Nu het bewezen verklaarde feit een overtreding is (art. 13 lid 1 sub a Flora- en faunawet (oud) jo. art. 1a sub 1ᵒ (oud) en art. 2 lid 1 WED) zou bij oplegging van enkel een geldboete van € 250,- ingevolge art. 427 lid 2 sub b Sv geen cassatieberoep openstaan (vgl. HR 5 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6927, NJ 2007/338). De verbeurdverklaring leidt ertoe dat de cassatiedrempel in deze zaak wel wordt gehaald (vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 60, onder c).
HR, 06-03-2018, nr. 16/01952 E
ECLI:NL:HR:2018:308
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-03-2018
- Zaaknummer
16/01952 E
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:308, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑03‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:105
ECLI:NL:PHR:2018:105, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑01‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:308
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0109 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2018/173
JNA 2018/11
Uitspraak 06‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Onder zich hebben van (producten van) dieren behorende tot beschermde inheemse diersoort, te weten 2 (dode) konijnen, art. 13.1.a Flora- en faunawet (oud). Grondslagverlating door verbeterde lezing tll.? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2008:BD3662 inhoudende dat rechter misslagen in tll. kan verbeteren, mits verdachte daardoor in zijn verdediging niet wordt geschaad. Hof heeft geoordeeld dat de in de tll. a.g.v. een kennelijke vergissing vermelde "dieren" en "2 konijnen" verbeterd kunnen worden gelezen als "producten van dieren" en "2 dode konijnen" en dat verdachte door deze verbetering niet in zijn verdediging is geschaad. Die oordelen zijn, gelet op het in h.b. gevoerde verweer en de inhoud van de b.m. en in aanmerking genomen de toentertijd toepasselijke wettelijke bepalingen, niet onbegrijpelijk. Van grondslagverlating is derhalve geen sprake. Volgt verwerping.
Partij(en)
6 maart 2018
Strafkamer
nr. S 16/01952 E
JHO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 6 april 2016, nummer 20/003105-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof bij de bewezenverklaring de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
2.2.1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 1 september 2012 te Berghem, gemeente Oss, dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te weten 2 konijnen, onder zich heeft gehad."
2.2.2.
In de oproeping als bedoeld in art. 257f, eerste lid, Sv om te verschijnen ter terechtzitting van de Economische Politierechter, is art. 13, eerste lid aanhef en onder a, Flora- en faunawet vermeld als bepaling waarbij het tenlastegelegde feit is strafbaar gesteld.
2.2.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
"In de periode dat cliënt met konijnen werd aangetroffen mocht erop geschoten worden en in die periode mocht men ze dan ook onder zich hebben. Van 1 augustus 2013 tot en met 31 januari 2014 was het toegestaan om te jagen.
Ik zeg niet dat cliënt een jachtakte had. Dat gebrek wordt hem ook niet verweten. Cliënt heeft verklaard dat hij geen jachtakte had. Zonder jachtakte mag je niet jagen. Ons standpunt is dat er geen relatie bestaat tussen het hebben van een jachtakte en een vrijstelling op het verbod. De vrijstelling geldt los van de jachtakte."
2.2.4.
Het Hof heeft ten aanzien van voormelde tenlastelegging het volgende overwogen:
"Gelet op de inhoud van het procesdossier is het de kennelijke bedoeling van de steller der tenlastelegging geweest om het verwijt te formuleren dat verdachte - kort gezegd - twee dode konijnen, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, onder zich heeft gehad.
Op grond van artikel 13, eerste lid aanhef en onder a van de Flora- en faunawet (verder: Ffw) is het verboden om dieren dan wel producten van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort onder zich te hebben. Gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid Ffw wordt verstaan onder producten van dieren: 'dode dieren'.
Blijkens de inhoud van het procesdossier en de voornoemde wettelijke bepalingen, zoals die luidden ten tijde van het ten laste gelegde, heeft de steller der tenlastelegging het oog gehad op producten van dieren in de zin van dode dieren.
Gelet daarop zal het hof de tenlastelegging verbeterd lezen in dier voege dat het in de tenlastelegging vóór het woord 'dieren' de woorden 'producten van' zal opnemen en tussen '2' en 'konijnen' het woord 'dode' zal invoegen. De verdachte wordt blijkens het onderzoek ter terechtzitting door deze verbetering niet in zijn verdediging geschaad.
Aan verdachte is - met inachtneming van het bovenstaande - ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 1 september 2012 te Berghem, gemeente Oss, producten van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te weten 2 dode konijnen, onder zich heeft gehad."
2.2.5.
Het Hof heeft vervolgens ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 1 september 2012 te Berghem, gemeente Oss, producten van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te weten 2 dode konijnen, onder zich heeft gehad."
