Strafrechtelijke beslissing in een strafzaak, genomen in een verkorte schriftelijke procedure zonder dat een mondelinge behandeling ter terechtzitting heeft plaatsgevonden; de vert.
HR, 23-03-2021, nr. 19/00603
ECLI:NL:HR:2021:387
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-03-2021
- Zaaknummer
19/00603
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:387, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑03‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:31
ECLI:NL:PHR:2021:31, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:387
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑03‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0070 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2022/308 met annotatie van J.H. Crijns
Uitspraak 23‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Deelneming aan criminele organisatie die zich bezig houdt met illegaal tewerkstellen van Poolse en Hongaarse werknemers in Duitsland, art. 140.1 Sr. Ontvankelijkheid OM na veroordeling in Duitsland, ne bis in idem. OM ontvankelijk in vervolging v.zv. die vervolging verband houdt met door verdachte begane misdrijven die al voorwerp zijn geweest van een jegens hem uitgevaardigd ‘Strafbefehl’, nu verdachte in Duitsland is vervolgd en bestraft wegens medeplegen van als werkgever niet afdragen van sociale verzekeringspremies? In de situatie waarin verdachte wordt of is vervolgd voor deelneming aan criminele organisatie en diezelfde verdachte nadien ook wordt vervolgd voor een met zijn deelneming aan deze criminele organisatie samenhangend concreet delict, kan zo’n tweede vervolging voor het concrete delict in bijzondere omstandigheden in strijd komen met het ne bis in idem-beginsel. Daarvan is in de kern genomen sprake indien in de eerdere vervolging de deelneming van verdachte aan criminele organisatie het begaan van het concrete delict uit de latere vervolging omvatte (vgl. ECLI:NL:HR:1996:ZD0583). Wanneer (zoals i.c.) eerste vervolging betrekking heeft op het door verdachte begaan zijn van een concreet delict en tweede vervolging het deelnemen aan criminele organisatie betreft, staat ne bis in idem-beginsel in de weg aan die latere vervolging voor het deelnemen aan criminele organisatie als die deelneming van verdachte op niets anders betrekking heeft dan het begaan van het concrete delict waarvoor verdachte al is vervolgd. Hier doet zich deze situatie niet voor. Volgt verwerping. CAG: anders. Samenhang met 7 andere zaken (uitgesproken op 2-3-2021).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/00603
Datum 23 maart 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 januari 2019, nummer 21/000027-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 ten laste gelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt in de kern dat het hof het openbaar ministerie ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging wegens deelneming aan een criminele organisatie, ook voor zover die vervolging verband houdt met door de verdachte begane misdrijven die al voorwerp zijn geweest van een jegens hem uitgevaardigd ‘Strafbefehl’.
3.2.1
Aan de verdachte is onder 3 tenlastegelegd dat:
“hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 mei 2011, in- de gemeente(n) Nijmegen en/of Wijchen en/of Heumen en/of Beuningen en/of 's- Gravenhage en/of Rotterdam en/of elders in Nederland, en/of
- Kranenburg en/of Cottbus en/of Dresden en/of Berlin en/of Waidhaus en/of Nürnberg en/of Bocholt en/of Kleve en/of Goch en/of Chemnitz en/of elders in Duitsland, en/of
- Gibraltar en/of Stockton on Tees en/of Chesterfield-Derbyshire en/of Cardiff en/of elders in Groot Brittannië, en/of
- Opole en/of Warscha en/of Szczecin en/of elders in Polen,
tezamen en in vereniging met
- [betrokkene 1] en/of
- [betrokkene 2] en/of
- [medeverdachte 3] en/of
- [medeverdachte 1] en/of
- [A] B.V. en/of
- [B] B.V. en/of
- [C] B.V. en/of
- [D] B.V. en/of
- [R] B.V. en/of
- [S] en/of
- [E] Ltd en/of
- [T] Ltd en/of
- [F] GmbH en/of
- [G] en/of
- [Q] GmbH en/of
- [H] GmbH en/of
- [I] en/of
- [J] GmbH en/of
- [K] GmbH en/of
- [H] GmbH en/of
- [L] GmbH en/of
- [M] GmbH en/of
- [N] Sp.z.o.o. en/of
- [P] Sp.z.o.o. en/of
- [U] en/of
een of een aantal (andere) (buitenlandse) rechtsperso(o)n(en) en/of een of een aantal (andere) natuurlijk(e) perso(o)n(en),
heeft deelgenomen aan een organisatie, die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, te weten onder meer:
- het in Duitsland zonder vergunning uitlenen en/of tewerkstellen van een of meer perso(o)n(en) met een andere dan de Duitse nationaliteit (hetgeen in Duitsland een misdrijf is volgens paragraaf 15 van het Gesetz zur Regelung der gewerbsmässigen Arbeitnehmerüberlassung), en/of
- het (mede)plegen van sociale verzekeringsfraude en/of belastingfraude, bestaande uit het niet afdragen van sociale verzekeringspremies en/of belastingen in Nederland en/of Duitsland, en/of
- het (mede)plegen van (gewoonte) witwassen en/of een of meer ander(e) misdrijf/misdrijven.”
3.2.2
Het hof heeft het verweer waarop het cassatiemiddel doelt, als volgt samengevat en verworpen:
“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft zich, overeenkomstig zijn overgelegde pleitaantekeningen, op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging voor wat betreft de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten, wegens strijd met het ne bis in idem beginsel. Hij heeft hiertoe - kort weergegeven - aangevoerd dat aan verdachte door de Duitse rechter een ‘Strafbefehl’ d.d. 1 september 2014 is uitgevaardigd, waarbij aan hem een geldboete van € 30.000,- is opgelegd. Tegen dit bevel is vervolgens verzet ingesteld. Bij besluit van 8 december 2015 heeft het Amtsgericht Dresden beslist om de hoogte van de opgelegde geldboete te verminderen tot € 5.400,-. Tegen deze uitspraak van het Amtsgericht is geen rechtsmiddel ingesteld, waardoor die uitspraak op 17 december 2015 onherroepelijk is geworden. De geldboete is inmiddels door verdachte in termijnen betaald, zoals blijkt uit de overgelegde betalingsstukken.
Uit het strafbevel en het overleveringsverzoek blijkt dat verdachte in Duitsland is vervolgd voor het uitzenden van personeel zonder vergunning en het niet betalen van sociale verzekeringspremies in Duitsland. In Nederland wordt hij, voor wat betreft de feiten 2 en 3, vervolgd voor (gewoonte)witwassen en deelname aan een criminele organisatie.
De feitelijke onderbouwing van de verwijten is in de kern echter dezelfde als in de Duitse zaak. Zowel de feitelijke handelingen van verdachte als de juridische aard van de feiten waarvoor hij in Duitsland is vervolgd en in Nederland wordt vervolgd, brengen met zich mee dat sprake is van hetzelfde feit in de zin van artikel 68 Sr, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van artikel 68 Sr moet rekening gehouden worden met enerzijds de juridische aard van de feiten en anderzijds de gedragingen van verdachte. Weliswaar staat het vast dat verdachte door de Duitse rechter onherroepelijk is veroordeeld, maar deze veroordeling heeft geen betrekking op de onder 2 en 3 ten laste gelegde strafbare feiten. Het Duitse strafbevel ziet op een veroordeling ter zake van fiscale vergrijpen, terwijl verdachte onder de feiten 2 en 3 wordt verweten een gewoonte te hebben gemaakt van witwassen van geldbedragen en deelname aan een criminele organisatie. Daarnaast lopen de door de verschillende delictsomschrijvingen beschermde rechtsbelangen van de enerzijds in Nederland en de anderzijds in Duitsland vervolgde feiten uiteen. Het hof is dan ook van oordeel dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van artikel 68 Sr. Het verweer van de raadsman wordt verworpen. Het hof verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten.”
3.2.3
De inhoud van het tegen de verdachte uitgevaardigde ‘Strafbefehl’ als ook de strekking van de beslissing van het Amtsgericht Dresden die volgde op het door de verdachte ingestelde verzet tegen dat ‘Strafbefehl’, zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 8 en 9. Daaruit blijkt dat de verdachte in Duitsland is vervolgd en bestraft wegens – kort gezegd – het medeplegen van het daar als werkgever niet afdragen van sociale verzekeringspremies in de periode maart 2006 - oktober 2013.
3.3.1
In de toelichting op het cassatiemiddel wordt een beroep gedaan op een arrest van de Hoge Raad van 26 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0583. De overwegingen in dat arrest hebben betrekking op de situatie waarin een verdachte wordt of is vervolgd voor deelneming aan een criminele organisatie, en diezelfde verdachte nadien ook wordt vervolgd voor een met zijn deelneming aan deze criminele organisatie samenhangend concreet delict. In bijzondere omstandigheden kan zo’n tweede vervolging voor het concrete delict in strijd komen met het ne bis in idem-beginsel. Daarvan is in de kern genomen sprake indien in de eerdere vervolging de deelneming van de verdachte aan de criminele organisatie het begaan van het concrete delict uit de latere vervolging omvatte.
3.3.2
Wanneer, zoals in het onderhavige geval, de eerste vervolging betrekking heeft op het door de verdachte begaan zijn van een concreet delict en de tweede vervolging het deelnemen aan een criminele organisatie betreft, staat het ne bis in idem-beginsel in de weg aan die latere vervolging voor het deelnemen aan een criminele organisatie als die deelneming van de verdachte op niets anders betrekking heeft dan het begaan van het concrete delict waarvoor de verdachte al is vervolgd. Het begaan van een concreet delict zal echter slechts in uitzonderlijke gevallen de deelneming aan een criminele organisatie geheel omvatten. Artikel 140 Sr heeft immers betrekking op het deelnemen aan een criminele organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Dat betekent dat het deelnemen door de verdachte zeker niet noodzakelijkerwijs hoeft te bestaan uit het door hem begaan zijn van een (enkel) concreet delict, terwijl artikel 140 Sr ook niet meer eist dan dat de organisatie het oogmerk heeft misdrijven te plegen.
3.3.3
Vervolging wegens het deelnemen aan een criminele organisatie is dus in ieder geval wel mogelijk indien de tenlastelegging ook ziet op andere deelnemingsgedragingen dan het begaan zijn van het concrete delict waarvoor de verdachte al is vervolgd en/of op andere delicten waarop het oogmerk van de organisatie is gericht. Opmerking verdient dat de eventueel in de eerste vervolging voor het begaan van het concrete delict opgelegde straffen een voor de straftoemeting relevante omstandigheid kunnen vormen bij een latere vervolging en veroordeling voor het deelnemen aan een criminele organisatie.
3.4
Hier doet zich niet de onder 3.3.2 bedoelde situatie voor. Het cassatiemiddel, dat klaagt over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging met betrekking tot het deelnemen aan een organisatie voor zover die organisatie het oogmerk had van het (mede)plegen van het niet afdragen van sociale verzekeringspremies in Duitsland, faalt daarom.
4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van vijftien maanden.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze veertien maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 maart 2021.
Conclusie 12‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. 1. Ne bis in idem. Klacht over ontvankelijkheid OM nu de verdachte eerder in Duitsland onherroepelijk is veroordeeld voor de tenlastegelegde feiten (gewoontewitwassen (art. 420ter Sr) en deelneming aan criminele organisatie (art. 140 Sr)). 2. Klacht over schending beginselen behoorlijke procesorde vanwege bis in idem gronddelicten art. 140 Sr i.v.m. eerdere Duitse veroordeling. 3. Redelijke termijn. Conclusie strekt tot gedeeltelijke vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 7 andere zaken.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/00603
Zitting 12 januari 2021
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, heeft de verdachte bij arrest van 30 januari 2019 wegens 1. “opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd”, 2. “medeplegen van van witwassen een gewoonte maken” (kort gezegd: medeplegen gewoontewitwassen) en 3. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden.
