Rechtbank Overijssel 10 januari 2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:455.
HR, 01-03-2024, nr. 22/04357
ECLI:NL:HR:2024:299
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-03-2024
- Zaaknummer
22/04357
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:299, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑03‑2024; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2022:2916
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:852
ECLI:NL:PHR:2023:852, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑09‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:299
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑12‑2022
- Vindplaatsen
BPR-Updates.nl 2024-0033
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2024-0033
Uitspraak 01‑03‑2024
Inhoudsindicatie
Uitleg van het petitum. Kon het hof de toewijzing door de rechtbank van de subsidiaire vordering bekrachtigen op de grondslag van de primaire vordering? Uitleg van het dictum van het hof in het licht van de overwegingen.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/04357
Datum 1 maart 2024
ARREST
In de zaak van
1. DELTABORGH INVESTMENTS B.V.,
gevestigd te Enschede,
2. AQUA TWENTE B.V.,
gevestigd te Hoge Hexel, gemeente Wierden,
EISERESSEN tot cassatie,
hierna: Deltaborgh en Aqua Twente en gezamenlijk: Deltaborgh c.s.,
advocaat: A.C. van Schaick,
tegen
VITENS N.V.,
gevestigd te Zwolle,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Vitens,
advocaat: T. van Malssen,
en
F.C. TWENTE STADION B.V.,
gevestigd te Enschede,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: FC Twente,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. zijn arrest in de zaak 19/04182 van 5 februari 2021 (ECLI:NL:HR:2021:177);
b. het arrest in de zaak 200.299.092/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 augustus 2022.
Deltaborgh c.s. hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Vitens heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
Tegen FC Twente is verstek verleend.
De zaak is voor Vitens toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Vitens is een drinkwaterbedrijf. Zij was eigenaar van een perceel grasland en van een aangrenzend perceel met een gebouw (hierna: de watercentrale). De percelen liggen in de nabijheid van het voetbalstadion van FC Twente in Enschede. Vitens was ook eigenaar van een waterleidingnetwerk dat in verbinding stond met de watercentrale.
(ii) FC Twente had meer parkeerruimte nodig en wilde daarom het perceel grasland kopen. Vitens was bereid om dat perceel in één koop met de watercentrale en het waterleidingnetwerk te verkopen.
(iii) Met het oog op de voorgenomen verkoop heeft Vitens het waterleidingnetwerk ingeschreven in de openbare registers. De notariële verklaring (hierna: netwerkregistratie) houdt onder meer in dat het netwerk bestaat uit waterleidingen die dienen voor het transport en de distributie van industriewater. Het netwerk is weergegeven op door of namens Vitens gemaakte netwerktekeningen, die met de verklaring zijn ingeschreven in de openbare registers. Op de netwerktekeningen staan ook waterleidingen die Vitens gebruikte en bleef gebruiken voor transport van drinkwater (hierna: het drinkwaternet).
(iv) In juni 2011 hebben Vitens, FC Twente en Deltaborgh een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot het grasland, de watercentrale en het waterleidingnetwerk (hierna: de koopovereenkomst). FC Twente trad daarbij op als middellijk vertegenwoordiger van B.I.C. Almelo B.V. (hierna: B.I.C.). FC Twente is thans de rechtsopvolgster van B.I.C.
(v) In juli 2011 heeft Deltaborgh de watercentrale en het waterleidingnetwerk doorverkocht aan Aqua Twente.
(vi) Bij notariële akte (een ‘abc-akte’) van 22 december 2011 heeft Vitens de watercentrale en het waterleidingnetwerk geleverd aan Deltaborgh.
(vii) Bij notariële akte van dezelfde datum heeft Deltaborgh de watercentrale en het waterleidingnetwerk geleverd aan Aqua Twente.
2.2
Vitens vorderde in deze procedure, waarin B.I.C. aanvankelijk geen partij was, – na wijziging van eis en voor zover in cassatie van belang – primair (a) verklaringen voor recht dat alleen de industriewaterleidingen (en niet ook de drinkwaterleidingen) zijn overgedragen en (b) veroordeling van Deltaborgh c.s. tot verlening van medewerking aan rectificatie van de netwerkregistratieakte met bijbehorende netwerktekeningen en van de twee leveringsakten, en subsidiair (a) gedeeltelijke vernietiging van de koopovereenkomst wegens dwaling en (b) veroordeling van Deltaborgh c.s. tot verlening van medewerking aan teruglevering van de andere leidingen dan industriewaterleidingen.
2.3
De rechtbank heeft kort gezegd toegewezen de (subsidiair onder b) gevorderde veroordeling tot verlening van medewerking aan teruglevering van de andere leidingen dan industriewaterleidingen, en het meer of anders gevorderde afgewezen.1.
2.4
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.2.Daartoe heeft het onder meer het volgende overwogen:
“5.2 Geen van de stellingen van Deltaborgh in eerste aanleg en in hoger beroep wijst erop dat bij partijen de bedoeling heeft voorgezeten dat het leidingnetwerk voor drinkwater door Vitens zou worden overgedragen. Een dergelijke bedoeling lag niet voor de hand omdat Vitens, zoals zij heeft gesteld en door Deltaborgh niet dan wel onvoldoende gemotiveerd is betwist, dit leidingnetwerk in gebruik had en na de overdracht ook is blijven gebruiken voor het transport en de distributie van drinkwater dan wel de productie daarvan. In de stukken die betrekking hebben op voormelde koopovereenkomst wordt alleen melding gemaakt van een leidingnetwerk voor industriewater. Geen van de andere partijen dan Vitens mocht een leidingnetwerk voor drinkwater exploiteren. Onbetwist is dat de koopprijs voor het verkochte leidingnetwerk is bepaald op een bedrag van € 1,--. Het hof acht onvoldoende weersproken dat deze prijs alleen verklaarbaar is als bedoeld werd het leidingnetwerk voor industriewater over te dragen omdat dit leidingnetwerk niet was onderhouden en in slechte staat verkeerde, anders dan (kennelijk) het leidingnetwerk voor drinkwater.
5.3
De notariële verklaring die op 20 juni 2011 is ingeschreven in het kadaster houdt in artikel 3 in dat het gaat om een leidingnetwerk dat dient voor het transport en de distributie van industriewater. Hieruit volgt dat het de, voor alle partijen kenbare, bedoeling is geweest van Vitens met het oog op de onderhavige transacties alleen dit leidingnetwerk in de openbare registers te doen inschrijven. Dit spoort met het feit dat Vitens zelf het leidingnetwerk voor drinkwater wilde blijven gebruiken en dat feitelijk ook heeft gedaan. De kopers hebben uitdrukkelijk kenbaar gemaakt dat zij het in de koopovereenkomst bedoelde leidingnetwerk zouden gebruiken voor transport en distributie van industriewater. Een en ander leidt tot de onontkoombare conclusie dat de bij de notariële verklaring gevoegde tekening als gevolg van een vergissing ook het leidingnetwerk voor drinkwater bevat. Uitsluitend door de (algemene) verwijzing naar het geregistreerde leidingnetwerk in de koopovereenkomst en in de akte van levering is het leidingnetwerk voor drinkwater – onbedoeld – onderdeel gaan uitmaken van de koopovereenkomst en van de overdracht.
5.4
Daarmee staat vast dat, anders dan Deltaborgh heeft betoogd, wel degelijk sprake was van een vergissing en dat geen van de betrokken partijen deze vergissing destijds heeft opgemerkt. Nu Deltaborgh het al dan niet bestaan van deze vergissing in de toelichting op grief 1 als de kern van het geschil heeft aangeduid, kan haar hoger beroep reeds op deze grond niet slagen. Zij heeft daarmee immers tot uitdrukking gebracht dat als in rechte komt vast te staan dat hier sprake was van een vergissing, de koopovereenkomst onbedoeld en zonder dat een van partijen dit heeft opgemerkt het leidingnetwerk voor drinkwater omvatte. Partijen bij de koopovereenkomst zijn dus uitgegaan van dezelfde onjuiste veronderstelling, namelijk dat het leidingnetwerk voor drinkwater geen onderdeel was van de overeenkomst (terwijl dit door de verwijzing naar de kadastrale registratie nadien wel het geval bleek te zijn). (…)”
2.5
De Hoge Raad heeft het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd op de grond dat het hof de rechtsvordering tot vernietiging van de koopovereenkomst niet had mogen behandelen en daarover niet had mogen oordelen zonder B.I.C. als partij in het geding te doen oproepen, en de zaak verwezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch om Vitens in de gelegenheid te stellen B.I.C. in het geding te doen oproepen.3.
2.6
Vitens heeft na verwijzing FC Twente, als rechtsopvolgster van B.I.C., opgeroepen en FC Twente is daarop in de procedure verschenen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.4.Het hof heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
“2.4. Aan de orde is na cassatie en verwijzing (…) uitsluitend de subsidiaire vordering onder b (naast de beslissing over de proceskosten). (…)
(…)
2.6. (…)
Na verwijzing heeft Vitens FC Twente (als rechtsopvolger van B.I.C.) alsnog als partij in het geding opgeroepen. FC Twente heeft in haar antwoordmemorie na verwijzing aangegeven dat, indien en voor zover de (resterende) vordering van Vitens op een andere grondslag dan vernietiging wegens dwaling wordt toegewezen, Vitens geen belang heeft bij toewijzing van die vordering jegens FC Twente.
2.7.
Naast vernietiging wegens dwaling, heeft Vitens aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat zij méér heeft geleverd dan door partijen was overeengekomen. Het hof overweegt daarover het volgende.
2.8.
