Vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376 m.nt. Y. Buruma, rov. 3.4.2-3.4.3, HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308, m.nt. B.F. Keulen, rov. 2.4.1 en HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, NJ 2021/169, m.nt. N. Jörg, rov. 2.2.1. In het laatste arrest heeft de Hoge Raad zich ook uitgesproken over de rechtsgevolgen van vormverzuimen die buiten het bereik van art. 359a Sv vallen.
HR, 20-12-2022, nr. 21/02037
ECLI:NL:PHR:2022:1205
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2022
- Zaaknummer
21/02037
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2022:1205, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑12‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:240
Conclusie 20‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Drie middelen van cassatie. 1) Klachten over verwerping van het verweer dat schending van de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten moet leiden tot bewijsuitsluiting of strafvermindering. 2) Klachten over de (motivering van de) bewezenverklaring van feit 2 (art. 285a Sr). 3) Klacht over kwalificatie van feit 1 (art. 242 Sr én art. 300 Sr) als meerdaadse samenloop i.p.v. voortgezette handeling. De middelen falen. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02037
Zitting 20 december 2022
Conclusie
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is bij arrest van 4 mei 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens 1. verkrachting én mishandeling en 2. beïnvloeding van een getuige veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
2. Bespreking van het eerste middel
2.1.
In het middel wordt geklaagd dat het hof “ten onrechte en/of op ontoereikend gemotiveerde gronden het verweer heeft verworpen dat als gevolg van schending van de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten bewijsuitsluiting of strafvermindering dient plaats te vinden, en/of ten onrechte, althans op ontoereikend gemotiveerde gronden heeft geoordeeld dat door het vormverzuim geen inbreuk is gemaakt op verzoekers recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM en/of niet is gebleken van enig ander rechtens relevant nadeel en/of verzoeker door het vormverzuim niet in zijn verdediging is geschaad”.
2.2.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het in strijd met de richtlijnen niet auditief registreren van het verhoor van de aangeefster een onherstelbaar vormverzuim oplevert in de zin van art. 359a Sv en dat aan dit vormverzuim een rechtsgevolg, te weten strafvermindering of bewijsuitsluiting, moet worden verbonden.
2.3.
Het hof heeft het verweer van de verdediging als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – op de gronden als vermeld in zijn overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnota – op het standpunt gesteld dat het niet opnemen van het, in de ogen van de verdediging belangrijkste, verhoor van aangeefster, te weten de aangifte van 26 juli 2017 te 15.00 uur, een onherstelbaar vormverzuim oplevert. Nu de verdachte hierdoor in zijn verdediging is geschaad, dient dit primair te leiden tot bewijsuitsluiting, subsidiair tot het horen van aangeefster en meer subsidiair tot strafvermindering.
Het hof overweegt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat naar het oordeel van het hof geen begin van aannemelijkheid bestaat voor de stelling van de verdediging dat het verhoor van aangeefster door de verbalisanten bewust niet is opgenomen.
Het hof is met de raadsman, op grond van het bepaalde in de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten van het openbaar ministerie, van oordeel dat het ontbreken van een auditieve registratie van voornoemde aangifte in dit geval een onherstelbaar vormverzuim oplevert in de zin van artikel 359a Sv. De vraag is of, en zo ja welk, rechtsgevolg aan dit verzuim moet worden verbonden, nu dit niet uit de wet volgt. Bij de beoordeling hiervan houdt het hof rekening met het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor werd veroorzaakt.
Het hof stelt vast dat niet is gebleken dat door het vormverzuim een inbreuk is gemaakt op verdachtes recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), noch is gebleken van enig ander rechtens relevant nadeel dat de verdachte hierdoor heeft ondervonden. Naar het oordeel van het hof is de verdachte door het ontbreken van de audio-opname van het verhoor van aangeefster niet in zijn verdediging geschaad, nu de verdediging nadien de gelegenheid heeft gehad om aangeefster tijdens haar verhoor bij de rechter-commissaris te bevragen. Het hof zal daarom volstaan met de enkele constatering dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek. De bepleite bewijsuitsluiting, het andermaal horen van aangeefster, dan wel strafvermindering, is naar het oordeel van het hof mede gelet op de aard en de relatief geringe ernst van het geconstateerde verzuim, en het ontbreken van enig gebleken nadeel in de zin van artikel 6 van het EVRM niet aan de orde.
Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.”
2.4.
Het middel komt met twee deelklachten op tegen het oordeel van het hof dat het niet auditief registreren van de aangifte weliswaar een onherstelbaar vormverzuim oplevert, maar dat met die constatering kan worden volstaan en dat hieraan in het onderhavige geval geen gevolgen behoeven te worden verbonden.
2.5.