2. De zaak hangt samen met een tweede strafzaak en een ontnemingszaak tegen de verdachte (19/00604 en 19/00605), alsmede met de straf- en/of ontnemingszaken van de medeverdachten (19/00597, 19/00528, 19/00529, 19/00576 en 19/00578). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt dat het hof wegens een eerdere veroordeling ten onrechte het Openbaar Ministerie (OM) ontvankelijk heeft geacht in de strafvervolging van de verdachte ter zake van gewoontewitwassen en deelneming aan een criminele organisatie (feiten 2 en 3).
5. Aan verdachte is onder 2 en 3 ten laste gelegd dat:
“2. hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 mei 2011, in
- de gemeente(n) Nijmegen en/of Wijchen en/of Heumen en/of Beuningen en/of 's- Gravenhage en/of Rotterdam en/of elders in Nederland, en/of
- Kranenburg en/of Cottbus en/of Dresden en/of Berlin en/of Waidhaus en/of Nürnberg en/of Bocholt en/of Kleve en/of Goch en/of Chemnitz en/of elders in Duitsland, en/of
- Gibraltar en/of [E] on Tees en/of Chesterfield-Derbyshire en/of Cardiff en/of elders in Groot Brittannië, en/of
- Opole en/of Warschaw en/of Szczecin en/of elders in Polen,
tezamen en in vereniging met een of meer rechtsperso(o)n(en) en/of een of meer natuurlijk(e) perso(o)n(en), althans alleen, (telkens) een voorwerp, te weten
(een) geldbedrag(en) met een totaal van (ongeveer) euro 2.167.131,-, althans 505.017,— euro, althans een of meer geldbedrag(en),
heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten een of meer geldbedrag(en), gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist, dan wel redelijkerwijs moest vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit
- het plegen van valsheid in geschrift en/of
- het plegen van sociale verzekeringsfraude en/of belastingfraude, bestaande uit het niet afdragen van sociale verzekeringspremies en/of belastingen in Nederland en/of Duitsland en/of
- het in Duitsland zonder vergunning uitlenen en/of tewerkstellen van een of meer perso(o)n(en) met een andere dan de Duitse nationaliteit, (hetgeen in Duitsland een misdrijf is volgens paragraaf 15 van het Gesetz zur Regelung der gewerbsmässigen Arbeitnehmerüberlassung) en/of
- verduistering, althans uit enig misdrijf,
terwijl hij van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt;
3. hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 mei 2011, in - de gemeente(n) Nijmegen en/of Wijchen en/of Heumen en/of Beuningen en/of 's- Gravenhage en/of Rotterdam en/of elders in Nederland, en/of
- Kranenburg en/of Cottbus en/of Dresden en/of Berlin en/of Waidhaus en/of Nürnberg en/of Bocholt en/of Kleve en/of Goch en/of Chemnitz en/of elders in Duitsland, en/of
- Gibraltar en/of [E] on Tees en/of Chesterfield-Derbyshire en/of Cardiff en/of elders in Groot Brittannië, en/of
- Opole en/of Warscha en/of Szczecin en/of elders in Polen,
tezamen en in vereniging met
- -
[betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of
- -
[medeverdachte 3] en/of
- -
[medeverdachte 1] en/of
- -
[A] B.V. en/of
- -
[B] B.V. en/of
- -
[C] B.V. en/of
- -
[D] B.V. en/of
- -
[R] B.V. en/of
- -
[S] en/of
- -
[E] Ltd en/of
- -
[T] Ltd en/of
- -
[F] GmbH en/of
- -
[G] en/of [Q] GmbH en/of
- -
[H] GmbH en/of
- -
[I] en/of
- -
[J] GmbH en/of [K] GmbH en/of
- -
[H] GmbH en/of
- -
[L] GmbH en/of
- -
[M] GmbH en/of
- -
[N] Sp.z.o.o. en/of
- -
[P] Sp.z.o.o. en/of
- -
[U] en/ofeen of een aantal (andere) (buitenlandse) rechtsperso(o)n(en) en/of een of een aantal (andere) natuurlijk(e) perso(o)n(en),
heeft deelgenomen aan een organisatie, die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, te weten onder meer:
- het in Duitsland zonder vergunning uitlenen en/of tewerkstellen van een of meer perso(o)n(en) met een andere dan de Duitse nationaliteit, (hetgeen in Duitsland een misdrijf is volgens paragraaf 15 van het Gesetz zur Regelung der gewerbsmässigen Arbeitnehmerüberlassung), en/of
- het (mede)plegen van sociale verzekeringsfraude en/of belastingfraude, bestaande uit het niet afdragen van sociale verzekeringspremies en/of belastingen in Nederland en/of Duitsland, en/of
- het (mede)plegen van (gewoonte) witwassen en/of een of meer ander(e) misdrijf/misdrijven.”
6. Het hof heeft met betrekking tot de ontvankelijkheid van het OM het volgende overwogen:
“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft zich, overeenkomstig zijn overgelegde pleitaantekeningen, op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging voor wat betreft de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten, wegens strijd met het ne bis in idem-beginsel. Hij heeft hiertoe - kort weergegeven - aangevoerd dat aan verdachte door de Duitse rechter een ‘Strafbefehl’ d.d. 1 september 2014 is uitgevaardigd, waarbij aan hem een geldboete van € 30.000,- is opgelegd. Tegen dit bevel is vervolgens verzet ingesteld. Bij besluit van 8 december 2015 heeft het Amtsgericht Dresden beslist om de hoogte van de opgelegde geldboete te verminderen tot € 5.400,-. Tegen deze uitspraak van het Amtsgericht is geen rechtsmiddel ingesteld, waardoor die uitspraak op 17 december 2015 onherroepelijk is geworden. De geldboete is inmiddels door verdachte in termijnen betaald, zoals blijkt uit de overgelegde betalingsstukken.
Uit het strafbevel en het overleveringsverzoek blijkt dat verdachte in Duitsland is vervolgd voor het uitzenden van personeel zonder vergunning en het niet betalen van sociale verzekeringspremies in Duitsland. In Nederland wordt hij, voor wat betreft de feiten 2 en 3, vervolgd voor (gewoonte)witwassen en deelname aan een criminele organisatie.
De feitelijke onderbouwing van de verwijten is in de kern echter dezelfde als in de Duitse zaak. Zowel de feitelijke handelingen van verdachte als de juridische aard van de feiten waarvoor hij in Duitsland is vervolgd en in Nederland wordt vervolgd, brengen met zich mee dat sprake is van hetzelfde feit in de zin van artikel 68 Sr, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van artikel 68 Sr moet rekening gehouden worden met enerzijds de juridische aard van de feiten en anderzijds de gedragingen van verdachte. Weliswaar staat het vast dat verdachte door de Duitse rechter onherroepelijk is veroordeeld, maar deze veroordeling heeft geen betrekking op de onder 2 en 3 ten laste gelegde strafbare feiten. Het Duitse strafbevel ziet op een veroordeling ter zake van fiscale vergrijpen, terwijl verdachte onder de feiten 2 en 3 wordt verweten een gewoonte te hebben gemaakt van witwassen van geldbedragen en deelname aan een criminele organisatie. Daarnaast lopen de door de verschillende delictsomschrijvingen beschermde rechtsbelangen van de enerzijds in Nederland en de anderzijds in Duitsland vervolgde feiten uiteen. Het hof is dan ook van oordeel dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van artikel 68 Sr. Het verweer van de raadsman wordt verworpen. Het hof verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten.”
7. Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte in dit kader het volgende aangevoerd (voetnoten weggelaten):
“Ontvankelijkheid feiten 2 en 3
In eerste aanleg is betoogd dat het OM niet ontvankelijk verklaard moet worden in de vervolging van de feiten 2 en 3.
De rechtbank heeft in zijn vonnis geoordeeld dat:
1. De veroordeling van cliënt in Duitsland ten tijde van de vervolging in eerste aanleg nog niet onherroepelijk en volledig ten uitvoer gelegd was, en
2. de juridische aard van het Strafbefehl in Duitsland anders is dan de juridische feiten waarvoor cliënt in Nederland wordt gevolgd, namelijk fiscale vergrijpen in Duitsland versus witwassen en deelname aan een criminele organisatie in Nederland.
Op grond van deze twee argumenten heeft de rechtbank het Openbaar Ministerie ontvankelijk verklaard in de vervolging wegens witwassen en 140.Naar mijn mening kan dit oordeel op dit moment niet meer in stand blijven.
Ad 1.
Het oorspronkelijke Strafbefehl dateert van 1 september 2014. Aan cliënt werd daarin een boete van 30.000 euro opgelegd.
Bij besluit d.d. 8 december 2015 heeft het Ambtsgericht Dresden besloten de hoogte van de boete te verminderen tot € 5400. Bij niet betaling zou cliënt 300 dagen moeten uitzitten. Het besluit is aan deze pleitnota gehecht. Tegen dit besluit van het Ambtsgericht is geen rechtsmiddel ingesteld. Het is derhalve op 17 december 2015 onherroepelijk geworden.
De geldboete is door cliënt in termijnen van € 400 per maand betaald (zie: door cliënt overgelegde stukken).
Daarmee is de beslissing onherroepelijk en is de straf (conform art. 68 lid 2 sub 2 Sr) volledig ten uitvoer gelegd.
Op dit moment betaalt cliënt nog af op de proceskosten, maar die maken geen deel uit van de opgelegde straf en doen dus niet af aan het feit dat de straf geheel is ondergaan.
Ad 2.
Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van dezelfde feiten geldt HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102 als uitgangspunt. De Hoge Raad overweegt daarin dat twee factoren van belang zijn voor die beoordeling: (…) [hier volgt een citaat uit genoemd arrest waarnaar ik hierna ook verwijs, zodat dubbele vermelding achterwege kan blijven]De gedragingen van cliënt zullen het probleem niet zijn. In de Duitse en de Nederlandse procedure gaat het om exact dezelfde handelingen, in dezelfde periode met behulp van dezelfde bedrijven. Deze gelijkheid wordt vrij uitputtend geïllustreerd in het uitgebreide Strafbefehl dat als bijlage aan de pleitnota d.d. 3 en 4 december 2014 is gehecht.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de juridische aard van de feiten niet voldoende gelijk is.
Uit het Strafbefehl en het overleveringsverzoek (zie ook: pleitnota 3 en 4 december 2014) blijkt dat cliënt in Duitsland is vervolgd voor het uitzenden van personeel zonder vergunning en het niet betalen van sociale verzekeringspremies. In Nederland wordt hij vervolgd voor witwassen en deelname aan een criminele organisatie. De feitelijke inhoud van die bij de verwijten is in de kern hetzelfde als in de Duitse zaak. Cliënt zou hebben witgewassen doordat hij personeel zonder vergunning tewerkstelde en de sociale premies niet betaalde.
De criminele organisatie was op diezelfde feiten gericht, aldus de telastelegging.
Het witwassen volgt onvermijdelijk uit het niet betalen van de premies. Je kunt immers niet geen premies betalen terwijl je niet witwast. Het is als de inbreker die een raampje intikt om in de woning te komen. Door het niet betalen van premies wast cliënt automatisch wit. Dat zit geïncorporeerd in die handelingen. Hetzelfde geldt voor het verwijt van deelname aan een criminele organisatie. Inhoudelijk is het verwijt aan cliënt het langdurig samen met anderen frauderen met personeel en sociale premies. Dat levert automatisch een criminele organisatie op. In die gevallen is er sprake van hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr en kan er in Nederland niet nogmaals worden vervolgd.
De Duitse autoriteiten hebben ook rekening gehouden met deze feiten. In het Strafbefehl en in het overleveringsverzoek wordt de benadeling van de autoriteiten immers expliciet benoemd, waarmee het witwassen uiteraard is aangeduid (It must be assumed that the suspect contributed to losses of at least 1.166.002,51 to social security intitutions). Ook het criminele samenwerkingsverband wordt expliciet benoemd (Jointly with other persons charged and in varying compositions).
