HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, rov. 2.4.3.
HR, 03-07-2018, nr. 16/05156
ECLI:NL:HR:2018:1068
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-07-2018
- Zaaknummer
16/05156
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1068, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑07‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:476
ECLI:NL:PHR:2018:476, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑05‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1068
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑05‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0288
NJ 2019/117 met annotatie van P. Mevis
Uitspraak 03‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Samenloop van medeplegen poging tot diefstal d.m.v. braak (art. 311.1 onder 4 en 5 Sr) en medeplegen vernieling (art. 350.1 Sr) door bij woninginbraak ramen te forceren. Eendaadse of meerdaadse samenloop, art. 55.1 en 57 Sr? Belang bij cassatie? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2018:831 m.b.t. eendaadse samenloop en voortgezette handeling en de vrijheid van de feitenrechter bij de strafoplegging. Hof heeft geoordeeld dat sprake is van meerdaadse samenloop. De bewezenverklaarde vernielingshandelingen leveren evenwel een zich op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex op, terwijl de strekking van art. 311.1.5 en 350 Sr niet dusdanig uiteenloopt dat niet zou kunnen worden geoordeeld dat verdachte van die handelingen (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. ’s Hofs oordeel is derhalve niet z.m. begrijpelijk. Dit leidt niet tot vernietiging omdat de opgelegde gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, ver onder het strafmaximum van vier jaren ligt dat zou gelden als van eendaadse samenloop zou worden uitgegaan terwijl het Hof ook in dat geval bij de waardering van de feiten gewicht mocht toekennen aan de omstandigheid dat bij de poging tot gekwalificeerde diefstal schade is ontstaan aan ramen van de woning. Verdachte heeft dus onvoldoende belang bij cassatie. Volgt verwerping.
Partij(en)
3 juli 2018
Strafkamer
nr. S 16/05156
AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 14 oktober 2016, nummer 22/000927-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep op grond van art. 80a RO.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof met betrekking tot het onder 1 en 2 bewezenverklaarde ten onrechte art. 57 Sr en niet art. 55, eerste lid, Sr heeft toegepast.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij op 02 september 2015 te Schoonrewoerd, gemeente Leerdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning (welke is gelegen aan de [a-straat 1]) weg te nemen een of meerdere roerende za(a)k(en) en/of geld, toebehorende aan [betrokkene 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders en zich daarbij de toegang tot die woning te verschaffen door middel van braak, heeft hij, verdachte en/of hebben zijn mededaders
- de tuin van voornoemde woning betreden en
- getracht twee ramen te forceren door middel van inbrekerswerktuig, in elk geval (hand)gereedschap,
zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
2. hij op 02 september 2015 te Schoonrewoerd, gemeente Leerdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en wederrechtelijk ramen (van een woning, welke is gelegen aan de [a-straat 1]), toebehorende aan [betrokkene 1], heeft vernield en/of beschadigd."
2.2.2.
Het Hof heeft het onder 1 en 2 bewezenverklaarde gekwalificeerd als:
"de meerdaadse samenloop van poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak,
en
medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen en/of beschadigen."
en heeft als wettelijke voorschriften waarop de straf mede is gebaseerd onder meer art. 57 Sr vermeld. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en dienaangaande onder meer het volgende overwogen:
"De verdachte heeft zich op de wijze zoals in de bewezenverklaring nader omschreven samen met anderen schuldig gemaakt aan een poging tot woninginbraak, waarbij twee ramen zijn vernield en/of beschadigd. De verdachte heeft er daarmee blijk van gegeven geen enkel respect te hebben voor de persoonlijke eigendommen van anderen en hun persoonlijke levenssfeer. Daarnaast heeft hij voor de bewoners van de woning overlast en financiële schade veroorzaakt. Feiten als de onderhavige brengen in de regel bij burgers ook gevoelens van onveiligheid teweeg."
2.3.
In zijn arrest van 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:831, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
"3.3.1. In zijn arresten van 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111 tot en met ECLI:NL:HR:2017:1115, heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling gegeven. De overwegingen uit voornoemde arresten laten zich op hoofdlijnen als volgt samenvatten.