In de eerste plaats wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat geen inbreuk is gemaakt op het recht op een eerlijk proces van de verdachte noch is gebleken van enig ander rechtens relevant nadeel voor de verdachte, onjuist is, althans niet toereikend is gemotiveerd. In de tweede plaats wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat de verdachte door het ontbreken van de audio-opname van het verhoor van de aangeefster niet in zijn verdediging is geschaad, nu de verdediging nadien de gelegenheid heeft gehad om aangeefster tijdens haar verhoor bij de rechter-commissaris te bevragen, niet begrijpelijk, althans niet toereikend gemotiveerd is. De klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.5.
Art. 359a Sv heeft betrekking op onherstelbare vormverzuimen die zijn begaan tijdens het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte.1.Onder vormverzuimen wordt verstaan het niet naleven van strafprocesrechtelijke geschreven en ongeschreven vormvoorschriften.2.
2.6.
In zijn arrest van 20 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, NJ 2021/169, m.nt. N. Jörg, heeft de Hoge Raad over toepassing van art. 359a Sv het volgende overwogen:
“2.1.3 In het strafproces staat centraal dat de rechter, met inachtneming van de regels van een eerlijk proces, zoveel mogelijk een inhoudelijk oordeel velt over de beschuldiging die jegens de verdachte wordt geuit en zo recht spreekt in de concrete zaak. (…)
Toepassing van artikel 359a Sv kan ertoe strekken dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) wordt gewaarborgd. Daarnaast berust de beantwoording van de vraag of een rechtsgevolg aan een vormverzuim moet worden verbonden, en zo ja de wijze waarop dat gebeurt, in de kern op een afweging van belangen. Daarbij gaat het om de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen – waaronder de belangen van waarheidsvinding en van de bestraffing van de daders van strafbare feiten – en de belangen die verband houden met de handhaving van grondrechten en de bevordering van een normconform verloop van het voorbereidend onderzoek.
Artikel 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht om rechtsgevolgen te verbinden aan vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek, en biedt de mogelijkheid te volstaan met de constatering dat een vormverzuim is begaan. Aan de rechtspraak over de verschillende in artikel 359a Sv genoemde rechtsgevolgen ligt als uitgangspunt ten grondslag dat het rechtsgevolg in verhouding moet staan tot de aard en de ernst van het vormverzuim en het door de verdachte als gevolg van het vormverzuim geleden nadeel. Dat betekent tevens dat, waar mogelijk, wordt volstaan met het – vanuit het perspectief van de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen bezien – minst verstrekkende rechtsgevolg.”
2.7.
In het onderhavige geval heeft het hof kort gezegd overwogen (i) dat het verhoor van de aangeefster niet auditief is geregistreerd, terwijl de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten (hierna: Aanwijzing) hiertoe wel verplichtte,3.(ii) dat het niet auditief registeren van het verhoor van aangeefster een vormverzuim oplevert, (iii) dat dit vormverzuim niet meer kan worden hersteld, (iv) en dat – gelet op het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor werd veroorzaakt – kan worden volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim, nu niet is gebleken dat door het vormverzuim een inbreuk is gemaakt op verdachtes recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM, noch is gebleken van enig ander rechtens relevant nadeel dat de verdachte hierdoor heeft ondervonden. In zijn oordeel dat kan worden volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim heeft het hof betrokken dat de verdediging de gelegenheid heeft gehad de aangeefster tijdens haar verhoor bij de rechter-commissaris te bevragen.
2.8.
Uit de Aanwijzing blijkt dat de achtergrond hiervan is gelegen in het belang van de waarheidsvinding. Auditieve en audiovisuele registratie zijn “hulpmiddelen ten behoeve van de toetsbaarheid van de verhoren in een latere fase van het strafproces en ter voorkoming van secundaire victimisatie”. Aanwijzingen zijn ‘recht in de zin van art. 79 RO’.4.Wanneer in het voorbereidend onderzoek in strijd met een aanwijzing wordt gehandeld, is dat een schending van een strafrechtelijk vormvoorschrift waarop de verdachte zich op grond van beginselen van een behoorlijke procesorde kan beroepen. In het onderhavige geval gaat het om een vormverzuim dat niet meer worden hersteld. In zijn jurisprudentie heeft de Hoge Raad benadrukt dat de beantwoording van de vraag of aan een onherstelbaar vormverzuim een rechtsgevolg moet worden verbonden, berust op een afweging van belangen. De strafrechter dient te waken over de eerlijkheid van het proces als bedoeld in art. 6 EVRM.5.Toepassing van art. 359a Sv kan ertoe strekken dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces wordt gewaarborgd.6.
2.9.