Uit het overleveringverzoek blijkt dat in Duitsland een maximumstraf van 10 jaar op deze feiten staat. De Nederlandse feiten zijn, afhankelijk van de rol die aan de verdachte wordt toebedeeld (Gewoonte of niet; 140 al dan niet als leider), daarmee vergelijkbaar (beiden 8 jaar).
Conclusie is dat zowel de feitelijke handelingen van cliënt als de juridische aard van de feiten waarvoor hij in Duitsland vervolgd is en in Nederland wordt vervolgd met zich meebrengen dat er sprake is van hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr en dat in mijn visie het OM niet ontvankelijk verklaard moet worden in de vervolging van de feiten 2 en 3 op de telastelegging.”
8. Deze pleitnota bevat een verwijzing naar het Duitse Strafbefehl van 1 september 2014 dat is gehecht aan de in eerste aanleg voorgedragen pleitaantekeningen. Dit in het Nederlands vertaalde strafbevel houdt voor zover relevant het volgende in:
“geboren op [geboortedatum] -1944 in [geboorteplaats] , geboortenaam [verdachte] , gehuwd, Nederlands onderdaan,
Strafbevel (Strafbefehl1.)
Het Openbaar Ministerie legt u de volgende feiten ten laste:
U heeft tenminste sinds het jaar 2005 onder naam van diverse lege vennootschappen in de Bondsrepubliek Duitsland tegen de achtergrond van de Europese interne markt uitzendactiviteiten op het gebied van de bouwnijverheid ontplooid, daarbij ten dele gemeenschappelijk handelend met de afzonderlijk vervolgde [betrokkene 1] . Met dit doel heeft u - voornamelijk Poolse - bouwvakkers aangeworven en heeft via bedrijven in Duitsland, die geen eigen activiteiten ontplooiden maar feitelijk door u gedreven brievenbusmaatschappijen waren, genoemde werknemers aan voornamelijk naar Duitse ondernemingen uitgezonden. De vennootschappen waren er daarbij bewust op gericht de ware omstandigheden zo ondoorzichtig mogelijk te maken.
Met dit doel heeft u via deze economisch inactieve vennootschappen (Sitz- of Domizilgesellschaften [vgl. brievenbusmaatschappijen; de vert.]) die zelf geen inkomsten genereerden, aan inlenende bedrijven per telefax uitzendkrachten aangeboden, voor dumpingprijzen die voor het inlenende bedrijf onnavolgbaar waren en heeft die door het sluiten van bewust algemeen gehouden aannemingsovereenkomsten uitgezonden, waarbij u vanuit Nederland de feitelijke zakelijke leiding in handen had, zodat de opbrengsten van het illegaal uitzenden van werknemers u ten goede kwamen. De voor de diverse overeenkomsten als contactadres opgegeven vestigingen in Duitsland waren slechts domicilieadressen bij kantoorservicebedrijven. Alle contacten per telefoon en per fax werden naar Nederland doorgeleid, waar de feitelijke kantoorruimtes zich bevonden en van waaruit de zaken werden geleid.
De uitgezonden werknemers beschikten noch over een werkvergunning volgens § 284, lid 1, Sozialgesetzbuch III, noch werden documenten verstrekt met betrekking tot de toepasselijke wetgeving van het land van herkomst of woonplaats (formulier E101). Van de Poolse werknemers werd geëist dat zij zich als zelfstandig ondernemer inschreven en verzekeringen afsloten. Wettelijk voorgeschreven minimumlonen werden niet betaald. De afrekening gebeurde meestal in contanten om de omvang van de zakelijke activiteiten te versluieren.
U, resp. de gebruikte vennootschappen, beschikten niet over een vergunning voor het bedrijfsmatig uitzenden van werknemers als vereist door het Arbeitnehmerüberlassungsgesetz [Duitse wet op het uitzenden van werknemers; de vert.], terwijl u wist dat die voor het door u in de praktijk gebrachte uitzenden van werknemers vereist was. U heeft de werknemers bewust niet voor de sociale verzekeringen aangemeld, teneinde de betreffende premies sociale verzekeringen (voor de ziektekosten-, pensioen-, werkloosheids- en Pflegeversicherung [langdurige zorgverzekering]) te besparen. Daarbij was het u eveneens bekend dat u tot afdracht van de betreffende premies verplicht was.
Daar de voor het innen van de premies bevoegde instanties (ziekenfondsen) op deze wijze in onwetendheid werden gelaten van in sociaalverzekeringsrechtelijk opzicht relevante feiten, lieten deze na de op grond van de tewerkstelling verschuldigde premies sociale verzekeringen in te vorderen. De betreffende ziekenfondsen hebben door het feit dat de verschuldigde premies sociale verzekeringen niet werden afgedragen schade opgelopen met een omvang van het bedrag van die premies.
Voor de hieronder genoemde gevallen heeft u gebruik gemaakt van de volgende bedrijven: [I] , [f-straat 1] Cottbus (gezamenlijk handelend met de afzonderlijk vervolgde [betrokkene 1] ), [J] GmbH, [g-straat 1] Waidhaus (gezamenlijk handelend met de afzonderlijk vervolgde [betrokkene 1] ), [H] GmbH, [h-straat 1] Chemnitz, [Q] GmbH, [I-straat 1] Bocholt, [V] GmbH, [j-straat 1] Hannover, [W] GmbH, [j-straat 1] Hannover.
Voor wat betreft de ontdoken premies sociale verzekeringen gaat het voor alle bedrijven waarvan gebruik werd gemaakt om de volgende afzonderlijk opgesomde gevallen nrs. 1-84:(…)U wordt er daarom van beschuldigd,
in 84 gevallen
als werkgever aan de instantie die bevoegd is de premies te innen onjuiste of onvolledige gegevens te hebben verstrekt aangaande sociaalverzekeringsrechtelijk relevante feiten, of in strijd met uw plichten de voor inning van de premies bevoegde instantie in onwetendheid te hebben gelaten aangaande sociaalverzekeringsrechtelijk relevante feiten en daardoor deze instantie het werkgeversaandeel in de premies sociale verzekeringen, met inbegrip van de bijdragen ter bevordering van de werkgelegenheid, te hebben onthouden.
en in alle gevallen in eendaadse samenloop daarmee
als werkgever aan de voor de inning verantwoordelijke instantie de werknemersaandelen van de premies sociale verzekeringen, met inbegrip van de bijdragen ter bevordering van de werkgelegenheid, ongeacht of lonen betaald zijn, te hebben onthouden,
hetgeen strafbaar is als
niet-uitbetaling en verduistering van loon in 84 gevallen conform § 266a, lid 1 en lid 2, § 52 en 53 Strafgesetzbuch [Duits strafwetboek, hierna: StGB; de vert.].
Bewijsmiddelen:(…)Voor de daden nr. 1 t/m 84 worden u de volgende afzonderlijke geldboetes opgelegd:(…)Aan U wordt daarom gecombineerde totale boete ten bedrage van 300 dagboetes opgelegd.
De dagboete wordt bepaald op een bedrag van 100,00 EUR. De totale boete bedraagt dus in totaal 30.000,00 EUR.
(…)
Dit strafbevel (Strafbefehl) krijgt kracht van gewijsde en wordt voor tenuitvoerlegging vatbaar indien u niet binnen twee weken na betekening of kennisgeving bij het bovengenoemde Amtsgericht hetzij schriftelijk, hetzij door middel van het afleggen van een mondelinge verklaring ten overstaan van de griffie, verzet doet.”
9. Tegen dit strafbevel is (kennelijk tijdig) verzet ingesteld. De beslissing daarop van 8 december 2015 is gehecht aan de ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen pleitnota. Het verzet is gericht tegen de hoogte van de dagboete (“Tagessatzhöhe”).2.In die beslissing heeft het Amtsgericht Dresden die dagboete gematigd tot afgerond € 18,-. Het totaal van de dagboetes (300 x € 18,-) komt daarmee op € 5.400,-.
10. Het misdrijf dat de verdachte heeft begaan en waarop de straf onder meer is gebaseerd, houdt in:
Ҥ 266a Vorenthalten und Veruntreuen von Arbeitsentgelt StGB
(1) Wer als Arbeitgeber der Einzugsstelle Beiträge des Arbeitnehmers zur Sozialversicherung einschließlich der Arbeitsförderung, unabhängig davon, ob Arbeitsentgelt gezahlt wird, vorenthält, wird mit Freiheitsstrafe bis zu fünf Jahren oder mit Geldstrafe bestraft.
(2) Ebenso wird bestraft, wer als Arbeitgeber
1. der für den Einzug der Beiträge zuständigen Stelle über sozialversicherungsrechtlich erhebliche Tatsachen unrichtige oder unvollständige Angaben macht oder
2. die für den Einzug der Beiträge zuständige Stelle pflichtwidrig über sozialversicherungsrechtlich erhebliche Tatsachen in Unkenntnis lässt und dadurch dieser Stelle vom Arbeitgeber zu tragende Beiträge zur Sozialversicherung einschließlich der Arbeitsförderung, unabhängig davon, ob Arbeitsentgelt gezahlt wird, vorenthält."
Algemene beschouwing over het ne bis in idem-beginsel
11. Vooropgesteld zij dat de strafvervolging van de verdachte ingevolge artikel 68 lid 1 Sr niet-ontvankelijk is indien en voor zover de verdachte wordt vervolgd voor een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van een Nederlandse rechter reeds onherroepelijk is beslist.3.Dit betreft dus het geval waarin de rechter onherroepelijk heeft beslist op de vragen van artikel 350 Sv over hetzelfde feit als waarvoor de verdachte nadien wordt vervolgd. Wat in dit verband onder ‘hetzelfde feit’ wordt verstaan, heeft de Hoge Raad verduidelijkt in het overzichtsarrest van 1 februari 2011, E:BM9102.4.De identiteit van een ‘feit’ wordt in beginsel bepaald door de inhoud van de (al dan niet gewijzigde) tenlastelegging. Met andere woorden, de identiteit van het feit hangt af van het verwijt dat in de tenlastelegging is omschreven. Of twee feiten ‘hetzelfde’ verwijt betreffen, vergt dus een vergelijking van de tenlastelegging in de lopende strafvervolging met de tenlastelegging in de reeds onherroepelijk besliste zaak.5.Die vergelijking vindt plaats aan de hand van twee factoren: (A) juridisch: de aard van de feiten en (B) feitelijk: de gedraging van de verdachte. De vraag naar de (eenheid van) tijd en plaats van de gedraging van de verdachte (factor B) spreekt meer voor zich. Maar ook de relevantie van factor A vloeit voort uit het karakter van het rechtsgoed dat artikel 68 Sr beoogt te beschermen. Denk bijvoorbeeld aan het geval waarin de verdachte onherroepelijk is veroordeeld voor het verkopen en verstrekken van cocaïne aan een tiental junks. Pas later komt vast te staan dat de verdachte één van hen met opzet bijna pure cocaïne heeft verstrekt opdat die (daarvan onwetende) man aan een overdosis komt te overlijden, hetgeen geschiedde. Kan de verdachte zich met succes tegen de vervolging voor moord verweren met de stelling dat hij al is veroordeeld voor het opzettelijk verstrekken van de cocaïne aan het slachtoffer?
12. Wat betreft de juridische aard van de feiten kan, als de ten laste gelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen (zoals in mijn fictieve voorbeeld), de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn. In die afweging kunnen volgens de Hoge Raad in het bijzonder worden betrokken (verschillen in) (i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken en (ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld. Wat betreft de gedraging van de verdachte kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht. De Hoge Raad benadrukt dat reeds uit de bewoordingen van het begrip ‘hetzelfde feit’ voortvloeit dat wat daaronder moet worden verstaan mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen kan tot de slotsom leiden dat de tenlasteleggingen niet ‘hetzelfde feit’ betreffen in de zin van artikel 68 Sr.6.