De eendaadse samenloop en de voortgezette handeling vervullen een wezenlijke functie bij het voorkomen van onevenredige aansprakelijkheid en bestraffing in geval van gelijktijdige berechting van sterk samenhangende strafbare feiten.
Voor de eendaadse samenloop komt het vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Voor de voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in de tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het "wilsbesluit") zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.
Het toepassingsbereik van deze regelingen is ruimer dan wellicht kon worden afgeleid uit eerdere rechtspraak waarin vooral de verschillen in de strekking van de betrokken strafbepalingen centraal stonden. Die ruimte voor eendaadse samenloop en voortgezette handeling vindt mede steun in het vooral met art. 55, eerste lid, Sr verwante art. 68 Sr dat ook dubbele bestraffing wil voorkomen. Ook in dat verband is immers bij de beantwoording van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit" - naast de aan de orde zijnde gedraging van de verdachte - de juridische aard van de aan de orde zijnde feiten relevant, waarbij geen identieke strekking van de desbetreffende strafbepalingen is vereist, maar waarbij vooral van belang is of hun strekking niet wezenlijk uiteenloopt.
Wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde in geval van eendaadse samenloop is het in beginsel aan de feitenrechter om de vraag te beantwoorden of hij in geval van eendaadse samenloop het bewezenverklaarde enkelvoudig kwalificeert (onder de zwaarste strafbepaling) dan wel of hij meervoudig kwalificeert en vervolgens de zwaarste strafbepaling toepast bij de straftoemeting. Denkbaar is dat de feitenrechter, teneinde onevenredige aansprakelijkheid te voorkomen, een enkelvoudige kwalificatie aangewezen acht. Bij een voortgezette handeling ligt dat echter niet in de rede.
3.3.2.
De Hoge Raad heeft in de hiervoor genoemde arresten tevens overwogen dat art. 55, eerste lid, en art. 56 Sr in zijn recente rechtspraak zelden aan de orde komen en dat daarbij een belangrijke rol speelt dat hierop betrekking hebbende klachten doorgaans van onvoldoende belang zijn om cassatie te rechtvaardigen omdat - kort gezegd - de opgelegde straf ver onder het strafmaximum ligt dat zou gelden als met de steller van het middel van eendaadse samenloop of voortgezette handeling zou worden uitgegaan. Vanwege het belang dat het thema heeft met name in feitelijke aanleg, heeft de Hoge Raad de onder 3.3.1 samengevat weergegeven opmerkingen gemaakt over de uitleg en de toepassing van voornoemde wetsbepalingen, met de kanttekening dat de zeer beperkte toetsing in cassatie niet zal veranderen.
In verband met die toetsing in cassatie is van belang dat art. 55, eerste lid, en art. 56 Sr weliswaar het in een concreet geval geldende strafmaximum (mede) bepalen, maar dat binnen de grenzen van dat strafmaximum de strafoplegging door uiteenlopende factoren wordt bepaald, waaronder de concrete ernst van het feit en de persoon van de verdachte. De feitenrechter is – binnen de grenzen van het ter zake geldende strafmaximum – vrij in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht (vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805). Dientengevolge brengt de enkele omstandigheid dat de rechter ten onrechte is uitgegaan van meerdaadse samenloop in plaats van eendaadse samenloop dan wel voortgezette handeling, nog niet met zich dat in die concrete zaak van onevenredige bestraffing sprake is. Een en ander laat onverlet dat de Hoge Raad in cassatie aangevoerde klachten kan bespreken – ook zonder dat zulks leidt tot vernietiging en terugwijzing – met het oog op het aanduiden van de voor de feitenrechter bestaande ruimte tot toepassing van art. 55, eerste lid, en 56 Sr."
2.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat met betrekking tot het onder 1 en 2 bewezenverklaarde sprake is van meerdaadse samenloop. De bewezenverklaarde vernielingshandelingen leveren evenwel een zich op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex op, waarbij de bewezenverklaarde braak door het trachten te forceren van twee ramen bestaat uit het vernielen en/of beschadigen van ramen van de woning aan de [a-straat 1]. De strekking van de betreffende strafbepalingen - te weten art. 311, eerste lid onder 5°, Sr en art. 350 Sr - loopt niet dusdanig uiteen dat niet zou kunnen worden geoordeeld dat de verdachte van die handelingen (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. 's Hofs oordeel is derhalve niet zonder meer begrijpelijk. Het middel is gegrond.