In de onderhavige zaak is het hof op grond van de in art. 359a lid 2 Sv genoemde factoren (het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat door het verzuim is veroorzaakt) tot het oordeel gekomen dat kan worden volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim. Ik begrijp de onder randnr. 2.3. geciteerde overweging van het hof “dat niet is gebleken dat door het vormverzuim een inbreuk is gemaakt op verdachtes recht op een eerlijk proces (…) noch is gebleken van enig ander rechtens relevant nadeel dat de verdachte hierdoor heeft ondervonden” zo dat het hof daarmee kennelijk tot uitdrukking heeft willen brengen dat – hoewel niet kan worden ontkend dat bij gebrek aan een geluidsopname de verdediging (en overigens ook de andere procesdeelnemers) de mogelijkheid is ontnomen de wijze waarop aangeefster haar verklaring heeft afgelegd (hoorbare aarzeling, directe beantwoording, stiltes, emoties) auditief te controleren – het proces in zijn geheel bezien door compenserende factoren (in de onderhavige zaak: het horen van de aangeefster bij de rechter-commissaris) niet in strijd is met art. 6 EVRM.7.Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk, noch ontoereikend gemotiveerd. Bedacht moet worden dat het verplicht opnemen van het verhoor van aangeefster is bedoeld als een hulpmiddel om de verklaring van aangeefster op een later moment in het strafproces te kunnen toetsen. De mogelijkheid tot toetsing is in het onderhavige geval geboden door een ander hulpmiddel: het verhoor van aangeefster bij de rechter-commissaris.
2.10.
Ten overvloede merk ik nog het volgende op. Hoewel mij geen gevallen bekend zijn waarin de Hoge Raad zich heeft uitgelaten over de vraag of (en, zo ja, op welke wijze) schending van specifiek de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren dient te worden gesanctioneerd, is deze vraag wel verschillende keren expliciet aan de orde gesteld bij de feitenrechter in hoger beroep. Ook bezien in het licht van die feitenrechtspraak ben ik van mening dat in het onderhavige geval het oordeel van het hof, dat in de kern inhoudt dat met het horen van de aangeefster bij de rechter-commissaris een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze compensatie is geboden, niet onbegrijpelijk en toereikend is gemotiveerd.8.
2.11.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
3. Bespreking van het tweede middel
3.1.
In het middel wordt geklaagd dat het hof “het onder 2 bewezenverklaarde niet uit de gebruikte bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden doordat het de bewezenverklaring heeft doen steunen op bewijsmiddelen die geen redengevende feiten of omstandigheden bevatten en/of doordat het daaruit niet heeft kunnen afleiden “beïnvloeding van aangeefsters vrijheid om naar waarheid of geweten een verklaring af te leggen ten overstaan van een rechter of ambtenaar”, waardoor ’s hofs arrest getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans niet toereikend met redenen is omkleed”. Het middel valt uiteen in twee deelklachten.
3.2.
Ten laste van verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij (op één of meer tijdstippen) in of omstreeks de periode van 5 augustus 2017 tot en met 8 augustus 2017 te Rotterdam, in ieder geval in Nederland, opzettelijk mondeling zich jegens [slachtoffer] heeft geuit, kennelijk om haar vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij, verdachte, wist of ernstige reden had te vermoeden dat die verklaring zou worden afgelegd, door vanuit de Penitentiaire Inrichting (Rijnmond) meermalen telefonisch contact met die [slachtoffer] te leggen en onder andere het volgende op een dreigende en dwingende toon tegen die [slachtoffer] te zeggen:
“Je kan niet meer intrekken maar je kan een mailtje naar mijn advocaat sturen. En zeggen dat je die torrie hebt overdreven." en "Bel die advocaat gewoon en handel die torrie met hem. Anders als ik voor moet gaan en het is niet geregeld dan ga ik niet meer met je praten." en
"je gaat niet lopen liegen en bedreigen je weet toch en denken dat het zo gaat werken. Zo werkt het niet schat. Ik kan je pas vergeven als je gewoon, je trekt die ding recht en dan kunnen we gewoon straight face to face praten begrijp je". en "Bel die man vandaag. Bel hem. (..) Luister een keer in je leven gewoon naar me gewoon blind (..)", waarna hij haar heeft beloofd met rust te laten, in elk geval (meermalen) woorden van gelijke (beïnvloedbare) aard en/of strekking"
3.3.
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
“12. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 augustus 2017 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500- 2017211604-35. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 256 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Hieronder volgt de letterlijke weergave van 2 telefoongesprekken afkomstig vanuit de PI Rotterdam.
1)
Datum gesprek volgens opname: 5 augustus 2017
M = mannenstem en V = vrouwenstem
M: Je kan niet meer intrekken maar je kan een mailtje naar mijn advocaat sturen. En zeggen dat je die torrie9.hebt overdreven.
2) Datum gesprek volgens opname: 6 augustus 2017
M = mannenstem en V = vrouwenstem
M: Bel die advocaat gewoon en handel die torrie met hem. Anders als ik voor moet gaan en het is niet geregeld dan ga ik niet meer met je praten.
13. Een proces-verbaal van uitwerken gesprek PI d.d. 26 januari 2018 van de politie Team Kinderporno (DH) met proces-verbaalnummer 40. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 456 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Naar aanleiding van het verzoek van de officier van justitie te Den Haag heb ik het gesprek tussen man en vrouw uitgewerkt. Ik heb het gesprek, voor zover mogelijk, woordelijk uitgewerkt.