13. De vervolging wegens hetzelfde feit is krachtens artikel 68 lid 2 Sr ook uitgesloten in gevallen waarin een ‘andere’ dan de Nederlandse (dus: een buitenlandse) rechter de verdachte heeft vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging, dan wel heeft veroordeeld. In dat laatste geval (‘heeft veroordeeld’) stelt artikel 68 lid 2 aanhef en onder 2⁰ Sr een additionele voorwaarde voor de rechtsbescherming gelijk aan die van artikel 68 lid 1 Sr. De (eventuele) straf waartoe de verdachte in het buitenland is veroordeeld moet geheel ten uitvoer zijn gelegd.7.Overigens wijkt de betekenis van het begrip ‘hetzelfde feit’ in de gevallen van artikel 68 lid 2 Sr niet af van dat als bedoeld in het eerste lid van artikel 68 Sr.8.
Toepassing van deze beschouwingen op het voorliggende geval
14. Terug naar de voorliggende zaak. In cassatie wordt in de eerste plaats aangevoerd dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door te oordelen dat de in de delictsomschrijving beschermde belangen “uiteenlopen” terwijl uit het door de Hoge Raad geformuleerde kader blijkt dat die belangen “wezenlijk” of “aanzienlijk” uiteen moeten lopen. In de tweede plaats heeft het hof te weinig gewicht toegekend aan de feitelijke gedragingen van de verdachte en zodoende ten onrechte één van de beoordelingsfactoren niet in ogenschouw genomen, aldus de steller van het middel.
15. In de bestreden uitspraak herhaalt het hof ter motivering van de verwerping van het ontvankelijkheidsverweer de twee factoren die op grond van het toetsingskader van de Hoge Raad moeten worden betrokken bij de vergelijking tussen de betreffende verwijten: de juridische aard van de feiten en de gedraging van de verdachte. In de nadere onderbouwing (de vergelijking van de twee tenlasteleggingen) die daarop volgt betrekt het hof dat de verdachte in Nederland niet, zoals in Duitsland het geval was, vervolgd wordt voor fiscale vergrijpen maar voor witwassen en deelneming aan een criminele organisatie. Daarnaast wijst het hof op de verschillen tussen de rechtsbelangen die door de Duitse en Nederlandse delictsomschrijvingen worden beschermd. Op grond van die – weliswaar betrekkelijk spaarzame – motivering komt het hof uiteindelijk tot het oordeel dat de feiten waarvoor de verdachte in Nederland is vervolgd, niet kunnen worden aangemerkt als dezelfde feiten als waarvoor hij in Duitsland is veroordeeld.
16. Anders dan de steller van het middel begrijp ik het hof zo dat het in die motivering uitdrukking heeft willen geven aan beide beoordelingsfactoren. Met de verwijzing naar witwassen en deelneming aan een criminele organisatie beoogt het hof kennelijk het verschil in de gedragingen ten opzichte van het (Duitse) fiscale vergrijp aan te duiden. Het oordeel van het hof daarover acht ik niet onbegrijpelijk, en wel om de volgende redenen.
17. In Duitsland is de verdachte volgens het strafbevel veroordeeld voor (kort gezegd en in mijn woorden) 84 gevallen van de eendaadse samenloop van (a) het niet, onjuist of onvolledig informeren van de voor inning van sociale premies verantwoordelijke instantie en het daardoor onthouden aan die instantie van het werkgeversdeel van de sociale premies, en (b) het niet-afdragen van het werknemersdeel van de verplichte premies voor sociale verzekeringen; een en ander wordt aangemerkt als niet-uitbetaling en verduistering van loon in 84 gevallen. De Duitse rechter overwoog in de motivering van het strafbevel nog wel dat “de vennootschappen (…) er daarbij bewust op [waren] gericht de ware omstandigheden zo ondoorzichtig mogelijk te maken” en dat “de afrekening (…) meestal [gebeurde] in contanten om de omvang van de zakelijke activiteiten te versluieren.” Deze ‘omstandigheden waaronder de delicten zijn begaan’ waren er – naar het kennelijke oordeel van de Duitse rechter – op gericht om het misdrijf zelf aan het zicht te onttrekken. Dat is, zo merk ik op, iets anders dan het verhullen van de opbrengst van het misdrijf wat vereist is om een gedraging als witwassen te kunnen aanmerken.
18. De strafbaarstelling van witwassen heeft dan ook een andere strekking dan het tegengaan van premiefraude. Het verbod op witwassen dient namelijk ter bescherming van de integriteit van het financiële en economische verkeer en de maatschappelijke orde.9.Duitsland kent (uiteraard) eveneens de strafbaarstelling van witwassen,10.maar van gedragingen die de desbetreffende delictsomschrijving vervullen wordt in het strafbevel geen melding gemaakt. In de delicten waarvoor de verdachte in Duitsland is veroordeeld ligt niet per definitie ook witwassen besloten. Een veroordeling van witwassen vergt specifieke witwashandelingen waarmee wordt beoogd de criminele herkomst van het betreffende voorwerp te verhullen. Witwassen veronderstelt dus dat de verdachte nog andere gedragingen heeft verricht dan slechts, toegespitst op het voorliggende geval, het niet voldoen aan zijn fiscale verplichtingen (waardoor hij criminele opbrengsten genereerde). Daarvan blijkt hier niet.
19. Iets vergelijkbaars geldt voor de gedragingen die het verwijt van deelneming aan een criminele organisatie uitmaken ten opzichte van het medeplegen van ‘Vorenthalten und Veruntreuen von Arbeitsentgelt’ waarvoor de verdachte in Duitsland is veroordeeld. Hetgeen waarvoor de verdachte in Duitsland is veroordeeld (in de woorden van de verdediging: “het langdurig samen met anderen frauderen”) is niet een-op-een gelijk te stellen met deelneming aan een criminele organisatie.11.Deelneming aan een criminele organisatie houdt in dat de verdachte deel uitmaakt van een duurzaam en gestructureerd crimineel samenwerkingsverband dat het oogmerk heeft strafbare feiten te plegen en waarbij de gedraging dus veel meer dan bij medeplegen gericht is op het bijdragen aan dat samenwerkingsverband. Ook hier geldt dat overwegingen omtrent daarop toegespitste gedragingen in de beslissing van de Duitse rechter ontbreken. Overwegingen met betrekking tot ‘samenwerkingshandelingen’ beperken zich (slechts) tot medeplegen en omvatten geen handelingen die juist voor deelneming aan een criminele organisatie zo kenmerkend zijn.
20. Dat het hof heeft nagelaten expliciet uitdrukking te geven aan het ‘wezenlijke’ of ‘aanzienlijke’ verschil in de verwijten is mijns inziens niet problematisch. In ’s hofs oordeel ligt besloten dat het verschil in de verwijten die zijn opgenomen in enerzijds het strafbevel en anderzijds het onder 2 en 3 ten laste gelegde wezenlijk en aanzienlijk is.
21. Het eerste middel faalt.
22. Het tweede middel spitst zich toe op de vervolging en veroordeling voor feit 3 (deelneming aan een criminele organisatie) en betreft nogmaals de klacht dat het hof het OM – vanwege die eerdere veroordeling: ten onrechte – ontvankelijk heeft geacht. Nu wordt aan die klacht ten grondslag gelegd dat hierdoor de beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden.
23. De klacht gaat op voor de gedragingen beschreven onder de eerste twee van de drie opsommingstekens in de tenlastelegging van feit 3; voor die delicten is de verdachte volgens de steller van het middel al door de Duitse rechter veroordeeld bij bovengenoemd Strafbefehl. Het betreft:
“- het in Duitsland zonder vergunning uitlenen en/of tewerkstellen van één of meer perso(o)n(en) met een andere dan de Duitse nationaliteit, (hetgeen in Duitsland een misdrijf is volgens paragraaf 15 van het Gesetz zur Regelung der gewerbsmässigen Arbeitnehmerüberlassung), en/of
- het (mede) plegen van sociale verzekeringsfraude en/of belastingfraude, bestaande uit het niet afdragen van sociale verzekeringspremies en/of belastingen in Nederland en/of Duitsland.”
24. De steller van het middel verwijst ter onderbouwing van de klacht naar HR 26 november 1996, E:ZD0583.12.In die zaak werd de verdachte eerst vervolgd (en onherroepelijk veroordeeld) voor de deelneming aan een criminele organisatie die onder meer het plegen van valsheid in geschrift tot oogmerk had. Vervolgens werd hij separaat vervolgd voor valsheid in geschrift. Ik citeer uit die uitspraak van de Hoge Raad:
“6.3. Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat het openbaar ministerie ingevolge het bepaalde in het eerste lid van art. 68 Sr slechts dan niet-ontvankelijk is in zijn vervolging, indien het de verdachte vervolgt ter zake van een feit of feiten waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van een rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba reeds onherroepelijk is beslist. Van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is op grond van beginselen van een behoorlijke procesorde echter eveneens sprake indien de officier van justitie alvorens over een eerdere dagvaarding door de rechter onherroepelijk is beslist, een tweede dagvaarding of kennisgeving van verdere vervolging uitbrengt ter zake van hetzelfde feit — in de zin van art. 68 Sr — als in die eerdere dagvaarding was telastegelegd.
6.4. Ook al is de strekking van art. 140 Sr een andere dan die van art. 225 Sr, het valt niet uit te sluiten dat met betrekking tot in opeenvolgende telasteleggingen omschreven feiten, strafbaar ingevolge art. 140 Sr onderscheidenlijk art. 225 Sr, sprake is van omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte, dat ook dan beginselen van een behoorlijke procesorde zich ertegen verzetten dat tegen degene die ter zake van art. 140 Sr is of wordt vervolgd, vervolgens ook ter zake van feiten strafbaar ingevolge art. 225 Sr een vervolging wordt ingesteld.
6.5. Van dergelijke omstandigheden is sprake indien in de op art. 140 Sr toegesneden telastelegging de daarin bedoelde deelneming van de verdachte aan de organisatie aldus is omschreven dat deze (mede) heeft bestaan uit het begaan van concrete misdrijven ingevolge art. 225 Sr, welke vervolgens in een tweede vervolging ingevolge art. 225 Sr afzonderlijk worden telastegelegd. Dat geval doet zich te dezen niet voor.
6.6. Voorts zal, ook indien tussen de door de eerste rechter beoordeelde gedragingen en die welke in de tweede dagvaarding zijn vervat anderszins sprake is van een verband als hiervoor onder 6.4 bedoeld, het openbaar ministerie op grond van beginselen van een behoorlijke procesorde in die tweede vervolging niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Zodanig geval doet zich voor indien de eerste rechter het bewijs van het op overtreding van art. 140 Sr toegesneden telastegelegde klaarblijkelijk mede heeft aangenomen op grond van bepaalde concrete gedragingen van de verdachte en deze gedragingen vervolgens in een tweede op art. 225 Sr toegespitste telastelegging zijn opgenomen.”