2.2.6.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 september 2012, weergegeven op p. 3 t/m 5 van het eindproces-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1] (hoofdagent van politie) en [verbalisant 2] (agent van politie), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als relaas van verbalisanten:
Tussen 1 september 2012 omstreeks 20:30 uur en 1 september 2012 omstreeks 21:00 uur, hebben wij een onderzoek ingesteld waarbij het volgende is bevonden. Op genoemde dag, datum en tijdstip kregen wij de opdracht te gaan naar het Bergereind te Berghem. Om omstreeks 20:00 uur zou daar door een man vanuit een voertuig met een geweer op konijnen zijn geschoten. De persoon zou vanuit een auto, merk Volkswagen, type Caddy en voorzien van kenteken [AA-00-BB] hebben geschoten. De centralist gaf aan dat het voertuig gebruikt zou worden door [verdachte] , geboren [geboortedatum] -1989 te [geboorteplaats] . Wij zijn daarop naar het adres [a-straat 1] te Berghem gereden alwaar [verdachte] woonachtig zou zijn. Omstreeks 20:40 uur zagen wij het genoemde voertuig het erf van de [a-straat 1] oprijden. Hierop zijn wij met ons dienstvoertuig het erf opgereden en hebben ons voertuig achter het genoemde voertuig gepositioneerd.
Wij zagen dat er een manspersoon in de deuropening van het voertuig stond. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , herkende deze persoon ambtshalve als zijnde [verdachte] , geboren op [geboortedatum] -1989. Ik, [verbalisant 1] , vroeg of wij in zijn voertuig mochten kijken. Wij hoorden dat de verdachte zei dat wij dit mochten doen.
Hierop heb ik, [verbalisant 2] , het voertuig aan de achterzijde geopend.
Ik, [verbalisant 1] , zag dat verdachte voorover gebogen, aan de bestuurderszijde van het voertuig, in het voertuig hing. Op het moment dat ik, [verbalisant 1] , de verdachte wilde aanspreken, zag ik dat hij uit het voertuig kwam. Ik zag dat de verdachte een zwart lang voorwerp in zijn handen hield. Ik zag dat verdachte hard wegrende. Ik zag dat het voorwerp wat hij in zijn handen hield een vuurwapen was: model geweer, zwart van kleur, lange loop, groot zwart vizier/scope bovenop het geweer. Ik, [verbalisant 2] , keek in de richting van verdachte en zag dat hij een zwart, op een geweer lijkend voorwerp in zijn handen hield terwijl hij wegrende.
Ik, [verbalisant 1] , ben teruggegaan naar het voertuig van de verdachte. Ik, [verbalisant 1] , zag een groene tas in het voertuig liggen. Ik voelde dat de achterzijde van deze tas warm was. Toen ik de tas opende zag ik dat er twee dode konijnen in lagen. Ik zag dat deze konijnen bebloed waren. Ik voelde dat deze konijnen warmte uitstraalden.
2. Een proces-verbaal van verhoor d.d. 1 september 2012, weergegeven op p. 8 en 9 van het eindproces-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door verbalisant [verbalisant 2] (agent van politie), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als verklaring van getuige [getuige] :
Op 1 september 2012 omstreeks 20.00 uur, was ik in mijn tuin van het perceel [b-straat 1] binnen de bebouwde kom van Berghem. Ik hoorde enkele knallen aan de andere kant van de schutting. Ik keek door een spleet van de schutting. Ik zag dat er een auto geparkeerd stond. Ik zag dat het portier aan de bestuurderszijde open stond. Ik zag dat een jongen een soort van geweer op het portier liet rusten.
Ik zag dat de jongen diverse malen de trekker overhaalde en ik hoorde wederom knallen.
Ik zag dat de schutter over een hek het weiland in sprong. Dat was in de richting waar hij naartoe schoot. Ik zag dat hij terugkwam met een of meerdere konijnen in zijn hand. Ik zag dat hij vervolgens de achterdeur van zijn auto opende. Ik zag dat hij weer terugliep naar de bestuurderszijde en dat hij geen konijnen meer in zijn hand had. Ik zag dat de schutter in de auto stapte en wegreed. Ik kon het kenteken duidelijk lezen. Ik zag dat het kenteken [AA-00-BB] was.
3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de economische politierechter in de rechtbank Oost-Brabant d.d. 2 oktober 2014, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte:
Ik had twee konijnen bij me."
2.3.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging, van belang:
- art. 1, eerste lid, Flora- en faunawet:
"1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
dieren: dieren in al hun ontwikkelingsstadia, met uitzondering van eieren;
(...)
producten van dieren: dode dieren, delen van levende of dode dieren en alle van dieren afgeleide producten, al dan niet in andere zaken vervat, alsmede alle zaken waarvan uit een begeleidend document, de verpakking, een merkteken of etiket of enige andere omstandigheid moet worden aangenomen dat zij afgeleide producten of delen van dieren bevatten of daaruit bestaan."