NNM = onbekende man
NNV = onbekende vrouw
NTV = niet te verstaan
NNM: je gaat niet lopen liegen en bedriegen je weet toch en denken dat het zo gaat werken. Zo werkt het niet schat. Ik kan je pas vergeven als je gewoon, je trekt dingen recht en dan kunnen we gewoon straight face to face praten begrijp je.
NNM: Bel die man vandaag ja? Bel hem.
NNM: Luister 1 (één) keer in je leven gewoon naar me gewoon blind.
NNV: en daarna laat je me met rust?
NNM: Sowieso toch 100 (honderd) procent.
14. De verklaring van de verdachte
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 24 april 2018 verklaard - zakelijk weergegeven -:
U zegt dat ik in de gesprekken tegen aangeefster zeg dat zij contact met de advocaat moet opnemen en het verhaal moet vertellen. Ik zei tegen haar dat ze dan de advocaat kon bellen. U vraagt of ik haar erop wilde wijzen dat ze aan het liegen was en dat zij dat recht moest zetten. Zij wilde Islamitisch gezien correct handelen dus ik heb tegen haar gezegd dat dit een herkansing was om met een schone lei te beginnen. U vraagt of ik contact met haar heb opgenomen. Ik belde de eerste keer.”
Eerste deelklacht
3.4.
In de eerste plaats wordt geklaagd dat het hof de bewezenverklaring niet toereikend heeft gemotiveerd omdat het hof de bewezenverklaring heeft doen steunen op niet redengevende bewijsmiddelen. In het bijzonder klaagt de steller dat uit bewijsmiddel 12 en 13 niet blijkt dat de daar als man aangeduide persoon de verdachte betreft.
3.4.1.
Anders dan de steller betoogt, blijkt uit de hiervoor onder randnr. 3.3. weergegeven bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, dat het niet anders kan dan dat de verdachte de daar als man aangeduide persoon is. Uit bewijsmiddel 12 en 13 volgt dat een man vanuit de penitentiaire inrichting contact heeft opgenomen met aangeefster en haar heeft verzocht om haar aangifte via de advocaat van de man in te trekken. Uit bewijsmiddel 14 blijkt dat de verdachte heeft erkend dat hij contact met aangeefster heeft opgenomen, haar heeft gezegd dat zij de advocaat kon bellen en dat hij op de vraag of hij contact met haar (aangeefster) heeft opgenomen, heeft verklaard: “Ik belde de eerste keer”. Het hof heeft aan dit alles de conclusie kunnen verbinden dat de verdachte degene is die de aangeefster heeft gebeld.
3.4.2.
Ik voeg daaraan nog toe dat het in het licht van de overige door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden ook bepaald niet in de lijn der verwachting ligt dat iemand anders dan de verdachte de aangeefster vanuit de penitentiaire inrichting heeft opgebeld en haar heeft verzocht haar aangifte in te trekken. De klacht faalt.
Tweede deelklacht
3.5.
Daarnaast klaagt de steller van het middel dat het hof “uit de gebruikte bewijsmiddelen niet (heeft) kunnen afleiden beïnvloeding van aangeefsters vrijheid om naar waarheid of geweten een verklaring af te leggen ten overstaan van een rechter of ambtenaar”. Het hof zou met de bewezenverklaring van het tweede feit de grondslag van de tenlastelegging hebben verlaten en/of blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn arrest niet toereikend met redenen hebben omkleed, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen slechts kan worden afgeleid dat de verdachte aangeefster heeft verzocht om “dingen recht te trekken” door te mailen of te bellen met diens advocaat, terwijl het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte – kort gezegd – aangeefsters vrijheid heeft beïnvloed om naar waarheid of geweten een verklaring af te leggen ten overstaan van een rechter of ambtenaar.
3.5.1.
De strafbaarstelling van art. 285a Sr strekt ertoe bescherming te bieden aan de vrijheid van personen om onbelemmerd ten overstaan van een rechter of een ambtenaar een verklaring te kunnen afleggen.10.De strafbaarstelling ziet ook op de beïnvloeding van een getuige om terug te komen op een eerder afgelegde verklaring dan wel die eerdere verklaring te wijzigen.11.Voor een bewezenverklaring is vereist dat de in art. 285a Sr omschreven uiting van dien aard is geweest dat de getuige daaruit in redelijkheid heeft kunnen opmaken dat de uiting ertoe strekt de verklaringsvrijheid van de getuige aan te tasten.12.De strekking van de uiting staat daarbij centraal. Uit de wettekst, noch uit de wetsgeschiedenis leid ik af dat voor een veroordeling van art. 285a Sr is vereist dat de getuige ook daadwerkelijk een gewijzigde verklaring ten overstaan van een rechter of ambtenaar moet hebben afgelegd. Voldoende is dat komt vast te staan dat de uiting kennelijk bedoeld was om de verklaringsvrijheid te beïnvloeden zonder dat wordt vereist dat die kennelijke bedoeling ook effect heeft gehad.13.