Algemene beschouwingen
25. Onder omstandigheden kunnen de beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat de bescherming die ligt besloten in artikel 68 lid 1 Sr ook het geval bestrijkt waarin de bijdrage van de verdachte aan de verwezenlijking van het oogmerk van het criminele samenwerkingsverband heeft bestaan uit het begaan van concrete gedragingen (delicten), en die delicten vervolgens – in het kader van een nieuwe, tweede strafvervolging – afzonderlijk zijn opgenomen in de tenlastelegging die aan de verdachte is uitgebracht (de situatie die is beschreven onder 6.5 in het geciteerde arrest). Aangezien de tenlastelegging van deelneming aan een criminele organisatie doorgaans slechts vrij globaal is opgesteld en zij alleen melding maakt van de categorieën van strafbare feiten waarop het oogmerk van de betreffende organisatie was gericht, kan onduidelijk blijven of zich het geval voordoet als hiervoor bedoeld. In die situatie kan de motivering van de bewezenverklaring, met inbegrip van de bewijsmiddelencatalogus, eventueel aanwijzingen opleveren dat de eerste rechter het bewijs voor deelneming aan een criminele organisatie heeft aangenomen op grond van bepaalde concrete gedragingen (delicten) die vervolgens – blijkens de tenlastelegging – onderdeel zijn van het verwijt dat de verdachte in de tweede zaak wordt gemaakt (de situatie als beschreven onder 6.6 in het geciteerde arrest). Ik benadruk hier dat kennelijk niet alleen gehele maar ook gedeeltelijke overlap moet worden vermeden. Dit heeft de Hoge Raad uitgedrukt door tweemaal de term ‘mede’ te gebruiken.
26. Er is geen reden om aan te nemen dat de Hoge Raad – ter beantwoording van de vraag of de verdachte op grond van beginselen van een goede procesorde een gelijke bescherming ten deel valt als die van artikel 68 lid 1 Sr – op het vlak van de identiteit van feiten meer of andere eisen stelt dan de eisen van artikel 68 lid 1 Sr. Het gaat dus nu om een vergelijking – aan de hand van de hierboven genoemde factoren A en B – van enerzijds de concrete gedragingen waarmee de verdachte volgens de rechter heeft bijgedragen aan de verwezenlijking van het oogmerk van de criminele organisatie met anderzijds de concrete gedragingen waarop de tenlastelegging in de tweede vervolging is toegesneden.
27. Het hoeft verder geen betoog dat de overwegingen van de Hoge Raad ook opgaan ingeval de chronologie een andere is. Dat betreft dus het geval waarin de verdachte eerst (onherroepelijk) is veroordeeld voor bepaalde concrete gedragingen, en daarna wordt vervolgd voor deelneming aan een criminele organisatie waarbij de verdachte heeft bijgedragen aan het verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie door het begaan van ‘dezelfde’ concrete gedragingen als die onderwerp waren van de strafvervolging die leidde tot de onherroepelijke veroordeling.
Toepassing van deze beschouwingen op de voorliggende zaak
28. Het middel mist feitelijke grondslag voor zover ervan wordt uitgegaan dat de verdachte is veroordeeld wegens het in Duitsland zonder vergunning uitlenen en/of tewerkstellen van één of meer personen met een andere dan de Duitse nationaliteit (opgenomen in de bewezenverklaring van feit 3, van de misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie was gericht, onder het eerste opsommingsteken). Hoewel dit als zodanig wel is vastgesteld in het strafbevel is de uiteindelijke veroordeling daarop niet gebaseerd, zo begrijp ik uit de kwalificatie van hetgeen de Duitse rechter bewezen heeft verklaard, die slechts een verwijzing betreft naar § 266a lid 1 en 2 StGB.
29. Voor een bespreking van de overige klachten van het middel wijs ik voor zover van belang op de volgende bewijsmiddelen die betrekking hebben op de bedrijven [I] , [J] , [H] GmbH, [Z] GmbH, [Q] GmbH en de betrokkene. Deze zijn opgenomen in de (53 pagina’s tellende) aanvulling bij het arrest:13.
“[I] en [J] GmbH
38. De schriftelijke bescheiden, genummerd als D-019, te weten:
Pagina 1230
Een brief van [I] aan [Y] Pagina 1231Een fax d.d. 30-03-2006 van [I] aan [Y] .
De hierboven aangehaalde onderdelen uit D-019 dienen, waar nodig, in samenhang te worden bezien met de aan deze onderdelen gegeven uitleg in AH-024.
39. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 mei 2010 (AH-024) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant [verbalisant 2]:
Pagina 293
Van [I] zijn onder meer de volgende zaken bekend:
- Brief van [I] aan servicebureau [Y] , [f-straat 1] om de post door te sturen naar [A] B.V., [k-straat 1] te Kranenburg. Zie D-019, pagina 12.
- Fax d.d. 30-03-2006 van [I] aan servicebureau [Y] om een te verwachte brief van Arbeitsagentur door te sturen naar [I] , [b-straat 1] te Nijmegen. Zie D-019, pagina 13.
40. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte [betrokkene 2] d.d. 8 september 2010 (V03-03) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van medeverdachte [betrokkene 2]:
Pagina 827
V: Wat kunt u verklaren over [I] en/of [J] ?
A: De naam [I] ken ik wel ja. Ik neem aan dat het detacheren van bouw en metaal personeel van Poolse komaf was.
Pagina 828
V: Met wie van de [I] en/of [J] heeft u het eerste contact gehad?
A: Dan begrijpt u kennelijk niet hoe de structuur van het bedrijf [I] maar ook überhaupt in elkaar zit. Het beestje had ook een andere naam gehad kunnen hebben want het werkt allemaal hetzelfde.
V: Wij tonen u bijlage D-003 bladzijde 6 en 7. Kennelijk betreft het hier een opname van contant geld bij de Sparkasse Kleve op 15 mei 2008 en 23 mei 2008. Wat kunt u hierover verklaren?
A: Dat is mijn handtekening die erop staat. [I] en/of [J] heeft nooit op mijn naam gestaan. Ik heb hier 8300 euro opgehaald bij de bank. Dat was dan geld dat bedrijven gestort hadden omdat [I] en/of [J] daar mensen geleverd had(den). Dat moest ik eraf halen in opdracht van meneer X. Ik heb daar zelf een klein bedrag voor gekregen. Ik heb het contante geld persoonlijk aan meneer X gegeven.
Pagina 829
V: Hoeveel geld kreeg u per keer als u geld haalde of geld moest storten?
A: Voor het geld halen en storten kreeg ik een vast bedrag van 100 euro.
Dus 100 euro voor het ophalen van het geld en 100 euro voor het wegbrengen van het geld. Bij Western Union kreeg ik 25 euro per keer. Ik doe dit soort klusjes al vijf tot zes jaar voor meneer X.
41. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte [betrokkene 2] d.d. 9 september 2010 (V03-05) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van medeverdachte [betrokkene 2]:
Pagina 837
V : En als wij nu concluderen dat [betrokkene 1] meneer X is?
A: Dat is de enige juiste conclusie.
Pagina 838
V : En wat kunt u verklaren over de geldopnames voor [J] in mei 2008?
A: Dat geld haalde ik op en bracht ik vervolgens naar één van de locaties van [A] in Nijmegen. Ik weet niet meer precies of dat nou de [a-straat] , [b-straat] of [e-straat] was, maar het was in ieder geval één van die locaties.
V : Gaf u het geld steeds aan [betrokkene 1] ?
A: Ja
V: Klopt het dat volgens u [I] en [J] één en hetzelfde bedrijf zijn?
A: Dat is mijn vermoeden ja.
V: Waar was [I] gevestigd?
A: Volgens mij op één van de eerder genoemde locaties in Nijmegen.
V: Wat is en moment waarop een bedrijf stopt en waarom?
A: Mijn vermoeden is dat men met een nieuw bedrijf begint als de inleners teveel eisen gaan stellen aan het ‘oude bedrijf’. Met teveel eisen bedoel ik papierwerk. Het bedrijf laat zich dan insolvent verklaren.
Pagina 839
V: U haalde dus het geld van [I] op in Duitsland en gaf dit aan [betrokkene 1] in Nijmegen. Dit geld werd volgens u gebruikt voor loonbetalingen. [I] was volgens u in Nijmegen gevestigd. Klopt dit allemaal?
A: Dit klopt allemaal. Maar op papier moet het altijd zo zijn dat een GbmH ook gevestigd is in Duitsland. Dit moet dus ook in het geval van [I] zijn. Ik vermoed wel dat de zaken feitelijk vanuit Nijmegen werden gedaan, onder andere omdat ik daar het geld afleverde.
42. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte [betrokkene 2] d.d. 9 september 2010 (V03-06) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van medeverdachte [betrokkene 2]:
Pagina 847
V: Wij tonen de bijlagen D-019, pagina 88, 89 en 90. Het betreft hier documenten, kennelijk van [I] met daarop respectievelijk de namen; [betrokkene 9] , [betrokkene 10] en [betrokkene 11] . Wat kunt u hierover verklaren?
A: Ik moet hierom lachen en u weet wel waarom. Op deze documenten had iedere naam kunnen staan. Ik weet dus dat onjuiste of niet bestaande namen worden gebruikt.
43. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] d.d. 9 september 2010 (V01-02) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
Pagina 713
V: Wij tonen gehoorde een op brief gesteld verhaal door een opdrachtgever D-019, pagina 99 t/m 102 en vragen hem of het klopt dat hij bij dit bedrijf is geweest voor [I] .
A: Ja, dat klopt. Ik heb hier meerdere malen contant geld opgehaald.
44. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte [betrokkene 1] d.d. 11 september 2010 (V02-003A) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van medeverdachte [betrokkene 1]:
Pagina 763
V: Wij lezen gehoorde de inhoud voor van een brief van de Sparkasse Kleve d.d. 31 augustus 2006, D-048, pagina 13, en vragen hem of het klopt dat hij, [betrokkene 1] , op naam van [J] GmbH i.Gr. een rekening bij deze bank heeft geopend.
A: Het staat daar he.
Pagina 764
V: Wij vragen gehoorde hoe hij met [J] GmbH in aanraking is gekomen.
A: [A] haalde de projecten binnen en die gingen dan naar bedrijven zoals [J] GmbH. Ik had een pasje van [J] en heb wel eens geld van de bank gehaald.
45. Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 3 december 2014 van de meervoudige kamer, zitting houdende te rechtbank Gelderland, locatie Arnhem voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van medeverdachte [betrokkene 1]:
‘U houdt mij verklaringen op pagina 763 en 764 van het dossier voor. Ik heb wel een rekening geopend. Het klopt dat ik geld heb opgenomen van de bank. Dat was omdat degene die dat normaal deed, ziek was.’
[H] Gmbh en [N] Sp.z.o.o.
46. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een uittreksel van de Kamer van Koophandel van [H] d.d. 26 januari 2010 (D-011) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
Pagina 1121
Rechtspersoon
Rechtsvorm: Buitenlandse vennootschap: PolenNaam: [N]
Ingeschreven in: Krajowy Rejestr Sadowy te Szczecin,
Polen
Onderneming
Handelsna(a)m(en) [N]
Adres: [l-straat 1] HZ Nijmegen
Bestuurder(s)
Naam: [verdachte]
Geboortedatum en plaats: [geboortedatum] -1944, [geboorteplaats]
Infunctietreding: 21-02-2008
Bevoegdheid: Alleen / zelfstandig bevoegd
47. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 22 juni 2010 (AH-043) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant [verbalisant 1]:
Pagina 403
Zowel de GmbH als van de Sp.z.o.o. is de verdachte [verdachte] als Geschäftsführer aangesteld. [N] Sp.z.o.o. heeft in Duitsland een bankrekeningnummer waarop betalingen worden ontvangen van opdrachtgevers.
48. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] d.d. 9 september 2010 (V01-10) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
Pagina 738
V: Wij vragen gehoorde hoe hij met [H] GmbH/ [N] Sp.z.o.o. in aanraking is gekomen.
A: Ik ben hieraan gekomen door [betrokkene 1] . In principe heeft [betrokkene 1] hier geen officiële functie in, maar hij is wel de uitvoerende macht.
Pagina 739
V: Wij vragen gehoorde met wie van [H] GmbH en/of [N] Sp.z.o.o. hij het eerste contact heeft gehad.