2.5.
Nochtans leidt de gegrondheid van het middel niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Dat berust op het volgende. De door het Hof opgelegde gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, ligt ver onder het strafmaximum van vier jaren dat zou gelden als met de steller van het middel van eendaadse samenloop zou worden uitgegaan terwijl het Hof, ook indien het bij de strafoplegging was uitgegaan van eendaadse samenloop van de bewezenverklaarde feiten, bij de waardering van die feiten gewicht mocht toekennen aan de omstandigheid dat bij de poging tot – kort gezegd – gekwalificeerde diefstal schade is ontstaan aan ramen van de woning. De verdachte heeft dus onvoldoende belang bij cassatie.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in het bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juli 2018.
Conclusie 22‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over toepassing samenloopregeling en toetsingsruimte in cassatie, naar aanleiding van overzichtsarrest Hoge Raad over samenloop (HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111). De AG geeft de Hoge Raad in overweging om het cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren met toepassing van art. 80a RO.
Nr. 16/05156 Zitting: 22 mei 2018 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 14 oktober 2016 door het gerechtshof Den Haag wegens "de meerdaadse samenloop van poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, en medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen en/of beschadigen", veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
3.1. Uit de kwalificatiebeslissing en de aangehaalde wetsartikelen blijkt dat het hof ten aanzien van de bewezenverklaarde poging diefstal in vereniging met braak en medeplegen van vernieling meerdaadse samenloop heeft aangenomen.
3.2. Het middel kan niet slagen omdat het belang van de verdachte bij het middel niet evident is. Het hof heeft immers een aanzienlijk lagere straf opgelegd dan het strafmaximum dat zou gelden in geval het hof wel zou zijn uitgegaan van eendaadse samenloop of van een voortgezette handeling.1.
3.3. In de cassatieschriftuur wordt aangestuurd op kort gezegd een meer algemeen belang bij cassatie, gelegen in het correct toepassen van de samenloopregeling als zodanig. Ook indien, zoals in het onderhavige geval aan de orde is, de opgelegde straf lager is dan het toepasselijke strafmaximum dat volgt uit art. 55 lid 1 Sr dan wel 56 Sr. Hierbij verwijst het middel onder meer naar een drietal conclusies van mijn ambtgenoot Bleichrodt waarin hij met een zaaksoverstijgende beschouwing heeft aangestuurd op een (deels) andere lijn met betrekking tot de samenloopregeling dan tot daarvoor door de Hoge Raad werd aangehouden.
3.4. In de overzichtsarresten2.die hierop volgden (en die de steller van het middel nog niet bekend konden zijn) wijdt de Hoge Raad enkele algemene opmerkingen aan de toepassing van eendaadse samenloop en de voortgezette handeling vanwege het belang hiervan in feitelijke aanleg. Deze opmerkingen strekken ertoe "de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling te belichten in hun huidige betekenis met de daarbij voor de feitenrechter bestaande ruimte tot toepassing van die leerstukken. (…) De zeer beperkte toetsing in cassatie zal door dit arrest niet veranderen", aldus de Hoge Raad.3.Voorts wordt in rechtsoverweging 2.2 nog eens benadrukt welke invloed de jurisprudentie met betrekking tot art. 80a RO heeft op dit leerstuk:
"2.2. Art. 55, eerste lid, en art. 56 Sr komen in recente rechtspraak van de Hoge Raad zelden aan de orde. Daarbij speelt een belangrijke rol dat hierop betrekking hebbende klachten doorgaans van onvoldoende belang zijn om cassatie te rechtvaardigen omdat - kort gezegd - de opgelegde straf ver onder het strafmaximum ligt dat zou gelden als met de steller van het middel van eendaadse samenloop of voortgezette handeling zou worden uitgegaan."4.