3.5.2.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte aangeefster heeft opgebeld en heeft aangegeven dat zij zijn advocaat moest mailen en/of bellen met het verhaal dat zij “een en ander wil rechtzetten”. Uit de processen-verbaal blijkt dat de verdachte – en dan druk ik mij zacht uit – een dwingende toon aanslaat. Zo zegt de verdachte: “Bel die advocaat gewoon en handel die torrie met hem. Anders als ik voor moet gaan en het is niet geregeld dan ga ik niet meer met je praten. (…) Bel die man vandaag ja? Bel hem (…) Luister 1 (één) keer in je leven gewoon naar me gewoon blind.” (zie hiervoor onder randnr. 3.3.).
3.5.3.
De door de verdachte aan de telefoon geuite bewoordingen zijn naar aard en strekking onmiskenbaar bedoeld om de aangeefster ertoe te bewegen de advocaat op te bellen en haar verklaring te wijzigen dan wel op haar eerder afgelegde verklaring terug te komen. Het oordeel van het hof dat het tenlastegelegde feit kan worden bewezen verklaard getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en dat oordeel is niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd. De klacht faalt.
3.6.
Daarmee faalt het middel.
4. Bespreking van het derde middel
4.1.
Het middel bevat de klacht dat het hof de onder 1 bewezenverklaarde feiten ten onrechte, althans op ontoereikend gemotiveerde gronden, heeft gekwalificeerd als ‘meerdaadse samenloop’ in de zin van art. 57 Sr. De steller van het middel betoogt dat de door de verdachte verrichte, verschillende in tijd opvolgende gedragingen zo nauw met elkaar samenvallen dat hem daarvan slechts één verwijt in de zin van art. 56 lid 1 Sr kon (of behoorde te) worden gemaakt. Daarom is het onbegrijpelijk dat het hof deze feiten als meerdaadse samenloop heeft gekwalificeerd.
4.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij in of omstreeks de periode van 25 juli 2017 tot en met 26 juli 2017 te [plaats], door geweld en bedreiging met geweld, te weten door:
- een hand over de mond van die [slachtoffer] te plaatsen en
- die [slachtoffer] haar woning (aan de [a-straat 1]) binnen te sleuren en op de bank te gooien en
- die [slachtoffer] in het gezicht te slaan en
- een mes aan die [slachtoffer] te tonen
die [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], immers heeft hij, verdachte,
- die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, (op de mond) gezoend en
- met zijn tong langs de wang en nek van die [slachtoffer] gegaan en
- zijn penis in de vagina van die [slachtoffer] gebracht/geduwd en meermalen, althans eenmaal, heen en weer bewegingen gemaakt;
en
hij in of omstreeks de periode van 25 juli 2017 tot en met 26 juli 2017 te [plaats], opzettelijk een persoon (te weten [slachtoffer]) heeft mishandeld door
- die [slachtoffer] in het gezicht te slaan en
- die [slachtoffer] bij de haren beet te pakken, waardoor deze letsel heeft bekomen.”
4.3.
Ten aanzien van de bewezenverklaring heeft het hof – in een nadere (bewijs)overweging –het volgende overwogen:
“Vervolgens heeft de verdachte haar meegetrokken naar de woonkamer en haar op de bank neergegooid. De verdachte heeft aangeefster in haar gezicht geslagen, bij haar haren gepakt en haar keel dichtgehouden. Ook heeft hij een mes uit de keuken gepakt en aan de aangeefster getoond. Op enig moment daarna heeft hij haar en zijn eigen (onder)kleding uitgetrokken en zijn penis in de vagina van aangeefster gebracht/geduwd.”
4.4.
Voorts heeft hof de aan de verdachte opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
“(…)
De ernst van de feiten
De verdachte is op 25 juli 2017 omstreeks 23.00 uur naar de woning van het slachtoffer gegaan, terwijl het slachtoffer meerdere malen nadrukkelijk had aangegeven dat zij niet wilde dat de verdachte zou komen. Toen de verdachte uiteindelijk toch tegen haar zin langskwam, wilde ze hem uit angst niet in haar woning laten. Op enig moment heeft het slachtoffer op aandringen van de verdachte de voordeur geopend om haar telefoon binnen te pakken. De verdachte is toen haar woning binnengegaan. Het slachtoffer wilde niet naar binnen. Toen het slachtoffer niet naar binnen wilde komen heeft de verdachte het slachtoffer met een hand op haar mond haar woning ingesleurd, waarna het slachtoffer is flauwgevallen. Vervolgens heeft de verdachte het slachtoffer in haar woning mishandeld en verkracht, waarbij hij haar in het gezicht heeft geslagen, bij haar haren heeft beetgepakt en een mes heeft getoond.