Vitens heeft zich meet af aan op het standpunt gesteld dat het geschil tussen partijen de vraag betreft of Vitens meer dan alleen industriewaterleidingen heeft overgedragen. Zij heeft steeds gesteld dat de bedoeling van partijen was enkel industriewaterleidingen te (ver)kopen maar dat Vitens onbedoeld – doordat per abuis op de netwerktekeningen ook drinkwaterleidingen staan – ook drinkwaterleidingen heeft geleverd. In het tussenvonnis van 23 augustus 2017 heeft de rechtbank terecht en onbestreden overwogen dat Vitens dit geschilpunt ook aan haar subsidiaire vordering ten grondslag heeft gelegd (rov. 5.13). De primaire vorderingen en de subsidiaire vorderingen van Vitens zijn gebaseerd op hetzelfde feitencomplex. Deze vorderingen hebben verder dezelfde strekking. Vitens heeft in haar memorie van antwoord aangegeven dat zij het niet eens is met de afwijzing van haar primaire vorderingen door de rechtbank, maar afziet van een incidenteel appel omdat door de toewijzing van de subsidiaire vorderingen materieel hetzelfde resultaat kan worden bereikt. In haar memorie van antwoord en antwoordmemorie na cassatie en verwijzing heeft Vitens het onderhavige standpunt nader gepreciseerd.
2.9.
Naar de kern genomen betreft het geschilpunt tussen partijen de vraag naar de inhoud van de koopovereenkomst voor zover deze het waterleidingnetwerk betreft. De vraag of een overeenkomst met de door Vitens gestelde inhoud tussen partijen tot stand is gekomen, moet worden beantwoord aan de hand van de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en van wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltexmaatstaf). (…)”
Uit toepassing van de Haviltexmaatstaf op de omstandigheden van het geval volgt dat enkel industriewaterleidingen zijn gekocht/verkocht, en niet ook leidingen die Vitens gebruikte en bleef gebruiken voor drinkwater. (rov. 2.10-2.20)
“2.21. Voorts staat tussen partijen vast dat Vitens naast industriewaterleidingen wel ook drinkwaterleidingen heeft geleverd. Doordat op de netwerktekeningen ook waterleidingen staan die Vitens gebruikte voor transport van drinkwater zijn door middel van de leveringsaktes ook deze waterleidingen geleverd aan Deltaborgh c.s. Dit vaststaande feit volgt ook uit de afwijzing van de primaire vorderingen in de onderhavige procedure, waartegen Vitens geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld, zodat deze beslissing van de rechtbank gezag van gewijsde heeft gekregen.
2.22.
De slotsom is dat Vitens méér heeft geleverd dan door partijen was overeengekomen. De subsidiaire vordering onder b is toewijsbaar op deze grondslag. Dat brengt mee dat de rechtbank de subsidiaire vordering onder b terecht heeft toegewezen. Met andere woorden, zij heeft Deltaborgh c.s. terecht veroordeeld tot verlening van medewerking aan teruglevering van de andere leidingen dan industriewaterleidingen als in het dictum van het eindvonnis van 10 januari 2018 is vermeld.
2.23.
Gelet op het voorgaande behoeven de verweren van Deltaborgh c.s. en FC Twente tegen het beroep op dwaling van Vitens verder geen bespreking.”
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 2.22 dat de vordering van Vitens toewijsbaar is op de grondslag dat de overeenkomst niet ook betrekking had op de drinkwaterleidingen en dat Vitens meer heeft geleverd dan door partijen was overeengekomen, en dat het vonnis van de rechtbank daarom moet worden bekrachtigd. Het onderdeel klaagt dat het hof daarmee de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing heeft miskend, althans heeft miskend dat het gezag van gewijsde van de beslissing van de rechtbank dat de primaire vordering van Vitens niet toewijsbaar is, eraan in de weg stond de subsidiaire vordering van Vitens alsnog op de grondslag van de primaire vordering toe te wijzen. Als het hof dit een en ander niet heeft miskend, is zijn oordeel zonder motivering niet begrijpelijk, aldus het onderdeel.
3.1.2
De klacht dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd na verwijzing heeft miskend, berust op het uitgangspunt dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn hiervoor in 2.4 genoemde arrest heeft geoordeeld dat de koopovereenkomst ook betrekking had op de drinkwaterleidingen. Dat uitgangspunt mist feitelijke grondslag. De overwegingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de rov. 5.3 en 5.4 van zijn arrest, inhoudende dat uitsluitend door de verwijzing naar het geregistreerde leidingnetwerk in de koopovereenkomst, het leidingnetwerk voor drinkwater onbedoeld onderdeel is gaan uitmaken van de koopovereenkomst en dat partijen bij de koopovereenkomst zijn uitgegaan van dezelfde onjuiste veronderstelling dat het leidingnetwerk voor drinkwater geen onderdeel was van de koopovereenkomst, moeten worden gelezen in samenhang met de rov. 5.1 en 5.2 van hetzelfde arrest. Aldaar heeft het hof Arnhem-Leeuwarden overwogen dat Vitens heeft aangevoerd in de veronderstelling te hebben verkeerd dat de koopovereenkomst alleen betrekking had op het leidingnetwerk voor industriewater en dat geen van de stellingen van Deltaborgh c.s. erop wijst dat bij partijen de bedoeling heeft voorgezeten dat het leidingnetwerk voor drinkwater door Vitens zou worden overgedragen. Uit deze context blijkt dat het hof Arnhem-Leeuwarden in de rov. 5.3 en 5.4, met ‘koopovereenkomst’ slechts doelt op de akte waarin de koopovereenkomst is belichaamd (en in het bijzonder op de daarin opgenomen verwijzing naar de netwerktekening) en niet op de wilsovereenstemming tussen partijen, die bepalend is voor de vraag wat het voorwerp van de koopovereenkomst is.
Voor zover de klacht erop berust dat het hof gebonden was aan een vaststelling van de Hoge Raad in zijn arrest van 5 februari 2021 dat de vorderingen van Vitens niet toewijsbaar zijn op de grond dat zij meer heeft geleverd dan zij heeft verkocht, berust de klacht op een onjuiste lezing van dat arrest. De Hoge Raad heeft slechts overwogen dat Vitens onder meer (gedeeltelijke) vernietiging van de koopovereenkomst wegens dwaling heeft gevorderd, dat B.I.C. ook partij is bij die overeenkomst, dat het hof de rechtsvordering tot vernietiging van de koopovereenkomst niet had mogen behandelen en daarover niet had mogen oordelen zonder B.I.C. als partij in het geding te doen oproepen en dat Vitens na verwijzing alsnog de gelegenheid moet worden geboden om B.I.C. op te roepen. Daarmee heeft de Hoge Raad niet overwogen dat de (subsidiaire) vorderingen van Vitens niet toewijsbaar zijn op de grondslag dat de drinkwaterleidingen niet zijn verkocht.
3.1.3
De klacht dat het hof heeft miskend dat gezag van gewijsde toekomt aan de afwijzing door de rechtbank van de primaire vordering van Vitens slaagt evenmin.
Het hof heeft in rov. 2.8 overwogen – in cassatie onbestreden – dat de rechtbank in rov. 5.13 van het tussenvonnis van 23 augustus 2017 terecht en onbestreden heeft overwogen dat Vitens de stelling dat alleen de industriewaterleidingen onderdeel uitmaakten van de koopovereenkomst, ook aan haar subsidiaire vordering ten grondslag heeft gelegd. Dienovereenkomstig heeft het hof, naar volgt uit de rov. 2.21-2.22, vastgesteld dat aan de afwijzing van de primaire vorderingen door de rechtbank alleen gezag van gewijsde toekomt voor zover het gaat om de levering van de drinkwaterleidingen en niet wat betreft de vraag of daaraan een titel grondslag ligt. Die uitleg geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.5.
3.1.4
Ook de overige klachten van onderdeel 1 stuiten af op het bovenstaande.
3.2.1
Onderdeel 2 van het middel klaagt onder meer dat het hof heeft genegeerd dat FC Twente heeft aangevoerd dat zij, na verwijzing, te laat is opgeroepen. Het hof had FC Twente weer buiten het geding moeten stellen en Vitens niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar vorderingen, althans die vorderingen moeten afwijzen, aldus de klacht.
3.2.2
De klacht faalt. FC Twente heeft, voor het geval dat wordt aangenomen dat een discrepantie bestaat tussen de koopovereenkomst en de leveringshandeling, aangevoerd dat zij niet betrokken was bij de levering omdat zij haar vordering tot levering van het waterleidingnet in de koopovereenkomst aan Deltaborgh heeft gecedeerd en dat de eventuele vorderingen ‘dienaangaande’ FC Twente niet regarderen. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof dat, in rov. 2.6 weergegeven, standpunt aldus opgevat dat FC Twente geen bezwaar heeft tegen toewijzing van de subsidiaire vordering jegens Deltaborgh c.s. op de grond dat alleen de industriewaterleidingen zijn verkocht en dat het standpunt van FC Twente dat zij niet tijdig is opgeroepen slechts betrekking heeft op het geval dat de koopovereenkomst (deels) vernietigd zou worden op grond van dwaling.
3.3.1
Onderdeel 3 klaagt onder (i) dat het hof bij de uitleg van de koopovereenkomst niets heeft vastgesteld over de bedoelingen van B.I.C. en over hetgeen B.I.C. mocht begrijpen ten aanzien van de bedoelingen van Vitens en Deltaborgh.