- art. 13, eerste lid aanhef en onder a, Flora- en faunawet:
"1. Het is verboden:
a. (...) dieren dan wel eieren, nesten of producten van dieren, behorende tot (...) een beschermde inheemse of beschermde uitheemse diersoort,
(...) onder zich te hebben."
2.4.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Het ligt op de weg van de rechter om in de tekst van een tenlastelegging voorkomende misslagen te verbeteren, mits de verdachte daardoor in zijn verdediging niet wordt geschaad. Zo een verbetering is niet een wijziging van de tenlastelegging in de zin van art. 313 Sv, maar slechts een vaststelling van de juiste inhoud van de tenlastelegging waarvoor geen medewerking van het openbaar ministerie of van de verdachte is vereist (vgl. HR 30 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3662, NJ 2009/494).
2.5.
Het Hof heeft geoordeeld dat de in de tenlastelegging als gevolg van een kennelijke vergissing vermelde "dieren" en "2 konijnen" verbeterd kunnen worden gelezen als "producten van dieren" en "2 dode konijnen" en dat de verdachte door deze verbetering niet in zijn verdediging is geschaad. Die oordelen zijn, gelet op het onder 2.2.3 weergegeven verweer en de inhoud van de 2.2.6 weergegeven bewijsmiddelen en in aanmerking genomen de onder 2.3 genoemde wettelijke bepalingen, niet onbegrijpelijk. Van grondslagverlating is derhalve geen sprake.
2.6.
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 maart 2018.
Conclusie 30‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie A-G. Verbeterde lezing of grondslagverlating van op art. 13 lid 1 aanhef en onder a Flora- en faunawet (oud) toegesneden tenlastelegging?
Nr. 16/01952 E Zitting: 30 januari 2018 | Mr. B.F. Keulen Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij arrest van 6 april 2016 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13, eerste lid aanhef en onder a, van de Flora- en faunawet” veroordeeld tot een geldboete van € 250,-, subsidiair vijf dagen hechtenis, met verbeurdverklaring van twee dode konijnen.1.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en iets anders bewezen heeft verklaard dan ten laste is gelegd. De door het hof ‘verbeterde’ vaststelling van de tenlastelegging zou feitelijk een wijziging in de zin van art. 313 Sv inhouden. Het oordeel van het hof dat de verdachte door de verbeterde lezing niet in zijn verdediging is geschaad, zou bovendien onbegrijpelijk zijn.
4. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich:
i. een door de officier van justitie aan de verdachte uitgevaardigde strafbeschikking d.d. 27 december 2013, die onder meer inhoudt:
“Omschrijving strafbaar feit voorhanden hebben van beschermde inheemse diersoort (2 konijnen)
Wetsartikel(en) Flora- en faunawet, art. 13 lid 1 ahf/ond a
Gemeente Oss
Plaats Berghem
Datum 01-09-2012”
ii. een door mr. Coumans namens de verdachte tegen die strafbeschikking ingediend verzetschrift d.d. 20 januari 20142., dat onder meer inhoudt:
“Client is van mening dat hij in de toegestane periode (de periode waarin op konijnen gejaagd mag worden) in het bezit is geweest van twee dode konijnen en mitsdien geen strafbaar feit heeft gepleegd.”
iii. een ‘oproeping verdachte na ingesteld verzet’ om te verschijnen ter terechtzitting van de economische politierechter d.d. 2 oktober 2014, die onder meer inhoudt:
“Aan u is het navolgende ten laste gelegd:
hij op of omstreeks 1 september 2012 te Berghem, gemeente Oss, dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te weten 2 konijnen, onder zich heeft gehad.
(art. 13 lid 1 ahf/ond a Flora- en faunawet)”
5. Ingevolge art. 257f, derde lid, Sv wordt de omschrijving van de gedraging in de oproeping, zoals hiervoor onder 4 sub iii weergegeven, als tenlastelegging aangemerkt.
6. Het hof heeft in het bestreden arrest ten aanzien van deze tenlastelegging het volgende overwogen:
“Gelet op de inhoud van het procesdossier is het de kennelijke bedoeling van de steller der tenlastelegging geweest om het verwijt te formuleren dat verdachte - kort gezegd - twee dode konijnen, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, onder zich heeft gehad.
Op grond van artikel 13, eerste lid aanhef en onder a van de Flora- en faunawet (verder:
Ffw) is het verboden om dieren dan wel producten van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort onder zich te hebben. Gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid Ffw wordt verstaan onder producten van dieren: ‘dode dieren’.