Het slachtoffer was doodsbang voor de verdachte. Zo bang dat zij in het midden van de nacht – toen zij haar kans schoon zag – de woning, waar haar drie jonge kinderen nog lagen te slapen, is ontvlucht, terwijl de verdachte nog in de woning aanwezig was. Zij is blootvoets en in nachtkleding de straat op gerend en heeft bij diverse woningen aangebeld om hulp te zoeken.
De verdachte heeft een ernstige en grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke, en psychische integriteit van het slachtoffer en de persoonlijke levenssfeer. Als gezegd hebben de feiten plaatsgevonden in de woning van het slachtoffer, een plek waar iemand zich bij uitstek veilig moet kunnen voelen. De verdachte heeft hier niet bij stilgestaan, maar zijn eigen seksuele verlangen laten prevaleren boven het welzijn van het slachtoffer.
De verdachte heeft op geen enkele wijze verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen en heeft ook geen enkel inzicht getoond in de gevolgen die zijn handelen voor het slachtoffer heeft gehad. Die gevolgen, zijn, zoals is gebleken uit de namens haar ter terechtzitting voorgelezen schriftelijke slachtofferverklaring, nog steeds aanwezig. Zo is het slachtoffer naar eigen zeggen veranderd in een persoon die zij niet wil zijn en kampt zij met nachtmerries en angst voor onbekende mensen. Ze heeft haar opleiding niet af kunnen maken en werken is volgens haar nog steeds een te grote belasting. Er hangt boven haar leven een grijze wolk van angst en verdriet, aldus het slachtoffer.”
4.5.
In Titel VI van boek I van het Wetboek van Strafrecht zijn de samenloopbepalingen opgenomen. Met deze bepalingen wordt beoogd de maximale strafbedreigingen te regelen in het geval een verdachte meer dan één strafbaar feit heeft begaan en deze feiten, hetzij tegelijkertijd, hetzij consecutief worden berecht.14.Op die manier wordt onbeperkte cumulatie van straffen tegengegaan en wordt voorkomen dat een verdachte onevenredig aansprakelijk wordt gesteld of bestraft bij een gelijktijdige berechting van verschillende, mogelijk sterk samenhangende strafbare feiten.15.
4.6.
In de onderhavige zaak gaat het – gelet op de inhoud van het middel – vooral om de artikelen 56 en 57 Sr.16.
Art. 56 Sr luidt:
“1. Staan meerdere feiten, ofschoon elk op zichzelf misdrijf of overtreding opleverende, in zodanig verband dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling, dan wordt slechts één strafbepaling toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld.
2. Insgelijks wordt slechts één strafbepaling toegepast bij schuldigverklaring aan valsheid of muntschennis en aan het gebruikmaken van het voorwerp ten opzichte waarvan de valsheid of muntschennis gepleegd is.”
Art. 57 Sr luidt:
“1. Bij samenloop van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, wordt één straf opgelegd.
2. Het maximum van deze straf is het totaal van de hoogste straffen op de feiten gesteld, doch - voor zover het gevangenisstraf of hechtenis betreft - niet meer dan een derde boven het hoogste maximum.”
4.7.
Voor de voortgezette handeling van art. 56 lid 1 Sr komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in de tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het “wilsbesluit”) zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.17.Een enigszins uiteenlopen van de strekking van de desbetreffende strafbepalingen staat niet in de weg aan het aannemen van voortgezette handeling.18.Als de strekkingen van beide strafbepalingen echter sterk uiteenlopen, is voortgezette handeling uitgesloten.19.
4.8.
In zijn arrest van 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:831, NJ 2019/116, m.nt. P.A.M. Mevis heeft de Hoge Raad – onder verwijzing naar zijn eerdere arresten van 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111 tot en met ECLI:NL:HR:2017:1115 over de samenloopbepalingen – overwogen dat art. 56 Sr in zijn recente rechtspraak zelden aan de orde komt. Reden hiervoor is dat hierop betrekking hebbende klachten doorgaans van onvoldoende belang zijn om cassatie te rechtvaardigen omdat de opgelegde straf ver onder het strafmaximum ligt dat zou gelden als met de steller van het middel van voortgezette handeling zou worden uitgegaan.20.
4.9.
In de onderhavige zaak heeft het hof, gelet op de in het bestreden arrest aangehaalde wetsartikelen, geoordeeld dat met betrekking tot de bewezenverklaarde feiten – 1. de verkrachting en de mishandeling en 2. het beïnvloeden van de getuige – sprake is van ‘meerdaadse samenloop’. Dit oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. In zoverre faalt de klacht.
4.10.
De klacht faalt ook voor zover de steller van het middel klaagt dat het hof het ‘onder 1’ bewezenverklaarde ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft gekwalificeerd als ‘meerdaadse samenloop’ in plaats van ‘voortgezette handeling’. In aanmerking genomen dat het hof onder feit 1 een tweetal delicten (namelijk een verkrachting en een mishandeling) heeft bewezen verklaard waarvan zowel de strekking als het strafmaximum sterk uiteenloopt, is van voortgezette handeling als bedoeld in art. 56 lid 1 Sr geen sprake.
