvoorganger van Lecc c.s., waarop de ‘gewone’, volle Haviltextoetsing op van toepassing is en niet die van wat het hof aanduidt als de geobjectiveerde partijbedoeling. Dit volgt uit voormeld arrest [naam 1]/[naam 2]. En zo dit al anders zou zijn, dan volgt uit het arrest Eisers/Condor Constructions dat de partijbedoeling van (de rechtsvoorganger van) Lecc c.s. tegen Lecc c.s. als contractspartij kan worden gebruikt. Aldus geeft het hof door in dit geval desalniettemin de geobjectiveerde variant toe te passen hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is het oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
2.1.4
Daaraan doet vervolgens niet af dat het hof in zijn rov 3.6.3 de formulering van het uitlegcriterium van de rechtbank enigszins nuanceert door te overwegen dat:
‘met die nuancering dat van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. In praktisch opzicht is echter gelet op de aard van het beding de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het kettingbeding is opgesteld, gelezen in de context van de akte als geheel, bij de uitleg wel van groot belang’
Immers, uit de laatste volzin van deze geciteerde overweging, volgt dat het hof onverkort vasthoudt aan de CAO-norm welke, voor de uitleg van het beding met betrekking tot de vraag of er een parkbijdrage verschuldigd is niet van toepassing is. Verwezen wordt naar het vorige onderdeel. Het hof heeft dit alles in rov. 3.6.3, (verwijzend naar rov 4.4.5 van het vonnis van de rechtbank en rov 3.10.2 en het dictum hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Uitleg ‘volle Haviltex’ of ‘objectieve partijbedoeling’: beide gevallen rekening houden met alle omstandigheden van het geval in onderlinge samenhang bezien
2.1.5
Los daarvan geeft het hof in rov. 3.6.3, en rov 3.10.2 (en rov 3.4.3) en het dictum ook nog blijk van een onjuiste invulling ter zake van de door het hof zelf onderkende eis van toetsing aan alle omstandigheden van het geval bij de uitleg van het kettingbeding in de akte van levering van de parkeerplaats. Het arrest van het hof getuigt echter van een onjuiste rechtsopvatting nu het hof in rov 3.10.2 alle omstandigheden los uit elkaar trekt (zie onderdeel 2.1.3 sub b t/m f) en vervolgens oordeelt dat zij op zichzelf staand als onvoldoende van gewicht kunnen worden afgedaan. Het hof miskent dat bij de toetsing aan alle omstandigheden van het geval die omstandigheden in onderling verband moeten worden gezien en niet los van elkaar. Ook verzuimt het hof het kader waarin deze omstandigheden zich voordoen als uitgangspunt te nemen. Een kader waarvan het hof wel vaststelt dat het een feit is. Immers, het kader is: kopers van een parkeerplaats tegelijk met een huisje betalen geen aparte parkbijdrage voor de parkeerplaats.17. Dit kader dat er is omdat bezitters van een huisje met parkeerplaats al voor de voorzieningen in het park een bijdrage betalen en deze voorzieningen niet anders of meer worden gebruikt indien er een eigen parkeerplaats is in plaats van dat een parkeerplaats op de algemene grond wordt gebruikt. Dat dit het kader is blijkt ook uit het feit dat het kettingbeding in de akte van levering allerlei voorzieningen (aansluiting op de centrale antenne, onderhoud perscontainer, speeltoestellen, tennisbaan) noemt waarvoor wordt betaald, die alleen betrekking hebben op de huisjes en niet op de parkeerplaats. Voorts staat opgenomen dat door de overheid op te leggen belastingen per huisje worden omgeslagen. Een kader dat tevens blijkt uit de verklaring van Den Horn B.V. dat iedere eigenaar slechts één keer de parkbijdrage is verschuldigd.18.
Het getuigt in dat kader ook van een onjuiste rechtsopvatting en is voorts zonder nadere toelichting onbegrijpelijk de overweging van het hof dat de verklaring van de Horn B.V, ‘op zichzelf onvoldoende’ is om aan de duidelijke tekst van de leveringsakte af te doen. Den Horn B.V. was immers partij bij de koopovereenkomst van de parkeerplaatsen en weet als geen ander wat de bedoeling van partijen was.