3.3.2
Ook deze klacht faalt. Uit de gedingstukken blijkt dat het belang van B.I.C. – de rechtsvoorgangster van FC Twente – bij de koopovereenkomst uitsluitend het verwerven van het perceel grasland was, om dit te kunnen aanwenden als parkeerterrein bij het voetbalstadion, dat FC Twente bij brief van 2 december 2019 aan Vitens heeft laten weten dat zij zich aan het oordeel van de rechter zal refereren als zij gedwongen wordt aan de procedure deel te nemen en dat FC Twente in haar antwoordmemorie na verwijzing niet heeft betwist dat alleen de industriewaterleidingen zijn verkocht. Bij deze stand van zaken had het hof geen reden afzonderlijke aandacht te besteden aan de bedoelingen van B.I.C. of hetgeen B.I.C. mocht begrijpen ten aanzien van de bedoelingen van Vitens en Deltaborgh.
3.3.3
Onderdeel 3 klaagt onder (ii) dat het hof geen aandacht heeft besteed aan het verweer dat Aqua Twente zich als derde kan beroepen op de bescherming van art. 3:88 BW tegen de beschikkingsonbevoegdheid van Deltaborgh, althans dat de verwerping door het hof van dat verweer in rov. 2.16 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is.
3.3.4
Het hof heeft overwogen:
“2.10. Het hof stelt voorop dat de koopovereenkomst dient te worden bezien in de context dat Vitens, zoals zij onbetwist heeft gesteld, had besloten om alle activiteiten met betrekking tot de industriewaterlevering (…) af te bouwen en om het industriewaternet (…) te verkopen. In 2009 heeft zij overleg gevoerd over de verkoop van haar industriewaternet met Aqua Solid B.V. (hierna: Aqua Solid), de rechtsvoorgangster van Aqua Twente. Die gesprekken werden namens Aqua Solid gevoerd door haar directeur (…), een voormalig medewerker van Vitens. [Hij] zag mogelijkheden om met Aqua Solid industriewater te gaan distribueren. (…)
2.11.
Daarnaast is van belang dat als partijen in het schriftelijk contract (…) weliswaar slechts Vitens, B.I.C. en Deltaborgh zijn genoemd, maar dat Vitens onbestreden naar voren heeft gebracht dat Aqua Twente (als rechtsopvolger van Aqua Solid) uiteindelijk de industriewaterlevering wenste over te nemen. Tussen partijen is dan ook besloten dat Vitens het netwerk zou verkopen aan B.I.C. en dat B.I.C. het industriewaternet meteen zou doorverkopen aan Deltaborgh. Deltaborgh zou het leidingnetwerk vervolgens drie maanden na registratie weer doorverkopen en leveren aan Aqua Twente. Aqua Twente was in deze constructie dus ook partij. Daarbij merkt het hof op dat zijdens Deltaborgh c.s. steeds dezelfde personen bij de overeenkomsten en transacties betrokken zijn geweest (…).
(…)
2.16.
Dat Deltaborgh c.s. er gerechtvaardigd op hebben vertrouwd en ook mochten vertrouwen dat Vitens alle leidingen wilde overdragen, vindt geen althans onvoldoende steun in de feiten en omstandigheden in deze zaak. De enkele omstandigheid dat – per abuis – op de netwerktekeningen ook drinkwaterleidingen staan is daarvoor onvoldoende. Dit hof onderschrijft hetgeen het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in dit verband heeft overwogen in het arrest van 11 juni 2019 in rov. 5.3.”
In de overweging waarnaar het hof verwijst in rov. 2.16 verwijst (zie hiervoor in 2.4) heeft het hof Arnhem-Leeuwarden kort gezegd overwogen dat het de, voor alle partijen kenbare, bedoeling is geweest van Vitens om met het oog op de onderhavige transacties alleen het leidingnetwerk dat dient voor het transport en de distributie van industriewater, in de openbare registers te doen inschrijven.
3.3.5
In de zojuist aangehaalde overwegingen ligt besloten dat Aqua Twente geen bescherming kan ontlenen aan art. 3:88 BW. Dat oordeel geeft geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.4.1
Onderdeel 4 klaagt dat de bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank betekent dat Deltaborgh c.s. moeten meewerken aan teruglevering van de drinkwaterleidingen, terwijl die veroordeling niet samengaat met het oordeel van het hof dat Vitens meer heeft geleverd dan partijen waren overeengekomen, welk oordeel impliceert dat in zoverre is geleverd zonder titel.
3.4.2
De klacht faalt in het licht van hetgeen hiervoor in 3.1.2 en 3.1.3 is overwogen en op grond van het volgende.
Het oordeel van het hof dat enkel de industriewaterleidingen zijn verkocht en niet ook de drinkwaterleidingen, betekent dat aan de levering van de drinkwaterleidingen geen (geldige) titel ten grondslag ligt en dat die levering dus niet tot overdracht van de drinkwaterleidingen heeft geleid (art. 3:84 lid 1 BW). Het door het hof bekrachtigde dictum van het vonnis van de rechtbank moet daarom aldus worden uitgelegd dat onder ‘teruglevering’ moet worden verstaan het ongedaan maken van de leveringshandeling en dat het dictum er (mede) toe strekt Deltaborgh c.s. te veroordelen tot medewerking aan rectificatie van de netwerkregistratieakte (waarin wordt verwezen naar netwerktekeningen waarop ten onrechte ook de drinkwaterleidingen staan) en van de leveringsakten.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Deltaborgh c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Vitens begroot op € 857,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris en aan de zijde van FC Twente op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 1 maart 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 01‑03‑2024
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 juni 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:4937.
HR 5 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:177.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 23 augustus 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2916.
Vgl. HR 7 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1070, rov. 3.4.3 en HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:22, rov. 3.1.2
Conclusie 29‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Overdracht waterleidingnet; vordering tot gedeeltelijke teruglevering; vernietiging driepartijenovereenkomst wegens dwaling (art. 3:51 lid 2 BW); grenzen rechtsstrijd na cassatie en verwijzing
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04357
Zitting 29 september 2023
CONCLUSIE
E.B. Rank-Berenschot
In de zaak
1. Deltaborgh Investments B.V.
2. Aqua Twente B.V.,
eiseresssen tot cassatie,
advocaat: mr. A.C. van Schaick
tegen
1. Vitens N.V.,
advocaat: mr. T. van Malssen,
2. F.C. Twente Stadion B.V.,
niet verschenen,
verweersters in cassatie
1. Inleiding en samenvatting
1.1
In deze zaak wordt ten tweede male cassatieberoep ingesteld, nadat uw Raad bij arrest van 5 februari 2021 (hierna: het verwijzingsarrest) het eerste cassatieberoep gegrond verklaarde.1.
De voornaamste klacht (onderdeel 1) betoogt in de kern dat het verwijzingshof de nog voorliggende vordering tot teruglevering van door verweerster sub 1 (hierna: Vitens) aan eiseressen (hierna: Deltaborgh resp. Aqua Twente) geleverde drinkwaterleidingen ten onrechte heeft toegewezen op de grondslag dat er meer is geleverd dan was overeengekomen, terwijl slechts nog een op dwaling gebaseerde vernietigingsvordering voorlag. Dit is volgens de procesinleiding in strijd met de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing, dan wel het gezag van gewijsde van beslissingen die besloten liggen in onbestreden oordelen van de rechtbank in eerste aanleg. Reeds de klachten ten aanzien van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing slagen naar mijn mening. Bij deze stand van zaken behoeven de overige onderdelen geen behandeling.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, zoals weergegeven door het hof ’s-Hertogenbosch (hierna: het verwijzingshof) in rov. 2.1 van zijn arrest van 23 augustus 2022 (hierna: het bestreden arrest)2.:
(i) Vitens is een drinkwaterbedrijf. Zij was eigenaar van een perceel grasland en van een aangrenzend perceel met een gebouw (hierna: de watercentrale). De percelen liggen in de nabijheid van het voetbalstadion van FC Twente Stadion B.V. (hierna: FC Twente) in Enschede. Vitens was ook eigenaar van een waterleidingnetwerk, dat in verbinding stond met de watercentrale.
(ii) FC Twente had meer parkeerruimte nodig en wilde daarom het perceel grasland kopen. Vitens was bereid om dat perceel in één koop met de watercentrale en het waterleidingnetwerk te verkopen.
(iii) Met het oog op de voorgenomen verkoop heeft Vitens het waterleidingnetwerk ingeschreven in de openbare registers. De notariële verklaring (hierna: netwerkregistratie)3.houdt onder meer in dat het netwerk bestaat uit waterleidingen die dienen voor het transport en de distributie van industriewater. Het netwerk is weergegeven op door of namens Vitens gemaakte netwerktekeningen, die met de verklaring zijn ingeschreven in de openbare registers. Op de netwerktekeningen staan ook waterleidingen die Vitens gebruikte voor transport van drinkwater.
(iv) In juni 2011 hebben Vitens, FC Twente (als middellijk vertegenwoordiger van B.I.C. Almelo B.V. (hierna: B.I.C.)) en Deltaborgh een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot het grasland, de watercentrale en het waterleidingnetwerk (hierna: de koopovereenkomst).4.
(v) In juli 2011 heeft Deltaborgh de watercentrale en het waterleidingnetwerk doorverkocht aan Aqua Twente.
(vi) Bij notariële akte (een ‘abc-akte’) van 22 december 20115.heeft Vitens de watercentrale en het waterleidingnetwerk geleverd aan Deltaborgh.
(vii) Bij notariële akte van dezelfde datum6.heeft Deltaborgh de watercentrale en het waterleidingnetwerk geleverd aan Aqua Twente.