3.5. Uit deze arresten volgt mijns inziens niet een gewijzigde blik op de toetsingsruimte van de cassatierechter met betrekking tot eendaadse samenloop en voortgezette handeling, ook niet als het gaat om de toepassing van art. 80a RO.Uit het door de steller van het middel aangevoerde, als onder 3.3 weergegeven, meer algemene belang bij correcte toepassing van de samenloopregeling, kan ik niet een rechtens te respecteren belang van de verdachte bij cassatie in onderhavige zaak afleiden. De feitenrechter daarentegen zal zich de overwegingen van de Hoge Raad in het standaardarrest over de samenloop uiteraard wel moeten aantrekken. De verdediging kan daarop ook inspelen. Zodoende kan in feitelijke aanleg wél een zinvol debat over de toepassing van de samenloopregeling in verhouding tot de strafoplegging worden gevoerd. In cassatie is het echter – dat verandert mijns inziens dus niet – daarvoor doorgaans te laat.
3.6. Gezien het voorgaande heeft de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang bij het cassatieberoep.
4. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in cassatie op grond van art. 80a RO.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑05‑2018
HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111, ECLI:NL:HR:2017:1112, ECLI:NL:HR:2017:1113, ECLI:NL:HR:2017:1114, ECLI:NL:HR:2017:1115.
HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111, rov. 2.3.
HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111, rov. 2.2.
Beroepschrift 29‑05‑2017
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 16/05156
Betekening aanzegging: 31 maart 2017
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaat: mr. R.J. Baumgardt
dossiernummer: 20161046
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 14 oktober 2016, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard (verkort zakelijk weergegeven) dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tezamen en in vereniging plegen van poging diefstal door middel van braak door het forceren van 2 ramen. Daarnaast heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van vernieling door ramen te vernielen. De bewezen verklaarde feiten zijn door het hof gekwalificeerd als de meerdaadse samenloop van poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, en medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen en/of beschadigen.
Nu uit de door het hof in het arrest vastgestelde omstandigheden waaronder het feit is gepleegd of waarvan het vergezeld is gegaan heeft vastgesteld dat het feit tevens een ander strafbaar feit heeft opgeleverd heeft het hof ten onrechte artikel 55 lid lof 56 Sr niet toegepast, zodat het arrest, althans de kwalificatiebeslissing en/of strafoplegging onvoldoende met redenen is/zijn omkleed.
Toelichting
1.1
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
‘1.
hij op of omstreeks 02 september 2015 te [a-plaats],
gemeente Leerdam,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning (welke is gelegen aan de [a-straat 01]) weg te nemen een of meerdere roerende za(a)k(en) en/of geld,
geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders en zich daarbij de toegang tot die woning te verschaffen en/of die/dat weg te nemen roerende za(a)k(en) en/of geld onder zijn/haar/hun bereik te brengen door middel van braak en/of verbreking, heeft hij, verdachte en/of een van zijn mededader(s)
- —
de tuin van voornoemde woning betreden en/of
- —
getracht twee, althans één ra(a)m(en) te forceren door middel van een of meerdere inbrekerswerktuig(en), in elk geval (hand)gereedschap(pen),
zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
subsidiair, voor zover het voorgenomen misdrijf niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 2 september 2015 te [a-plaats],
gemeente Leerdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
ter voorbereiding van het misdrijf/misdrijven, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, te weten diefstal in/uit een woning in vereniging door middel van braak en/of verbreking,
zoals omschreven in de artikelen 46 jo 311 lid 1 onder sub 4 en/of sub 5 van het Wetboek van Strafecht,
omstreeks het tijdstip 21.40 uur in de nabijheid van een woning (welke is gelegen aan of nabij de [a-straat 01]), opzettelijk
- —
de achtertuin van voornoemde woning heeft/hebben betreden en/of
- —
door de achtertuin van voornoemde woning is/zijn gelopen en/of
- —
met een zaklamp door een of meerdere ra(a)m(en) (aan de achterzijde van voornoemde woning(en)) naar binnen heeft/hebben geschenen en/of gekeken en/of
- —
een of meerdere inbrekerswerktuig(en), in elk geval (hand)gereedschap(pen) (een schroevendraaier en/of een breekijzer) en/of een paar (witte) handschoenen voorhanden heeft/hebben gehad;
2.
hij op of omstreeks 02 september 2015 te [a-plaats], gemeente Leerdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en wederrechtelijk een of meerdere ra(a)m(en) (van een woning, welke is gelegen aan de [a-straat 01]), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt’
1.2
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard dat:
‘1.