Indien we de feiten en omstandigheden in samenhang bezien ontstaat het volgende beeld. [requiranten] c.s. hebben gesteld dat destijds, in tegenstelling tot wat in de aktes staat, met de rechtsvoorganger van Lecc c.s., De Hom B.V., is overeengekomen dat er geen dubbele parkbijdrage verschuldigd zou zijn indien een parkeerplaats los zou worden aangekocht nadat al een bungalow in eigendom was verkregen. [requiranten] c.s. doen hiertoe een beroep op de als productie 65 in eerste aanleg overgelegde verklaring van De Horn B.V., zie hierboven onderdeel 2.1.2 onder D waar de verklaring van de heer [betrokkene 26] van De Horn B.V. wordt geciteerd in de MvA punt 28.
Eensluidend wordt verklaard in eerste aanleg door bewoner [eiseres 23] op de zitting in eerste aanleg en later ook nog eens door de bewoner [betrokkene 2] als door [betrokkene 3] op de zitting bij het hof (zie onderdeel 2.1.2 onder D).
[requiranten] c.s. heeft daarnaast een beroep gedaan op de onredelijkheid van het resultaat van een dubbele parkbijdrage, zie hierboven onder 2.1.2. Ook heeft hij gewezen op het feit dat Lecc c.s. in zijn business plan niet mocht uitgaan van dubbele bijdragen waardoor voor Lecc c.s. geen substantiële benadeling ontstaat indien zij geen beroep op de kettingbedingen mag doen, terwijl dit voor [requiranten] c.s. wel zo is gezien de dubbele bijdrage. Lecc c.s. heeft immers geen nadeel in de zin van een niet renderend businessplan gebaseerd op verkeerde uitgangspunten nu zij op de aktes zou hebben vertrouwd. Lecc c.s. heeft zelf immers gesteld dat zij geen acht heeft geslagen op alle aktes afzonderlijk, zie mr. Straathof p. 5 , 7e woordblok:
‘Toen LECC de algemene delen van het park wilde kopen, heeft zij niet alle akten precies nagelezen. Zij was dus niet bekend met het feit dat sommigen € 450,00 aan parkbijdrage (of nog een ander bedrag) betaalden.’
Ook heeft [requiranten] c.s. gesteld dat een dubbele bijdrage niet overeenkomt met het gebruik van het park bij het bezit van een eigen parkeerplaats niet anders is dan wanneer een bewoner er enkel een bungalow in eigendom heeft en elders op het park op een niet eigen plek wordt geparkeerd. Daarnaast heeft [requiranten] c.s. gesteld dat dit een onbillijk verschil oplevert tussen de verschillende bewoners waarvan sommigen een enkele bijdrage verschuldigd zin omdat zij bungalow en parkeerplek in één keer kochten en degenen die dat, noodgedwongen, in twee fases deden.
Daarnaast is nog gesteld dat een dubbele bijdrage ook nooit geïnd is, MvA nr, 28 hierboven in 2.1.2 sub C weergegeven.
Voor de beantwoording van de vraag wat de inhoud is van die obligatoire afspraken, komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze afspraken mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, zulks in het licht van alle omstandigheden van het geval (de Haviltex-maatstaf). Alle hier reeds genoemde omstandigheden zijn daarbij van belang evenals de in het volgende twee onderdelen weergegeven omstandigheden, te weten hoe partijen aan de overeenkomst invulling hebben gegeven (2.1.6) en of de uitkomst aannemelijk is (onderdeel 2.1.7. Het hof heeft dit alles bij de toepassing van het Haviltexcriterium hetzij miskend, hetzij hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Belangrijke aanwijzing voor partijbedoeling; hoe partijen invulling hebben gegeven
2.1.6
Het hof miskent verder dat een belangrijke aanwijzing voor wat partijen bij het aangaan van de overeenkomst in 2003 voor ogen heeft gestaan hoe partijen vervolgens aan die overeenkomst na sluiting daarvan invulling hebben gegeven. In dat kader is het, anders dan het hof overweegt (rov. 3.10.2), juist essentieel voor de uitleg van het beding dat Den Horn B.V. nooit een tweede parkbijdrage heeft gevorderd. Dat hieraan een ‘geheel eigen parkbijdragebeleid’ ten grondslag ligt maakt het feit dat in dat parkbijdragebeleid is gekozen niet tweemaal een parkbij drage te vorderen niet minder relevant, zodat deze redengeving van het hof om te vinden dat dit feit niet veel zegt getuigt van een onjuiste rechtsopvatting in het kader van de toepassing van het Haviltexcriterium, hetzij zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd.