Procesverloop voor verwijzing
2.2
Vitens heeft in deze procedure tegen Deltaborgh en Aqua Twente (hierna gezamenlijk in vrouwelijk enkelvoud: Deltaborgh c.s.) – na wijziging van eis7.en voor zover in cassatie van belang – gevorderd:primair (a) verklaringen voor recht dat alleen de industriewaterleidingen zijn overgedragen en (b) veroordeling van Deltaborgh c.s. tot verlening van medewerking aan rectificatie van de netwerkregistratieakte met bijbehorende netwerktekeningen en van de twee leveringsakten, en subsidiair (a) gedeeltelijke vernietiging van de koopovereenkomst wegens dwaling en (b) veroordeling van Deltaborgh c.s. tot verlening van medewerking aan teruglevering van de andere leidingen dan industriewaterleidingen.8.
2.3
Vitens heeft aan haar primaire vorderingen ten grondslag gelegd dat slechts de door haar voor industriewater gebruikte leidingen zijn overgedragen, en niet ook de door haar voor drinkwater gebruikte en te gebruiken leidingen (zoals die abusievelijk ook op de geregistreerde netwerktekeningen zijn vermeld).9.Subsidiair beroept zij zich op (wederzijdse) dwaling omtrent hetgeen het door haar verkochte waterleidingnetwerk omvatte.10.
2.4
In haar tussenvonnis van 23 augustus 2017 (hierna: het tussenvonnis)11.heeft de rechtbank Overijssel geoordeeld dat de bewoordingen van de notariële leveringsakte van 22 december 2011 geen aanknopingspunten bevatten voor een uitleg van die akte in de door Vitens bepleite zin, zodat de hierboven onder 2.2 als primair sub (a) weergegeven vorderingen tot verklaring voor recht moeten worden afgewezen (rov. 5.1-5.9). Voor de toewijsbaarheid van de hierboven onder 2.2 als primair sub (b) weergegeven rectificatievordering acht de rechtbank het nodig om vast te stellen of er door de registratie van de leveringsakte iets anders is overgedragen dan partijen bij de koopovereenkomst hadden verkocht, respectievelijk gekocht (rov. 5.10). Vitens stelt dat alleen de waterleidingen zijn verkocht die zij ten tijde van de koopovereenkomst gebruikte voor industriewater (rov. 5.11), terwijl Deltaborgh c.s. stelt dat alle op de geregistreerde tekening vermelde leidingen zijn verkocht (rov. 5.12). Volgens de rechtbank heeft Vitens dit geschilpunt ook ten grondslag gelegd aan haar subsidiaire vordering, die strekt tot gedeeltelijke vernietiging wegens dwaling – namelijk voor zover het verkochte ook andere dan industriewaterleidingen omvat –, met veroordeling tot teruglevering van de andere leidingen dan industriewaterleidingen (rov. 5.13). De rechtbank heeft vervolgens het beroep van Vitens op dwaling beoordeeld en is tot het oordeel gekomen dat Vitens ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst een onjuiste voorstelling had omtrent hetgeen het door haar te koop aangeboden geregistreerde netwerk omvatte, zodat haar beroep op dwaling gerechtvaardigd is (rov. 5.14-5.21). De rechtbank heeft het beroep op bescherming van Aqua Twente op de voet van art. 3:88 lid 1 BW afgewezen wegens een titelgebrek bestaande in de uit te spreken gedeeltelijke vernietiging van de koopovereenkomst tussen Vitens en Deltaborgh (rov. 5.22-5.23). De rechtbank heeft overwogen voornemens te zijn om, na de vaststelling van de samenstelling en de omvang van het waterleidingnetwerk dat Vitens ten tijde van de verkoop gebruikte voor industriewater, de op dwaling gebaseerde subsidiaire vordering toe te wijzen, met inbegrip van de veroordeling tot medewerking aan de teruglevering van de waterleidingen die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bij Vitens in gebruik waren als drinkwaterleidingen (rov. 5.24). Zij heeft de zaak naar de rol verwezen teneinde Vitens in de gelegenheid te stellen om bij akte correct aangepaste tekeningen in het geding te brengen en iedere verdere beslissing aangehouden (rov. 5.25-5.26, 6.1-6.2).12.
2.5
Bij akte na tussenvonnis van 30 augustus 2017 heeft Deltaborgh c.s. de rechtbank verzocht om terug te komen van haar bindende eindbeslissing aangaande het beroep op art. 3:88 lid 1 BW.
2.6
Bij akte na tussenvonnis van 20 september 2017 heeft Vitens tekeningen overgelegd (prod. 13 en 14) waarop zij heeft aangegeven welke leidingen aan haar moeten worden teruggeleverd. Zij heeft tevens haar subsidiaire vordering sub (b) nader gespecificeerd.13.
2.7
In haar eindvonnis van 10 januari 2018 (hierna: het eindvonnis)14.heeft de rechtbank na heroverweging de motivering van de afwijzing van het beroep van Deltaborgh c.s. op art. 3:88 BW ten behoeve van Aqua Twente aangepast in die zin dat zij thans Aqua Twente niet te goeder trouw acht (rov. 2.2-2.9). Daaruit volgt, aldus de rechtbank, dat de ten onrechte via Deltaborgh aan Aqua Twente geleverde leidingen door hen aan Vitens moeten worden teruggeleverd, zoals Vitens vordert en zoals de rechtbank reeds heeft overwogen en beslist in rov. 5.24 e.v. van het tussenvonnis15.(rov. 2.10). Daarbij neemt zij de door Vitens als producties 13 en 14 overgelegde tekeningen tot uitgangspunt (rov. 2.11-2.17).
In het dictum heeft de rechtbank de subsidiair sub (b) gevorderde veroordeling tot verlening van medewerking aan teruglevering van de andere leidingen dan industriewaterleidingen toegewezen en het meer of anders gevorderde afgewezen.16.
2.8
Deltaborgh c.s. is van het tussenvonnis en het eindvonnis in hoger beroep gekomen bij het hof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof voor verwijzing), en heeft geconcludeerd tot het vernietigen van deze vonnissen en het alsnog afwijzen van de vorderingen van Vitens, met haar veroordeling in de kosten.De in cassatie (meest) relevante grieven hebben betrekking op het (gehonoreerde) beroep van Vitens op dwaling (grieven 2 en 3) en het (verworpen) beroep van Deltaborgh c.s. op de bescherming van art. 3:88 lid 1 BW (grief 4). Met grief 5 wordt opgekomen tegen het gebruik van de door Vitens overgelegde tekeningen.
2.9
Vitens heeft in appel gemotiveerd verweer gevoerd. Hoewel zij het niet eens is met de afwijzing van haar primaire vorderingen, heeft zij afgezien van incidenteel appel17.en geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep en bekrachtiging van de bestreden vonnissen.18.
2.10
Bij arrest van 11 juni 2019 (hierna ook: het arrest voor verwijzing)19.heeft het hof voor verwijzing vastgesteld dat Vitens in de akte van levering van 22 december 201120.het leidingnetwerk heeft overgedragen aan Deltaborgh en dat zij zich jegens deze vennootschap heeft beroepen op dwaling bij de koopovereenkomst van 24 juni 2011 (rov. 5.1). Het hof voor verwijzing heeft overwogen dat uitsluitend door de (algemene) verwijzing naar het geregistreerde leidingnetwerk in de koopovereenkomst en in de akte van levering het leidingnetwerk voor drinkwater – onbedoeld – onderdeel is gaan uitmaken van de koopovereenkomst en van de overdracht (rov. 5.2-5.3). Partijen zijn daarbij uitgegaan van dezelfde onjuiste veronderstelling, namelijk dat het leidingnetwerk voor drinkwater geen onderdeel was van de overeenkomst (terwijl dit door de verwijzing naar de kadastrale registratie nadien wel het geval bleek te zijn) (rov. 5.4). Er is volgens het hof voor verwijzing geen grond om aan te nemen dat de dwaling voor rekening moet blijven van Vitens (rov. 5.6). Naar het oordeel van het hof voor verwijzing is Aqua Twente niet te goeder trouw en kan zij niet de bescherming van art. 3:88 lid 1 BW inroepen (rov. 5.5).
Het voorgaande leidt volgens het hof voor verwijzing tot de conclusie dat de grieven van Deltaborgh c.s. niet tot een andere uitkomst in hoger beroep kunnen leiden dan de aangevallen beslissing van de rechtbank (rov. 5.7, 6.1).
Daarop heeft het hof de bestreden vonnissen bekrachtigd, met veroordeling van Deltaborgh c.s. in de kosten van het hoger beroep.21.
2.11
Deltaborgh c.s. is bij procesinleiding van 10 september 2019 in cassatie gekomen van het arrest voor verwijzing.22.Vitens heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, maar heeft zelf geen (incidenteel) cassatieberoep ingesteld.
2.12
In zijn verwijzingsarrest van 5 februari 2021 heeft uw Raad als volgt overwogen:
“2.4 (...) Ten aanzien van haar (Vitens’, toev. A-G) subsidiaire vordering heeft het hof de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.(.) Het hof heeft daartoe onder meer overwogen dat partijen bij de koopovereenkomst zijn uitgegaan van dezelfde onjuiste veronderstelling, namelijk dat het leidingnetwerk voor drinkwater geen onderdeel was van de overeenkomst, terwijl dit na kadastrale inschrijving van de netwerkregistratie, met als bijlage een tekening die ook het leidingnetwerk voor drinkwater bevatte, wel het geval bleek te zijn. (rov. 5.2-5.4). Volgens het hof is er geen grond om deze dwaling voor rekening van Vitens te laten. (rov. 5.6)
(...)
