HR, 14-11-2023, nr. 21/04033
ECLI:NL:HR:2023:1559
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-11-2023
- Zaaknummer
21/04033
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1559, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑11‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:2789
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:812
ECLI:NL:PHR:2023:812, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 26‑09‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1559
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑05‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0195
Uitspraak 14‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Medeplegen vervoeren van 5 kilo cocaïne, art. 2.B Opiumwet. Hof heeft verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep v.zv. gericht tegen in eerste aanleg gegeven vrijspraak t.z.v. medeplegen poging tot uitvoeren van cocaïne. Ne bis in idem, art. 68 Sr. Beroep op niet-ontvankelijkheid OM in vervolging t.z.v. medeplegen vervoeren van cocaïne, nu verdachte eerder voor hetzelfde feit onherroepelijk is veroordeeld t.z.v. voorbereidingshandelingen a.b.i. art. 10a Opiumwet. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2011:BM9102 t.a.v. beoordelingskader m.b.t. “hetzelfde feit” a.b.i. art. 68 Sr. In eerdere zaak is verdachte vervolgd voor het op 22-9-2017 voorbereiden van opzettelijk vervoeren van cocaïne door voorhanden hebben van auto met ingebouwde verborgen ruimte. In voorliggende zaak is verdachte vervolgd voor het op 22-9-2017 opzettelijk vervoeren van 5 kilo cocaïne. Tll. is in beide zaken toegesneden op feitencomplex waarbij verdachte op 22-9-2017 reed in auto en waarbij in die auto een verborgen ruimte werd aangetroffen met daarin 5 kilo cocaïne. In eerdere zaak heeft hof geoordeeld dat verdachte een auto met ingebouwde verborgen ruimte voorhanden had, waarvan verdachte wist dat deze bestemd was tot vervoer van de in die ruimte aangetroffen 5 kilo cocaïne, zodat met dat voorhanden hebben vervoer van harddrugs werd voorbereid. Hof heeft in bestreden uitspraak geoordeeld dat, gelet op beschermde rechtsgoederen en strafmaxima die op feiten zijn gesteld, niet sprake is van aanzienlijk verschil in juridische aard van feiten die in eerdere strafzaak en in voorliggende strafzaak zijn tlgd. Hof heeft verder geoordeeld dat, hoewel sprake is van eenheid van tijd en plaats, dusdanig groot verschil bestaat tussen gedragingen en aard van die gedragingen, dat niet gesproken kan worden van “hetzelfde feit” a.b.i. art. 68 Sr. Dat oordeel is niet begrijpelijk, nu beide tlgd. feiten betrekking hebben op een zich op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex en het in eerdere strafzaak tlgd. voorbereiden van opzettelijk vervoeren van hoeveelheid cocaïne erin bestaat dat verdachte een auto voorzien van ingebouwde verborgen ruimte voorhanden had, terwijl verdachte wist dat die auto was bestemd voor vervoer van hoeveelheid cocaïne, en die tlgd. gedraging in de kern op niets anders ziet dan tlgd. vervoeren van dezelfde hoeveelheid cocaïne zoals die is aangetroffen in ingebouwde verborgen ruimte van betreffende auto. Daarbij kan in dit specifieke geval niet gezegd worden dat aard en kennelijke strekking van gedragingen zodanig verschillen dat niet sprake is van “hetzelfde feit” a.b.i. art. 68 Sr. HR zal zaak zelf afdoen, nu afdoening van zaak mogelijk is zonder in nieuw onderzoek naar feiten te treden. HR komt o.g.v. hiervoor weergegeven vaststellingen en in aanmerking genomen wat hiervoor is overwogen tot oordeel dat tll. in onderhavige zaak en tll. in eerdere zaak “hetzelfde feit” a.b.i. art. 68 Sr betreffen, zodat OM n-o moet worden verklaard in vervolging t.z.v. medeplegen vervoeren van cocaïne. Dit betekent dat uitspraak Rb in stand blijft v.zv. verdachte daarin is vrijgesproken van medeplegen poging tot uitvoeren van cocaïne. Volgt (partiële) vernietiging t.z.v. medeplegen vervoeren van cocaïne en n-o verklaring OM in vervolging t.z.v. dat feit.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04033
Datum 14 november 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 23 september 2021, nummer 23-004144-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H. Bakker, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Het voert daartoe aan dat de verdachte voor hetzelfde feit al eerder onherroepelijk is veroordeeld.
2.2.1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 22 september 2017 te Amstelveen en/of te Amsterdam, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland te brengen, (ongeveer) 5 (vijf) kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde en middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, door voornoemde (ongeveer) 5 (vijf) kilogram cocaïne in (een verborgen ruimte in) een (personen)auto te plaatsen en/of vervolgens met voornoemde (personen)auto richting Duitsland te rijden;
en/of
hij op of omstreeks 22 september 2017 te Amstelveen en/of te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk heeft vervoerd, althans aanwezig heeft gehad (ongeveer) 5 (vijf) kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
2.2.2
De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van “het eerste cumulatief/alternatief tenlastegelegde” – kort gezegd: het medeplegen van een poging tot het opzettelijk uitvoeren van vijf kilogram cocaïne – en de verdachte veroordeeld voor, kort gezegd, het medeplegen van het opzettelijk vervoeren van vijf kilogram cocaïne.
2.2.3
De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het hof heeft het volgende overwogen over de ontvankelijkheid van de verdachte in dat hoger beroep:
“De verdachte is door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem als eerste onderdeel van de tenlastelegging (naar het hof begrijpt: cumulatief) ten laste is gelegd (kort samengevat: het medeplegen van een poging tot uitvoer van 5 kilogram cocaïne). Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.”
Op grond hiervan heeft het hof de verdachte “niet-ontvankelijk [verklaard] in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing met betrekking tot het in het eerste onderdeel van de tenlastelegging bedoelde feit”.
2.2.4
Het hof heeft vervolgens beraadslaagd op grond van de tenlastelegging voor zover deze, gelet op de omvang van het hoger beroep, inhoudt dat de verdachte:
“op of omstreeks 22 september 2017 te Amstelveen en/of te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk heeft vervoerd, althans aanwezig heeft gehad (ongeveer) 5 (vijf) kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
2.2.5
Het hof heeft een door de verdediging gevoerd ontvankelijkheidsverweer, dat betrekking heeft op dit tweede onderdeel van de tenlastelegging (het medeplegen van het vervoeren, althans aanwezig hebben van vijf kilogram cocaïne), als volgt samengevat en verworpen:
“Ontvankelijkheid openbaar ministerie in de vervolging
Verweer raadsman
De raadsman van de verdachte heeft het hof ter terechtzitting bij (preliminair) verweer verzocht het openbaar ministerie op grond van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte terzake van het in (...) de tenlastelegging bedoelde medeplegen van het opzettelijk vervoeren, althans opzettelijk aanwezig hebben van 5 kilogram cocaïne omdat, kort samengevat, de verdachte al eerder voor hetzelfde feit is vervolgd en veroordeeld. De verdachte is immers op 25 juli 2018 door het hof Amsterdam (parketnummer 23-000866-18, onherroepelijk geworden op 9 augustus 2018) veroordeeld voor het op 22 september 2017 treffen van voorbereidingshandelingen voor het opzettelijk vervoeren van cocaïne; bestaande uit het voorhanden hebben van een auto voorzien van een ingebouwde verborgen ruimte. Zowel de juridische aard van dit feit als de gedragingen van de verdachte zijn niet dusdanig verschillend van het thans ten laste gelegde feit dat sprake is van een ander feit.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een vervolging vanwege hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 Wetboek van Strafrecht. Weliswaar verschilt de juridische aard van de feiten niet aanzienlijk, wel is sprake van een aanzienlijk en dusdanig verschil in de verweten gedragingen van de verdachte dat van hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 Wetboek van Strafrecht geen sprake is.
Oordeel van het hof
Met de rechtbank, de raadsman en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat gelet op de beschermde rechtsgoederen en strafmaxima geen sprake is van een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten. Wel is het hof van oordeel dat, hoewel sprake is van eenheid van tijd en plaats, de mate van verschil tussen de gedragingen en de aard daarvan dusdanig groot is, dat niet gesproken kan worden van “hetzelfde feit”. In het arrest van 25 juli 2018 is de verdachte door het hof veroordeeld voor voorbereidingshandelingen van het opzettelijk vervoeren van cocaïne door middel van het voorhanden hebben van een auto met een verborgen ruimte. De onderhavige tenlastelegging ziet op het daadwerkelijk vervoeren althans het aanwezig hebben van 5 kilo cocaïne, wat iets wezenlijk anders is dan de gedraging waarvoor de verdachte eerder door het hof is veroordeeld. Het enkele feit dat de onderhavige tenlastelegging ziet op de cocaïne die is aangetroffen in dezelfde auto, waar het ook bij de voorbereidingshandelingen om ging, maakt nog niet dat sprake is van dezelfde gedragingen, anders geformuleerd dat er geen aanzienlijk verschil tussen de gedragingen zou zijn.
Het hof is dan ook van oordeel dat het in deze zaak (...) ten laste gelegde feit niet hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht betreft als het feit waarvoor de verdachte op 25 juli 2018 door het hof is veroordeeld. Het hof verwerpt daarom het verweer van de raadsman.”
2.3.1
Het door de raadsman in zijn onder 2.2.5 weergegeven verweer aangehaalde onherroepelijke arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 juli 2018 (parketnummer 23-000866-18) is – gedeeltelijk – weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 7-9. Dit arrest is daarnaast gepubliceerd onder ECLI:NL:GHAMS:2018:3003. In de strafzaak die tot dit arrest heeft geleid, was aan de verdachte onder meer tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 22 september 2017 te Amstelveen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, (onder meer) voorhanden heeft gehad:
- een vacuümmachine (sealapparaat) en/of
- een weegschaal en/of - verpakkingsmateriaal en/of
- ( een) auto('s) voorzien van een ingebouwde verborgen ruimte,
waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die goed(eren) bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en).”
2.3.2
Daarvan is in het onder 2.3.1 genoemde arrest bewezenverklaard dat:
“hij op 22 september 2017 te Amstelveen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen, voorhanden heeft gehad:
- een auto voorzien van een ingebouwde verborgen ruimte,
waarvan verdachte wist dat dat goed bestemd was tot het plegen van dat feit.”
2.3.3
Het hof heeft in het onder 2.3.1 genoemde arrest het volgende overwogen over de omvang en de inhoud van de in die zaak gehanteerde tenlastelegging en over de bewezenverklaring:
“Tenlastelegging en het vonnis waarvan beroep
Op 25 september 2017 is door de officier van justitie de voorlopige hechtenis van de verdachte gevorderd ter zake van, kort gezegd,
1. het al dan niet in vereniging met één of meer anderen vervoeren van vijf kilo cocaïne op 22 september 2017 te Amstelveen en/of te Amsterdam;
2. het op 22 september 2017 te Amstelveen en/of te Amsterdam al dan niet in vereniging met één of meer anderen voorhanden hebben van een sealapparaat, een weegschaal, verpakkingsmateriaal en één of meer auto’s voorzien van een verborgen ruimte, teneinde een feit als bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid, van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen;
3. het al dan niet in vereniging met één of meer anderen opzettelijk aanwezig hebben van één kilogram hennep op 22 september 2017 te Amstelveen.
De rechter-commissaris heeft deze vordering op 25 september 2017 toegewezen.Bij inleidende dagvaarding van 20 november 2017 zijn door de officier van justitie aan de verdachte slechts de twee laatste feiten ten laste gelegd.
De rechtbank heeft aangenomen dat het in de vordering tot inbewaringstelling onder 1 opgenomen feit abusievelijk is ‘weggevallen’ en heeft de tenlastelegging gelezen op de wijze zoals die ‘oorspronkelijk zal zijn bedoeld’. Vervolgens heeft de rechtbank beoordeeld of het in de vordering tot inbewaringstelling onder 1 omschreven feit wettig en overtuigend kon worden bewezen en dat feit bij vonnis (goeddeels) bewezenverklaard.
Het hof stelt voorop dat het op de weg van de rechter ligt om in de tekst van een tenlastelegging voorkomende misslagen te verbeteren, mits de verdachte daardoor in zijn verdediging niet wordt geschaad (o.a. HR 6 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:308). Naar het oordeel van het hof is het de rechter daarbij niet toegestaan om feiten toe te voegen die door de steller van de tenlastelegging niet op de inleidende dagvaarding zijn vermeld, zelfs niet indien dat niet vermelden het gevolg zou zijn van een (administratieve) vergissing. Dit betekent dat het hof, in lijn met zijn ter terechtzitting in hoger beroep van 24 april 2018 genomen beslissing, van oordeel is dat de rechtbank de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door het onder 1 op de vordering tot inbewaringstelling omschreven feit bewezen te verklaren. Om deze reden moet het vonnis worden vernietigd.
(...)
Bewijsoverweging
(...)
Oordeel van het hof
Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof het volgende vast. De verdachte reed op 22 september 2017 samen met zijn echtgenote in een Volkswagen Touran met kenteken [kenteken] op de A2, komende uit de richting van Amsterdam en gaande in de richting van Utrecht. Nadat de verdachte op de A2 was aangehouden, is de Volkswagen doorzocht. Daarbij is in de auto een verborgen ruimte aangetroffen. Daarin bevonden zich vijf pakketten met een hoeveelheid aan cocaïne. Het voertuig, waarvoor de verdachte een aankoopprijs van € 10.000 heeft betaald, was bij hem in eigendom en het kenteken stond sinds 22 maart 2017 op zijn naam geregistreerd. Hij was de enige gebruiker van de auto en liet daarin niemand anders rijden.
ad (i)
Het hof acht het een algemene ervaringsregel dat de persoon die geruime tijd eigenaar, kentekenhouder en enige gebruiker van een personenvoertuig is, bekend is met de bijzonderheden van dat voertuig én de inhoud daarvan (vgl. HR 25 november 1986, NJ 1987/493). Het hof heeft bezien of er aanleiding is om te concluderen dat deze ervaringsregel in dit geval geen opgeld doet en daarbij in het bijzonder de door de verdachte afgelegde verklaring betrokken.