Blijkens de inhoud van het procesdossier en de voornoemde wettelijke bepalingen, zoals die luidden ten tijde van het ten laste gelegde, heeft de steller der tenlastelegging het oog gehad op producten van dieren in de zin van dode dieren.
Gelet daarop zal het hof de tenlastelegging verbeterd lezen in dier voege dat het in de tenlastelegging vóór het woord ‘dieren’ de woorden ‘producten van’ zal opnemen en tussen ‘2’ en ‘konijnen’ het woord ‘dode’ zal invoegen. De verdachte wordt blijkens het onderzoek ter terechtzitting door deze verbetering niet in zijn verdediging geschaad.
Aan verdachte is - met inachtneming van het bovenstaande - ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 1 september 2012 te Berghem, gemeente Oss, producten van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te weten 2 dode konijnen, onder zich heeft gehad.”
7. Het hof heeft vervolgens ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“hij op 1 september 2012 te Berghem, gemeente Oss, producten van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te weten 2 dode konijnen, onder zich heeft gehad.”
8. Het ligt op de weg van de rechter om in de tekst van een tenlastelegging voorkomende misslagen te verbeteren, indien de verdachte daardoor in zijn verdediging niet wordt geschaad. Zo'n verbetering is niet een wijziging van de tenlastelegging in de zin van art. 313 Sv, maar slechts een vaststelling van de juiste inhoud van de tenlastelegging waarvoor geen medewerking van het openbaar ministerie of van de verdachte is vereist.3.
9. Bij misslagen als hiervoor bedoeld kan worden gedacht aan kennelijke verschrijvingen in de pleegplaats. Te wijzen valt op HR 26 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC9304, NJ 1996/93 (‘te Bladel, gemeente Bladel en Netersel’ mocht worden gelezen als ‘te Netersel, gemeente Bladel en Netersel’), HR 25 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0497, NJ 1997/106 (‘te Echt’ mocht worden gelezen als ‘in de gemeente Echt’), HR 8 juli 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC8327, NJ 1999/89 m.nt. De Hullu (in ‘te Weert, gemeente Meerssen’ mocht ‘gemeente Meerssen’ worden weggelaten) en HR 31 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6253, NJ 2007/286 m.nt. De Jong (‘Vechteinlaan’ mocht worden gelezen als ‘Vechtensteinlaan’). Niet iedere verbetering van de pleegplaats is evenwel toegestaan. Zo had het hof in HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT8787, NJ 2011/544 de in de tenlastelegging vermelde plaatsaanduiding ‘te Franeker, althans in de gemeente Franekeradeel’ in de bewezenverklaring gewijzigd in ‘te Franeker en/of Leeuwarden’. Uw Raad oordeelde dat de toevoeging van ‘en/of Leeuwarden’ aan de tenlastelegging niet kon worden gezien als verbetering van een misslag in de hiervoor bedoelde zin, maar een wijziging van de tenlastelegging opleverde die slechts op de voet van de artikelen 313 en 314 Sv kon plaatsvinden.
10. Ook misslagen in de precieze aan de verdachte ten laste gelegde feitelijke gedragingen kunnen binnen zekere grenzen door de rechter worden verbeterd. Zo mocht in HR 20 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU6373, NJ 2006/37 het in de tenlastelegging van poging tot gekwalificeerde diefstal vermelde ‘door/kapot geknipt’ hebben van een telefoonlijnkabel verbeterd worden gelezen als het ‘doorgezaagd’ hebben daarvan. Daarbij nam Uw Raad in aanmerking dat het ging om een aanpassing van ondergeschikte betekenis die geen wezenlijke wijziging in de feitelijke omschrijving van het feit teweegbracht.4.Daarentegen was in HR 26 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2794 naar het oordeel van Uw Raad sprake van een wezenlijke verandering van de feitelijke grondslag van de tenlastelegging. Het ging daarbij om een tenlastelegging van oplichting waarin de verdachte werd verweten dat hij zich had voorgedaan als de rechtmatige eigenaar van een te koop aangeboden personenauto. Het hof verklaarde bewezen dat de verdachte zich had voorgedaan als de broer van de rechtmatige eigenaar van de desbetreffende auto. Uw Raad oordeelde dat het hof met de toevoeging van ‘de broer van’ de grondslag van de tenlastelegging had verlaten.5.