Ook objectieve partijbedoeling leidt niet tot dubbele betaling: aannemelijkheid van de rechtsgevolgen
2.1.7
Het hof miskent voorts in rov 3.10.2 (en in rov 3.5.3) dat zelfs indien we zouden moeten uitgaan van een uitleg naar objectieve maatstaven, dus van de CAO-norm er toch door het hof acht had moeten worden geslagen op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke, tekstinterpretaties zouden leiden, HR 31 mei 2002, NJ 2003, 110. Het rechtsgevolg is hier dat er een rare discrepantie ontstaat tussen enerzijds [requiranten] c.s. die het huisje apart kocht en daarna de parkeerplaats en anderzijds bewoners die dit tezamen hebben gekocht. De eerste is dan twee keer zo duur uit, zonder dat daar enige objectieve rechtvaardiging voor is. Ook dit was een omstandigheid die het hof had moeten meewegen, hetgeen het hetzij heeft miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.8
Nu in de akte niet geregeld is het geval dat reeds een parkbij drage voor de genoemde voorzieningen wordt voldaan en alsnog een parkeerplaats wordt gekocht, terwijl partijen bij de overeenkomst, De Horn B.V.19. en [requiranten] c.s. het eens zijn dat er wel had moeten staan20. dat in dat geval slechts eenmaal de bijdrage verschuldigd was, had het hof het kettingbeding op die manier moeten lezen. Immers, [requiranten] c.s. heeft steeds gesteld dat de bedoeling van beide partijen is geweest dat bij aanschaf van een parkeerplaats door een huisjeseigenaar er maar één keer parkbijdrage verschuldigd was21. en ook bij de taalkundige uitleg van een beding is er ruimte voor een andere uitleg dan uit de bewoordingen strikt genomen naar voren komt indien de partijbedoeling anders was, HR 10 november 2010, RCR 2011, 8. Het hof heeft dit hetzij in rov 3.10.2 miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Aanvullen op grond van aanvullende werking redelijkheid en billijkheid
2.1.9
Voor zover het hof in de kettingbedingen niet anders dan de strikt taalkundige uitleg heeft gelezen, ondanks dat partijen eens zijn dat er iets anders had moeten staan22., had het hof op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid de overeenkomst zo moeten aanvullen dat dit strookte met de bedoeling van partijen dat slechts eenmaal parkbijdrage verschuldigd is. Dit is immers hetgeen partijen bij de overeenkomst, zijnde Horn B.V. en [requiranten] c.s., beiden van mening zijn dat er had moeten staan maar abusievelijk niet is opgenomen. Het hof heeft dit hetzij in rov 3.10.2 miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Passeren bewijsaanbod
2.2
Gelet op het vorenstaande geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting 's hofs oordeel dat geen plaats is voor bewijslevering (rov 3.17.4 van het arrest van het hof) omdat — volgens het hof- geen bewijs is aangeboden van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel dan het voorgaande kunnen leiden. De akte met het kettingbeding levert immers voor Lecc c.s. op wie de bewijslast rust van de vordering tot verklaring voor recht zoals hierboven omschreven in onderdeel 2.1, weliswaar dwingend bewijs van de inhoud van de obligatoire overeenkomst (art. 157 lid 2 Rv.), maar daartegen staat tegenbewijs open (art. 151 lid 2 Rv.), welk tegenbewijs gelet op de hier toepasselijke Haviltex-maatstaf op alle omstandigheden van het geval betrekking kan hebben (zie onderdeel 2.1.1 en [naam 1]/[naam 2]). In punt 4 van de memorie van antwoord wordt door [requiranten] c.s. een algemeen bewijsaanbod gedaan, waarbij heeft te gelden dat een aanbod tot tegenbewijs naar vaste rechtspraak niet behoeft te worden gespecificeerd23.. In dat kader is dat bewijsaanbod, zoals in punt 4 gedaan, terzake dienend en voldoende gespecificeerd, zodat het hof daaraan niet voorbij had mogen gaan.