3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 3:51 lid 2 BW, doordat het de vordering van Vitens tot vernietiging van de koopovereenkomst toewijsbaar heeft geacht, hoewel een van de partijen bij de koopovereenkomst, namelijk B.I.C., niet in de procedure is betrokken.
3.2.1
Art. 3:51 lid 2 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling wordt ingesteld tegen hen die partij bij de rechtshandeling zijn.De rechter die - naar aanleiding van een daarop gericht verweer dan wel ambtshalve - vaststelt dat niet alle partijen bij de te vernietigen rechtshandeling in het geding zijn betrokken, dient gelegenheid te geven om de niet opgeroepen partij alsnog in het geding te betrekken door oproeping op de voet van art. 118 Rv binnen een daartoe door de rechter te stellen termijn. Dit geldt zowel in eerste aanleg als na aanwending van een rechtsmiddel.
3.2.2
Vitens heeft onder meer (gedeeltelijke) vernietiging van de koopovereenkomst wegens dwaling gevorderd. Bij de koopovereenkomst is naast Vitens en Deltaborgh ook B.I.C. partij (zie hiervoor in 2.1 onder (iv)). Vitens heeft evenwel de vordering tot vernietiging van de koopovereenkomst niet ook tegen B.I.C. ingesteld en B.I.C. is evenmin op andere wijze alsnog in eerste aanleg of hoger beroep in het geding betrokken.
3.2.3
Het voorgaande betekent dat de hiervoor in 3.1 weergegeven klacht slaagt. Het hof had de rechtsvordering tot vernietiging van de koopovereenkomst niet mogen behandelen en daarover niet mogen oordelen zonder B.I.C. als partij in het geding te doen oproepen. Het bestreden arrest kan daarom niet in stand blijven. Na verwijzing zal aan Vitens - als de partij die de rechtsvordering tot vernietiging van de koopovereenkomst heeft ingesteld - alsnog de gelegenheid moeten worden geboden om B.I.C. in het geding te doen oproepen.”
2.13
De overige klachten van het middel (in de onderdelen 1-5) zijn door uw Raad niet behandeld (rov. 3.3).
2.14
Uw Raad heeft het arrest voor verwijzing vernietigd en het geding verwezen naar het hiervoor onder 2.1 vermelde verwijzingshof ter verdere behandeling en beslissing.
Procesverloop na verwijzing
2.15
Vitens heeft bij exploot van 20 juli 2021 Deltaborgh c.s. opgeroepen om voor het verwijzingshof te verschijnen.
2.16
Voorts heeft Vitens bij exploot van 20 september 2021 FC Twente, als rechtsopvolger onder algemene titel van B.I.C., ex artikel 118 Rv opgeroepen om voor het verwijzingshof te verschijnen.
2.17
Deltaborgh c.s. heeft op 16 november 2021 een memorie na verwijzing met producties 16 en 17 genomen. Zij concludeert daarin dat de vonnissen van de rechtbank moeten worden vernietigd en dat de (subsidiaire) vorderingen van Vitens zoals die onderwerp zijn van het geschil in het hoger beroep, alsnog integraal moeten worden afgewezen met veroordeling van Vitens in de kosten van de procedure.
2.18
Vitens heeft op 28 december 2021 een antwoordmemorie na cassatie en verwijzing met productie A genomen. Haar conclusie luidt dat het verwijzingshof - al dan niet met aanscherping of verbetering van de motivering - tot hetzelfde oordeel dient te komen als de rechtbank en het hof voor verwijzing.
2.19
FC Twente heeft op 15 februari 2022 een antwoordmemorie na verwijzing genomen. Zij concludeert daarin dat Vitens niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar hoger beroep jegens FC Twente, althans dat haar vordering in hoger beroep wordt afgewezen, met veroordeling van Vitens in de kosten van de procedure in hoger beroep.
2.20
In het (reeds hiervoor onder 2.1 genoemde) bestreden arrest van 23 augustus 2022 heeft het verwijzingshof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd en Deltaborgh c.s. veroordeeld in de proceskosten van Vitens en FC Twente, in het geval van FC Twente te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.21
Het verwijzingshof heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen:
- Vitens heeft in deze procedure gevorderd primair (a) verklaringen voor recht dat alleen industriewaterleidingen zijn overgedragen, en (b) veroordeling tot rectificatie van de akten, en subsidiair (a) gedeeltelijke vernietiging van de koopovereenkomst wegens dwaling en (b) veroordeling tot medewerking aan teruglevering van de andere leidingen dan industriewaterleidingen (rov. 2.2);
- De rechtbank heeft in het tussenvonnis overwogen dat de primair gevorderde verklaringen voor recht moeten worden afgewezen, dat het beroep van Vitens op dwaling slaagt en dat zij voornemens is de op dwaling gebaseerde subsidiaire vordering toe te wijzen, met inbegrip van de veroordeling tot medewerking aan teruglevering. De rechtbank heeft in het eindvonnis de subsidiair onder (b) gevorderde medewerking aan teruglevering toegewezen, en het meer of andere gevorderde afgewezen (rov. 2.3);
- Deltaborgh c.s. heeft van deze vonnissen hoger beroep ingesteld. Vitens heeft geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar primaire vorderingen en haar subsidiaire vordering onder (a). Na cassatie en verwijzing is dus uitsluitend de subsidiaire vordering onder (b) aan de orde (rov. 2.4);
- Met haar grieven beoogt Deltaborgh c.s. dat de subsidiaire vordering onder (b) alsnog wordt afgewezen. Als gevolg van de grieven en de devolutieve werking ligt het geschil over de subsidiaire vordering onder (b) in volle omvang ter beoordeling aan het verwijzingshof voor (rov. 2.5);
- Het arrest voor verwijzing is door de Hoge Raad vernietigd omdat B.I.C. als partij in het geding had moeten worden opgeroepen. Vitens heeft na verwijzing FC Twente (als rechtsopvolger van B.I.C.) alsnog als partij opgeroepen. FC Twente heeft aangegeven dat, indien en voor zover de (resterende) vordering van Vitens op een andere grondslag dan vernietiging wegens dwaling wordt toegewezen, Vitens geen belang heeft bij toewijzing van die vordering jegens haar (rov. 2.6);
- Naast vernietiging wegens dwaling heeft Vitens aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat zij meer heeft geleverd dan door partijen was overeengekomen. Daarover wordt het volgende overwogen (rov. 2.7);
- Vitens heeft van meet af aan gesteld dat het geschil de vraag betreft of zij meer dan alleen de industriewaterleidingen heeft overgedragen. Zij heeft steeds gesteld dat de partijbedoeling was om enkel industriewaterleidingen te verkopen maar dat zij onbedoeld ook drinkwaterleidingen heeft geleverd. In rov. 5.13 van haar tussenvonnis van 23 augustus 2017 heeft de rechtbank terecht en onbestreden overwogen dat Vitens dit geschilpunt ook aan haar subsidiaire vordering ten grondslag heeft gelegd. De primaire en subsidiaire vorderingen zijn gebaseerd op hetzelfde feitencomplex en hebben verder dezelfde strekking. Vitens heeft in haar memorie van antwoord23.aangegeven dat zij afziet van incidenteel appel tegen de afwijzing van haar primaire vorderingen, omdat door de toewijzing van de subsidiaire vorderingen materieel hetzelfde resultaat kan worden bereikt. In haar memorie van antwoord en antwoordmemorie na cassatie en verwijzing heeft Vitens dit standpunt nader gepreciseerd (rov. 2.8);
- Naar de kern genomen betreft het geschil tussen partijen de vraag naar de inhoud van de koopovereenkomst met betrekking tot het waterleidingnetwerk. De vraag of een overeenkomst met de door Vitens gestelde inhoud tot stand is gekomen moet worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf, waarbij alle omstandigheden van belang zijn. De stelplicht en bewijslast ter zake de gestelde inhoud rusten op Vitens (rov. 2.9);
- De koopovereenkomst dient te worden bezien in de context van het onbetwiste voornemen van Vitens om de activiteiten voor industriewaterlevering af te bouwen en de gesprekken over verkoop die zij heeft gevoerd met de rechtsvoorgangster van Aqua Twente en haar directeur A. Heuver (rov. 2.10);
- Weliswaar staan slechts drie partijen in het schriftelijke koopcontract24.vermeld, maar door Vitens is onbestreden naar voren gebracht dat Aqua Twente uiteindelijk de industriewaterlevering wenste over te nemen. Tussen partijen is besloten dat Vitens het netwerk zou verkopen aan B.I.C., dat B.I.C. zou verkopen aan Deltaborgh, en dat Deltaborgh het leidingnetwerk drie maanden na registratie weer zou doorverkopen en leveren aan Aqua Twente, welke laatste in deze constructie dus ook partij was. Zijdens Deltaborgh c.s. waren steeds dezelfde personen bij de overeenkomsten en transacties betrokken (rov. 2.11);
- De bewoordingen van de schriftelijke stukken met betrekking tot de koopovereenkomst - de notariële verklaring25., het schriftelijk koopcontract en de leveringsakten26.- bieden steun aan de door Vitens gestelde inhoud van de koopovereenkomst (rov. 2.12);
- Ook de feitelijke gang van zaken is een belangrijke aanwijzing dat partijen niet de bedoeling hadden het drinkwaterleidingnetwerk over te dragen. Zoals het hof Arnhem-Leeuwarden heeft overwogen (rov. 5.2) en naar tussen partijen ook na cassatie en verwijzing niet ter discussie staat, had Vitens het leidingnetwerk voor drinkwater in gebruik en is zij dit na de overdracht ook blijven gebruiken voor het transport van drinkwater (rov. 2.13);