11. Van grondslagverlating kan ook sprake zijn indien de ‘verbeterde lezing’ van de tenlastelegging ertoe leidt dat aan de verdachte een ander strafbaar feit -of een andere variant daarvan- wordt verweten dan waarop de oorspronkelijke tenlastelegging is toegesneden. In HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN9182, NJ 2011/22, betreffende het aan een ander ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk, overwoog Uw Raad dat de tenlastelegging, naar bevestiging vond in de daarbij in de dagvaarding vermelde wettelijke voorschriften, onmiskenbaar was toegesneden op overtreding van het bij art. 1.2.2 (oud) Vuurwerkbesluit gestelde verbod. Uw Raad oordeelde dat het hof de grondslag van de tenlastelegging had verlaten door in die tenlastelegging het woord ‘bedrijfsmatig’ in te lezen en vervolgens dat bestanddeel van het bij art. 2.3.5 (oud) Vuurwerkbesluit gestelde verbod in de bewezenverklaring in te voegen. In HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3047, NJ 2014/490 was een tenlastelegging van witwassen (primair) toegesneden op handelen in strijd met art. 420bis, eerste lid aanhef en onder a, Sr en art. 420ter Sr en (subsidiair) op handelen in strijd met art. 420bis, eerste lid aanhef en onder a, Sr, onderscheidenlijk art. 420quater, eerste lid aanhef en onder a, Sr. Het hof las de tenlastelegging verbeterd, als mede inhoudend ‘en/of die voorwerp(en) en/of geldbedrag(en) voorhanden heeft gehad terwijl hij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat die voorwerp(en) en/of geldbedrag(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit een misdrijf.’ Uw Raad oordeelde dat de toevoeging aan de tenlastelegging van deze aan art. 420bis, eerste lid aanhef en onder b, Sr onderscheidenlijk art. 420quater, eerste lid aanhef en onder b, Sr ontleende bestanddelen niet kon worden gezien als het herstel van een misslag, maar een wijziging van de tenlastelegging opleverde die slechts op de voet van de art. 313 en 314 Sv kon plaatsvinden.6.
12. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een toegelaten verbeterde lezing dan wel van een wijziging die slechts op de voet van de artikelen 313 en 314 Sv kan plaatsvinden kan van belang zijn in hoeverre de feitenrechter zijn oordeel dat de tenlastelegging zich voor verbeterde lezing leent, heeft gemotiveerd. In HR 30 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3662, NJ 2009/494 m.nt. Reijntjes had het hof de in de tenlastelegging vermelde tijdsaanduiding ‘op of omstreeks 19 juni 2005’ in de bewezenverklaring gewijzigd in ‘op 16 september 2005’. Het hof had in dit verband niet meer overwogen dan de standaardformule: 'Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.' Uw Raad oordeelde dat het hof in dit geval, gelet op de aard van de wijziging, zijn oordeel dat sprake was van een misslag nader had behoren te motiveren. Dat gold ook voor het oordeel van het hof dat de -in eerste aanleg noch in hoger beroep verschenen- verdachte door de aangebrachte wijziging niet in zijn verdediging was geschaad. Uit deze overweging kan naar het mij voorkomt worden afgeleid dat de afloop in cassatie mogelijk anders was geweest indien het hof de verbeterde lezing wel had voorzien van een op de concrete zaak toegespitste motivering.
13. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Het hof heeft in het bestreden arrest wel een overweging gewijd aan de verbeterde lezing van de tenlastelegging. Het heeft -om te beginnen- overwogen dat het, gelet op de inhoud van het procesdossier, de kennelijke bedoeling van de steller van de tenlastelegging is geweest om het verwijt te formuleren dat de verdachte twee dode konijnen, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, onder zich heeft gehad.
14. Met de verwijzing naar de inhoud van het -bepaald niet omvangrijke- procesdossier heeft het hof kennelijk in het bijzonder het oog gehad op het proces-verbaal van bevindingen en het proces-verbaal van verhoor van de getuige Hoogstraten, zoals door het hof tot het bewijs gebezigd. Daaruit blijkt welk feitencomplex aan de tenlastelegging ten grondslag ligt.7.Het proces-verbaal van bevindingen houdt onder meer in dat een verbalisant op 1 september 2012 te Berghem, na een melding dat een man vanuit een voertuig op konijnen schoot, in de auto van de verdachte een tas met twee dode konijnen aantrof. Mede in aanmerking genomen dat uit niets blijkt dat de verdachte op 1 september 2012 te Berghem ook levende konijnen onder zich zou hebben gehad, acht ik het -feitelijke- oordeel van het hof dat de steller van de tenlastelegging kennelijk het oog heeft gehad op het door de verdachte onder zich hebben van deze twee dode konijnen, niet onbegrijpelijk.
15. Dat het in de onderhavige strafzaak om deze twee dode konijnen ging, is naar het mij voorkomt ook voor de verdachte duidelijk geweest. Uit het tegen de strafbeschikking ingediende verzetschrift d.d. 20 januari 2014, zoals hiervoor onder 4 sub ii genoemd, kan worden afgeleid dat (de raadsman van) de verdachte er toen reeds van uitging dat de officier van justitie met de in de strafbeschikking omschreven gedraging ‘voorhanden hebben van beschermde inheemse diersoort (2 konijnen)’ het oog had op twee dode konijnen. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg -zakelijk weergegeven- ook verklaard dat hij twee dode konijnen bij zich had toen hij werd aangehouden. En uit hetgeen de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht blijkt evenmin dat onduidelijk kan zijn geweest dat het om deze twee dode konijnen ging.