Die verklaring houdt in dat hij de Volkswagen samen met [naam] van een vriend van laatstgenoemde heeft gekocht. Verder zou [naam] de verdachte de avond voor diens aanhouding hebben gevraagd om pakketten met softdrugs naar Duitsland te vervoeren en hem hebben verteld dat er zich een ‘plaats’ (het hof begrijpt: een ruimte) bevond, waarvan de verdachte het bestaan niet wist. Vervolgens zou [naam] de verdachte toen hebben laten zien dat zich nabij de versnellingspook een verborgen ruimte bevond. Ook zou [naam] hem een doorzichtige zak met hennep hebben getoond en daarbij hebben gezegd dat de door verdachte te vervoeren hennep anders zou zijn verpakt. [naam] en de verdachte zouden hierna bruine getapete pakketten met, naar het idee van de verdachte, hennep in de auto hebben gelegd.
De door de verdachte gepresenteerde lezing stelt het hof als niet aannemelijk geworden integraal terzijde. Daartoe is redengevend dat voor de door de verdachte beschreven gang van zaken geen solide aanknopingspunt is te vinden in het dossier, ook niet in enige door [naam] afgelegde verklaring.
Bij die stand van zaken concludeert het hof, tegen de achtergrond van voornoemde ervaringsregel, dat de verdachte op 22 september 2017 ervan op de hoogte was dat de later aangetroffen hoeveelheid cocaïne zich in de verborgen ruimte van zijn Volkswagen bevond. Daaruit volgt rechtstreeks dat die auto, de verborgen ruimte in het bijzonder, bedoeld was voor het vervoer van harddrugs. Met het voorhanden hebben van de Volkswagen heeft de verdachte het vervoer van harddrugs dan ook voorbereid c.q. bevorderd.
(ad ii)
Het hof ziet, anders dan de raadsman, geen enkele reden om te veronderstellen dat de steller van het onder 2 ten laste gelegde de verdachte niet mede het verwijt heeft willen maken dat hij met het voorhanden hebben van de Volkswagen heeft willen voorbereiden of bevorderen het strafbare feit dat op 22 september 2017 is gevolgd, te weten het vervoeren van 5 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne. De door de raadsman voorgestane uitleg ligt te minder voor de hand als daarbij wordt betrokken dat de strafbaarheid op grond van artikel 10a van de Opiumwet ook aanwezig is indien op een voorbereidingsdelict als bedoeld in artikel 10a, eerste lid onder 2° of 3°, van de Opiumwet het misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde lid of vierde lid, van de Opiumwet is gevolgd (HR 23 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6767).
Het verweer wordt – in de beide onderdelen – verworpen.”
2.4
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang:
- artikel 68 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“1. Behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn, kan niemand andermaal worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba onherroepelijk is beslist.”
- artikel 2, aanhef en onder B en C, van de Opiumwet:
“Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:
B. te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
C. aanwezig te hebben;”
“3. Hij die opzettelijk handelt in strijd met het in artikel 2 onder C, gegeven verbod wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
4. Hij die opzettelijk handelt in strijd met het in artikel 2 onder B of D, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
- artikel 10a lid 1, aanhef en onder 3, Opiumwet:
“1. Hij die om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, voor te bereiden of te bevorderen:
3°. voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
2.5.
Bij de beoordeling of sprake is van ‘hetzelfde feit’, moet de rechter in de situatie waarop artikel 68 Sr ziet de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten vergelijken. Bij die toetsing moeten de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren worden betrokken.(A) De juridische aard van de feiten. Als de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft (i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheiden delictsomschrijvingen strekken, en (ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.(B) De gedraging van de verdachte. Als de tenlasteleggingen niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.Uit de bewoordingen van het begrip ‘hetzelfde feit’ vloeit al voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is echter dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van artikel 68 Sr. (Vgl. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102.)
2.6
In de zaak met parketnummer 23-000866-18 is de verdachte vervolgd voor het op 22 september 2017 voorbereiden en/of bevorderen van onder meer het opzettelijk vervoeren van een hoeveelheid cocaïne door (onder meer) het voorhanden hebben van een auto met een ingebouwde verborgen ruimte. In de voorliggende zaak is de verdachte vervolgd voor het op 22 september 2017 opzettelijk vervoeren, althans aanwezig hebben van vijf kilogram cocaïne. Uit de onder 2.2.5 en 2.3.3 weergegeven overwegingen volgt dat de tenlastelegging in beide zaken is toegesneden op een feitencomplex waarbij de verdachte op 22 september 2017 reed in een Volkswagen Touran en waarbij in die auto een verborgen ruimte werd aangetroffen met daarin vijf pakketten met in totaal vijf kilogram cocaïne. Verder volgt uit de onder 2.3.3 weergegeven overwegingen dat het hof in de zaak met parketnummer 23-000866-18 heeft geoordeeld dat de verdachte een auto met een ingebouwde verborgen ruimte voorhanden had, waarvan de verdachte wist dat deze bestemd was tot het vervoer van de in die ruimte aangetroffen vijf kilogram cocaïne, zodat met dat voorhanden hebben het vervoer van harddrugs werd voorbereid en/of bevorderd.
2.7
Het hof heeft in de bestreden uitspraak geoordeeld dat, gelet op de beschermde rechtsgoederen en de strafmaxima die op de feiten zijn gesteld, niet sprake is van een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten die in de strafzaak met parketnummer 23-000866-18 en in de voorliggende strafzaak zijn tenlastegelegd. Het hof heeft verder geoordeeld dat, hoewel sprake is van eenheid van tijd en plaats, een dusdanig groot verschil bestaat tussen de – in de onderscheidene tenlasteleggingen omschreven – gedragingen en de aard van die gedragingen, dat niet gesproken kan worden van ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in artikel 68 Sr. Dat oordeel is niet begrijpelijk, nu de beide tenlastegelegde feiten betrekking hebben op een zich op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex en het in de strafzaak met parketnummer 23-000866-18 tenlastegelegde voorbereiden en/of bevorderen van het opzettelijk vervoeren van een hoeveelheid cocaïne erin bestaat dat de verdachte een auto voorzien van een ingebouwde verborgen ruimte voorhanden had, terwijl de verdachte wist dat die auto was bestemd voor het vervoer van een hoeveelheid cocaïne, en die tenlastegelegde gedraging in de kern op niets anders ziet dan het tenlastegelegde vervoeren, althans aanwezig hebben, van dezelfde hoeveelheid cocaïne zoals die is aangetroffen in de ingebouwde verborgen ruimte van de betreffende auto. Daarbij kan in dit specifieke geval niet gezegd worden dat de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen zodanig verschillen dat niet sprake is van ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in artikel 68 Sr.
2.8
Het cassatiemiddel is daarom terecht voorgesteld. Nu afdoening van de zaak mogelijk is zonder in een nieuw onderzoek naar de feiten te treden, zal de Hoge Raad de zaak zelf afdoen. De Hoge Raad komt, op grond van de onder 2.6 weergegeven vaststellingen en in aanmerking genomen wat onder 2.7 is overwogen, tot het oordeel dat de onder 2.2.4 weergegeven tenlastelegging en de onder 2.3.1 weergegeven tenlastelegging ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in artikel 68 Sr betreffen, zodat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging voor zover het de onder 2.2.4 weergeven tenlastelegging betreft.
2.9
Het vorenstaande brengt met zich dat de Hoge Raad de uitspraak van het hof zal vernietigen voor zover het daarin heeft beslist over de onder 2.2.4 weergegeven tenlastelegging. De uitspraak van het hof blijft hierbij wel in stand voor zover (i) het hof “de verdachte niet-ontvankelijk [verklaart] in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing met betrekking tot het in het eerste onderdeel van de tenlastelegging bedoelde feit”, en (ii) het hof “het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen” vernietigt. Dit betekent concreet dat de uitspraak van de rechtbank in stand blijft voor zover de verdachte daarin is vrijgesproken van “het eerste cumulatief/alternatief tenlastegelegde”.
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Gelet op de beslissing die hierna volgt, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, voor zover het hof daarin heeft beslist over de onder 2.2.4 weergegeven tenlastelegging;
- verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging voor zover het de onder 2.2.4 weergegeven tenlastelegging betreft;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 november 2023.
Conclusie 26‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Schending van het ne bis in idem-beginsel ex art. 68 Sr? De verdachte is aangehouden in een auto met verborgen ruimte met daarin 5kg cocaïne. De verdachte is eerst vervolgd voor het voorbereiden van het vervoeren van cocaïne (art. 10a Opiumwet) en in een latere (tweede) strafprocedure voor het vervoeren c.q. voorhanden hebben van diezelfde cocaïne (art. 2, onder B resp. C, Opiumwet). Het hof heeft het preliminair verweer van de verdediging tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM verworpen, op de grond dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ a.b.i. art. 68 Sr. Het oordeel dat sprake is van een wezenlijk of aanzienlijk verschil tussen de twee gedragingen is volgens de AG, zonder nadere motivering, niet begrijpelijk. De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04033
Zitting 26 september 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
De verdachte is bij arrest van 23 september 2021 door het gerechtshof Amsterdam wegens “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van het voorarrest.
Namens de verdachte heeft H. Bakker, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
II. Het middel
3. Het middel behelst de klacht dat ’s hofs verwerping van het verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie wegens strijd met het ne bis in idem-beginsel, op de grond dat de verdachte eerder is veroordeeld voor ‘hetzelfde feit’, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
III. De tenlastelegging, bewezenverklaring en bewijsoverwegingen (arrest van 23 september 2021)
4. Aan de verdachte is in de voorliggende strafzaak tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 22 september 2017 te Amstelveen en/of te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk heeft vervoerd, althans aanwezig heeft gehad (ongeveer) 5 (vijf) kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 22 september 2017 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk heeft
vervoerd, 5 kilogram cocaïne.”
6. De bewijsoverweging van het hof houdt het volgende in:
“Oordeel van het hof
Uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt het volgende. De verdachte reed op 22 september 2017 samen met zijn echtgenote in zijn Volkswagen Touran met kenteken [kenteken] op de A2, komende uit de richting Amsterdam en gaande in de richting van Utrecht. Nadat de verdachte was aangehouden is de Volkswagen onderzocht. Daarbij is in de Volkswagen een verborgen ruimte aangetroffen waarin zich 5 pakketten bevonden, met in elk pakket 1 kilo cocaïne.
De verdachte heeft verklaard dat hij bekend was met de verborgen ruimte in zijn Volkswagen. Verder heeft hij verklaard dat hij werd benaderd door de medeverdachte met het aanbod snel geld te verdienen door hennep te vervoeren, bij welke gelegenheid de medeverdachte hem een doorzichtig pakket met hennep toonde. Nadat de verdachte met het verzoek van de medeverdachte had ingestemd hebben verdachte en zijn medeverdachte vijf pakketten in de verborgen ruimte van zijn Volkswagen Touran verstopt. Deze pakketten zagen er, aldus de verdachte, anders uit dan het eerder aan hem getoonde pakket met hennep. Uit deze omstandigheden, te weten het welbewust vervoeren van meerdere pakketten die gelet op de wijze van verpakking niet het uiterlijk hadden van pakketten hennep, in een verborgen ruimte in zijn auto, leidt het hof af dat de verdachte minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat deze cocaïne zouden bevatten.
Het verweer van de raadsman wordt daarom verworpen.”
IV. De eerdere veroordeling (arrest van 25 juli 2018)
7. Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich een uittreksel justitiële documentatie van 4 juni 2019. Uit de onder ‘Volledig afgedane zaken betreffende misdrijven’ geregistreerde feiten volgt dat de verdachte op 25 juli 2018 door het hof Amsterdam1.onherroepelijk is veroordeeld voor overtreding van art. 10a Opiumwet met pleegdatum 22 september 2017.2.In die procedure luidt de tenlastelegging dat de verdachte:
“op of omstreeks 22 september 2017 te Amstelveen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, (onder meer) voorhanden heeft gehad:
- een vacuümmachine (sealapparaat) en/of
- een weegschaal en/of - verpakkingsmateriaal en/of
- ( een) auto('s) voorzien van een ingebouwde verborgen ruimte,
waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die goed(eren) bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en).”
8. Daarvan is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 22 september 2017 te Amstelveen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen, voorhanden heeft gehad:
- een auto voorzien van een ingebouwde verborgen ruimte,
waarvan verdachte wist dat dat goed bestemd was tot het plegen van dat feit.”
9. Het Hof Amsterdam heeft in het arrest van 25 juli 2018 dienaangaande het volgende overwogen:
“Tenlastelegging en het vonnis waarvan beroep
Op 25 september 2017 is door de officier van justitie de voorlopige hechtenis van de verdachte gevorderd ter zake van, kort gezegd,
1. het al dan niet in vereniging met één of meer anderen vervoeren van vijf kilo cocaïne op 22 september 2017 te Amstelveen en/of te Amsterdam;
2. het op 22 september 2017 te Amstelveen en/of te Amsterdam al dan niet in vereniging met één of meer anderen voorhanden hebben van een sealapparaat, een weegschaal, verpakkingsmateriaal en één of meer auto’s voorzien van een verborgen ruimte, teneinde een feit als bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid, van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen;
3. het al dan niet in vereniging met één of meer anderen opzettelijk aanwezig hebben van één kilogram hennep op 22 september 2017 te Amstelveen.