A: Ik ben zelf naar Polen geweest voor de omzetting van de bestaande Sp.z.o.o. om daar de overname te doen en de naam te wijzigen. Verder heb ik in Polen een bankrekening bij de ING geopend. Dat is ongeveer november 2007 geweest. Ik ben tussen de 19e en de 23e van november voor de tweede keer geweest. De eerste keer was bij de overname.
V: Wij vragen gehoorde naar zijn werkzaamheden voor [H] GmbH en/of [N] Sp.z.o.o.
A: Ik mocht daar directeur spelen en opdraven naar believen.
V: Wij vragen gehoorde aan wie van [H] GmbH en/of [N] Sp.z.o.o. hij verantwoording verschuldigd was.
A: Aan [betrokkene 1] .
V: Wij vragen gehoorde of hij weet waar [H] GmbH en/of [N] Sp.z.o.o. gevestigd is of was.
A: Er waren postadressen van Chemnitz en Bocholt en verder een adres in Warschau dat ook een bureauservice is. De eigenaresse van de bureauservice in Warschau is nog met mij mee geweest bij de opening van de bankrekening bij de ING in Polen.
V: Wij vragen gehoorde waar hier in Nederland het kantoor van [H] GmbH en/of [N] Sp.z.o.o. was gevestigd of van waaruit deze geleid werd.
A: In Nederland was er een kantoor op de [d-straat] in Nijmegen voor de activiteiten op naam van [N] .
Pagina 740
V: Wij vragen gehoorde wie de bankrekening voor [H] GmbH/Sp.z.o.o. heeft geopend.
A: Ik denk dat ik de rekening bij de Sparkasse in Kranenburg heb geopend. V: Wij vragen gehoorde wie hij kent van [H] GmbH en/of [N] Sp.z.o.o.
A: Eigenlijk niemand, behalve [betrokkene 1] . Ik heb me daar niet in verdiept. Ik had niets te vertellen. Ik beurde mijn centen en dat was voldoende.
49. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte [betrokkene 2] d.d. 9 september 2010 (V03-06) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van medeverdachte [betrokkene 2]:
Pagina 846
V: Wat kunt u vertellen over [H] en/of [N] S.p.z.o.o.? A: Ik ken de naam wel en heb deze faxen zien staan. Dat was op een kantoor in Nijmegen. Het betrof een fax waarop personeel werd aangeboden. Het was gewoon één van de vele namen.
V: Wat bedoelt u met ‘één van de vele namen’?
A: Dat het steeds weer om dezelfde activiteiten gaat. Uitzenden van buitenlands personeel, daar draait alles om.
50. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte [betrokkene 2] d.d. 8 september 2010 (V03-10) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van medeverdachte [betrokkene 2]:
Pagina 862
O: We hebben kennis van de volgende opeenvolgende ondernemingen: [H] GMBH [Z] GMBH
V: Welke zijn de opvolgers? Wanneer opgericht? Waar was de zetel gevestigd? Was de modus operandi dezelfde?
A: [H] GmbH en [Z] ken ik. Als de ene niet meer wil komt de andere uit de la. De bedrijven zijn hetzelfde, er zitten dezelfde mensen achter. Meneer X zit achter deze bedrijven.
(…)62. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 mei 2010 (AH-026) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant [verbalisant 2]:
Pagina 300
Van [J] GmbH zijn onder meer de volgende zaken bekend.
- Stukken betreffende servicebureau [Y] inzake adres-service en telefoondoorschakeling.
Doorschakeling nummers per 5-3-2008 (…)
Pagina 301
Uit bovenstaande kan onder meer blijken dat:
- [J] GmbH maakt gebruik van een servicebureau voor het doorschakelen van de telefoon naar Nederland;
- Dat het doorschakelen van de telefoon van [J] GmbH in werkelijkheid vanuit Nederland wordt geleid.
63. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 3] d.d. 14 september 2010 (G07-001) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van getuige [betrokkene 3]:
Pagina 1022 en 1023
V: Wij vragen getuige naar zijn werkzaamheden over de laatste 10 jaar.
A: Altijd bij dezelfde firma waar ik nu werk. Dit is [C] . Toen ik begon te werken heette bedrijf [A] .
V: Wij vragen getuige of daarbij gebruik werd gemaakt van servicebureaus voor het doorschakelen van telefoons.
A: Ik weet dat we op de [a-straat] heel veel lijnen hadden. We namen de telefoon aan in het Nederlands en als de tegenpartij een andere taal sprak dan gingen we over in die taal. Ik nam de telefoon niet onder de Nederlandse naam aan. Ik weet zo niet meer onder welke naam. Dit waren Duitse namen. Dit waren Duitse bouwbedrijven en die namen wisselden elk jaar wel. Het opnemen van de telefoon onder een andere naam werd door de directie medegedeeld.
V: Wij vragen of de namen [G] , [I] , [J] GmbH en [H] hem iets zeggen.
A: [I] zegt me 100% iets. We namen de telefoon aan en schakelden de telefoon door naar collega’s die voor de desbetreffende GmbH werkten.
Pagina 1025
V: Wij vragen getuige wat hij kan verklaren over [I] GmbH. A: Op naam van [I] werd personeel weggezet. Mijn collega’s moesten personeel wegzetten bij Duitse bouwbedrijven onder de naam [I] .Met betrekking tot het niet afdragen van sociale premies en belasting, naast de hiervoor opgenomen relevante getuigenverklaringen.V: Wij vragen getuige wat hij kan verklaren over [J] GmbH.
A: De naam [I] ken ik. Of het nou [I] is of [J] .
64. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 7] d.d. 18 januari 2011 (G13-001) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van getuige [betrokkene 7]:
Pagina 1063
V: Wij vragen of de namen [I] en [J] GmbH hem iets zeggen.
A: [I] en [J] GmbH is allemaal hetzelfde verhaal. Hiervoor heb ik acquisitie gedaan.
(…)70. Het in de wettelijke vorm opgemaakte overzichtsproces-verbaal d.d. 14 februari 2011 (1-OPV) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant [verbalisant 1]:
Pagina 28
Het vermoeden bestaat dat er noch in Duitsland, noch in Polen, voor de arbeiders sociale premies zijn afgedragen of belasting is betaald. Dit vermoeden wordt geuit door de Duitse onderzoekers doordat er valse zogenaamde E101 verklaringen worden gebruikt door personeel van [G] en [I] .
Het bovenstaande dient in samenhang te worden bezien met:
Het schriftelijk bescheid, genummerd als RHV-001, inhoudende een rechtshulpverzoek van de Officier van Justitie uit Kleve d.d. 12 augustus 2009, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven: Pagina 2959 t/m 2961
Rechtshilfeverkehr mit den Ausland in strafrechtlichen Angelegenheiten.
Ich führe ein Emittlungsverfahren unter anderem gegen die niederländischen Staatsangehörigen [verdachte] und [betrokkene 1] . Diesem Verfahren liegt folgender Sachverhalt zugrunde:
Die beide genannten Beschuldigten betrieben gemeinsam (...) für folgende Firmen:
Firma [G]
Firma [I]
Firma [J] GmbH
Firma [K]
Firma [H]
Firma [Q] GmbH
Firma [P] GmbH
Aus Auswertungen von Bankunterlagen, die von den Hauptzollämtem Dresden und Lörrach vorgenommen werden, ergibt sich, dass die genannten Firmen Einnahmen in Höhe von 2.696.527,03 euro erzielten. Diese Einnahmen dürften sich durch die hier eingeleiteten Ermittlungen, insbesondere durch die Feststellung von Barzahlungen noch erheblich erhöhen. Da der alleinige Untemehmenszweck der Firmen die Abeitnehmerüberlassung war, muss davon ausgegangen werden, das ein Grossteil der errechneten Einnahmen zur Zahlung von Löhnen verwendet wurde, ohne für deze Löhne Lohnsteuern und Sozialversicherungsbeträge einzubehalten und abzuführen.
(…)
Ten aanzien van de omzet van [Q] GmbH in de jaren 2008 en 2009
80. Het schriftelijk bescheid, genummerd als D-123, zijnde een overzicht van de omzetten van [Q] GmbH in de periode 2008 - 2009, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
Pagina 2873
TOTAAL OMZETTEN 2008 en 2009
Naam | 2008 | 2009 | Totaal |
[Q] GmbH | 395.082,00 | 612.526,00 | 1.007.608,00 |
Ten aanzien van de betrokkenheid van verdachte [verdachte] bij deze vennootschap
81. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] d.d. 10 september 2010 (V01-09) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte [verdachte]:
Pagina 734
V: Wij vragen gehoorde hoe hij met [Q] GmbH in aanraking is gekomen.
A: Die GmbH heb ik gekocht bij [betrokkene 12] te Hannover van het bedrijf [AA] .
Pagina 735
V: Wij vragen gehoorde naar zijn werkzaamheden voor [Q] GmbH.
A: [Q] deed aan het uitlenen van personeel en ik was daar de Geschäftsführer en regelde voor [Q] de algemene zaken.
V: Wij vragen gehoorde wie van of voor [Q] GmbH de formaliteiten, zoals inschrijving bij de Bauberufsgenossenschaft en Freistellungsbescheinigungen, in orde maakte.
A: Deze werkzaamheden zijn allemaal door mij verricht.
Pagina 737
V: Wij vragen gehoorde of in Duitsland de door [Q] GmbH verschuldigde Steuer en Socialangaben volledig zijn voldaan.
A: Ik denk het niet. Dit omdat ik dat geld liever in de zak heb.”
30. De beschrijving in het strafbevel bevat een aantal omstandigheden die grote overeenkomsten vertonen met omstandigheden die zijn opgenomen in de bewijsvoering van het bestreden arrest. Het gaat opgesomd om de volgende feitelijkheden die zowel in het strafbevel als in (de aanvulling op) het bestreden arrest te vinden zijn:
(i) De werkzaamheden bestaan uit uitzendactiviteiten met betrekking tot de bouwnijverheid, gedeeltelijk met [betrokkene 1] ;
(ii) De uitgeleende werknemers hebben met name de Poolse nationaliteit;
(iii) Het personeel wordt aangeboden via economisch inactieve vennootschappen;
(iv) Contact (telefonisch/fax) wordt doorgeleid naar Nederland waar de feitelijke kantoorruimtes zijn gehuisvest;
(v) Het ingeleende personeel beschikte niet over de benodigde werkvergunning;
(vi) De werknemers zijn (door hetgeen is opgenomen onder (v)) niet aangemeld voor sociale verzekeringen waardoor de verplichte premies niet werden ingevorderd en de werkgever aldus premies bespaarde;
(vii) De betrokken bedrijven zijn [I] , [J] GmbH, [H] GmbH en [Q] GmbH.
31. Op basis van deze omstandigheden kom ik tot de conclusie dat de feitelijke omstandigheden die kennelijk hebben geleid tot vermelding van de misdrijven waarop het oogmerk van de criminele organisatie ziet, in hoge mate vergelijkbaar zijn met omstandigheden die aan het Duitse strafbevel ten grondslag liggen. De overlap is evenwel gedeeltelijk: twee bedrijven ( [V] en [W] ) komen in de Nederlandse tenlastelegging niet voor en voor zover het Duitse strafbevel ziet op gedragingen die zijn gepleegd vóór 1 januari 2006 geldt de overlap evenmin. Daarbij komt dat de Nederlandse tenlastelegging (en uiteindelijk ook de bewezenverklaring) een groter aantal bedrijven en natuurlijke personen bevat die betrokken waren bij het strafbare handelen van de verdachte. Bovendien strekken de strafbare handelingen zich in de Nederlandse tenlastelegging niet alleen uit tot hetgeen in Duitsland is voorgevallen, maar ook over wat in Nederland plaatsvond (Nederlandse belastingfraude bijvoorbeeld).