Althans is het oordeel dat geen bewijs is aangeboden van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel dan het voorgaande kunnen leiden, rechtens onjuist want het vraagt ten onrechte nadere specificatie, alsook betreft het een verboden prognose op nu het hof thans reeds oordeelt dat hetgeen wordt aangeboden niet tot een ander oordeel kunnen leiden dan het hof heeft overwogen, althans is dit oordeel in elk geval, zeker zonder nadere toelichting die ontbreekt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Het hof heeft dit miskend door alle bewijs en stellingen slechts te wegen naar een meer objectieve maatstaf en het daarbij te laten.
Veegklacht
2.3
Het slagen van één of meer van de bovengenoemde klachten vitiëert ook rovv.3.4.2, 3.4.3, 3.5.3, 3.6.3, 3.6.5, 3.10.3, 3.17, 3.17.1, 3.17.3 3.17.4 alsmede het dictum.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
de kosten dezes zijn: | ||
exploot | : € | 80,42 |
Opslag (BTW 21%) | : € | 16,89 |
totaal | : € | 97,31 |
verzoek(st)er kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de hem / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet;
DEURWAARDER
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑01‑2017
Vgl. hierboven punt 1.6
HR 13 maart 1981,ECLI:NL:HR:1981:AG4158,NJ 1981/635.
HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:13Y8 101, NJ 2013/214 (Lundiform/Mexx).
HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:13Y8 101, NJ 2013/214 (Lundiform/Mexx) onder 3.4.4.
HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:13Y8 101 (Lundiform/Mexx).
HR 4 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI6319 (Voor Gezonde Konkurrentie).
HR 14 oktober 2005,JWB 2005/359 (Delta Lloyd) en HR 23 december 2005, JWB 2005/445 (NVM-akte).
HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3408 (IKG of Cashback). Zie ook HR 22 oktober 2010, NJ 2011/111 ([naam 1]/[naam 2]).
HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0345 (ANUR//AT/1).
HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5352, NJ 2002/60 (Camping), HR 5 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:.AD8186, NJ 2003/124 (ABN AMRO/Malhi), HR 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2213 (Batavus/[naam 3]) en HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9539 (naam 4]/[naam 5.).
HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:A01427 (DSM/Fox).
L.C.J Sprengers Annotaties AR 2016-1356.
Dat naar zijn aard derdenwerking heeft omdat het een zakelijk recht betreft en moet worden ingeschreven in het kadaster.
Hetgeen in de visie van [requiranten] c.s. niet het geval is zodat reeds hierom de CAO-norm niet van toepassing is.
Zie ook rov 3.4.3 waar het hof hetzelfde overweegt. De klachten zijn dan ook voor zoveel nodig tegen deze rechtsoverweging gericht.
[requiranten] c.s. meent dat ook hiervan geen sprake is, zodat om die reden een toepassing van de CAO-norm niet aan de orde is, hetgeen het hof hetzij in rov 3.6.3 en 3.2.10 heeft miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heet het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Zie voor de feitelijke grondslag hiervan onderdeel 2.1.2 punten A t/m D met vindplaatsen.
Zie voor de feitelijke grondslag hiervan onderdeel 2.1.2 punten A t/m D met vindplaatsen.
Zie rov 3.4.1, waarin deze verklaring van [betrokkene 26] van De Horn B.V. ook wordt geciteerd.
Zie ook onderdeel 2.1.2 sub C.
Zie ook onderdeel 2.1.2 sub B, C en D.
Zie vorige onderdeel en vorige noot.
Bijvoorbeeld: HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK2000