De rechter-commissaris heeft deze vordering op 25 september 2017 toegewezen.
Bij inleidende dagvaarding van 20 november 2017 zijn door de officier van justitie aan de verdachte slechts de twee laatste feiten ten laste gelegd.
De rechtbank heeft aangenomen dat het in de vordering tot inbewaringstelling onder 1 opgenomen feit abusievelijk is ‘weggevallen’ en heeft de tenlastelegging gelezen op de wijze zoals die ‘oorspronkelijk zal zijn bedoeld’. Vervolgens heeft de rechtbank beoordeeld of het in de vordering tot inbewaringstelling onder 1 omschreven feit wettig en overtuigend kon worden bewezen en dat feit bij vonnis (goeddeels) bewezenverklaard.
Het hof stelt voorop dat het op de weg van de rechter ligt om in de tekst van een tenlastelegging voorkomende misslagen te verbeteren, mits de verdachte daardoor in zijn verdediging niet wordt geschaad (o.a. HR 6 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:308). Naar het oordeel van het hof is het de rechter daarbij niet toegestaan om feiten toe te voegen die door de steller van de tenlastelegging niet op de inleidende dagvaarding zijn vermeld, zelfs niet indien dat niet vermelden het gevolg zou zijn van een (administratieve) vergissing. Dit betekent dat het hof, in lijn met zijn ter terechtzitting in hoger beroep van 24 april 2018 genomen beslissing, van oordeel is dat de rechtbank de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door het onder 1 op de vordering tot inbewaringstelling omschreven feit bewezen te verklaren. Om deze reden moet het vonnis worden vernietigd.
[…]
Bewijsoverweging
[…]
Oordeel van het hof
Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof het volgende vast. De verdachte reed op 22 september 2017 samen met zijn echtgenote in een Volkswagen Touran met kenteken [kenteken] op de A2, komende uit de richting van Amsterdam en gaande in de richting van Utrecht. Nadat de verdachte op de A2 was aangehouden, is de Volkswagen doorzocht. Daarbij is in de auto een verborgen ruimte aangetroffen. Daarin bevonden zich vijf pakketten met een hoeveelheid aan cocaïne. Het voertuig, waarvoor de verdachte een aankoopprijs van € 10.000 heeft betaald, was bij hem in eigendom en het kenteken stond sinds 22 maart 2017 op zijn naam geregistreerd. Hij was de enige gebruiker van de auto en liet daarin niemand anders rijden.
ad (i)
Het hof acht het een algemene ervaringsregel dat de persoon die geruime tijd eigenaar, kentekenhouder en enige gebruiker van een personenvoertuig is, bekend is met de bijzonderheden van dat voertuig en de inhoud daarvan (vgl. HR 25 november 1986, NJ 1987/493). Het hof heeft bezien of er aanleiding is om te concluderen dat deze ervaringsregel in dit geval geen opgeld doet en daarbij in het bijzonder de door de verdachte afgelegde verklaring betrokken.
Die verklaring houdt in dat hij de Volkswagen samen met [naam] van een vriend van laatstgenoemde heeft gekocht. Verder zou [naam] de verdachte de avond voor diens aanhouding hebben gevraagd om pakketten met softdrugs naar Duitsland te vervoeren en hem hebben verteld dat er zich een ‘plaats’ (het hof begrijpt: een ruimte) bevond, waarvan de verdachte het bestaan niet wist. Vervolgens zou [naam] de verdachte toen hebben laten zien dat zich nabij de versnellingspook een verborgen ruimte bevond. Ook zou [naam] hem een doorzichtige zak met hennep hebben getoond en daarbij hebben gezegd dat de door verdachte te vervoeren hennep anders zou zijn verpakt. [naam] en de verdachte zouden hierna bruine getapete pakketten met, naar het idee van de verdachte, hennep in de auto hebben gelegd.
De door de verdachte gepresenteerde lezing stelt het hof als niet aannemelijk geworden integraal terzijde. Daartoe is redengevend dat voor de door de verdachte beschreven gang van zaken geen solide aanknopingspunt is te vinden in het dossier, ook niet in enige door [naam] afgelegde verklaring.
Bij die stand van zaken concludeert het hof, tegen de achtergrond van voornoemde ervaringsregel, dat de verdachte op 22 september 2017 ervan op de hoogte was dat de later aangetroffen hoeveelheid cocaïne zich in de verborgen ruimte van zijn Volkswagen bevond. Daaruit volgt rechtstreeks dat die auto, de verborgen ruimte in het bijzonder, bedoeld was voor het vervoer van harddrugs. Met het voorhanden hebben van de Volkswagen heeft de verdachte het vervoer van harddrugs dan ook voorbereid c.q. bevorderd.
(ad ii)
Het hof ziet, anders dan de raadsman, geen enkele reden om te veronderstellen dat de steller van het onder 2 ten laste gelegde de verdachte niet mede het verwijt heeft willen maken dat hij met het voorhanden hebben van de Volkswagen heeft willen voorbereiden of bevorderen het strafbare feit dat op 22 september 2017 is gevolgd, te weten het vervoeren van 5 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne. De door de raadsman voorgestane uitleg ligt te minder voor de hand als daarbij wordt betrokken dat de strafbaarheid op grond van artikel 10a van de Opiumwet ook aanwezig is indien op een voorbereidingsdelict als bedoeld in artikel 10a, eerste lid onder 2° of 3°, van de Opiumwet het misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde lid of vierde lid, van de Opiumwet is gevolgd (HR 23 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6767).
Het verweer wordt – in de beide onderdelen – verworpen.”
V. De beslissing van het hof ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
10. Het bestreden oordeel van 23 september 2021 houdt ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het volgende in:
“Ontvankelijkheid openbaar ministerie in de vervolging
Verweer raadsman
De raadsman van de verdachte heeft het hof ter terechtzitting bij (preliminair) verweer verzocht het openbaar ministerie op grond van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte terzake van het in het tweede onderdeel van de tenlastelegging bedoelde medeplegen van het opzettelijk vervoeren, althans opzettelijk aanwezig hebben van 5 kilogram cocaïne omdat, kort samengevat, de verdachte al eerder voor hetzelfde feit is vervolgd en veroordeeld. De verdachte is immers op 25 juli 2018 door het hof Amsterdam (parketnummer 23-000866-18, onherroepelijk geworden op 9 augustus 2018) veroordeeld voor het op 22 september 2017 treffen van voorbereidingshandelingen voor het opzettelijk vervoeren van cocaïne; bestaande uit het voorhanden hebben van een auto voorzien van een ingebouwde verborgen ruimte. Zowel de juridische aard van dit feit als de gedragingen van de verdachte zijn niet dusdanig verschillend van het thans ten laste gelegde feit dat sprake is van een ander feit.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een vervolging vanwege hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 Wetboek van Strafrecht. Weliswaar verschilt de juridische aard van de feiten niet aanzienlijk, wel is sprake van een aanzienlijk en dusdanig verschil in de verweten gedragingen van de verdachte dat van hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 Wetboek van Strafrecht geen sprake is.
Oordeel van het hof
Met de rechtbank, de raadsman en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat gelet op de beschermde rechtsgoederen en strafmaxima geen sprake is van een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten. Wel is het hof van oordeel dat, hoewel sprake is van eenheid van tijd en plaats, de mate van verschil tussen de gedragingen en de aard daarvan dusdanig groot is, dat niet gesproken kan worden van “hetzelfde feit”. In het arrest van 25 juli 2018 is de verdachte door het hof veroordeeld voor voorbereidingshandelingen van het opzettelijk vervoeren van cocaïne door middel van het voorhanden hebben van een auto met een verborgen ruimte. De onderhavige tenlastelegging ziet op het daadwerkelijk vervoeren althans het aanwezig hebben van 5 kilo cocaïne, wat iets wezenlijk anders is dan de gedraging waarvoor de verdachte eerder door het hof is veroordeeld. Het enkele feit dat de onderhavige tenlastelegging ziet op de cocaïne die is aangetroffen in dezelfde auto, waar het ook bij de voorbereidingshandelingen om ging, maakt nog niet dat sprake is van dezelfde gedragingen, anders geformuleerd dat er geen aanzienlijk verschil tussen de gedragingen zou zijn.
Het hof is dan ook van oordeel dat het in deze zaak (in het tweede onderdeel bedoelde) ten laste gelegde feit niet hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht betreft als het feit waarvoor de verdachte op 25 juli 2018 door het hof is veroordeeld. Het hof verwerpt daarom het verweer van de raadsman.”
VI.Het verweer van de verdediging
11. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 9 september 2021 het preliminaire verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte. Daarover is het volgende gerelateerd in het proces-verbaal van die zitting:
“De raadsman voert bij wijze van preliminair verweer, aan de hand van zijn pleitnotities die hier als ingelast en herhaald worden beschouwd, aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte. Deze pleitnotities worden aan het hof overgelegd en in het dossier gevoegd.
Desgevraagd bevestigt de raadsman dat hij betoogt dat de thans tenlastegelegde “medeplegen poging uitvoer en/of het medeplegen van het vervoeren althans aanwezig hebben van 5 kilo cocaïne” ziet op hetzelfde feitencomplex als het eerder bewezenverklaarde “voorbereiden en/of bevorderen van het vervoeren van 5 kilo cocaïne”, hetgeen met zich brengt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep. De vraag of een en ander in de strafmaat kan worden gecompenseerd komt eventueel pas in een later stadium aan de orde.
Desgevraagd antwoordt de raadsman dat hij er mee in kan stemmen dat het hof eerst bij arrest op het door hem gevoerde preliminaire verweer zal beslissen.”
12. De door de raadsman aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnota houdt het volgende in:
“1. PRELIMINAIR VERWEER
1.1
Cliënt is bij onherroepelijk arrest van 25 juli 2018 (parketnummer 23/000866-18, ik zal deze zaak verder ook “vervolging 1” noemen) veroordeeld wegens het voorbereiden en/of bevorderen van het vervoeren van cocaïne door het op 22 september 2017 te Amstelveen voorhanden hebben van een auto voorzien van een ingebouwde verborgen ruimte. In deze zaak (“vervolging 2”) wordt hij vervolgd voor de op 22 september 2017 te Amstelveen en/of Amsterdam begane poging tot uitvoer en/of het vervoeren althans aanwezig hebben van (diezelfde) 5 kilogram cocaïne in een personenauto (inderdaad dezelfde Volkswagen Touran met kenteken [kenteken] ) met een verborgen ruimte.
1.2
Nu het verwijt in deze zaak hetzelfde feit betreft als dat in de zaak van vervolging 1, dient het openbaar ministerie gelet op artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging. Ik zal mijn standpunt toelichten.
procesverloop
1.3
Het procesverloop is bekend: (vervolging 1): cliënt werd oorspronkelijk vervolgd voor drie feiten, kort gezegd: 1) het vervoer van 5 kg cocaïne en 2) het voorbereiden/bevorderen daarvan, en 3) het aanwezig hebben van hennep. Feit 1 verdween van de inleidende dagvaarding voor de zitting van 15-12-2017, het OM poogde dat met een wijziging tenlastelegging te repareren (toen was het kennelijk nog de mening toegedaan dat feit 1 en 2 hetzelfde feit betrof), de rechtbank heeft vervolgens feit 1 op de dagvaarding ingelezen, hetgeen volgens uw hof blijkens het arrest van 25 juli 2018 niet door de beugel kon. Cliënt werd door uw hof veroordeeld wegens het voorbereiden en/of bevorderen van het vervoer van 5 kg cocaïne middels het voorhanden hebben van een Volkswagen Touran (kenteken [kenteken] ) met verborgen ruimte. Hij kreeg (conform voorarrest) een gevangenisstraf van 7 maanden en genoemde Touran werd verbeurdverklaard. (vervolging 2): Eén jaar later (dagvaarding d.d. 2 juli 20219) werd hij vervolgd voor de poging tot uitvoer en/of vervoeren en aanwezig hebben van diezelfde 5 kg cocaïne. In dezelfde VW Touran. Op dezelfde datum, 22 september 2017. Ik zag die tweede vervolging niet aankomen. En cliënt des te minder.
1.4
Het verbod op dubbele bestraffing uit artikel 68 Sr dient te worden getoetst aan de hand van de maatstaf die de Hoge Raad verduidelijkte in het arrest van 1 februari 2011 (NJ 2011/394 m.nt. Buruma):
“2.9.1. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’, dient de rechter in de situatie waarop art. 68 Sr ziet de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten, en in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken.
Bij die toetsing dienen de volgende gegevens ais relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
(A)
De juridische aard van de feiten.
Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
(i)
de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
(ii)
de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B)
De gedraging van de verdachte.
Indien de tenlasteleggingen respectievelijk de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
Opmerking verdient dat reeds uit de bewoordingen van het begrip ‘hetzelfde feit’ voortvloeit dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr.”