- Evenals het hof Arnhem-Leeuwarden (rov. 5.2) acht het verwijzingshof relevant dat de prijs van het verkochte leidingnetwerk is bepaald op € 1,-, omdat die alleen verklaarbaar is als bedoeld werd het (in slechte staat verkerende) industriewaterleidingnetwerk over te dragen (rov. 2.14);
- Gelet op het voorgaande ging Vitens ging er terecht niet van uit dat zij ook het drinkwaterleidingnetwerk had verkocht en hoefde zij daar redelijkerwijs ook niet van uit te gaan (rov. 2.15). Gerechtvaardigd vertrouwen van Deltaborgh c.s. dat Vitens alle leidingen wilde overdragen vindt geen althans onvoldoende steun in de feiten en omstandigheden in deze zaak. De enkele (abusievelijke) vermelding van drinkwaterleidingen op de netwerktekeningen is daarvoor onvoldoende; het verwijzingshof onderschrijft de overweging van het hof Arnhem-Leeuwarden in zijn rov. 5.3 (rov. 2.16);
- Aldus heeft Vitens de door haar gestelde inhoud van de overeenkomst voldoende onderbouwd en heeft Deltaborgh c.s. deze onvoldoende gemotiveerd betwist. Vaststaat derhalve dat enkel industriewaterleidingen zijn gekocht en verkocht; alleen daarover hadden partijen wilsovereenstemming. Hieruit volgt ook dat de dwingende bewijskracht van schriftelijke koopovereenkomst en de leveringsaktes niet tot een ander oordeel leidt (rov. 2.17);
- Bij dit oordeel is ook in aanmerking genomen dat hoewel alle op de netwerktekeningen voorkomende leidingen geschikt zijn voor het transport van industriewater, feitelijk vaststaat dat Vitens een deel van het netwerk in gebruik had voor drinkwater en dat het industriewaternetwerk een zelfstandig, niet met de andere ingetekende leidingen verbonden netwerk is (rov. 2.18-2.19);
- Verder zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel kunnen leiden. Het gaat dan met name om hetgeen partijen besproken hebben voorafgaand aan en/of ten tijde van de totstandkoming van de koopovereenkomst alsmede de gang van zaken in het kader van de uitvoering daarvan (rov. 2.20);
- Voorts staat tussen partijen vast dat Vitens – gelet op de vermelding van voor drinkwater gebruikte leidingen op de netwerktekeningen – wel ook drinkwaterleidingen heeft geleverd. Dat vaststaande feit volgt ook uit de afwijzing van de primaire vorderingen, waartegen Vitens niet (incidenteel) heeft geappelleerd, zodat die beslissing van de rechtbank gezag van gewijsde heeft gekregen (rov. 2.21);
- De slotsom is dat Vitens méér heeft geleverd dan door partijen was overeengekomen. De subsidiaire vordering onder (b) is toewijsbaar op deze grondslag. Dat brengt mee dat de rechtbank de subsidiaire vordering onder (b) terecht heeft toegewezen (rov. 2.22);
- Gelet op het voorgaande behoeven de verweren van Deltaborgh c.s. en FC Twente tegen het beroep op dwaling van Vitens geen bespreking (rov. 2.23);
- De grieven falen (rov. 2.24), zodat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd (rov. 2.25);
- Als de in het ongelijk gestelde partij zal Deltaborgh c.s. worden veroordeeld in de proceskosten van zowel Vitens als FC Twente (rov. 2.25).
2.22
Deltaborgh c.s. heeft bij procesinleiding van 22 november 2022 – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het bestreden arrest. Vitens heeft geconcludeerd tot verwerping en heeft haar standpunt daarna schriftelijk toegelicht. Deltaborgh c.s. heeft vervolgens gerepliceerd. FC Twente is niet verschenen; tegen haar is verstek verleend.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen. Onderdeel 1 keert zich tegen de grondslag waarop het verwijzingshof de vordering van Vitens toewijsbaar heeft geoordeeld. Onderdeel 2 ziet op de processuele consequenties van de driepartijenovereenkomst op het punt van ontvankelijkheid en proceskostenveroordeling. Onderdeel 3 klaagt dat het verwijzingshof de Haviltex-maatstaf onjuist heeft toegepast en niet is ingegaan op het beroep op art. 3:88 BW. Met onderdeel 4 wordt opgekomen tegen de veroordeling tot teruglevering als zodanig.
Onderdeel 1
3.2
Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van het verwijzingshof dat de subsidiaire vordering onder (b) van Vitens toewijsbaar is op de grondslag dat zij meer heeft geleverd dan door partijen was overeengekomen (bestreden arrest, rov. 2.22).
3.3
Het onderdeel bevat meerdere ongenummerde deelklachten, die ik (in navolging van de in onderdelen 2 en 3 gehanteerde nummering) zal aanduiden als subonderdelen 1(i), 1(ii) en 1(iii).
3.4
Subonderdeel 1(i) klaagt dat het verwijzingshof met het bestreden oordeel de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing (art. 424 Rv) heeft miskend (p.i., p. 3). Daartoe wordt het volgende aangevoerd. Anders dan het verwijzingshof in rov. 2.927.van het bestreden arrest heeft overwogen, betrof de kern van het geschil niet de inhoud van de koopovereenkomst: het hof voor verwijzing heeft vastgesteld dat de koopovereenkomst strekte tot levering van (ook) de drinkwaterleidingen (rov. 5.1, 5.3-5.4 van het arrest voor verwijzing) en dat uitgangspunt is in de eerste cassatieprocedure niet bestreden (p.i. onder 11 jo. 6). In hoger beroep – zowel voor als na cassatie – lag slechts de vraag voor of de vordering tot vernietiging van de driepartijenkoopovereenkomst wegens dwaling kon worden toegewezen. Dat ligt ook besloten in het verwijzingsarrest: de beantwoording van die vraag vergde volgens de Hoge Raad (rov. 3.2.3) dat ook B.I.C. in dit geding partij is. Om die reden heeft de Hoge Raad het arrest voor verwijzing vernietigd (p.i. onder 8). Het verwijzingshof was gebonden aan de vaststelling van de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest dat (i) de vorderingen van Vitens niet toewijsbaar zijn op de grond dat zij meer heeft verkocht dan geleverd, omdat de rechtbank dat primaire standpunt met kracht van gewijsde heeft verworpen door afwijzing van de op basis van dat standpunt gevorderde verklaringen voor recht, en (ii) dat na verwijzing de vordering van Vitens die strekte tot vernietiging van de driepartijenovereenkomst wegens dwaling moet worden onderzocht nadat zij B.I.C. (FC Twente) alsnog in de procedure heeft opgeroepen. Het verwijzingshof diende de zaak te behandelen in de staat waarin deze verkeerde toen het arrest voor verwijzing werd gewezen. De verwijzingsprocedure bood geen ruimte voor het aanvoeren respectievelijk beoordelen van nieuwe rechtsmiddelen, nieuwe argumenten of nieuwe feiten (p.i. onder 11).
3.4.1
Subonderdeel 1(ii) klaagt dat het verwijzingshof althans het gezag van gewijsde (art. 236 Rv) heeft miskend van de aan afwijzing van de primaire vordering ten grondslag liggende beslissing van de rechtbank (tussenvonnis, rov. 5.1-5.9) dat bij de driepartijenovereenkomst ook de drinkwaterleidingen zijn verkocht. Verwerping van de stelling van Vitens dat zij de drinkwaterleidingen niet aan Daltaborgh c.s. heeft verkocht ligt bovendien noodzakelijkerwijs ook ten grondslag aan de door de rechtbank te beoordelen vervolgvraag of de vernietigingsvordering toewijsbaar is. Gelet op het gezag van gewijsde van voormelde beslissing van de rechtbank stond het het verwijzingshof niet vrij om te beslissen dat de overeenkomst Vitens niet verplicht om ook de drinkwaterleidingen te leveren (p.i., p. 3-4 en onder 12 jo. 7).
3.5
Subonderdeel 1(iii) klaagt tot slot dat als het verwijzingshof art. 424 Rv en/of art. 236 lid 1 Rv niet heeft miskend, het oordeel van het verwijzingshof onbegrijpelijk is. Zonder nadere motivering valt niet in te zien dat aan de subsidiaire vorderingen van Vitens, zoals door haar onderbouwd in de appelprocedure voor het hof voor verwijzing, mede ten grondslag zou liggen dat de drinkwaterleidingen niet aan Deltaborgh zijn mee verkocht en geleverd (p.i., p. 4). In het licht van het feit dat de afwijzing door de rechtbank van de primair gevorderde verklaringen voor recht in hoger beroep onbestreden is gebleven, en in hoger beroep alleen nog moet worden onderzocht of de subsidiaire, op dwaling gebaseerde vorderingen van Vitens toewijsbaar zijn, is zonder nadere motivering niet te begrijpen dat de stellingen die Vitens (voor cassatie en verwijzing) ter ondersteuning van haar subsidiaire vorderingen heeft aangevoerd, ook strekken ten betoge dat de drinkwaterleidingen niet aan Deltaborgh zijn mee verkocht en de - met kracht van gewijsde vastgestelde - levering en overdracht daarvan dus niet op een rechtsgeldige titel berust, aldus de klacht (p.i. onder 13).
Behandeling subonderdelen 1(i) en 1(iii)
3.6
Bij de beoordeling van subonderdeel 1(i) kan worden vooropgesteld dat de rechter naar wie het geding na cassatie is verwezen, de behandeling daarvan voortzet met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad (art. 424 Rv). Daarbij gelden enkele uitgangspunten.