16. Het hof heeft vervolgens overwogen dat -blijkens de inhoud van het procesdossier en de artikelen 1, eerste lid, en 13, eerste lid aanhef en onder a, van de Flora- en faunawet, zoals die luidden ten tijde van het ten laste gelegde- de steller van de tenlastelegging het oog heeft gehad op ‘producten van dieren in de zin van dode dieren’.
17. Deze beide artikelen luidden ten tijde van het ten laste gelegde, voor zover hier van belang, als volgt:
- Art. 1, eerste lid, Flora- en faunawet:
“1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
dieren: dieren in al hun ontwikkelingsstadia, met uitzondering van eieren;
(…)
producten van dieren: dode dieren, delen van levende of dode dieren en alle van dieren afgeleide producten, al dan niet in andere zaken vervat, alsmede alle zaken waarvan uit een begeleidend document, de verpakking, een merkteken of etiket of enige andere omstandigheid moet worden aangenomen dat zij afgeleide producten of delen van dieren bevatten of daaruit bestaan;”
- Art. 13, eerste lid, aanhef en onder a, Flora- en faunawet:
“1. Het is verboden:
a. (…) dieren dan wel eieren, nesten of producten van dieren, behorende tot (…) een beschermde inheemse of beschermde uitheemse diersoort,
(…) onder zich te hebben.”
18. Ingevolge art. 1, eerste lid, Flora- en faunawet (oud) werden dode dieren derhalve niet aangemerkt als dieren, maar als producten van dieren. Uitgaande van het niet onbegrijpelijke oordeel van het hof dat het de kennelijke bedoeling van de steller van de tenlastelegging is geweest om het verwijt te formuleren dat de verdachte twee dode konijnen onder zich heeft gehad, heeft het hof naar het mij voorkomt kunnen oordelen dat de -op art. 13, eerste lid, aanhef en onder a, Flora- en faunawet (oud) toegesneden- tenlastelegging het oog had op producten van dieren in de zin van die wet en in die zin verbeterd kon worden gelezen.
19. Ik neem hierbij in aanmerking dat zowel het onder zich hebben van dieren als het onder zich hebben van producten van dieren viel onder het verbod van art. 13, eerste lid, aanhef en onder a, Flora- en faunawet (oud). Daarmee verschilt de onderhavige zaak van de hiervoor besproken vuurwerkzaak (NJ 2011/22) waarin het hof in de tenlastelegging een bestanddeel van een verbodsbepaling invoegde, hoewel de tenlastelegging onmiskenbaar op een andere verbodsbepaling was toegesneden. De zaak verschilt naar het mij voorkomt ook van de hiervoor besproken witwaszaak (NJ 2014/490). Daarin was het de onmiskenbare bedoeling van de steller van de tenlastelegging om andere witwasgedragingen ten laste te leggen dan het hof bewezen had verklaard; witwasgedragingen die ook onder een ander onderdeel van de betreffende strafbepaling vielen.
20. De omstandigheid dat art. 1, eerste lid, Flora- en faunawet (oud) onderscheid maakte tussen ‘dieren’ en ‘producten van dieren’ acht ik in dit verband niet doorslaggevend. In de artikelsgewijze toelichting in de memorie van toelichting op de Flora-en faunawet is over dit onderscheid opgemerkt: ‘In samenhang met de omschrijving van produkten zal het, voor zover de begrippen dieren en planten worden gebruikt, gaan om levende dieren en planten. De voorgestelde omschrijving van produkten, zowel van planten als dieren, bepaalt immers dat onder produkten tevens worden verstaan dode planten of dieren en delen daarvan. Op dit punt wijkt deze definitie af van die in het voorontwerp alsook van die in het voorstel van wet tot wijziging van de Vogelwet 1936, de Jachtwet en de Natuurbeschermingswet en van die in het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet bedreigde uitheemse diersoorten.’8.Dat de wet onderscheid maakte tussen dieren en producten van dieren was zo bezien (vooral) een kwestie van definities. De gemaakte keuze was niet van belang voor de toepasselijkheid van de verbodsbepaling van art. 13, eerste lid, aanhef en onder a, Flora- en faunawet. Dat het belang van deze keuze van definities beperkt is, blijkt ook als een blik wordt geworpen in de Wet natuurbescherming, die de Flora- en faunawet per 1 januari 2017 heeft vervangen. Ingevolge art. 1.1, tweede lid, Wet natuurbescherming wordt in die wet en de daarop rustende bepalingen onder ‘dieren’ mede verstaan: ‘dieren in al hun ontwikkelingsstadia, levend of dood (curs. BFK), delen van dieren, uit deze dieren verkregen producten, of andere zaken voor zover uit een begeleidend document, de verpakking, een merk of etiket, of uit andere omstandigheden blijkt dat het gaat om delen van dieren of daaruit verkregen producten, met uitzondering van eieren’.