Gelijksoortige juridische aard feiten
1.5
Mijn kantoorgenoot heeft ter zitting in eerste aanleg (d.d. 24-10-2019) uitvoerig(er) betoogd dat de juridische aard van de verwijten in vervolging 1 (art. 10a Ow) en die uit vervolging 2 (art. 10 lid 4 jo 2B Ow en 10 lid 5 jo 2A Ow) gelijksoortig is, althans niet aanzienlijk uiteen loopt. De rechtbank was het daarmee eens. De strafbepalingen beschermen dezelfde rechtsgoederen en er is geen aanzienlijk verschil in de strafmaat. De discussie gaat over de vraag of dezelfde gedragingen worden vervolgd, althans over ‘de mate van verschil tussen de gedragingen’. De rechtbank oordeelde kennelijk dat dit verschil groot genoeg is om te kunnen spreken van een ander feit. Ik kan het daarmee gezien de beoordelingsfactoren: ‘aard’, ‘strekking’, ‘tijd’, ‘plaats’ en ‘omstandigheden waaronder’ niet eens zijn.
dezelfde gedraging: tijd en plaats
1.6
Laat ik met de meest in het oog springende factoren beginnen: tijd en plaats. Die zijn nagenoeg hetzelfde. Vrijdag 22 september 2017 te Amstelveen. Waarbij in onderhavige zaak (vervolging 2) nog de pleegplaats en/of Amsterdam is toegevoegd. Overigens had dat bij vervolging 1 ook probleemloos gekund. Cliënt had immers ook eenmaal op de snelweg te Amsterdam de VW Touran voorhanden waarmee het vervoer van 5 kg cocaïne werd bevorderd en de poging uitvoer van cocaïne werd voorbereid en bevorderd. Ook de rechtbank erkent in het vonnis dat er sprake is van “eenheid van tijd en plaats.. ten aanzien van de gedragingen...”. Volgens de rechtbank is de mate van verschil tussen de gedragingen gelegen in de “aard van de gedragingen”.
1.7
Overigens hoeft volgens de Hoge Raad (HR 13 december 1994, NJ 1995/252, drugstransport België) het uiteenlopen van tijd en plaats geen belemmering te zijn voor het beoordelen van de handelingen (in casu uitvoer uit Nederland en invoer in België) als één feitencomplex en dus als hetzelfde feit. Maar dit ter zijde.
Aard van de gedraging
1.8
Toegegeven: in theorie kan de aard van de gedraging bij een art. 10a-verwijt en een art. 10- verwijt uiteenlopen, mogelijk zelfs als de voorbereiding ziet op dezelfde partij die later aanwezig is, vervoerd of in- of uitgevoerd wordt. Tijd en plaats kunnen fors uiteen lopen. De drugs waarom het gaat kan tijdens de voorbereidings- en bevorderingshandelingen nog volledig uit beeld zijn. De voorbereidingshandelingen kunnen ook een volstrekt ondergeschikt of zelfs niet-essentiële rol spelen bij de latere 10ow-handelingen. In dit concrete geval is dat echter duidelijk niet aan de orde. Tijd en plaats vallen nagenoeg samen. Tijdens de voorbereids- en bevorderingshandelingen op 24 september 20217 te Amstelveen in de woning aan de [a-straat 1] , was de cocaïne toen en daar al aanwezig. De aard van de gedraging is hier vanuit daderperspectief dus nagenoeg hetzelfde. Alleen valt de gedraging uiteen te splitsen in twee verschillende juridische verwijten. Verwijten waarvan de juridische aard dan weer hetzelfde is, zoals de rechtbank terecht vaststelde. Van een aanzienlijk verschil in de aard van de gedraging is in elk geval geen sprake.
1.9
Ook de strekking van de gedraging en de omstandigheden (hieraan heeft de rechtbank geen overweging gewijd) waaronder ze zijn verricht, zijn hetzelfde. Ook hier is van een aanzienlijk verschil in elk geval geen sprake.
Eendaadse samenloop dus hetzelfde feit
1.10
Mijn collega noemde in eerste aanleg de overzichtsarresten samenloop van 20 juni 2017: ECLI:NL:HR:2017:1114 en ECLI:NL:HR:2017:1113. In die arresten komt de Hoge Raad tot twee verschillende oordelen in het kader van art. 55 Sr en 57 Sr (eendaadse en meerdaadse samenloop). In 1113 acht de HR het niet onbegrijpelijk dat het hof zodanige meerdaadse samenloop aannam waar (op één tenlastelegging) de verdachte werd veroordeeld voor bedrijfsmatige hennepteelt en deelname aan een criminele drugsorganisatie met als oogmerk bedrijfsmatige hennep, beide in dezelfde periode. In 1114 vond de HR 's hofs oordeel dat sprake was van meerdaadse samenloop niet zonder meer begrijpelijk. In die zaak werd rekwirant vervolgd voor invoer van 278 kilogram cocaïne op 26 november en daarnaast voor voorbereiden van die invoer op 25 en 26 november (de pleegdatum valt hier dus zelfs niet geheel samen, zoals in de zaak [verdachte] wel het geval is).
1.11
Het opmerkelijke is dat de HR in dat eerste arrest (1113), waar het zich dus achter het hof schaart dat sprake is van twee verschillende strafbare (hennep-)feiten, het volgende optekent:
“3.6.
Opmerking verdient nog dat, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.9 is vooropgesteld, aan dit oordeel niet afdoet dat een niet-gelijktijdige vervolging voor beide onderhavige feiten onder omstandigheden vragen kan oproepen in verband met art. 68 Sr en/of de beginselen van een behoorlijke procesorde (vgl. HR 26 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0583, NJ 1997/209).”
1.12
Met andere woorden, waar de gelijktijdige vervolging van twee als onderscheiden te kenmerken (en dus meerdaads te kwalificeren) strafbare feiten op één tenlastelegging geen probleem is, zou er volgens de HR een probleem kunnen rijzen in het licht van artikel 68 Sr, wanneer die twee onderscheiden feiten op afzonderlijke tenlasteleggingen terecht kwamen.
1.13
Het laat zich raden hoe de Hoge Raad denkt over die problematiek als twee feiten als eendaadse samenloop zouden moeten worden gekenschetst, zoals in de tweede arrest (1114), waar de voorbereiding en de invoer van dezelfde partij cocaïne als twee separate feiten op de tenlastelegging terecht zijn gekomen.
1.14
Met arrest 1114 in de hand kunnen we vaststellen dat in deze zaak eveneens sprake is van eendaadse samenloop (55 Sr). Tijd en plaats vallen hier nog meer samen dan in de casus uit genoemd arrest. Alleen in geval de juridische aard van de verweten gedragingen aanzienlijk uiteenlopen, laat zich indenken dat een geval van eendaadse samenloop toch in verschillende feiten als bedoeld in artikel 68 Sr uiteen valt te splitsen (zoals b.v. Hof Arnhem 1 oktober 1931, NJ 1932, p. 908, illegaal rundervervoer en doodslag). Daarvan is in deze zaak (vide §1.6 hierboven) geen sprake.
1.15
Dat de gedraging uit vervolging 1 en 2 zijn te kwalificeren als eendaadse samenloop, is dus op zijn minst een sterke aanwijzing dat de feiten op die dagvaardingen gelden als ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in art. 68 Sr.
Wijziging tll. ex art 313 Sv toelaatbaar
1.16
Dat dit zo is, laat zich illustreren door een gedachtenexperiment. Stel dat rechtbank of hof de zaak oorspronkelijk had berecht op een dagvaarding met de tenlastelegging uit vervolging 2, onderhavige zaak, en het OM vorderde wijziging van de tenlastelegging door subsidiair of als feit 2 de tenlastelegging uit vervolging 1 toe te voegen. “Geen zichzelf respecterend advocaat zou zich tegen die gevraagde wijziging verzetten”, werd op kantoor aan de lunchtafel geroepen toen ik deze casus in de groep gooide. Toegegeven: ik heb mij er destijds wel tegen verzet. In my defense, de tenlastegelegde 10a-verwijten omvatten destijds meer feitelijkheden dan nu; er werd cliënt het voorhanden hebben van meerdere auto's met verborgen ruimte aangewreven, alsmede andere voorbereidingsmiddelen zoals het voorhanden hebben van een drukpers en verpakkingsmateriaal. Van die feitelijkheden is cliënt echter onherroepelijk vrijgesproken, zodat alleen het voorhanden hebben van de VW Touran resteert. Met de wijsheid van nu kunnen we vaststellen dat de rechtbank het OM een hoop kopzorgen had kunnen besparen door gewoon de op zitting van 15 december 2017 gevorderde wijziging tenlastelegging toe te staan. Met diezelfde wijsheid durf ik het nu ook wel toe te geven: ik zat er naast op zitting van 15-12-2017. Waarvan akte.
1.17
De meeste feitenrechters zouden de voorgestelde wijziging tenlastelegging hebben toegestaan; dat lijkt me evident.
1.18
Mogelijk is zelfs een strengere toets aan art. 68Sr bij ongelijktijdige vervolging dan bij een 313 Sv-toets op zijn plaats. De belangen van een verdachte zijn immers anders. Ook Buruma vraagt daarvoor in zijn noot bij NJ 2011/39 aandacht. “Cruciaal voor de verdachte is immers in de context van art. 313 Sv slechts of deze zich voldoende heeft kunnen voorbereiden met het oog op de eerlijkheid van zijn proces (verg. EHRM 25 maart 1999, Pélissier and Sassi v. France).” Terwijl het verbod om later opnieuw te vervolgen voor min of meer dezelfde feiten zal “vrijwel altijd in het belang van de verdachte zijn.” Hij ontwaart daarom een soepeler opstelling van de Hoge Raad waar het wijzigingen ex 313 Sv betreft: “In de praktijk aanvaardt de Hoge Raad ook wijzigingen ex art. 313 Sv in gevallen waarin dat niet vanzelf spreekt (bijv. in HR 30 september 2003, NJ 2005/70 en HR 16 oktober 2007, NJ 2008/127 m.n. Keijzer; zie ook mijn noot onder HR 24 december 2002, NJ 2002/245).”
1.19
Hier is het belang van cliënt door de ongelukkige loop van zijn strafprocessen duidelijk in het gedrang gekomen. Het gaat dus niet alleen om de beslechting van een zuiver juridisch geschil.
1.20
Misschien leeft bij het OM de gedachte: [verdachte] is voor het mindere vervolgd en veroordeeld, dus is er ruimte voor een extra straf na een nieuwe vervolging voor het meerdere (want met een hoger strafmaximum bedreigde) feit. Deze gedachte vloeit echter niet voort uit de rechtspraak van de Hoge Raad. Feiten zijn nu eenmaal “hetzelfde” in de zin van art. 68 Sr of ze zijn dat niet. Of het zwaardere of het lichtere nu als eerste wordt vervolgd, daarin wordt in de rechtspraak geen verschil gemaakt.
1.21
En is de uitkomst dan onrechtvaardig? Ik zou zeggen van niet. Cliënt wordt immers ook door een tweede vervolging die niet tot aanvullende strafoplegging leidt, opnieuw belast. De uitkomst van de door mij voorgestelde afdoening van deze zaak lijkt me dan ook niet onrechtvaardig. De relatief milde gevangenisstraf van 7 maanden + de verbeurdverklaring van zijn (€10.000,- waard zijnde) VW Touran, komt door een tweede vervolging in een ander licht te staan.
1.22
Kort en goed: ik verzoek u het OM niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging.”
VII. Het juridisch kader
13. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
Art. 55, eerste lid, Sr:
“1. Valt een feit in meer dan één strafbepaling, dan wordt slechts één van die bepalingen toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld.”
Art. 68, eerste lid, Sr:
“1. Behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn, kan niemand andermaal worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba onherroepelijk is beslist.”
Art. 2, aanhef en onder B en C, Opiumwet:
“Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst I dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:
B. te telen te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
C. aanwezig te hebben;”
Art. 10, derde en vierde lid, Opiumwet:
“3. Hij die opzettelijk handelt in strijd met het in artikel 2 onder C, gegeven verbod wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
4. Hij die opzettelijk handelt in strijd met het in artikel 2 onder B of D, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
Art. 10a, eerste lid, onder 3°, Opiumwet:
“1. Hij die om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, voor te bereiden of te bevorderen:
3°. voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit,
wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
14. Het in art. 68 Sr neergelegde ne bis in idem-beginsel beschermt tegen herhaaldelijke vervolging van dezelfde persoon voor ‘hetzelfde feit’. Van ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in art. 68 Sr is sprake indien blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de dader, dat de strekking van het artikel meebrengt dat zij in de zin van deze bepaling als hetzelfde feit zijn aan te merken.3.In HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394, m.nt. Buruma heeft de Hoge Raad de hier toepasselijke toetsingsmaatstaf aan de hand van relevante vergelijkingsfactoren als volgt verduidelijkt:
(A) De juridische aard van de feiten. Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
(i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
(ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte. Indien de tenlasteleggingen respectievelijk de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
Daarbij verdient opmerking dat de beantwoording van de vraag wat onder ‘hetzelfde feit’ moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen kan leiden tot de slotsom dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in art. 68 Sr.4.Een geslaagd beroep op art. 68 Sr resulteert in niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar miniserie in de vervolging van de verdachte ter zake van het desbetreffende feit.
15. Aan de Hoge Raad is voor zover mij bekend niet eerder een zaak voorgelegd waarin de vraag speelde of de Opiumwetdelicten van het vervoeren c.q. voorhanden hebben van harddrugs (art. 2, onder B resp. C, Opiumwet) en het voorhanden hebben van voorwerpen ter voorbereiding van het vervoeren van een hoeveelheid drugs (art. 10a Opiumwet) ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr vormen. Wél heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de vraag of bij soortgelijke feiten in deze sfeer sprake is van eendaadse samenloop in de zin van art. 55, eerste lid, Sr. Alvorens op die zaken in te gaan, zal ik kort het toepasselijke kader van eendaadse samenloop schetsen5.zoals uiteengezet in de arresten van de Hoge Raad van 20 juni 2017, in het bijzonder ECLI:NL:HR:2017:1114, NJ 2019/114, m.nt. Mevis.6.