hij op 02 september 2015 te [a-plaats],
gemeente Leerdam,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
tezamen en in vereniging met anderen,
met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning (welke is gelegen aan de [a-straat 01]) weg te nemen een of meerdere roerende za(a)k(en) en/of geld,
toebehorende aan [betrokkene 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders en zich daarbij de toegang tot die woning te verschaffen door middel van braak, heeft hij, verdachte en/of zijn mededaders
- —
de tuin van voornoemde woning betreden en
- —
getracht twee ramen te forceren door middel van inbrekerswerktuigen, in elk geval (hand)gereedschappen,
zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
2.
hij op 02 september 2015 te [a-plaats], gemeente Leerdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en wederrechtelijk ramen (van een woning, welke is gelegen aan de [a-straat 01]), toebehorende aan [betrokkene 1], heeft vernield en/of beschadigd’
1.3
Het hof heeft het bewezen verklaarde gekwalificeerd als:
‘de meerdaadse samenloop van
Poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zicht de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak,
en
medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen en/of beschadigen’
1.4
In het arrest heeft het hof ten aanzien van de strafmotivering het volgende overwogen:
‘De verdachte heeft zich op de wijze zoals in de bewezenverklaring nader omschreven samen met anderen schuldig gemaakt aan een poging tot inbraak, waarbij twee ramen zijn vernield en/of beschadigd. De verdachte heeft er daarmee blijk van gegeven geen enkel respect te hebben voor de persoonlijke eigendommen van anderen en hun persoonlijke levenssfeer.’
1.5
Diefstal (art. 310 Sr) kent een strafmaximum van 4 jaren (of geldboete van de 4e categorie). Indien sprake is van diefstal met braak bedraagt de maximumstraf 6 jaren (art. 311, lid 1 onder 5). Is sprake van diefstal met braak, gepleegd door twee of meer verenigde personen, dan bedraagt de maximum gevangenisstraf 9 jaren (art. 311 lid 2 Sr).
1.6
Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van poging diefstal door middel van braak en het medeplegen van vernieling. Het hof heeft echter ten onrechte te dier ter zake geen toepassing geven aan art 55 of 56 Sr, zodat in dat geval het arrest niet naar behoren met redenen is omkleed. Eerder heeft de Hoge Raad bijvoorbeeld wel geoordeeld dat het tegelijkertijd verkrijgen van een tractor en een strooppakkenpers geen twee afzonderlijke feiten opleveren die als voortgezette handelingen kunnen worden beschouwd, maar als één feit moeten worden beschouwd (HR 18 mei 1999, NJ 1999,540). Het verduisteren van een creditcard en het (vervolgens) met die creditcard terstond daarna uit een pinautomaat wegnemen van een geldbedrag vallen in de ogen van [naam 1] eveneens zozeer samen, dat sprake is van eendaadse samenloop (noot onder HR 8 november 2005, NJ 2006,192). Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het een poging diefstal door middel van braak in vereniging gepleegd èn het medeplegen van vernieling, als één feit in de zin van art. 55 Sr. moet worden beschouwd. De (poging tot in)braak bestond volgens de bewezenverklaring immers enkel uit het betreden van de tuin en het forceren/vernielen van de ramen. De feiten zijn op exact dezelfde tijd en plaats gepleegd. Tevens lopen de strekkingen van beide bepalingen niet wezenlijk uiteen, nu strafbaarstelling van diefstal het vermogen en eigendom beschermt, terwijl het beschermd belang bij vernieling is gelegen in het ongestoord gebruik/genot van een goed door degene aan wie dat goed toebehoort. Het feit dat de strekkingen van de bepalingen slechts licht uiteenlopen blijkt tevens uit de overweging van het hof waarin het hof heeft overwogen dat het verwijt dat de verdachte wordt gemaakt bestaat uit het niet respecteren van de eigendommen en de persoonlijke levenssfeer van anderen. Er is dus sprake van hetzelfde feit in de zin van artikel 55 Sr. Gelet op het voorgaande is/zijn de kwalificatiebeslissing en/of de strafoplegging onvoldoende met redenen omkleed.