21. Het middel klaagt tevens dat het oordeel van het hof dat de verdachte door de verbeterde lezing niet in zijn verdediging is geschaad onbegrijpelijk is. Het is -naar ik begrijp- in deze sleutel dat de steller van het middel betoogt dat het door de wetgever bij de strafbaarstelling gemaakte onderscheid tussen dieren en producten van dieren van belang is voor de vraag of en zo ja wanneer vrijstelling kan worden verleend van de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet. Omdat ingevolge art. 10 Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten de vrijstelling alleen geldt voor bezitters van producten van wild (waaronder ook het konijn is begrepen) die kunnen aantonen aan de in die bepaling gestelde eisen te voldoen, is het volgens de steller van het middel in een voorkomend geval voor de verdediging van een verdachte van belang te weten of die verdediging zich zal hebben te richten tegen een verwijt een levend konijn of een dood konijn (product van wild) voorhanden te hebben gehad. Het hof heeft de wijzigingen in de tenlastelegging pas na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting, tijdens de beraadslaging, aangebracht. De verdachte en zijn raadsman hebben daarop dus niet kunnen reageren, terwijl het wel in het belang van de verdediging was, gelet op de vrijstellingsbepalingen, dat in een eerder stadium en voorafgaand aan de beraadslaging te doen, aldus de steller van het middel.
22. Zoals hiervoor onder 8 is vooropgesteld, geldt als één van de voorwaarden voor het door de rechter verbeterd lezen van misslagen in de tenlastelegging dat de verdachte daardoor in zijn verdediging niet wordt geschaad. De verdachte is in zijn verdediging geschaad indien hij en zijn raadsman redelijkerwijs niet bedacht behoefden te zijn op de verbeterde lezing en daardoor verweren niet zouden hebben gevoerd die zij uitgaande van de verbeterde lezing van de tenlastelegging wel zouden hebben gevoerd. Naar het mij voorkomt heeft het hof kunnen aannemen dat die situatie zich hier niet heeft voorgedaan. Voor zover de steller van het middel bedoelt te betogen dat de verdachte en zijn raadsman in de onderhavige zaak ter terechtzitting niet wisten of zij de verdediging hadden te richten tegen het verwijt van het door de verdachte onder zich hebben van levende of dode konijnen, kan ik dat betoog niet volgen, gelet op hetgeen ik hiervoor onder 14 en 15 opmerkte over de inhoud van het procesdossier, het verzetschrift tegen de strafbeschikking en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, alsmede de omstandigheid dat uit niets blijkt dat de verdachte ook levende konijnen onder zich zou hebben gehad.9.Daar komt bij dat het door de raadsman ter terechtzitting van het hof gedane beroep op de vrijstelling voor producten van wild juist erop wijst dat de raadsman ervan uitging dat de tenlastelegging zag op het door de verdachte onder zich hebben van dode konijnen. Als de tenlastelegging in de ogen van de raadsman zag op levende konijnen, valt immers niet in te zien waarom een beroep werd gedaan op een vrijstelling die slechts van toepassing kan zijn bij dode exemplaren. In de toelichting op het middel wordt ook niet duidelijk gemaakt waarom bekendheid met de verbeterde lezing er toe had kunnen leiden dat met meer kans op succes een beroep op deze vrijstellingsbepaling had kunnen worden gedaan. In cassatie wordt ook niet opgekomen tegen het oordeel van het hof dat de verdachte geen beroep toekomt op de vrijstelling ter zake van producten van wild.
23. Gelet op het voorgaande acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte blijkens het onderzoek ter terechtzitting door deze verbetering niet in zijn verdediging wordt geschaad, niet onbegrijpelijk.