3.7
Zo is de verwijzingsrechter gebonden aan in cassatie niet of tevergeefs bestreden oordelen, welke gebondenheid wordt gegrond op de goede procesorde, alsmede het beginsel dat geschillen eens tot een einde moeten komen.28.Ook indien een tot vernietiging strekkend dictum geen beperking bevat, is het uitgangspunt partiële werking van die vernietiging en zal een verwijzingsrechter aan de hand van de strekking van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen en beslist, hebben te beoordelen welke onderdelen van de gecasseerde uitspraak niet of tevergeefs zijn bestreden en derhalve onaantastbaar zijn geworden.29.Het verwijzingshof is voorts gebonden aan de uitleg die door de Hoge Raad is gegeven aan de uitspraak voor cassatie of aspecten daarvan en de daarin neergelegde beslissingen, hetgeen zich dus niet beperkt tot gegeven rechtsregels.30.Wordt in het arrest niet een uitleg aan de vernietigde beslissing gegeven, dan dient de verwijzingsrechter dat zelf te doen. Dat is een feitelijke exercitie die daarom slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst.31.
3.8
Het verwijzingshof is niet gebonden aan vernietigde beslissingen of beslissingen die daarop voortbouwen dan wel daar onverbrekelijk mee samenhangen.32.Of van dergelijke beslissingen sprake is, zal aan de hand van de overwegingen van de Hoge Raad en de aard van de beslissingen bepaald moeten worden.33.Ook indien er weliswaar klachten zijn aangevoerd tegen beslissingen, maar de Hoge Raad deze klachten onbehandeld laat, is het verwijzingshof niet gebonden aan die beslissingen.34.
3.9
Voorts verdient hier het arrest van uw Raad van 19 februari 2021 nog vermelding.35.
Uw Raad overwoog daarin, kort gezegd, dat de eiser gelet op art. 3:51 lid 2 BW alle partijen bij de vaststellingsovereenkomst had moeten betrekken in het geding over de vernietiging van die overeenkomst en dat oproeping op de voet van art. 118 Rv ook in cassatie nog mogelijk is, indien daarin niet alle partijen zijn betrokken (rov. 3.3). Uw Raad vervolgt dat in het voorliggende geval de oproeping in cassatie evenwel achterwege kan blijven, nu enkele klachten slagen en verwijzing zal volgen, na welke verwijzing aan eiser – als partij die de rechtsvordering tot vernietiging heeft ingesteld – alsnog gelegenheid moet worden geboden de andere partijen op de voet van art. 118 Rv op te roepen (rov. 3.4). Uw Raad sluit rov. 3.4 vervolgens af met de volgende overwegingen:
“Blijkens hetgeen hierna in 4.4.1-4.4.2 wordt overwogen, klaagt onderdeel 6 van het middel terecht dat het hof [eiser] daartoe niet in de gelegenheid heeft gesteld. Daarom mogen ASAM en [betrokkene 2], indien zij na verwijzing in het geding verschijnen, in het debat over de vordering tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst stellingen en verweren aanvoeren, ongeacht of deze in het geding vóór cassatie en verwijzing zijn aangevoerd. De verwijzingsrechter is in verband met die door ASAM en [betrokkene 2] eventueel aan te voeren stellingen en verweren niet gebonden aan in cassatie niet of tevergeefs bestreden beslissingen die verband houden met de vordering tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst.”
3.10
Ik lees rov. 3.3 en 3.4 aldus dat uw Raad de noodzakelijkheid van de oproeping specifiek relateert aan het feit dat een vordering tot vernietiging is ingesteld en dat de niet opgeroepen partij dus ook uitsluitend in het kader van het debat over die vordering nog stellingen en verweren mag innemen. De overweging wijst er aldus niet op dat de oproeping van partijen op grond van art. 3:51 lid 2 BW geschiedt met het oog op vorderingen die buiten de gevorderde vernietiging vallen. In ieder geval lijkt de strekking van rov. 3.4 te zijn dat uitsluitend de op te roepen partij nieuwe stellingen en verweren mag aanvoeren na verwijzing.36.
3.11
Tegen de achtergrond van voormeld kader dient mijn inziens subonderdeel 1(i) te slagen.
3.12
Het arrest voor verwijzing laat geen andere uitleg toe dan dat het hof voor verwijzing tot uitgangspunt heeft genomen dat het leidingnetwerk voor drinkwater onderdeel uitmaakte van de koopovereenkomst (arrest voor verwijzing, rov. 5.1, 5.3, 5.4). Zie in dit verband ook de vaststelling van uw Raad in rov. 2.4 van het verwijzingsarrest. Dat uitgangspunt is in de eerste cassatieprocedure niet bestreden. Een en ander brengt mee dat het verwijzingshof aan dat uitgangspunt gebonden was.
3.13
Het verwijzingshof was voorts gehouden tot inachtneming van het verwijzingsarrest. Uit de door uw Raad geformuleerde uitgangspunten (rov. 2.2-2.4) volgt dat in appel (enkel) de “subsidiaire vordering” voorlag, gebaseerd op dwaling. Uit de beoordeling van het middel (rov. 3.1-3.2.3) volgt dat het verwijzingsarrest tot uitgangspunt neemt dat de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing en oproeping van B.I.C. (thans FC Twente) betrekking zal hebben op de door Vitens subsidiair ingestelde rechtsvordering tot vernietiging, gestoeld op dwaling. De oproeping in het kader van die op dwaling gestoelde vernietigingsvordering (op grond van art. 3:51 lid 2 BW) is immers uitdrukkelijk de reden dat het arrest wordt vernietigd.37.
3.14
Daarmee verdraagt zich dan niet dat het verwijzingshof voor de nog openliggende (partiële) vernietigingsvordering (dus de vordering tot vernietiging sub (a), met als sequeel de vordering tot teruglevering sub (b)), onderzoekt of de drinkwaterleidingen al dan niet in de koop begrepen waren. Vernietiging van (dat deel van) de titel veronderstelt immers juist het bestaan ervan. Een bespreking van de stelling van Vitens dat zij meer heeft geleverd dan door partijen was overeengekomen, was in dit stadium en gezien de door uw Raad aan de voorliggende vordering gegeven uitleg dan ook niet meer aan de orde.
3.15
Dit wordt niet anders doordat in de procedure na verwijzing FC Twente voor het eerst op grond van art. 118 Rv is opgeroepen. Die oproeping kan er volgens mij in ieder geval niet toe leiden dat de rechtsstrijd na verwijzing verbreed zou worden door een andere partij dan de opgeroepen partij. In deze zaak kunnen de stellingen zijdens FC Twente na verwijzing niet anders worden uitgelegd, dan dat zij die rechtsstrijd niet heeft willen (her)openen.38.
3.16
Daarom dient naar mijn mening de klacht te slagen dat het verwijzingshof de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing heeft miskend door in het kader van de voorliggende subsidiaire vernietigingsvordering wegens dwaling te onderzoeken of de vordering tot teruglevering sub (b) – als sequeel van de vordering tot vernietiging sub (a) – kon worden toegewezen op de grondslag dat meer is geleverd dan was overeengekomen.
3.17
Hieraan doet niet af dat het verwijzingshof heeft vastgesteld dat Vitens het geschilpunt omtrent de ‘bedoeling’ van partijen bij de koop ook aan haar subsidiaire vordering ten grondslag heeft gelegd (bestreden arrest, rov. 2.8).39.De betreffende overweging van de rechtbank (tussenvonnis, rov. 5.13) kan, gelet op de daarin aan de orde gestelde vordering tot gedeeltelijke vernietiging van de koopovereenkomst wegens dwaling, niet anders worden begrepen dan dat het hierbij gaat om de ‘bedoeling’ van partijen op het niveau van hun gemeenschappelijke voorstelling omtrent hetgeen de (bestaande) koopovereenkomst omvatte.40.Dat is een bedoeling op een ander niveau dan dat van de (aan de hand van de Haviltex-maatstaf uit te leggen) wilsovereenstemming op grond waarvan de overeenkomst tot stand komt en die haar inhoud bepaalt. Voor zover het verwijzingshof die overweging anders heeft begrepen, slaagt de daarop in subonderdeel 1(iii) gerichte motiveringsklacht.
3.18
Gelet op het voorgaande behoeven de subonderdelen 1(ii) en (iii) (voor het overige) mijns inziens geen behandeling meer. Deze gaan er immers alle vanuit dat het verwijzingshof de grondslag dat er meer is geleverd dan is overeengekomen in het kader van hetgeen nog voorlag nog wel kon bespreken.
Slotsom m.b.t. onderdeel 1
3.19
De slotsom is dat klachten in de subonderdelen 1(i) en 1(iii) slagen.
Onderdelen 2 tot en met 4
3.20
Het slagen van de klachten in onderdeel 1 werkt door in de overwegingen en beslissingen waartegen de onderdelen 2-4 opkomen en waarbij Deltaborgh c.s. dus geen belang meer heeft. Deze onderdelen laat ik onbesproken.