16. Van eendaadse samenloop is sprake in het geval van ‘één feit’ dat onder meerdere strafbepalingen kan worden gebracht. Het komt in dat verband vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. De ruimte voor toepassing van de regeling van eendaadse samenloop vindt mede steun in het met art. 55, eerste lid, Sr verwante art. 68 Sr dat ook dubbele bestraffing wil voorkomen. Ook in dat verband is namelijk bij de beantwoording van de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’ – naast de aan de orde zijnde gedraging van de verdachte – de juridische aard van de betreffende feiten relevant, waarbij geen identieke strekking van de desbetreffende strafbepalingen is vereist, maar waarbij vooral van belang is of hun strekking niet wezenlijk uiteenloopt. Het toetsingskader voor ‘één feit’ als bedoeld in art. 55, eerste lid, Sr kan echter niet worden gelijkgeschakeld met het toetsingskader voor ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in art. 68 Sr. Bij art. 68 Sr staat de vervolgbaarheid voorop, in die zin dat de verdachte niet opnieuw in rechte mag worden betrokken na een eerdere onherroepelijke rechterlijke einduitspraak over hetzelfde feit, en dat de tenlastelegging niet op de voet van art. 313 Sv aldus kan worden gewijzigd dat de verdachte alsnog wordt vervolgd voor een ander feit dan hem is tenlastegelegd. Bovendien wordt het ne bis in idem-beginsel dat aan art. 68 Sr ten grondslag ligt mede bepaald door Europese regelgeving en rechtspraak.7.
17. Tegen de achtergrond van dit toetsingskader komt de Hoge Raad in de zaak die heeft geleid tot het arrest HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1114, NJ 2019/114, m.nt. Mevis tot de slotsom dat het oordeel van het hof dat sprake is van meerdaadse samenloop, niet zonder meer begrijpelijk is. De feiten en omstandigheden in deze zaak zijn als volgt. De verdachte wordt samen met twee medeverdachten in een busje aangehouden. Eerder die ochtend waren zij in het busje en in het bezit van breekvoorwerpen en loodzegels een afgesloten haventerrein opgereden. Daar hadden zij een container opengebroken en het busje volgeladen met sporttassen, waarin, zo blijkt bij hun aanhouding, zich sporttassen met pakketten cocaïne bevinden. Het hof verklaart ten laste van de verdachte twee feiten bewezen, te weten 1. medeplegen van het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid cocaïne (art. 2, onder A, Opiumwet) en 2. medeplegen van het voorhanden hebben van voorwerpen en vervoermiddelen om een feit als bedoeld in art. 10, vierde lid, Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen (art. 10a, eerste lid, onder 3°, Opiumwet). Het ne bis in idem beginsel van art. 68 Sr speelde in cassatie geen rol, maar wel de samenloopregeling. Het – uit de toepassing van art. 57 Sr blijkende – oordeel van het hof dat met betrekking tot die twee feiten sprake is van meerdaadse samenloop, is volgens de Hoge Raad in het licht van het voormelde toetsingskader niet zonder meer begrijpelijk, mede gelet op de vergelijkbare strekking van de toepasselijke strafbepalingen en het zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex, terwijl in ’s hofs overwegingen besloten ligt dat de onder 2 bewezenverklaarde voorbereidingshandelingen slechts zien op het onder 1 bewezenverklaarde feit. In zijn annotatie bij dit arrest in SR-Updates stelt Blom dat niet-gelijktijdige vervolging van deze feiten ook zou hebben geleid tot een schending van art. 68 Sr.8.
18. Tot een vergelijkbare conclusie als in het voorgaande arrest komt de Hoge Raad in zijn arrest van 15 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:358. In deze zaak doet zich het volgende voor. Tijdens een doorzoeking in de woning van de verdachte wordt een aanzienlijke hoeveelheid (verschillende soorten) drugs aangetroffen, en ook een scala aan voorwerpen, zoals koffers en een tas met daarin in sealbags en in plastic zakjes verpakte drugs, pindakaaspotten met daarin verpakte drugs, weegschalen, een “melting point tester”, adresstickers en track-and-trace-stickers. De verdachte wordt door het hof veroordeeld voor 1. het opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen (art. 2, onder C, Opiumwet) en 2. het voorhanden hebben van voorwerpen om een feit als bedoeld in art. 10, vierde of vijfde lid, Opiumwet voor te bereiden (art. 10a, eerste lid, onder 3°, Opiumwet). Naar het oordeel van het hof is van eendaadse samenloop geen sprake. Daartoe overweegt het hof dat van een vergelijkbare strekking van de toepasselijke strafbepalingen geen sprake is en onder de gegeven omstandigheden geen van de feiten tevens een ander strafbaar feit oplevert. Dat oordeel is volgens de Hoge Raad niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat de bewezenverklaarde feiten naar de kern genomen betrekking hebben op een zich op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex over een gezamenlijkheid van voorwerpen, waarbij de verdachte naar het oordeel van het hof de in zijn woning gevonden harddrugs aanwezig had om deze te verkopen met behulp van de daar eveneens gevonden andere voorwerpen, terwijl die harddrugs in die tas, die plastic doos en die pindakaaspotten waren verpakt.9.Daarbij merkt de Hoge Raad op dat de strekking van de betreffende strafbepalingen niet zodanig uiteenloopt dat niet zou kunnen worden geoordeeld dat de verdachte van die handelingen (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.
19. Dat een vervolging van dergelijke voorbereidings- of bevorderingshandelingen als bedoeld in art. 10a Opiumwet in het geval van een voltooid misdrijf10.op gespannen voet kan komen te staan met niet alleen het bepaalde in art. 55 Sr, maar ook met het ne bis in idem-beginsel van 68 Sr, signaleerde de wetgever overigens reeds bij de totstandkoming van de toenmalige wet ‘Nadere wijziging van de Opiumwet’:
“In de voorgestelde strafbepaling is de strafbaarheid echter ook aanwezig als het misdrijf, omschreven in artikel 10, derde lid of vierde lid, van de Opiumwet of de strafbare poging daartoe wel is gevolgd. Weliswaar zal, indien het misdrijf is voltooid, of althans het pogingsstadium werd bereikt, aan een vervolging ter zake van voorbereidings- of bevorderingshandelingen niet altijd in die mate behoefte bestaan als in het geval dat die laatst bedoelde handelingen niet het beoogde resultaat hebben gehad, maar, mede in verband met eventuele bewijsmoeilijkheden, is het wenselijk dat een mogelijke strafvervolging ter zake van de gepleegde voorbereidings- of bevorderingshandelingen niet bij voorbaat is uitgesloten. Wel zal dan uiteraard rekening moeten worden gehouden met het bepaalde in de artikelen 55 e.v. en 68 W.v.Sr.”11.
20. De vraag komt op wat de betekenis is van de hiervoor beschreven rechtspraak over eendaadse samenloop bij de artikelen 2 en 10a Opiumwet voor de voorliggende zaak, nu zich hier juist een geval van niet-gelijktijdige vervolging van deze feiten voordoet. Hoewel de toetsingskaders van art. 68 Sr en art. 55 Sr elkaar dicht hebben genaderd, kunnen ze volgens diezelfde rechtspraak niet met elkaar gelijkgeschakeld worden. In de literatuur is wel betoogd dat art. 68 Sr een ruimer feitbegrip kent dan art. 55 Sr.12.Dat zou, zoals De Graaf oppert, kunnen betekenen dat wanneer twee strafbare feiten bij gelijktijdige vervolging een geval van eendaadse samenloop opleveren, bij niet-gelijktijdige vervolging wegens dezelfde feiten in beginsel ook strijd zal bestaan met het ne bis in idem-beginsel. Dat is, tegen de achtergrond van de bescherming die het ne bis in idem-beginsel beoogt te bieden, ook goed te rechtvaardigen, aldus De Graaf.13.In dat licht bezien meen ik dat voormelde rechtspraak enige richting kan geven aan de uitleg van het feitbegrip van art. 68 Sr in de context van de onderhavige zaak, hoewel zij daarop weliswaar niet één op één van toepassing is.
VIII. De bespreking van het middel
21. De feiten die ten grondslag liggen aan zowel de tenlastelegging in deze procedure als aan de veroordeling in de eerdere strafzaak kunnen als volgt worden samengevat. De verdachte reed op 22 september 2017 samen met zijn echtgenote in zijn Volkswagen Touran op de A2. Nadat hij was aangehouden, werd de auto onderzocht. De politie trof daarin een verborgen ruimte aan, waarin zich 5 pakketten bevonden, met in elk daarvan 1 kilo cocaïne. De auto was bij de verdachte in eigendom en het kenteken stond sinds 22 maart 2017 op zijn naam geregistreerd. Hij was de enige gebruiker van de auto en liet daarin niemand anders rijden. De verdachte heeft verklaard dat hij bekend was met de verborgen ruimte in zijn auto. Verder verklaarde hij dat hij was benaderd door een medeverdachte met het aanbod snel geld te verdienen door hennep te vervoeren, waarbij de medeverdachte hem een doorzichtig pakket met hennep toonde. De verdachte stemde met het verzoek van de medeverdachte in, waarna zij vijf pakketten in de verborgen ruimte van zijn auto verstopten.
22. In die eerste strafzaak werd de verdachte onder meer vervolgd voor het voorbereiden c.q. bevorderen van het vervoer van cocaïne in de zin van art. 10a Opiumwet. Het hof concludeerde toen op grond van bovengenoemde omstandigheden dat de verdachte ervan op de hoogte was dat de later aangetroffen hoeveelheid cocaïne zich in de verborgen ruimte van zijn Volkswagen Touran bevond. Daaruit leidde het hof af dat die auto, en de verborgen ruimte in het bijzonder, bedoeld was voor het vervoer van harddrugs en dat de verdachte met het voorhanden hebben van die auto het vervoer van harddrugs dan ook had voorbereid c.q. bevorderd. De verdachte werd veroordeeld voor het voorbereiden en/of bevorderen van het vervoer van cocaïne op grond van het voorhanden hebben van een auto met een ingebouwde verborgen ruimte.
23. De verdachte is in deze eerste procedure niet vervolgd voor het vervoer of het voorhanden hebben van de cocaïne zelf. Dat was, zo leert het arrest van het Amsterdamse hof van 25 juli 2018, geen bewust vervolgingsbeleid, maar het gevolg van een verzuim in de eerste strafzaak; het feit bleek per abuis van de tenlastelegging te zijn weggevallen. Dit heeft het openbaar ministerie kennelijk willen rechtzetten door de verdachte in de onderhavige strafzaak alsnog afzonderlijk te vervolgen voor het vervoeren of aanwezig hebben van diezelfde cocaïne.
24. In de onderhavige strafzaak heeft de verdediging een preliminair verweer tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie gevoerd. Dit verweer luidt in de kern dat het tenlastegelegde ziet op hetzelfde feitencomplex als het in de eerdere strafzaak tenlastegelegde en bewezenverklaarde voorbereiden en/of bevorderen van het vervoeren van de cocaïne. Het hof heeft dit verweer verworpen op de grond dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in art. 68 Sr. In dat kader heeft het hof allereerst overwogen dat het (met de rechtbank, de raadsman en de advocaat-generaal) van oordeel is dat geen sprake is van een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten. Wél acht het hof, ondanks de eenheid van tijd en plaats, de mate van verschil tussen de gedragingen en de aard daarvan dusdanig groot dat niet gesproken kan worden van ‘hetzelfde feit’. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte eerder is veroordeeld voor voorbereidingshandelingen van het opzettelijk vervoeren van cocaïne door middel van het voorhanden hebben van een auto met een verborgen ruimte, terwijl de onderhavige tenlastelegging ziet op het daadwerkelijk vervoeren althans het aanwezig hebben van 5 kilo cocaïne. Dat is, naar het oordeel van het hof, iets wezenlijk anders dan de gedraging waarvoor de verdachte eerder is veroordeeld. Het enkele feit dat het gaat om dezelfde cocaïne die is aangetroffen in dezelfde auto, maakt volgens het hof nog niet dat sprake is van dezelfde gedragingen.
25. Geklaagd wordt dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd is.
26. Allereerst zij opgemerkt dat voor zover het middel steunt op de gedachte dat het hof in zijn oordeel ten onrechte “de (licht) afwijkende juridische aard van de verweten handelingen een rol [heeft] laten spelen bij de beoordeling van de vraag of de gedragingen in aanzienlijke mate verschillen”, het daarmee uitgaat van een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof overweegt immers nadrukkelijk dat de juridische aard van beide feiten niet aanzienlijk verschilt, hetgeen – anders dan de steller van het middel betoogt – niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.14.
27. Het hof komt op basis van een vergelijking van de tenlastegelegde gedragingen in beide procedures tot de slotsom dat deze zodanig verschillen dat niet gesproken kan worden van ‘hetzelfde feit’. Nu – zoals het hof mijns inziens gezien de hiervoor geschetste gang van zaken terecht opmerkt – sprake is van eenheid van tijd en plaats, is het daarbij enkel aangekomen op een vergelijking van de aard van de gedragingen van de verdachte. Het hof meent dat het daadwerkelijk vervoeren of aanwezig hebben van de cocaïne iets “wezenlijk anders” is dan het voorbereiden van het opzettelijk vervoeren van cocaïne door middel van het voorhanden hebben van een auto met een verborgen ruimte.