4.11.
Ten overvloede merk ik op dat de verdachte in het onderhavige geval ook geen belang heeft bij cassatie, nu van onevenredige bestraffing geen sprake is.21.De door het hof opgelegde gevangenisstraf van 4 jaar blijft immers ver onder het wettelijk mogelijke strafmaximum van 12 jaar dat op grond van art. 56 lid 1 Sr zou gelden als het hof ten aanzien van het onder 1. bewezenverklaarde wel toepassing zou hebben gegeven aan deze bepaling. Een belang bij cassatie ontgaat mij te meer wanneer wordt bedacht dat het wettelijk strafmaximum in de onderhavige zaak in feite 16 jaar bedraagt doordat het hof naast de onder feit 1 tenlastegelegde verkrachting en mishandeling ook een tweede feit – de beïnvloeding van een getuige – heeft bewezenverklaard. Daarvoor geldt zonder meer de meerdaadse samenloopregeling van art. 57 lid 1 Sr.
4.12.
Het middel faalt.
5. Het middel van de benadeelde partij
5.1.
De steller van het middel klaagt dat het hof een aanzienlijk bedrag van de door de benadeelde partij ingediende vordering heeft “afgewezen zonder inzichtelijk te maken” waardoor de afwijzing van de vordering onvoldoende duidelijk is.
5.2.
Gelet op de toelichting op het middel beoogt de steller te klagen over de niet-ontvankelijkverklaring van een gedeelte van de door de benadeelde partij ingediende vordering ten aanzien van de door haar geleden immateriële schade.
5.3.
In eerste aanleg heeft de rechtbank met betrekking tot de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade het volgende beslist:
“De vordering van de benadeelde partij / De schadevergoedingsmaatregel
[slachtoffer] heeft zich met betrekking tot beide feiten als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 12.904,71, bestaande uit € 404,71 materiële en € 12.500,- immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
(…)
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gehele toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 12.904,71, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
(…)
De raadsman heeft, gelet op de bepleite vrijspraak voor beide feiten, primair verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om het gevorderde bedrag te matigen.
(…)
Ter zake van de gevorderde immateriële schade zal de rechtbank, gelet op hetgeen de benadeelde partij ter toelichting heeft aangevoerd, naar billijkheid een bedrag van € 2.500,- toewijzen, nu is komen vast te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van de bewezenverklaarde feiten.”
5.4.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij aangevoerd:
“Vordering benadeelde partij
Verzocht wordt om de benadeelde partij in haar vordering, gezien de bepleite vrijspraak, niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair wordt verzocht de vordering te matigen.
(…)
Immateriële schade
Aangeefster [slachtoffer] heeft zelf een grote rol gespeeld en is niet eerlijk geweest tegenover politie en cliënt. Gelet op soortgelijke feiten, en hetgeen de Rechtbank reeds overweegt, wordt subsidiair verzocht de vordering voor immateriële schade zoals begroot in een voorschot, te matigen.”
5.5.
Het hof heeft met betrekking tot de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade het volgende beslist:
“In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiele en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 12.904,71, bestaande uit € 404,71 materiële en € 12.500,00 immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 5.404,71, vermeerderd met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
(…)
Het hof is (…) van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 eerste en tweede cumulatief bewezenverklaarde. De vordering leent zich – naar maatstaven van billijkheid – voor toewijzing tot een bedrag van € 2.500,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 juli 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.”
5.6.
De beslissing op de vordering van de benadeelde partij is met redenen omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd.22.Ten aanzien van de immateriële schade heeft de Hoge Raad in zijn rechtspraak overwogen dat de begroting daarvan geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt. Waar mogelijk dient de rechter bij de begroting te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.23.
5.7.
In de onderhavige zaak heeft de benadeelde partij een vordering ingediend van € 12.904,71 voor verkrachting en mishandeling, bestaande uit € 12.500,00 aan immateriële schade. Een blik over de papieren muur wijst uit dat in het schadeonderbouwingsformulier door de benadeelde partij wordt verwezen naar de ANWB Smartengeldgids 2018 en daarin aangehaalde uitspraken van rechtbanken waarin aan de benadeelde partij een immateriële schadevergoeding werd toegekend in verband met verkrachting.24.Ter onderbouwing van haar vordering voert de benadeelde partij aan dat in een volgens haar vergelijkbaar geval door de rechtbank Maastricht aan de benadeelde partij een bedrag (geïndexeerd naar de normen van 2018 waarin het onderhavige delict is gepleegd) van € 9044,00 aan immateriële schadevergoeding werd toegekend,25.maar dat het bedrag in de onderhavige zaak wegens de ernst van de feiten (verkrachting en mishandeling c.q. bedreiging met een mes) hoger dient uit te vallen waardoor € 12.500,00 passend en rechtvaardig wordt geacht.
5.8.