24. Het middel faalt.
25. De vraag rijst nog of de verdachte voldoende rechtens te respecteren belang heeft bij het cassatieberoep. Indien volgens Uw Raad geen sprake zou zijn van een kennelijke misslag die zich leent voor verbeterde lezing door de rechter, is in elk geval sprake van een situatie waarin de tenlastelegging na terugwijzing op vordering van de advocaat-generaal bij het hof op de voet van de artikelen 313 en 314 Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv kan worden gewijzigd. Dat wordt in de schriftuur ook niet bestreden. In aanmerking genomen dat het voor de kwalificatie en het toepasselijke wettelijke strafmaximum niet ter zake doet of de verdachte ‘dieren’ dan wel ‘producten van dieren’ onder zich had en voorts gelet op de door het hof opgelegde geldboete van € 250,- en verbeurdverklaring, zou kunnen worden geredeneerd dat na terugwijzing -na een vordering tot wijziging van de tenlastelegging- een herhaling van zetten valt te verwachten. Uw Raad heeft eerder, in een ten dele vergelijkbare situatie, wel aangenomen dat na terugwijzing op basis van een gewijzigde tenlastelegging een vergelijkbare strafoplegging zou volgen.10.In het licht van art. 80a RO valt, uitgaande van deze aanname, te verdedigen dat het belang van de verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident is.11.
26. Zelf aarzel ik evenwel of toepassing van art. 80a RO op basis van deze redenering wenselijk is. Ook bij een inhoudelijke beoordeling van het middel speelt het belang van de verdachte bij cassatie een rol: is hij door de verbeterde lezing van de tenlastelegging in zijn verdediging geschaad? Daarnaast zijn evenwel andere aspecten van invloed. Bij een benadering via art. 80a RO als hierboven omschreven dreigt het gevaar dat het belang van de verdachte alles gaat overheersen. Waarom zou op basis van een tenlastelegging die alleen spreekt over Franeker niet bewezen mogen worden verklaard dat het feit zich in Leeuwarden heeft afgespeeld, als na cassatie toch alleen een herhaling van zetten te verwachten is? Daarmee is niet gezegd dat aan het belang van de verdachte geen belangrijke plaats toekomt, en ook niet dat dit belang niet nog zwaarder zou mogen meewegen. Maar voor zover dat wenselijk zou zijn, kan dat ook gerealiseerd worden via een inhoudelijke beoordeling van klachten als welke in deze strafzaak aan de orde zijn. Tegen deze achtergrond geef ik de voorkeur aan verwerping van het beroep, en daarmee een inhoudelijke beoordeling van het middel, boven toepassing van art. 80a RO.
27. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
28. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑01‑2018
Abusievelijk gedagtekend 20 januari 2013.
Vgl. HR 30 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3662, NJ 2009/494 m.nt. Reijntjes.
Zie ook HR 19 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0326, NJ 1996/250 waarin het hof in de -op overtreding van art. 36 WVW (de voorloper van art. 6 WVW 1994) betrekking hebbende- tenlastelegging de bewoordingen ‘dat hij, verdachte, met dat motorrijtuig is gebotst of aangereden tegen een zich op die kruising/dat kruisingsvlak bevindende personenauto’ verbeterd las als ‘dat er een botsing of aanrijding is ontstaan tussen het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig en een zich op die kruising/dat kruisingsvlak bevindende personenauto.’ De Hoge Raad overwoog dat het voor het aan de verdachte gemaakte verwijt niet van wezenlijk belang is dat de door de verdachte bestuurde auto de botsende of aanrijdende auto is geweest.
Zie voorts voor door het hof als zodanig aangemerkte ‘kennelijke omissies’ in de tenlastelegging: HR 10 september 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC1589, NJ 1986/164 (toegestaan: geen uitbreiding, maar vaststelling van de inhoud van de tenlastelegging) en HR 29 januari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC8706, NJ 1991/424 (niet toegestaan: toevoeging aan tenlastelegging die slechts op de voet van art. 313 en 314 Sv kon plaatsvinden).
Daarentegen bood de tenlastelegging van witwassen in HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1021 aan de feitenrechter wel de ruimte om die aldus uit te leggen dat die mede was toegesneden op art. 420quater, eerste lid aanhef en onder b, Sr, zodat die uitleg in cassatie moest worden geëerbiedigd.
Vgl. HR 26 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1973, NJ 1994/100 waarin de Hoge Raad overwoog dat de door het hof gegeven uitleg van de tenlastelegging niet onverenigbaar was met haar bewoordingen en evenmin onbegrijpelijk ‘mede gelet op het verloop van de gebeurtenissen waarop de telastelegging ziet, zoals dit blijkt uit de voor het bewijs gebezigde en – naar het hof kennelijk heeft aangenomen – aan de steller van de telastelegging bekende bewijsmiddelen.’
Kamerstukken II 1992/93, 23 147, nr. 3, p. 64-65.
De voorzitter van het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep ook medegedeeld dat er beslag is gelegd op ‘de tas met dode konijnen’.
Vgl. -in een ander verband, namelijk of er grond bestaat voor ambtshalve cassatie- HR 17 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:704, NJ 2014/287 m.nt. Van Kempen onder NJ 2014/288.
Vgl. HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 m.nt. Van Kempen, rov. 2.6.