28. Dat oordeel acht ik, bezien tegen de achtergrond van het hiervoor geschetste juridisch kader en in het licht van de feiten en omstandigheden van dit specifieke geval, niet zonder meer begrijpelijk. Hoewel ik zeker kan meegaan in de opvatting dat het voorhanden hebben van een auto met een verborgen ruimte en het vervoeren van cocaïne gedragingen zijn die naar hun aard van elkaar kunnen verschillen, doet een dergelijk onderscheid in dit specifieke geval, waarin de betreffende voorbereidingshandeling – gezien de eenheid van tijd en plaats – in zo’n sterke mate is vervlochten met het tenlastegelegde vervoer van cocaïne, in mijn optiek nogal gekunsteld aan. Daarbij merk ik, wellicht ten overvloede, op dat voor strafbaarheid op grond van art. 10a Opiumwet het voorhanden hebben van een voorwerp (in dit geval de auto met verborgen ruimte) niet voldoende is. Daarnaast moet worden vastgesteld dat dat voorwerp bestemd is voor het plegen van een feit als bedoeld in art. 10, vierde of vijfde lid, Opiumwet én dat de verdachte met het voorhanden hebben van dat voorwerp dat feit ook heeft voorbereid c.q. bevorderd. Die bestanddelen heeft het hof in de eerste strafzaak blijkens zijn bewijsoverweging enkel afgeleid uit de in die auto aangetroffen cocaïne, dezelfde cocaïne waarvoor de verdachte nu in deze procedure terechtstaat. Voor zover het hof in de onderhavige zaak op de gedachte hinkt dat de verdachte met het voorhanden hebben van deze auto, gezien de daarin aangebrachte verborgen ruimte, ook andere feiten heeft voorbereid of bevorderd en dat om die reden geen sprake is van ‘hetzelfde feit’, kan een dergelijke redenering in mijn optiek hier dan ook niet baten.15.Mede gelet op het door art. 68 Sr beschermde belang brengt dit alles naar mijn inzicht mee dat de gevolgtrekking van het hof dat zich een – in de bewoordingen van het hof – wezenlijk of aanzienlijk verschil tussen de twee gedragingen voordoet zonder nadere motivering niet begrijpelijk is.
29. Het middel slaagt. Dat dient er mijns inziens toe te leiden dat het vonnis van het hof wordt vernietigd, opdat het openbaar ministerie alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep. Ik geef de Hoge Raad op praktische gronden in overweging de zaak op voormelde wijze zelf af te doen.
IX. Slotsom
30. Het middel slaagt. Voor het geval de Hoge Raad tot een ander oordeel komt, merk ik ambtshalve op dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in cassatie is overschreden, nu de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep op 28 september 2021, hetgeen tot vermindering van de door het hof opgelegde gevangenisstraf moet leiden.
31. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.16.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑09‑2023
De verdachte is toen veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden met aftrek van het voorarrest. Daarbij is een Volkswagen Touran verbeurdverklaard.
HR 21 november 1961, ECLI:NL:HR:1961:28, NJ 1962/89, m.nt. Röling.
HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394, m.nt. Buruma en recentelijk bevestigd in HR 7 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:847, NJ 2022/334, m.nt. Reijntjes.
Dit kader ziet mede op de voortgezette handeling als bedoeld in art. 56, eerste lid, Sr. Dat leerstuk laat ik hier verder buiten beschouwing.
Herhaald en bevestigd in HR 15 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:358 en HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:831, NJ 2019/116, m.nt. Mevis.
Het ne bis in idem-beginsel vindt ook zijn weerslag in art. 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM en art. 50 Handvest van de grondrechten van de EU. Strikt genomen hoeft bij de uitleg van art. 68 Sr geen acht te worden geslagen op de rechtspraak van het EHRM over ne bis in idem, omdat Nederland het Zevende Protocol niet heeft geratificeerd. Desalniettemin klinkt de EHRM rechtspraak hierover door in de Nederlandse uitleg van ne bis in idem doordat art. 50 van het Handvest wat betreft inhoud en reikwijdte overeenkomt met art. 4 van het Zevende Protocol en voor Nederland rechtstreekse werking heeft. Gezegd wordt wel dat de Europese Hoven een meer ruime en materiële benadering van het feitsbegrip voorstaan, waarin de gelijkheid van materiële feiten doorslaggevend is. Zie G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 213-216 (par. VI.5).
SR-Updates.nl 2017-0281.
Anders dan mijn voormalige ambtgenoot Vegter, die in deze zaak concludeerde dat hier juist geen sprake was van één feitencomplex vanwege het verschil in de (aard van de) voorwerpen die de verdachte aanwezig had, te weten drugs enerzijds (feit 1) en een gezamenlijkheid van op zich zelf onschuldige voorwerpen anderzijds (feit 2); zie zijn conclusie van 25 januari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:52.
Volledigheidshalve vermeld ik dat strafbaarheid van het voorbereidingsdelict als bedoeld in art. 10a Opiumwet óók bestaanbaar is indien het voorbereide misdrijf daadwerkelijk is voltooid (zie HR 23 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6767, NJ 2012/617 en HR 29 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0697, NJ 1997/665, m.nt. ’t Hart (onder NJ 1997/667)).
De Graaf, Meervoudige aansprakelijkstelling (diss.), Boom: Den Haag 2018, p. 318. Zie ook J.W. Ouwerkerk, ‘Het feitsbegrip bij ne bis in idem en eendaadse samenloop: Tussen nationale uitlegging en internationale verplichtingen’, DD 2012, afl. 6, p. 490-507. Vgl. tevens HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1113, NJ 2019/113, m.nt. Mevis, waarin de Hoge Raad het oordeel van het hof dat van meerdaadse samenloop sprake is, en dus niet van eendaadse samenloop, in stand liet, maar daarbij nog wel opmerkte dat een niet-gelijktijdige vervolging voor beide onderhavige feiten (art. 3, onder B, Opiumwet en art. 11b Opiumwet) onder omstandigheden vragen kan oproepen in verband met art. 68 Sr en/of de beginselen van een behoorlijke procesorde.
De Graaf, a.w., p. 318. Dat neemt evenwel niet weg dat er ook gevallen denkbaar zijn waarin bij gelijktijdige vervolging van twee verwijten wél sprake zou kunnen van eendaadse samenloop, maar waarbij niet-gelijktijdige vervolging van diezelfde feiten niet resulteert in strijd met het ne bis in idem-beginsel. De Graaf (a.w., p. 320-322) doelt daarmee op de situatie waarin het ene verwijt – een licht verwijt – als het ware wordt ‘geconsumeerd’ door het andere – zwaardere – verwijt (zoals zaakbeschadiging versus poging doodslag – zie ook randnummer 41 in de conclusie van huidig procureur-generaal Bleichrodt van 10 januari 2017, ECLI:NL:PHR:2017:24 vóór HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1112, NJ 2019/112, m.nt. Mevis). Ik laat deze materie hier verder buiten beschouwing, nu deze thematiek (een dergelijke discrepantie in ernst van de feiten) zich in de voorliggende zaak niet voordoet.
Vgl. HR 15 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:358 en HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1114, NJ 2019/114, m.nt. Mevis
Vgl. HR 15 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:358 en HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1114, NJ 2019/114, m.nt. Mevis.
Hierbij zij volledigheidshalve opgemerkt dat het hof met het bestreden arrest het vonnis van de rechtbank heeft vernietigd.
Beroepschrift 23‑05‑2022
De Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1982, wonende [adres], [woonplaats] ([land]), rekwirant van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het gerechtshof Amsterdam, uitgesproken op 23 september 2021 (rolnummer: 23-004144-19).
Rekwirant van cassatie dient hierbij het volgende middel in:
Middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd en/of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn artikel 2 onder B en 10Opiumwet, 62 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 348, 349, 358, 359, tweede lid, 415Wetboek van Strafvordering geschonden, nu 's hofs verwerping van het verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie wegens strijd met het ‘ne bis in idem’-beginsel, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
Toelichting:
1.
Het arrest d.d. 23 september 2021 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in.
‘Ontvankelijkheid openbaar ministerie in de vervolging
Verweer raadsman
De raadsman van de verdachte heeft het hof ter terechtzitting bij (preliminair) verweer verzocht het openbaar ministerie op grond van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte terzake van het in het tweede onderdeel van de tenlastelegging bedoelde medeplegen van het opzettelijk vervoeren, althans opzettelijk aanwezig hebben van 5 kilogram cocaïne omdat, kort samengevat, de verdachte al eerder voor hetzelfde feit is vervolgd en veroordeeld. De verdachte is immers op 25 juli 201 8 door het hof Amsterdam (parketnummer 23- 000866-18, onherroepelijk geworden op 9 augustus 2018) veroordeeld voor het op 22 september 2017 treffen van voorbereidingshandelingen voor het opzettelijk vervoeren van cocaïne; bestaande uit het voorhanden hebben van een auto voorzien van een ingebouwde verborgen ruimte. Zowel de juridische aard van dit feit als de gedragingen van de verdachte zijn niet dusdanig verschillend van het thans ten laste gelegde feit dat sprake is van een ander feit.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een vervolging vanwege hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 Wetboek van Strafrecht. Weliswaar verschilt de juridische aard van de feiten niet aanzienlijk, wel is sprake van een aanzienlijk en dusdanig verschil in de verweten gedragingen van de verdachte dat van hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 Wetboek van Strafrecht geen sprake is.
Oordeel van het hof
Met de rechtbank, de raadsman en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat gelet op de beschermde rechtsgoederen en strafmaxima geen sprake is van een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten. Wel is het hof van oordeel dat, hoewel sprake is van eenheid van tijd en plaats, de mate van verschil tussen de gedragingen en de aard daarvan dusdanig groot is, dat niet gesproken kan worden van ‘hetzelfde feit’. In het arrest van 25 juli 2018 is de verdachte door het hof veroordeeld voor voorbereidingshandelingen van het opzettelijk vervoeren van cocaïne door middel van het voorhanden hebben van een auto met een verborgen ruimte. De onderhavige tenlastelegging ziet op het daadwerkelijk vervoeren althans het aanwezig hebben van 5 kilo cocaïne, wat iets wezenlijk anders is dan de gedraging waarvoor de verdachte eerder door het hof is veroordeeld. Het enkele feit dat de onderhavige tenlastelegging ziet op de cocaïne die is aangetroffen in dezelfde auto, waar het ook bij de voorbereidingshandelingen om ging, maakt nog niet dat sprake is van dezelfde gedragingen, anders geformuleerd dat er geen aanzienlijk verschil tussen de gedragingen zou zijn.
Het hof is dan ook van oordeel dat het in deze zaak (in het tweede onderdeel bedoelde) ten laste gelegde feit niet hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht betreft als het feit waarvoor de verdachte op 25 juli 2018 door het hof is veroordeeld. Het hof verwerpt daarom het verweer van de raadsman.’
2.
De pleitnota van mr. I.R. Rigter houdt, voor zover hier van belang het volgende in:
‘1. Preliminair verweer
1.1
Cliënt is bij onherroepelijk arrest van 25 juli 2018 (parketnummer 23/000866-18, ik zal deze zaak verder ook ‘vervolging 1’ noemen) veroordeeld wegens het voorbereiden en/of bevorderen van het vervoeren van cocaïne door het op 22 september 2017 te Amstelveen voorhanden hebben van een auto voorzien van een ingebouwde verborgen ruimte. In deze zaak (‘vervolging 2’) wordt hij vervolgd voor de op 22 september 2017 te Amstelveen en/of Amsterdam begane poging tot uitvoer en/of het vervoeren althans aanwezig hebben van (diezelfde) 5 kilogram cocaïne in een personenauto (inderdaad dezelfde Volkswagen Touran met kenteken [kenteken]) met een verborgen ruimte.
1.2
Nu het verwijt in deze zaak hetzelfde feit betreft als dat in de zaak van vervolging 1, dient het openbaar ministerie gelet op artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging. Ik zal mijn standpunt toelichten
procesverloop
1.3
Het procesverloop is bekend: (vervolging 1): cliënt werd oorspronkelijk vervolgd voor drie feiten, kort gezegd:
- 1)
het vervoer van 5 kg cocaïne en
- 2)
het voorbereiden/bevorderen daarvan, en
- 3)
het aanwezig hebben van hennep.
Feit 1 verdween van de inleidende dagvaarding voor de zitting van 15-12-2017, het OM poogde dat met een wijziging tenlastelegging te repareren (toen was het kennelijk nog de mening toegedaan dat feit 1 en 2 hetzelfde feit betrof), de rechtbank heeft vervolgens feit 1 op de dagvaarding ingelezen, hetgeen volgens uw hof blijkens het arrest van 25 juli 20218 niet door de beugel kon. Cliënt werd door uw hof veroordeeld wegens het voorbereiden en/of bevorderen van het vervoer van 5 kg cocaïne middels het voorhanden hebben van een Volkswagen Touran (kenteken [kenteken]) met verborgen ruimte. Hij kreeg (conform voorarrest) een gevangenisstraf van 7 maanden en genoemde Touran werd verbeurdverklaard, (vervolging 2): Eén jaar later (dagvaarding d.d. 2 juli 20219) werd hij vervolgd voor de poging tot uitvoer en/of vervoeren en aanwezig hebben van diezelfde 5 kg cocaïne. In dezelfde VW Touran. Op dezelfde datum, 22 september 2017. Ik zag die tweede vervolging niet aankomen. En cliënt des te minder.
1.4
Het verbod op dubbele bestraffing uit artikel 68 Sr dient te worden getoetst aan de hand van de maatstaf die de Hoge Raad verduidelijkte in het arrest van 1 februari 2011 (NJ 2011/394 m.nt. Buruma):
‘2.9.1.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit, dient de rechter in de situatie waarop art. 68 Sr ziet de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten, en in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken.
Bij die toetsing dienen de volgende gegevens ais relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
- (A)
De juridische aard van de feiten.
Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
- (1)
de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
- (ii)
de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie ais misdrijf dan wel overtreding.
- (B)
De gedraging van de verdachte.
Indien de tenlasteleggingen respectievelijk de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
2.9.2.
Opmerking verdient dat reeds uit de bewoordingen van het begrip ‘hetzelfde feit voortvloeit dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden datgeen sprake is van ‘hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr.’