32. Dit leidt tot het volgende. Wat betreft hetgeen is opgenomen in de bewezenverklaring van feit 3, van de misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie was gericht, het eerste opsommingsteken, te weten “het in Duitsland zonder vergunning uitlenen en/of tewerkstellen van één of meer perso(o)n(en) met een andere dan de Duitse nationaliteit”), heeft de Nederlandse rechter het bewijs van deelneming aan een criminele organisatie klaarblijkelijk mede aangenomen op grond van bepaalde concrete gedragingen van de verdachte, terwijl deze gedragingen ook zijn opgenomen in de eerste tenlastelegging van een feit, in dit geval het Duitse misdrijf § 266a StGB (Vorenthalten und Veruntreuen von Arbeitsentgelt).
33. Wat betreft hetgeen is opgenomen in de bewezenverklaring van feit 3, van de misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie was gericht, het tweede opsommingsteken, te weten “het (mede)plegen van sociale verzekeringsfraude en/of belastingfraude, bestaande uit het niet afdragen van sociale verzekeringspremies en/of belastingen in Nederland en/of Duitsland”, is de op artikel 140 Sr toegesneden tenlastelegging en met name de daarin bedoelde deelneming van de verdachte aan de organisatie aldus omschreven dat deze volgens de bewijsvoering mede heeft bestaan uit het begaan van concrete misdrijven die eerder in een vervolging ingevolge artikel § 266a StGB in Duitsland afzonderlijk zijn tenlastegelegd en waarvoor de verdachte aldaar blijkens het strafbevel is veroordeeld.
34. Dergelijke omstandigheden, die blijk geven van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte, leiden ertoe dat beginselen van een behoorlijke procesorde zich ertegen verzetten indien tegen degene die ter zake van de delicten die zijn opgenomen in het strafbevel is vervolgd, in zoverre vervolgens ook ter zake van deelneming aan een criminele organisatie strafvervolging wordt ingesteld.
35. Het middel slaagt.
36. Het derde middel klaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
37. Op 6 februari 2019 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 11 december 2019 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met ruim twee maanden overschreden. Ambtshalve merk ik bovendien op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaar is verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Indien de Hoge Raad mij volgt in de door mij voorgestelde afdoening van het tweede middel kan de rechter waarnaar de zaak wordt verwezen bij de strafoplegging rekening houden met de overschrijding van de redelijke termijn.
38. Het eerste middel faalt. Het tweede en het derde middel zijn terecht voorgesteld.
39. Ambtshalve heb ik geen (andere) gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
40. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 ten laste gelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑01‑2021
Blijkens een verduidelijking van de vertaler in het strafbevel houdt de “Tagessatz” in een “aan het rekenkundig inkomen per dag gerelateerd bedrag waaruit de totale boete is opgebouwd”, zie de laatste pagina van het strafbevel. De hoogte van de boete is daarmee dus afhankelijk van het geschatte inkomen van de verdachte.
Met ‘Nederlandse rechter’ wordt in deze conclusie bedoeld: een rechter in Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, kortom een rechter uit een van de vier landen die deel uitmaken van het Koninkrijk der Nederlanden.
HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2001/394 m.nt. Buruma.
In verband met de voorliggende zaak beperk ik mij in het vervolg tot de eerste situatie waarin twee ten laste gelegde feiten worden vergeleken.
HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2001/394 m.nt. Buruma, rov. 2.9.1. en 2.9.2. Zie ook HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1112, NJ 2019/112 m.nt. Mevis r.o. 2.9. Zie over het leerstuk van ne bis in idem ook uitgebreid F.C.W. de Graaf, Meervoudige aansprakelijkstelling: een analyse van rechtsfiguren die aansprakelijkstelling voor meer dan één feit normeren, Den Haag: Boom Juridisch 2018, m.n. p. 224 e.v.
Voor de volledigheid: hetzelfde geldt in geval van gratie of verjaring van de straf.
HR 13 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9892, NJ 1995/252.
Witwassen is in Duitsland strafbaar gesteld in § 261 StGB (Geldwäsche; Verschleierung unrechtmäßig erlangter Vermögenswerte). Dit valt onder Abschnitt 21: Begünstigung und Hehlerei. Het feit waarvoor de verdachte is veroordeeld valt onder Abschnitt 22: Betrug und Untreue. Ook het verschil in de rubricering kan een indicatie zijn voor de uiteenlopende aard van het beschermde rechtsgoed.
Ook hier geldt dat de Duitse wetgeving een specifiek daarop toegespitst misdrijf kent: § 129 StGB (Bildung krimineller Vereinigungen) ondergebracht in de 7de Abschnitt: Straftaten gegen die öffentliche Ordnung.
HR 26 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0583, NJ 1997/209.
Hier en daar wordt ook nog in andere bewijsmiddelen op (de betrokkenheid van de verdachte bij) de genoemde bedrijven gewezen. Die bewijsmiddelen heb ik hier laten rusten omdat het punt ook zonder die bewijsmiddelen wordt gemaakt.
Beroepschrift 29‑03‑2020
De Hoge Raad der Nederlanden
nummer: S19/00603
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [verzoeker], verzoeker tot cassatie van een arrest van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, gewezen op 30 januari 2019 (onder parketnummer: 23-000027-15).
Verzoeker tot cassatie dient de navolgende cassatiemiddelen in:
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 68 Sr, alsmede de artikelen 348 en 349 Sv geschonden nu het Gerechtshof de officier van justitie ten onrechte, althans onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd, ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging van verzoeker voor gewoontewitwassen en deelneming aan een criminele organisatie, terwijl verzoeker voor die feiten in Duitsland al onherroepelijk veroordeeld was en de aan hem aldaar opgelegde straf al geheel ten uitvoer gelegd was.
Toelichting:
1.
Op 1 september 2014 is door de Duitse rechter een Strafbefehl uitgevaardigd tegen verzoeker wegens het uitzenden van personeel zonder vergunning en het niet betalen van sociale premies voor dat personeel. Aan verzoeker werd een geldboete van € 30.000 opgelegd. Tegen dit bevel heeft verzoeker verzet ingesteld. Bij besluit van 8 december 2015 heeft het Ambtsgericht in Dresden de boete verminderd tot € 5400. Tegen dat besluit is geen beroep ingesteld. Verzoeker heeft geldboete volledig betaald.
2.
Ondertussen liep tegen verzoeker in Nederland de onderhavige strafzaak bij de Rechtbank Gelderland. In de dagvaarding zijn onder de feiten 2 en 3 de feitelijke handelingen opgenomen waarop het Strafbefehl ook betrekking hadden. De feiten 2 en 3 zijn juridisch ingericht als respectievelijk gewoontewitwassen en deelneming aan een criminele organisatie. Verzoeker is door de Rechtbank veroordeeld bij vonnis d.d. 24 december 2014. Op dat moment was de Duitse zaak nog niet onherroepelijk.
3.
Tegen de veroordeling door de Rechtbank heeft verzoeker hoger beroep ingesteld. Dat hoger beroep is behandeld door het Gerechtshof op 5 en 7 december 2018. Ten tijde van die behandeling was de Duitse zaak wel onherroepelijk en de boete ook volledig betaald.
4.
In hoger beroep heeft verzoeker betoogd dat de officier van justitie niet ontvankelijk verklaard zou moeten worden ten aanzien van de feiten 2 en 3 op de dagvaarding en daartoe het navolgende aangevoerd:
‘Ontvankelijkheid feiten 2 en 3
In eerste aanleg is betoogd dat het OM niet ontvankelijk verklaard moet worden in de vervolging van de feiten 2 en 3.
De rechtbank heeft in zijn vonnis geoordeeld dat:
- 1.
De veroordeling van cliënt in Duitsland ten tijde van de vervolging in eerste aanleg nog niet onherroepelijk en volledig ten uitvoer gelegd was, en
- 2.
de juridische aard van het Strafbefehl in Duitsland anders is dan de juridische feiten waarvoor cliënt in Nederland wordt gevolgd, namelijk fiscale vergrijpen in Duitsland versus witwassen en deelname aan een criminele organisatie in Nederland.
Op grond van deze twee argumenten heeft de rechtbank het Openbaar Ministerie ontvankelijk verklaard in de vervolging wegens witwassen en 140.
Naar mijn mening kan dit oordeel op dit moment niet meer in stand blijven.
Ad 1.
Het oorspronkelijke Strafbefehl (Bijlage bij de pleitnota d.d. 3 en 4 december 2014 (eerste aanleg)) dateert van 1 september 2014. Aan cliënt werd daarin een boete van 30.000 euro opgelegd.
Bij besluit d.d. 8 december 2015 heeft het Ambtsgericht Dresden besloten de hoogte van de boete te verminderen tot € 5400. Bij niet betaling zou cliënt 300 dagen moeten uitzitten. Het besluit is aan deze pleitnota gehecht. Tegen dit besluit van het Ambtsgericht is geen rechtsmiddel ingesteld. Het is derhalve op 17 december 2015 onherroepelijk geworden.
De geldboete is door cliënt in termijnen van € 400 per maand betaald (zie: door cliënt overgelegde stukken).
Daarmee is de beslissing onherroepelijk en is de straf (conform art. 68 lid 2 sub 2 Sr) volledig ten uitvoer gelegd.
Op dit moment betaalt cliënt nog af op de proceskosten, maar die maken geen deel uit van de opgelegde straf en doen dus niet af aan het feit dat de straf geheel is ondergaan.
Ad 2.
Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van dezelfde feiten geldt HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102 als uitgangspunt. De Hoge Raad overweegt daarin dat twee factoren van belang zijn voor die beoordeling:
- 2.9.1.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’, dient de rechter in de situatie waarop art. 68 Sr ziet de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten … te vergelijken.
Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
- (A)
De juridische aard van de feiten.
Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
- (i)
de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
- (ii)
de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
- (B)
De gedraging van de verdachte.
Indien de tenlasteleggingen … niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
De gedragingen van cliënt zullen het probleem niet zijn. In de Duitse en de Nederlandse procedure gaat het om exact dezelfde handelingen, in dezelfde periode met behulp van dezelfde bedrijven. Deze gelijkheid wordt vrij uitputtend geïllustreerd in het uitgebreide Strafbefehl dat als bijlage aan de pleitnota d.d. 3 en 4 december 2014 is gehecht.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de juridische aard van de feiten niet voldoende gelijk is.
Uit het Strafbefehl en het overleveringsverzoek (zie ook: pleitnota 3 en 4 december 2014) blijkt dat cliënt in Duitsland is vervolgd voor het uitzenden van personeel zonder vergunning en het niet betalen van sociale verzekeringspremies. In Nederland wordt hij vervolgd voor witwassen en deelname aan een criminele organisatie. De feitelijke inhoud van die beide verwijten is in de kern hetzelfde als in de Duitse zaak. Cliënt zou hebben witgewassen doordat hij personeel zonder vergunning tewerkstelde en de sociale premies niet betaalde. De criminele organisatie was op diezelfde feiten gericht, aldus de telastelegging.
Het witwassen volgt onvermijdelijk uit het niet betalen van de premies. Je kunt immers niet geen premies betalen terwijl je niet witwast. Het is als de inbreker die een raampje intikt om in de woning te komen. Door het niet betalen van premies wast cliënt automatisch wit. Dat zit geïncorporeerd in die handelingen. Hetzelfde geldt voor het verwijt van deelname aan een criminele organisatie. Inhoudelijk is het verwijt aan cliënt het langdurig samen met anderen frauderen met personeel en sociale premies. Dat levert automatisch een criminele organisatie op. In die gevallen is er sprake van hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr en kan er in Nederland niet nogmaals worden vervolgd.
De Duitse autoriteiten hebben ook rekening gehouden met deze feiten. In het Strafbefehl en in het overleveringsverzoek wordt de benadeling van de autoriteiten immers expliciet benoemd, waarmee het witwassen uiteraard is aangeduid (It must be assumed that the suspect contributed to losses of at least 1.166.002,51 to social security institutions). Ook het criminele samenwerkingsverband wordt expliciet benoemd (Jointly with other persons charged and in varying compositions) 1. .