Het hof heeft de vordering ten aanzien van de immateriële schade evenals de rechter in eerste aanleg – naar maatstaven van billijkheid – toegewezen tot een bedrag van € 2500,00 en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard, nu behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Hoewel een nadere motivering het hof niet had misstaan, heeft het hof bij begroting van de immateriële schade de – in het licht van de jurisprudentie van de Hoge Raad – juiste maatstaf gehanteerd en heeft het kennelijk geoordeeld dat het de jurisprudentie waarmee de benadeelde partij haar vordering heeft onderbouwd, gelet op de omstandigheden van het geval, niet als vergelijkbare zaken beschouwt, waardoor het in de onderhavige zaak toegewezen bedrag voor immateriële schade afwijkt van de in die zaken toegewezen bedragen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en ook in het licht van hetgeen de benadeelde partij heeft aangevoerd niet ontoereikend gemotiveerd.
5.9.
Het middel faalt.
6. Slotsom
6.1.
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.
6.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑12‑2022
Vgl. Kamerstukken II 1993/94, 23705, nr. 3, p. 25.
Volgens de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten is auditieve registratie van het verhoor verplicht bij misdrijven die zijn strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht als de strafbedreiging 12 jaar of meer bedraagt, zoals in het onderhavige geval.
Zie reeds HR 19 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8556, NJ 1991/119, m.nt. Th.W. van Veen en M. Scheltema.
Vgl. de conclusie van Bleichrodt van 7 juli 2020, ECLI:NL:PHR:2020:654, randnr. 8.
Vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, NJ 2021/169, m.nt. N. Jörg, rov. 2.1.3.
Vgl. M. Samadi, ‘Herstel of compensatie van vormverzuimen? De invloed van het dominante kader van artikel 6 EVRM voor artikel 359a Sv’, in: P. van Berlo, e.a., (red.), Over de grenzen van de discipline. Interactions between and within criminal law and criminology, Den Haag: Boom Juridisch 2017, p. 167-185. Terecht schrijft Samadi: “In het licht van een eerlijk proces betekent compensatie niet dat het vormverzuim is hersteld, maar dat door compenserende factoren het proces ‘as a whole’ niet in strijd is met art. 6 EVRM.”
Zie in dit verband bijv. Hof Den Bosch 7 oktober 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3956, Hof Amsterdam 29 oktober 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4436, Hof Den Haag 31 januari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:589, Hof Den Haag 3 juni 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1385, Hof Arnhem-Leeuwarden 30 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6404 en Hof Arnhem-Leeuwarden 17 februari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:1218.
‘Torrie’ is straattaal voor ‘verhaal’.
Kamerstukken II 1991/92, 22483, 3, p. 39. Vgl. ook HR 30 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7093, NJ 2005/544, rov. 3.5.
Vgl. HR 12 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6188, NJ 2006/512.
Vgl. de conclusie van G. Knigge van 4 september 2018, ECLI:NL:PHR:2018:913, randnr. 6.8.
Vgl. HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7910, NJ 2008/315, rov. 3.4. en HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2908, NJ 2018/34, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.4.1.
C.M. Pelser in C.P.M. Cleiren, J.H. Crijns & M.J.M. Verpalen (red.), Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2020, inleidende opmerkingen, titel VI, aant. 2. Zie verder (uiteraard) ook F.C.W. de Graaf, Meervoudige aansprakelijkstelling. Een analyse van rechtsfiguren die aansprakelijkstelling voor meer dan één strafbaar feit normeren, (dissertatie VU), Den Haag: Boom Juridisch 2018.
HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111 tot en met 1115, NJ 2019/111 tot en met 115, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.1.
Vgl. HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111 tot en met ECLI:NL:HR:2017:1115, NJ 2019/111 tot en met NJ 2019/115, m.nt. P.A.M. Mevis. Zie ook HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1068, NJ 2019/117, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.4., HR 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:280, rov. 2.4. en HR 15 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:358, rov. 2.4.
Vgl. HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111 tot en met ECLI:NL:HR:2017:1115, NJ 2019/111 tot en met NJ 2019/115, m.nt. P.A.M. Mevis.
Vgl. HR 19 februari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6817, NJ 1980/384, rov. 6.
Vgl. de conclusie van B.F. Keulen voorafgaand aan HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:831, NJ 2019/116, m.nt. P.A.M. Mevis, randnr. 29.
HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:831, NJ 2019/116, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.3.2.
Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga, rov. 2.8.6.
Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga, rov. 2.8.7., HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2241, NJ 2017/89, m.nt. S.D. Lindenbergh, rov. 3.5. en HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8358, NJ 2001, 215, m.nt. A.R. Bloembergen, rov. 3.2.
Het betreft de volgende zaken: Rb Maastricht 14 december 2005, ECLI:NL:RBMAA:2005:AU834, Rb Noord-Holland 4 oktober 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:8188 en Rb Limburg 28 maart 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:2760.
Rb Maastricht 14 december 2005, ECLI:NL:RBMAA:2005:AU834.