Gelijksoortige juridische aard feiten
1.5
Mijn kantoorgenoot heeft ter zitting in eerste aanleg (d.d. 24-10-2019) uitvoerig(er) betoogd dat de juridische aard van de verwijten in vervolging 1 (art. 10a Ow) en die uit vervolging 2 (art. 10 lid 4 jo 2B Ow en 10 lid 5 jo 2A Ow) gelijksoortig is, althans niet aanzienlijk uiteen loopt. De rechtbank was het daarmee eens. De strafbepalingen beschermen dezelfde rechtsgoederen en er is geen aanzienlijk verschil in de strafmaat. De discussie gaat over de vraag of dezelfde gedragingen worden vervolgd, althans over de ‘de mate van verschil tussen de gedragingen’. De rechtbank oordeelde kennelijk dat dit verschil groot genoeg is om te kunnen spreken van een ander feit. Ik kan het daarmee gezien de beoordelingsfactoren: ‘aard’, ‘strekking’, ‘tijd’, ‘plaats’ en ‘omstandigheden waaronder’ niet eens zijn.
dezelfde gedraging: tijd en plaats
1.6
Laat ik melde meest in het oog springende factoren beginnen: tijd en plaats. Die zijn nagenoeg hetzelfde. Vrijdag 22 september 2017 te Amstelveen. Waarbij in onderhavige zaak (vervolging 2) nog de pleegplaats en/of Amsterdam is toegevoegd. Overigens had dat bij vervolging 1 ook probleemloos gekund. Cliënt had immers ook eenmaal op de snelweg te Amsterdam de VW Touran voorhanden waarmee het vervoer van 5 kg cocaïne werd bevorderd en de poging uitvoer van cocaïne werd voorbereid en bevorderd. Ook de rechtbank erkent in het vonnis dat er sprake is van ‘eenheid van tijden plaats… ten aanzien van de gedragingen… ’. Volgens de rechtbank is de mate van verschil tussen de gedragingen gelegen in de ‘aard van de gedragingen’.
1.7
Overigens hoeft volgens de Hoge Raad (HR 13 december 1994, NJ 1995/252, drugstrasport België) het uiteenlopen van tijd en plaats geen belemmering te zijn voor het beoordelen van de handelingen (in casu uitvoer uit Nederland en invoer in België) als één feitencomplex en dus als hetzelfde feit. Maar dit ter zijde.
Aard. van de gedraging
1.8
Toegegeven: in theorie kan de aard van de gedraging bij een art. 10a-verwijt en een art. 10- verwijt uiteenlopen, mogelijk zelfs als de voorbereiding ziet op dezelfde partij die later aanwezig is, vervoerd of in-of uitgevoerd wordt. Tijd en plaats kunnen fors uiteen lopen. De drugs waarom het gaat kan tijdens de voorbereidings-en bevorderingshandelingen nog volledig uit beeld zijn. De voorbereidingshandelingen kunnen ook een volstrekt ondergeschikt of zelfs niet-essentiële rol spelen bij de latere 10ow- handelingen. In dit concrete geval is dat echter duidelijk niet aan de orde. Tijd en plaats vallen nagenoeg samen. Tijdens de voorbereids-en bevorderingshandelingen op 24 september 20217 te Amstelveen in de woning aan de [a-straat 1], was de cocaïne toen en daar al aanwezig. De aard van de gedraging is hier vanuit daderperspectief dus nagenoeg hetzelfde. Alleen valt de gedraging uiteen te splitsen in twee verschillende juridische verwijten. Verwijten waarvan de juridische aard dan weer hetzelfde is, zoals de rechtbank terecht vaststelde. Van een aanzienlijk verschil in de aard van de gedraging is in elk geval geen sprake.
1.9
Ook de strekking van de gedraging en de omstandigheden (hieraan heeft de rechtbank geen overweging gewijd) waaronder ze zijn verricht, zijn hetzelfde. Ook hier is van een aanzienlijk verschil in elk geval geen sprake.
Eendaadse samenloop dus hetzelfde feit
1.10
Mijn collega noemde in eerste aanleg de overzichtsarresten samenloop van 20 juni 2017: ECLI:NL:HR:2017:1114 en ECLI:NL:HR:2017:1113. In die arresten komt de Hoge Raad tot twee verschillende oordelen in het kader van art. 55 Sr en 57 Sr (eendaadse en meerdaadse samenloop). In 1113 acht de HR het niet onbegrijpelijk dat het hof zodanige meerdaadse samenloop aannam waar (op één tenlastelegging) de verdachte werd veroordeeld voor bedrijfsmatige hennepteelt en deelname aan een criminele drugsorganisatie met als oogmerk bedrijfsmatige hennep, beide in dezelfde periode. In 1114 vond de HR 's hofs oordeel dat sprake was van meerdaadse samenloop niet zonder meer begrijpelijk. In die zaak werd rekwirant vervolgd voor invoer van 278 kilogram cocaïne op 26 november en daarnaast voor voorbereiden van die invoer op 25 en 26 november (de pleegdatum valt hier dus zelfs niet geheel samen, zoals in de zaak [verdachte] wel het geval is).
1.11
Het opmerkelijke is dat de HR in dat eerste arrest (1113), waar het zich dus achter het hof schaart dat sprake is van twee verschillende strafbare (hennep-)feiten, het volgende optekent:
‘3.6
Opmerking verdient nog dat, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.9 is vooropgesteld, aan dit oordeel niet afdoet dat een niet-gelijktijdige vervolging voor belde onderhavige feiten onder omstandigheden vragen kan oproepen in verband met art. 68 Sr en/of de beginselen van een behoorlijke procesorde (vgl. HR 26 november 1996, ECU:NL:HR:1996:ZD0583, NJ 1997/209).’
1.12
Met andere woorden, waar de gelijktijdige vervolging van twee als onderscheiden te kenmerken (en dus meerdaads te kwalificeren) strafbare feiten op één tenlastelegging geen probleem is, zou er volgens de HR een probleem kunnen rijzen in het licht van artikel 68 Sr, wanneer die twee onderscheiden feiten op afzonderlijke tenlasteleggingen terecht kwamen.
1.13
Het laat zich raden hoe de Hoge Raad denkt over die problematiek als twee feiten als eendaadse samenloop zouden moeten worden gekenschetst, zoals in de tweede arrest (1114), waar de voorbereiding en de invoer van dezelfde partij cocaïne als twee separate feiten op de tenlastelegging terecht zijn gekomen.
1.14
Met arrest 1114 in de hand kunnen we vaststellen dat in deze zaak eveneens sprake is van eendaadse samenloop (55 Sr). Tijd en plaats vallen hier nog meer samen dan in de casus uit genoemd arrest. Alleen in geval de juridische aard van de verweten gedragingen aanzienlijk uiteenlopen, laat zich indenken dat een geval van eendaadse samenloop toch in verschillende feiten als bedoeld in artikel 68 Sr uiteen valt te splitsen (zoals bv, Hof Arnhem 1 oktober 1931, NJ 1932, p. 908, illegaal rundervervoer en doodslag). Daarvan is in deze zaak (vide § 1.6 hierboven) geen sprake.
1.15
Dat de gedraging uit vervolging 1 en 2 zijn te kwalificeren als eendaadse samenloop, is dus op zijn minst een sterke aanwijzing dat de feiten op die dagvaardingen gelden als ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in art. 68 Sr.
Wijziging til. ex art 313 Sv toelaatbaar
1.16
Dat dit zo is, laat zich illustreren door een gedachtenexperiment. Stel dat rechtbank of hof de zaak oorspronkelijk had berecht op een dagvaarding met de tenlastelegging uit vervolging 2, onderhavige zaak, en het OM vorderde wijziging van de tenlastelegging door subsidiair of als feit 2 de tenlastelegging uit vervolging 1 toe te voegen. ‘Geen zichzelf respecterend advocaat zou zich tegen die gevraagde wijziging verzetten’, werd op kantoor aan de lunchtafel geroepen toen ik deze casus in de groep gooide. Toegegeven: ik heb mij er destijds wel tegen verzet. In my defense, de tenlastegelegde 10a-verwijten omvatten destijds meer feitelijkheden dan nu; er werd cliënt het voorhanden hebben van meerdere auto's met verborgen ruimte aangewreven, alsmede andere voorbereidingsmiddelen zoals het voorhanden hebben van een drukpers en verpakkingsmateriaal. Van die feitelijkheden is cliënt echter onherroepelijk vrijgesproken, zodat alleen het voorhanden hebben van de VW Touran resteert. Met de wijsheid van nu kunnen we vaststellen dat de rechtbank het OM een hoop kopzorgen had kunnen besparen door gewoon de op zitting van 15 december 2017 gevorderde wijziging tenlastelegging toe te staan. Met diezelfde wijsheid durf ik het nu ook wel toe te geven: ik zat er naast op zitting van 15-12-2017. Waarvan akte.
1.17
De meeste feitenrechters zouden de voorgestelde wijziging tenlastelegging hebben toegestaan; dat lijkt me evident.
1.18
Mogelijk is zelfs een strengere toets aan art. 68Sr bij ongelijktijdige vervolging dan bij een 313 Sv-toets op zijn plaats. De belangen van een verdachte zijn immers anders. Ook Buruma vraagt daarvoor in zijn noot bij NJ 2011/39 aandacht. ‘Cruciaal voor de verdachte is immers in de context van art. 313 Sv slechts of deze zich voldoende heeft kunnen voorbereiden met het oog op de eerlijkheid van zijn proces (verg. EHRM 25 maart 1999, Pélissier and Sassi v. France).’ Terwijl het verbod om later opnieuw te vervolgen voor min of meer dezelfde feiten zal ‘Vrijwel altijd in het belang van de verdachte zijn.’ Hij ontwaart daarom een soepeler opstelling van de Hoge Raad waar het wijzigingen ex 313 Sv betreft:
‘In de praktijk aanvaardt de Hoge Raad ook wijzigingen ex art. 313 Sv in gevallen waarin dat niet vanzelf spreekt (bijv. in HR 30 september 2003, NJ 2005/70 en HR 16 oktober 2007, NJ 2008/127 m.n. Keijzer; zie ook mijn noot onder HR 24 december 2002, NJ 2002/245).’
1.19
Hier is het belang van cliënt door de ongelukkige loop van zijn strafprocessen duidelijk in het gedrang gekomen. Het gaat dus niet alleen om de beslechting van een zuiver juridisch geschil.
1.20
Misschien leeft bij het OM de gedachte: [verdachte] is voor het mindere vervolgd en veroordeeld, dus is er ruimte voor een extra straf na een nieuwe vervolging voor het meerdere (want met een hoger strafmaximum bedreigde) feit. Deze gedachte vloeit echter niet voort uit de rechtspraak van de Hoge Raad. Feiten zijn nu eenmaal ‘hetzelfde’ in de zin van art. 68 Sr of ze zijn dat niet. Of het zwaardere of het lichtere nu als eerste wordt vervolgd, daarin wordt in de rechtspraak geen verschil gemaakt.
1.21
En is de uitkomst dan onrechtvaardig? Ik zou zeggen van niet. Cliënt wordt immers ook door een tweede vervolging die niet tot aanvullende strafoplegging leidt, opnieuw belast. De uitkomst van de door mij voorgestelde afdoening van deze zaak lijkt me dan ook niet onrechtvaardig. De relatief milde gevangenisstraf van 7 maanden + de verbeurdverklaring van zijn (€10.000,- waard zijnde) VW Touran, komt door een tweede vervolging in een ander licht te staan.
1.22
Kort en goed: ik verzoek u het OM niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging.’
3.
Advocaat-generaal mr. T.N.B.M. Spronken heeft in een recente conclusie (d.d. 12 april 2022, ECLI:NL:PHR:2022:355) nog eens uiteengezet welk juridisch kader dient te worden gehanteerd bij de hier aan de orde zijnde kwestie van ‘hetzelfde feit’. De casus betrof een verdachte die eerder (in het buitenland) onherroepelijk was veroordeeld voor (o.m.) witwassen van een geldbedrag, waarna hij in Nederland werd vervolgd voor het (eveneens het witwassen en) niet doen van aangifte van datzelfde bij hem op Schiphol aangetroffen geldbedrag (met weglating van eindnoten).
‘4.4.
Bij de beantwoording van de vraag wat onder ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 lid 2 Sr moet worden verstaan, wordt in de jurisprudentie een vergelijking gemaakt tussen de juridische aard van de feiten (de delicten) en de gedragingen van de verdachte:
- (i)
Als de ten laste gelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, zoals in onderhavige zaak het geval is, zijn de volgende factoren van belang om te beoordelen of het al dan niet gaat om ‘hetzelfde feit’:
- (a)
de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheiden delictsomschrijvingen strekken en
- (b)
de strafmaxima die op de betrokken feiten zijn gesteld.
In die strafmaxima komen de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf of overtreding tot uitdrukking.
- (ii)
Daarbij is niet vereist dat de strekking van de desbetreffende delictsomschrijvingen geheel dezelfde is, zolang deze maar niet wezenlijk uiteenloopt. Kenmerkend voor de Nederlandse rechtspraak is dat de Juridische aard van de feiten, bij de beoordeling of sprake is van ‘hetzelfde feit’ veel gewicht in de schaal legt.
- (iii)
Wat de gedragingen van de verdachte betreft, is het van belang of het bij de ten laste gelegde feiten om dezelfde gedragingen gaat wat betreft tijd, plaats en omstandigheden waaronder zij zijn verricht en speelt bovendien de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen een rol.
- (iv)
Of er sprake is van vervolging van ‘hetzelfde feit’ wordt mede bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr.
4.5.
Uit de overwegingen van het hof kan worden afgeleid dat het hof, met name vanwege de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen, dus op grond van het hiervoor onder (iii) genoemde criterium, tot het oordeel is gekomen dat het in casu gaat om verschillende feiten in de zin van art. 68 Sr. Dat de aangifteverplichting in het leven is geroepen om het witwassen van crimineel geld tegen te gaan, beide ten laste gelegde feiten misdrijven zijn en de strafbedreiging niet veel uiteenloopt, acht het hof kennelijk van ondergeschikte betekenis.