1.7
Indien de bewezen verklaarde feiten niet als een geval van eendaadse samenloop moeten worden beschouwd, is verdachte van mening dat het hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 56 Sr nu de betreffende feiten immers in zodanig verband staan dat zij moeten worden beschouwd als een voortgezette handeling in de zin van art. 56 Sr. De handelingen spruiten immers voort uit één wilsbesluit, gelet alleen al op het samenvallen van handelingen en/in tijd.
1.8
Aan verdachte kan niet worden tegengeworpen dat hij onvoldoende in rechte te respecteren belang heeft nu de opgelegde straf minder is dan de maximumstraf die op een van de feiten is gesteld. Het voornaamste doel van de samenloopregeling is immers het tegengaan van onbeperkte en ongerechtvaardigde cumulatie van de mogelijk op te leggen straffen. Juist bij bewezenverklaring van elkaar feitelijk opvolgende of samenvallende handelingen/delicten kan vervolging ter zake van het delict in het voorveld van het andere, of daarmee samenvallend, ‘demgegenüber kein Selbständiges Unrecht sanktioniere’. De verwachting van een verstandig en terughoudend vervolgingsbeleid van het O.M. in plaats van een ongebreidelde cumulatie van ten laste gelegde feiten kan tot op zekere hoogte door de rechter worden bewaakt. Men mag van het strafrecht verwachten dat de wetgever de verdachte tegen alle vormen van onterechte vermeervoudiging van aansprakelijkheid in zijn nadeel beschermt. Een verdachte/veroordeelde moet worden beschermd tegen een te gemakkelijke juridische diversificatie van een enkelvoudig feitencomplex, waar zodanige juridische diversificatie naar een rechtvaardige rechtsopvatting niet aan de orde zou moeten zijn (aldus treffend PAM Mevis in zijn noot onder HR 16 april 2013,NJ 2015,125). J de Hullu vraagt zich bijvoorbeeld eveneens af of de verschillende waarborgen tegen meervoudige-aansprakelijkstelling voor hetzelfde feit op zichzelf bevredigend zijn geregeld. De juridische en abstracte toetsing over de strekking van delictsomschrijving levert weinig gevallen van eendaadse samenloop op, zodat het begrijpelijk gevoel kan ontstaan meermalen voor hetzelfde te worden bestraft. Bij de abstracte toetsing van strafbepalingen kan de feitelijke eenheid bovendien onderbelicht blijven. Zo kan worden bepleit om, eventueel in navolging en in spoor van de jurisprudentie over art. 68 Sr, meer ruimte te laten en te nemen voor een feitelijke toetsing, voor het onlangs een (enigszins) uiteenlopende strekking van de betrokken strafbepalingen toch aannemen van eendaadse samenloop bij een overheersend feitelijk verband. Ook hij merkt op dat op zijn minst te hopen valt dat een redelijk en beperkt vervolgingsbeleid ertoe leidt dat niet cumulatief voor het te sterk op elkaar lijken feiten aansprakelijk wordt gesteld en dat anders de rechter zoveel mogelijk corrigeert. Welke waarborgen tegen dubbele aansprakelijkstelling verdienen daarbij wellicht ook een belangrijker plaats dan ze thans hebben; een brede invulling van de voortgezette handeling en de eendaadse samenloop kan daarbij zeker een functie vervullen (J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Kluwer, zesde druk, pag. 556–560). Ook A-G Bleichrodt heeft nog vrij recent de hoge Raad in overweging gegeven om bij de beoordeling of sprake is van één feit in de zin van art. 55 lid 1 Sr, of van voortgezette handeling in de zin van art. 56 Sr, het toetsingskader dat in 2011 in het kader van art. 68 Sr is verduidelijk van overeenkomstige toepassing te verklaren (conclusies in zaken S 15/04324; S 15/05968 en S 16/01173).
1.9
Nog afgezien van de omstandigheid dat de Hoge Raad als cassatierechter geen oordeel moet willen hebben over de op te leggen c.q. opgelegde straf, ligt in het correct toepassen van de samenloopregeling, zeker als die ‘dubbele bestraffing’ voorkomen, een — bepaald ook rechtens te respecteren — belang van (niet eens alleen maar) de verdachte bij cassatie (aldus vrijwel letterlijk PAM Mevis in zijn noot onder HR 3 maart 2015, NJ 2017,169).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 29 mei 2017
Advocaat