Uit het overleveringverzoek blijkt dat in Duitsland een maximumstraf van 10 jaar op deze feiten staat. De Nederlandse feiten zijn, afhankelijk van de rol die aan de verdachte wordt toebedeeld (Gewoonte of niet; 140 al dan niet als leider), daarmee vergelijkbaar (beiden 8 jaar).
Conclusie is dat zowel de feitelijke handelingen van cliënt als de juridische aard van de feiten waarvoor hij in Duitsland vervolgd is en in Nederland wordt vervolgd met zich meebrengen dat er sprake is van hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr en dat in mijn visie het OM niet ontvankelijk verklaard moet worden in de vervolging van de feiten 2 en 3 op de telastelegging.’ 2.
5.
Het Gerechtshof heeft dit verweer als volgt verworpen:
‘Het Hof overweegt hieromtrent het volgende. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van artikel 68 Sr moet rekening gehouden worden met enerzijds de juridische aard van de feiten en anderzijds de gedragingen van de verdachte. Weliswaar staat het vast dat verdachte door de Duitse rechter onherroepelijk is veroordeeld maar deze veroordeling heeft geen betrekking op de onder 2 en 3 tenlastegelegde strafbare feiten. Het Duitse strafbevel ziet op een veroordeling ter zake van fiscale vergrijpen, terwijl verdachte onder de feiten 2 en 3 wordt verweten een gewoonte te hebben gemaakt van witwassen van geldbedragen en deelname aan een criminele organisatie. Daarnaast lopen de door de verschillende delictsomschrijvingen beschermde belangen van de enerzijds in Nederland en anderzijds in Duitsland vervolgde feiten uiteen. Het Hof is dan ook van oordeel dat geen sprake is van hetzelfde feit in de zin van artikel 68 Sr. Het verweer van de raadsman wordt verworpen. Het Hof verklaart het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van de onder 2 en 3 telastegelegde feiten.’ 3.
6.
De verwerping van het verweer door het Gerechtshof beperkt zich in de kern tot het oordeel dat de door de verschillende delictsomschrijvingen beschermde belangen van de enerzijds in Nederland en anderzijds in Duitsland vervolgde feiten uiteenlopen. Aan deze verwerping kleven tenminste twee gebreken die tot cassatie zouden moeten leiden.
7.
In de eerste plaats legt het Gerechtshof met de voorgaande overwegingen een onjuiste maatstaf aan. Voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van hetzelfde feit in artikel 68 Sr is blijkens de jurisprudentie van Uw Raad immers niet van belang of de beschermde belangen uiteenlopen, maar of deze wezenlijk of aanzienlijk uiteenlopen.4. Nu het Gerechtshof niet de juiste maatstaf heeft gehanteerd en geen nadere uitleg heeft gegeven over zijn gedachtegang met betrekking tot de mate van verschil tussen de beschermde belangen van de Nederlandse strafbepalingen in relatie tot hetgeen waarvoor verzoeker in Duitsland is vervolgd kan uit het arrest van het Gerechtshof niet worden afgeleid of zijn oordeel juist is.
8.
In de tweede plaats heeft het Gerechtshof kennelijk geen (of in ieder geval te weinig) gewicht toegekend aan de feitelijke gedragingen van verzoeker. De vervolgingen in Duitsland en in Nederland zien immers op hetzelfde samenstel van gedragingen. De feitelijke gedragingen van de verdachte maken onderdeel uit van het toetsingskader dat Uw Raad in 2011 heeft aangelegd/herhaald en behoren dus in de toets van het Hof betrokken te worden. 5. Verzoeker meent dat het Gerechtshof zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de samenhang tussen de feitelijke handelingen van verzoeker. Tijd, plaats, betrokkenen en het soort handelingen zijn in de Duitse en de Nederlandse procedure vrijwel volledig identiek.
9.
In het toetsingskader dat Uw Raad heeft aangelegd is geen volgorde aangebracht. Uit dat toetsingskader kan ook niet worden afgeleid dat aan de juridische toets meer gewicht toekomt dan aan de feitelijke toets, of andersom. 6. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de rechter beide beoordelingsfactoren in ogenschouw moet nemen en naar aanleiding daarvan moet oordelen of er sprake is van hetzelfde feit in de zin van artikel 68 Sr. Verzoeker voelt zich in dit standpunt gesterkt door de jurisprudentie van het EHRM, dat telkens vooropstelt dat bepalend is of beide vervolgingen zien op identieke of in wezen dezelfde feiten — het gaat bij het EHRM dus niet primair om de juridische kwalificatie van die feiten. Om te bepalen of er sprake is van ‘idem’, kijkt het EHRM naar feiten die tezamen een concreet feitencomplex vormen, waar het gaat om dezelfde verdachte en de feiten bovendien onlosmakelijk in tijd en plaats verbonden zijn. 7. In de zaak van verzoeker is dat het geval. Het Gerechtshof heeft in zijn oordeel geen enkele aandacht aan deze feitelijk toets besteed. Daarmee is ook op dit punt niet de juiste maatstaf aangelegd, althans is het oordeel van het Hof onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn de beginselen van een goede procesorde geschonden nu het Gerechtshof de officier van justitie ten onrechte, althans onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd, ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging van verzoeker terzake deelneming aan een criminele organisatie, voor wat betreft de onderdelen van de telastelegging:
- ‘—
het in Duitsland zonder vergunning uitlenen en/of tewerkstellen van één of meer perso(o)n(en) met een andere dan de Duitse nationaliteit, (…), en/of
- —
het (mede) plegen van sociale verzekeringsfraude en/of belastingfraude, bestaande uit het niet afdragen van sociale verzekeringspremies en/of belastingen in Nederland en/of Duitsland,’
terwijl verzoeker voor de in dat onderdeel van de telastelegging genoemde feiten in Duitsland al onherroepelijk veroordeeld was en de aan hem aldaar opgelegde straf al geheel ten uitvoer gelegd was.
Toelichting:
10.
Verzoeker is in Duitsland vervolgd voor het uitzenden van personeel zonder vergunning en het niet betalen van sociale verzekeringspremies.
11.
In de telastelegging in de onderhavige zaak is onder het oogmerk van de criminele organisatie in feit 3 onder andere het volgende opgenomen:
- ‘—
het in Duitsland zonder vergunning uitlenen en/of tewerkstellen van één of meer perso(o)n(en) met een andere dan de Duitse nationaliteit, (…), en/of
- —
het (mede) plegen van sociale verzekeringsfraude en/of belastingfraude, bestaande uit het niet afdragen van sociale verzekeringspremies en/of belastingen in Nederland en/of Duitsland (…).’
12.
Deze oogmerken van de criminele organisatie beschrijven exact de feiten waarvoor verzoeker in Duitsland veroordeeld is.
13.
Uw Raad heeft in 19968., in een zaak waarin de verdachte eerst werd vervolgd voor deelneming aan een criminele organisatie en later voor valsheid in geschrift het volgende geoordeeld:
‘Ook al is de strekking van art. 140 Sr een andere dan die van art. 225 Sr, het valt niet uit te sluiten dat met betrekking tot in opeenvolgende telasteleggingen omschreven feiten, strafbaar ingevolge art. 140 Sr onderscheidenlijk art. 225 Sr., sprake is van omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte, dat ook dan beginselen van een behoorlijke procesorde zich ertegen verzetten dat tegen degene die ter zake van art. 140 Sr is of wordt vervolgd, vervolgens ook ter zake van feiten strafbaar ingevolge art. 225 Sr een vervolging wordt ingesteld.
Van dergelijke omstandigheden is sprake indien in de op art. 140 Sr toegesneden telastelegging de daarin bedoelde deelneming van de verdachte aan de organisatie aldus is omschreven dat deze (mede) heeft bestaan uit het begaan van concrete misdrijven ingevolge art. 225 Sr, welke vervolgens in een tweede vervolging ingevolge art. 225 Sr afzonderlijk worden telastegelegd. (…)
Voorts zal, ook indien tussen de door de eerste rechter beoordeelde gedragingen en die welke in de tweede dagvaarding zijn vervat anderszins sprake is van een verband als hiervoor onder 6.4 bedoeld, het openbaar ministerie op grond van beginselen van een behoorlijke procesorde in die tweede vervolging niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Zodanig geval doet zich voor indien de eerste rechter het bewijs van het op overtreding van art. 140 Sr toegesneden telastegelegde klaarblijkelijk mede heeft aangenomen op grond van bepaalde concrete gedragingen van de verdachte en deze gedragingen vervolgens in een tweede op art. 225 Sr toegespitste telastelegging zijn opgenomen.’
14.
Deze rechtspraak van Uw Raad lijkt sinds 1996 niet meer gewijzigd te zijn. Het ‘andersomme’ geval (zoals i.c.), waarin de verdachte eerst voor een concreet feit werd vervolgd en later voor deelname aan een criminele organisatie deed zich voor in 2008 9.. In die zaak kwam Uw Raad echter niet tot een inhoudelijk oordeel, omdat de aan de verdachte eerder in de buitenlandse strafzaak opgelegde straf nog niet geheel ten uitvoer gelegd was.
15.
Op grond van het voorgaande meent verzoeker dat het Hof de officier van justitie ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging van verzoeker voor wat betreft de genoemde onderdelen van de telastelegging, althans dat het Hof ten onrechte niet heeft onderzocht of de officier van justitie op deze punten niet ontvankelijk verklaard had moeten worden, althans deze beslissing ten onrechte in het geheel niet heeft gemotiveerd.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder is artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geschonden, doordat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn.
Toelichting:
16.
Het Gerechtshof heeft op 30 januari 2019 arrest gewezen. Tegen dit arrest is door verzoeker tijdig beroep in cassatie ingesteld. Eerst op 11 december 2019 zijn de stukken ter griffie van Uw Raad ontvangen.
17.
Tussen de datum waarop het cassatieberoep is ingesteld en de datum waarop de stukken van het geding ter griffie van Uw Raad zijn ontvangen is een periode van meer dan acht maanden verstreken, terwijl niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die dit tijdsverloop kunnen rechtvaardigen.
18.
Gelet op de in de door Uw Raad gewezen arresten d.d. 3 oktober 2000 (NJ 2000, 721) en 17 juni 2008 (LJN: BD2578) geformuleerde uitgangspunten is er sprake van overschrijding van de redelijke (inzend)termijn. In de regel wordt overschrijding van de redelijke termijn gecompenseerd door strafvermindering. In de onderhavige zaak is de overschrijding van de uiterste inzendtermijn niet bijzonder groot, echter de totale duur van de procedure is zeer omvangrijk. Gelet daarop verzoek ik Uw Raad om niet enkel te volstaan met de constatering van het feit dat de inzendtermijn is overschreden.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Keizersgracht 332 (1016 EZ) Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
Amsterdam, 29 maart 2020
M.E. van der Werf
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑03‑2020
P. 2 van het overleveringsverzoek (rubriek 044)).
Pleitaantekeningen d.d. 5 december 2018, p. 1–3.
Arrest, p. 2.
Bijv. HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1112, r.o. 2.9., HR juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1503 en HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, r.o. 2.9.2.
Zie noot 4.
Vergelijk bijv. De noot van J.M. Reijntjes onder ECLI:NL:HR:2019:712 (NJ2019/254 onder punt 6).
Bijv. Zolothukin v. Russia, 10 februari 2009, 14939/03 (paragraaf 82–84) en Ramda v. France, 9 april 2018, 78477/11 (paragraaf 81–84).
HR 26 november 1996, NJ 1997, 209 (ECLI:NL:HR:1996:ZD0583), r.o. 6.4–6.6.
HR 19 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7115.