Daarbij betrekt het hof de omstandigheid dat het niet doen van aangifte zowel betrekking kan hebben op het invoeren van crimineel geld als op het invoeren van legaal geld.
Dus als ik het goed zie, is het hof van oordeel, dat ook al gaat het in het onderhavige geval om dezelfde gedragingen qua tijd, plaats en omstandigheden, namelijk het in Nederland binnenbrengen van geld dat de verdachte op 19 juni 2014 op Schiphol bij zich had, het verschil met witwassen vooral zit in het nalaten van het doen van aangifte van het vervoerde geld. De vraag die hier moet worden beantwoord is of het oordeel van het hof, alle hiervoor onder 4.4. genoemde beoordelingsfactoren in aanmerking genomen, juist en/of begrijpelijk is.
4.6.
Omdat de Hoge Raad geen rangorde heeft aangebracht in de beoordelingsfactoren is de overvloedige rechtspraak op dit gebied erg casuïstisch, of zoals Reijntjes in een van zijn vele annotaties bij de arresten over de toepassing van het ne bis in idem-beginsel opmerkt: ‘er valt moeilijk een peil op te trekken’. Soms ligt de nadruk op de juridische toetsing, en dan weer spelen de feitelijke componenten een doorslaggevende rol. Ook in de handboeken wordt onderkend dat bij de toepassing van art. 68 Sr de interpretatie van het feitsbegrip verreweg de moeilijkste kwestie is. Ik realiseer me dan ook dat de beoordeling van de weg waarvoor het hof heeft gekozen verschillend kan uitpakken.
4.7.
Uit de overvloedige rechtspraak op dit gebied zouden voor de onderhavige zaak een drietal voorbeelden als vergelijkingsmateriaal kunnen dienen, omdat daarbij vooral de beoordeling van de gedragingen van de verdachte centraal staat.
In de eerste plaats wil ik wijzen op een geval waarbij de verdachte zijn bankrekeningnummer ter beschikking had gesteld aan een derde, hij vervolgens geldbedragen op zijn bankrekening ontving die afkomstig waren uit door die derde gepleegde internetoplichtingen en hij een deel van deze geldbedragen voor zichzelf had gehouden. Deze aan de verdachte verweten gedraging was in de oorspronkelijke tenlastelegging omschreven als medeplegen van of medeplichtigheid aan oplichting. In de vordering tot wijziging van de tenlastelegging werd meer subsidiair witwassen toegevoegd. Volgens de Hoge Raad kon oplichting en witwassen ten aanzien van hetzelfde geldbedrag in dezelfde periode als ‘hetzelfde feit’ worden beschouwd, omdat beide strafbaarstellingen mede strekken ter bescherming van de integriteit van het financieel economisch verkeer. Hetzelfde oordeelde de Hoge Raad over het oningevuld retourneren van aangiftebiljetten, aangemerkt als het onjuist doen van aangifte (art. 69 lid 1 AWR) en het niet doen van aangifte (art. 69 lid 2 AWR). De Hoge Raad nam aan dat ‘er geen verschil in aard en strekking van de verweten gedragingen’ is.
In de derde uitspraak die ik hier wil aanhalen, was aan de verdachte ten laste gelegd dat hij, door een opsporingsambtenaar naar zijn identificerende persoonsgegevens gevraagd, een andere dan zijn werkelijke naam had opgeven (art. 435 sub 4o Sr). In de vordering tot wijziging van de tenlastelegging werd de aan de verdachte verweten gedraging omschreven als het opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maken van een niet op de naam van de drager gesteld identiteitsbewijs (art. 231 lid 2 Sr). De Hoge Raad oordeelde in deze zaak dat, ondanks het grote verschil in strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, hier sprake is van ‘hetzelfde feit’.
4.8.
Daarnaast heb ik heb één, niet gepubliceerd, arrest van de Hoge Raad gevonden van 10 maart 2015, waaraan precies dezelfde feiten ten grondslag lagen als in onderhavige zaak, met dien verstande dat art. 68 Sr hier aan de orde was in het kader van een wijziging tenlastelegging ex art. 313 Sv. In deze zaak werd op Schiphol bij de verdachte een geldbedrag van in totaal 158.000,00 euro aangetroffen. De verdachte werd vervolgd voor het witwassen van dat geldbedrag. In hoger beroep werd de tenlastelegging gewijzigd door subsidiair het niet voldoen aan de aangifteplicht als bedoeld in art. 10:1 Adw ten laste te leggen. In cassatie werd onder meer geklaagd dat het hof ten onrechte de vordering tot wijziging van de tenlastelegging had toegewezen, omdat die wijziging de toevoeging van een strafbaar feit behelsde dat niet ‘hetzelfde’ was als bedoeld in art. 313 Sv juncto art. 68 Sr. Omdat het hof het primair ten laste gelegde witwassen had bewezenverklaard, kwam de Hoge Raad niet toe aan de beoordeling van de geoorloofdheid van de wijziging van de tenlastelegging en werd het middel op de voet van art. 81 RO afgedaan. Mijn ambtgenoot AG Vegter heeft in zijn aan dit arrest voorafgaande conclusie met betrekking tot het middel het standpunt ingenomen dat de wijziging van de tenlastelegging toelaatbaar was omdat er sprake was van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr:
- ‘36.
De aan verdachte verweten gedraging is — kort gezegd — in de tenlastelegging omschreven als het op 27 augustus 2011 witwassen van een geldbedrag van in totaal € 158.000,- te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland, en in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging als het op dezelfde datum en in dezelfde plaats in strijd met art. 3 Verordening (EG) nr. 1889/2005 (opzettelijk) niet, onvolledig of onjuist doen van aangifte van het vervoeren van een geldbedrag van € 158.000,- (althans een geldbedrag met een tegenwaarde groter dan € 10.000,-) bij het verlaten van de Gemeenschap. De tenlastelegging is toegesneden op art. 420bis Sr en de vordering tot wijziging van de tenlastelegging op art. 10:1, vierde of vijfde lid, Algemene Douanewet.
- 37.
Zowel het verschil in juridische aard van de aan verdachte verweten feiten (te weten witwassen als bedoeld in art. 420bis Sr en het niet voldoen aan de aangifteplicht als bedoeld in art. 10:1 Algemene Douanewet) als het verschil tussen de omschreven gedragingen loopt niet zodanig uiteen dat geen sprake kan zijn van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr.
- 38.
De strafbaarstelling van witwassen beschermt de integriteit van het financiële en economische verkeer door tegen te gaan dat opbrengsten van misdrijven aan het zicht van justitie worden onttrokken en daaraan een schijnbaar legale herkomst wordt verschaft. De strafbaarstelling van de aangifteplicht als bedoeld in art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005 strekt, zo leid ik af uit de overwegingen voorafgaand aan voornoemde Verordening, tot controle op liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten ter voorkoming van gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld. Zo bezien strekken de strafbaarstellingen van witwassen en het niet voldoen aan de aangifteplicht beide mede ter bescherming van de integriteit van het financiële en economische verkeer.
Voorts lopen de strafmaxima die op witwassen (vier jaren gevangenisstraf of een geldboete van de vijfde categorie) en het opzettelijk (de misdrijfvariant) niet voldoen aan de aangifteplicht (vier jaren gevangenisstraf of een geldboete van de vierde categorie) zijn gesteld, slechts in geringe mate uiteen. Het Hof heeft, kennelijk oordelend dat de desbetreffende gedragingen dezelfde geldbedragen betroffen en als één feitencomplex kunnen worden aangemerkt, daarom zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting de vordering tot wijziging van de tenlastelegging toegewezen.’
4.9.
Dan keer ik nu terug naar onderhavige zaak. Ik kan mij goed vinden in de hierboven geciteerde passage onder kantlijnnummer 38 van de conclusie van mijn ambtgenoot AG Vegter die erin uitmondt dat zowel het verschil in juridische aard van de aan verdachte verweten feiten, te weten witwassen als bedoeld in art. 420bis Sr en het niet voldoen aan de aangifteplicht als bedoeld in art. 10:1 Algemene Douanewet, als het verschil tussen de omschreven gedragingen niet zodanig uiteen loopt dat geen sprake kan zijn van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr.
4.10.
In onderhavige zaak blijkt uit de bewijsvoering van het hof dat de verdachte op 19 juni 2014 in de zogenaamde groene douanedoorgang van aankomsthal 4 op de luchthaven Schiphol, met bij zich handbagage en een zwarte rolkoffer, werd aangesproken door een douane-ambtenaar en werd gevraagd of hij iets had aan te geven. Hij antwoordde daarop ‘no nothing’. Vervolgens is hem gevraagd zijn bagage te openen en zijn de geldbedragen van 49.600,00 euro en 12.100,00 Zwitserse frank aangetroffen die in beide tenlasteleggingen worden genoemd. Het gaat dus in essentie bij beide tenlasteleggingen om hetzelfde feitencomplex en dezelfde gedragingen.
4.11.
Alles bij elkaar genomen meen ik dat de aard en kennelijke strekking van het bij binnenkomst in Nederland heimelijk voorhanden hebben van een geldbedrag dat uit misdrijf afkomstig is, in de kern niet afwijkt van het niet voldoen aan de aangifteplicht zodat deze feiten als ‘hetzelfde feit’ zijn aan te merken in de zin van art. 68 Sr. Dat de identieke gedragingen van de verdachte onder verschillende delictsomschrijvingen vallen — die overigens soortgelijke belangen beschermen — en dat de verplichting tot het doen van aangifte zowel crimineel als niet-crimineel geld kan betreffen, doet hieraan niet af. Het is voor de vaststelling of het gaat om ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr, immers niet nodig dat de strekking van de verschillende delictsomschrijvingen dezelfde is.
4.12.
Dat brengt mij tot de conclusie dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr.’
Zie tevens Conclusie AG mr. D.J.C. Aben d.d. 12 januari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:31 voor een zaak waarin het oordeel van het hof dat geen sprake is van hetzelfde feit vanwege het verschil in juridische aard van de feiten, in stand wordt gelaten.
4.
Een vergelijkbare redenering kan worden gevolgd in de onderhavige zaak. Het hof, dat van oordeel is dat geen sprake is van een aanzienlijk verschil in juridische aard van de feiten en bovendien van eenheid van tijd en plaats van de gedragingen, komt tot het oordeel dat toch geen sprake is van ‘hetzelfde feit’, aangezien ‘de mate van verschil tussen de gedragingen en de aard daarvan dusdanig groot is’. Ook 's hof overweging dat het (in casu tenlastegelegde) vervoeren althans aanwezig hebben van 5 kilo cocaïne iets ‘wezenlijk anders’ is dan het voorhanden hebben van een auto met verborgen ruimte. Kijkend naar het door Uw Raad geformuleerde juridisch kader in Hoge Raad 1 februari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BM9102), heeft het hof vermoedelijk beoogd dat het aanzienlijke verschil moet worden gezocht in de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen in 's hofs oordeel een doorslaggevende rol.
5.
Nu echter de beide gedragingen in tijd en plaats samenvallen en ook de omstandigheden waaronder zij zijn verricht parallel lopen, doemt de vraag op of bij rekwirant sprake is geweest van meerdere, min of meer te onderscheiden wilsbesluiten. Een dergelijke analyse komt gekunsteld over. Op het moment dat hij immers doende is vijf kilogram cocaïne te vervoeren in een verborgen ruimte in diens auto, zal hij geen moment hebben besloten om die handeling, het vervoeren van cocaïne in een verborgen ruimte in zijn auto, voor te bereiden of te bevorderen. Dat is één enkele handeling, voortkomend uit één enkel wilsbesluit.
6.
Het hof lijkt in zijn oordeel de (licht) afwijkende juridische aard van de verweten handelingen een rol te hebben laten spelen bij de beoordeling van de vraag of de gedragingen in aanzienlijke mate verschillen, zulks ten onrechte. Het is ontegenzeglijk dat het juridische verwijt en daarmee de juridische aard van vervoeren van cocaïne een andere is dan de voorbereiding/bevordering daarvan. Maar daarmee is nog niets gezegd over de aard en kennelijke strekking van de feitelijke gedraging. Een blik op de bewijsmiddelen bijlage van de ‘aanvulling verkort arrest’ bevestigt het beeld dat het gaat om één enkel en ondeelbaar feitencomplex (m.n. bewijsmiddelen 1 en 1, 2 en 11): het middels een auto met verborgen ruimte vervoeren van cocaïne. Het enige onderscheid dat kan worden gemaakt is zuiver juridisch. Dat maakt echter niet dat er sprake is van een gedraging die wezenlijk anders is, of naar zijn aard in aanzienlijke mate verschilt.
7.
Zou 's hofs redenering als rechtens juist worden aanvaard, dan kon ieder tenlastegelegd voltooid delict in de zin van artikel 2Opiumwet, ten tweeden male worden vervolgd als voorbereiding van dat delict. In iedere voltooiing schuilt immers een voorbereiding. Die gedachtegang voortzettend zouden ook twee vervolgingen voor respectievelijk een voltooid (commuun) delict en de poging daartoe toelaatbaar zijn, ook indien de gedragingen qua tijd en plaats samenvielen.
8.
Rekwirant concludeert dat 's hofs oordeel dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van artikel 68 Wetboek van Strafrecht, in casu blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. In ieder geval is dat oordeel onvoldoende begrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd, zodat Uw Raad wordt verzocht 's hofs arrest te vernietigen en terug te wijzen dan wel te verwijzen naar een aangrenzend hof, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. Hugo Bakker, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Koninginneweg 162 — I (1075 EG), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 23 mei 2022
Mr. Hugo Bakker