Slotsom
3.21
De slotsom is dat het cassatieberoep dient te slagen in verband met de klachten in subonderdelen 1(i) en 1(iii), en dat dit tot verwijzing dient te leiden. Anders dan de procesinleiding zie ik in dat geval geen aanleiding voor uw Raad om de zaak zelf af te doen.41.De slagende klacht leidt er immers toe dat het tweede verwijzingshof een grondslag (dwaling) en feitelijke stellingen ten aanzien van de vordering strekkende tot vernietiging moet beoordelen waarover het verwijzingshof in het bestreden arrest uitdrukkelijk (nog) niet heeft geoordeeld (zie rov. 2.23 bestreden arrest). Ten aanzien van die grondslag zijn bovendien (vanwege haar oproeping na cassatie) voor het eerst verweren door FC Twente gevoerd waarop Vitens niet heeft kunnen reageren (zie het procesverloop op p. 1 en 2, bestreden arrest).42.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑09‑2023
HR 5 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:177, NJ 2021/54, JIN 2021/64, m.nt. R.J.G. van Mengelberg, JBPr 2021/26, m.nt. M.O.J. de Folter.
Zie Hof ’s-Hertogenbosch 23 augustus 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2916, NJF 2022/390, met verwijzing naar de gelijkluidende feitenvaststelling in rov. 2.1 van het verwijzingsarrest.
Productie 2 bij inl. dagvaarding.
Productie 1 bij inl. dagvaarding.
Productie 3 bij inl. dagvaarding.
Productie 4 bij inl. dagvaarding.
Zie akte na tussenvonnis tevens akte wijziging van eis d.d. 20 september 2017, onder 8-9.
Zie de vaststelling in rov. 2.2 van het verwijzingsarrest.
Inl. dagvaarding, onder 38 e.v. Zie ook tussenvonnis van 23 augustus 2017, rov. 3.1-3.6 en 5.1-5.2.
Inl. dagvaarding, onder 58 e.v. Zie ook tussenvonnis van 23 augustus 2017, rov. 3.7.
Rb. Overijssel 23 augustus 2017, ECLI:NL:RBOVE:2017:3462.
Zie ook de beknoptere weergave in rov. 2.3 van het verwijzingsarrest.
Zie eindvonnis van 10 januari 2018, rov. 1.2 en 1.4.
Rb. Overijssel 10 januari 2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:455.
Zie hiervoor onder 2.4.
Zie ook de beknoptere weergave in rov. 2.3 van het verwijzingsarrest.
Memorie van antwoord, onder 4. Vitens gaat er daarbij vanuit dat haar subsidiaire vorderingen beide zijn toegewezen.
In rov. 2.4 van het verwijzingsarrest heeft uw Raad vastgesteld: “Vitens heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar primaire vordering.”
Hof Arnhem-Leeuwarden 11 juni 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:4937.
Het hof voor verwijzing vermeldt abusievelijk: 2017.
Zie de verkorte weergave in rov. 2.4 van het verwijzingsarrest.
Zie voor een korte weergave van de cassatieklachten mijn conclusie (onder 2.2) voor het verwijzingsarrest.
Memorie van antwoord, onder 4.
Productie 1 bij inl. dagvaarding.
Productie 2 bij inl. dagvaarding.
Productie 3 en 4 bij inl. dagvaarding.
De procesinleiding verwijst hier naar rov. 2.7, maar gelet op de inhoud van de rechtsoverweging waaraan deze refereert is kennelijk rov. 2.9 bedoeld.
N.T. Dempsey & A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/388; W.D.H. Asser, Civiele cassatie, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2018, p. 132; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/296; A-G Langemeijer, conclusie (ECLI:NL:PHR:2011:BQ5098) voor HR 2 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5098, NJ 2011/391, onder 2.9.; B. Winters, De procedure na cassatie en verwijzing in civiele zaken (diss. Rotterdam), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1992, p. 123.
Zie bijv. HR 2 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7229, NJ 1998/237 m.nt. H.J. Snijders (Caransa/Lüske), rov. 4.1; Dempsey & Van der Voort Maarschalk, Cassatie 2019/388; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/257.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/257; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/331. Winters, a.w. 1992, p. 153-154 en Dempsey & Van der Voort Maarschalk, Cassatie 2019/397, merken op dat de aan het verwijzingsarrest door het verwijzingshof gegeven uitleg door de Hoge Raad weer integraal op juistheid kan worden getoetst.
HR 3 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9599, NJ 2002/348 (GTI Holding/Kluppel), rov. 3.1 waarover ook Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/257. Zie bijvoorbeeld ook A-G Rank-Berenschot, conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:956) voor HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:147, RvdW 2020/178, i.h.b. onder 2.8 met verdere verwijzingen aldaar.
Dempsey & Van der Voort Maarschalk, Cassatie 2019/391 en I.M.A. Lintel, ‘Vernietiging door de Hoge Raad: gevolgen van de vernietiging bij verwijzing’, TCR 2019, afl. 1, p. 34.
Dempsey & Van der Voort Maarschalk, Cassatie 2019/393. Vgl. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/257 en Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/297. Een voorbeeld is de proceskostenveroordeling, welke veroordeling ook niet herleeft als een verwijzingsrechter tot hetzelfde oordeel komt als de rechter voor cassatie en verwijzing, zie HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:728, NJ 2019/127, m.nt. A.I.M. van Mierlo, rov. 3.3.2.
Bijv. HR 27 november 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZB1223, NJ 1993/287, rov. 3.4; Dempsey & Van der Voort Maarschalk, Cassatie 2019/392; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/257; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/331.
HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:274, NJ 2021/126 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JIN 2021/65 m.nt. S.E. Poutsma, JOR 2021/140, m.nt. J. van Mourik, JBPr 2021/27 m.nt. E. Gras.
Vgl. S.E. Poutsma, annotatie in JIN 2021/65, onder 4 en E. Gras, annotatie in JBPr 2021/27, onder 14. Ook Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/257 lijken de uitzondering te beperken tot het geval een niet-opgeroepen partij verschijnt en stellingen en/of verweren aanvoert, waarna het verwijzingshof in zoverre niet aan de hoofdregel gebonden is. Vgl. Voorts R.J.G. Mengelberg, annotatie voor het verwijzingsarrest in deze procedure in JIN 2021/64, p. 543-544.
Verwezen kan worden naar het reeds onder 3.6-3.7 genoemde arrest van 19 februari 2021 waarin uw Raad in een gelijksoortig geval het debat na verwijzing ook specifiek in de sleutel van de vernietigingsvordering plaatst.
Zie bijv. antwoordmemorie na verwijzing, onder 6, 37 en 39 waarin ook eerdere correspondentie van FC Twente op dit punt wordt aangehaald.
Zie daarover s.t. zijdens Vitens, onder 3.2.
Vgl. de terminologie in het arrest voor verwijzing, rov. 5.2 en 5.3.
Zie de procesinleiding, onder 24.
Vgl. Dempsey & Van der Voort Maarschalk, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/372: “De Hoge Raad doet de zaak zelf af als er maar één uitkomst mogelijk is (zie nr. 334). In andere gevallen zal de Hoge Raad de zaak verwijzen. Dat zal hij bijvoorbeeld doen als nader feitelijk onderzoek nodig is, als een weging van feiten en omstandigheden opnieuw moet plaatsvinden of als nog niet beoordeelde argumenten alsnog beoordeeld moeten worden (art. 421 en 422 Rv)”.
Beroepschrift 23‑12‑2022
Doss. 40.219.0292
Griffierecht ten laste van rekening-courant LDCR NL08RBOS0569991285, debiteurnummer 701452364 (Linssen c.s. Advocaten te Tilburg)
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eisers tot cassatie zijn:
- 1.
de besloten vennootschap Deltaborgh Investments B.V., gevestigd te Enschede,
- 2.
de besloten vennootschap Aqua Twente B.V., gevestigd te Hoge Hexel, gemeente Wierden.
Eisers tot cassatie worden hierna Deltaborgh c.s. (en ieder voor zich Deltaborgh en Aqua Twente) genoemd.
Deltaborgh c.s. kiezen in deze zaak woonplaats te (5038 BA) Tilburg, aan de Willem II Straat 29a (Postbus 246, 5000 AE Tilburg), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. A.C. van Schaick, die te dezen wordt gesteld.
Verweerders in cassatie zijn:
- 1.
de naamloze vennootschap Vitens N.V., gevestigd te Zwolle,
- 2.
de besloten vennootschap F.C. Twente Stadion B.V., als rechtsopvolger onder algemene titel van B.I.C. Almelo B.V.1., gevestigd te Enschede,
Verweerders in cassatie worden hierna Vitens c.s. (en ieder voor zich Vitens en FC Twente) genoemd.
Vitens heeft in deze zaak domicilie gekozen te (6512 AN) Nijmegen, aan de Van Schaeck Mathonsingel 4, ten kantore van mr. R.M. Andes, haar advocaat in de voorgaande feitelijke instantie.
FC Twente heeft in deze zaak domicilie gekozen te (7543 EZ) Enschede, aan de Zuiderval 90–92, ten kantore van mr. A.C. Huisman, haar advocaat in de voorgaande feitelijke instantie.
Het cassatieberoep richt zich tegen het arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 23 augustus 2022, zaaknummer 200.299.092/01, gewezen tussen Deltaborgh c.s. als appellanten, Vitens als geïntimeerde en F.C. Twente als opgeroepen partij.
Vitens c.s. kunnen in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op 23 december 2022.
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden, om 10:00 uur. De behandeling vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
Ten behoeve van Deltaborgh c.s. wordt tegen het arrest het hierna te formuleren middel van cassatie aangevoerd.
Inleiding
1.
De vaststaande feiten. Voor de vaststaande feiten wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 5 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:177, NJ 2021/54, rov. 2.1 ((i) tot en met (vii)). Deze feiten zijn gereproduceerd in het bestreden arrest, rov. 2.1 ((i) tot en met (vii)).
Het geschil tussen partijen draait om een driepartijenkoopovereenkomst van 27/28 juni 2011, tussen Vitens als verkoper van een waterleidingnetwerk, B.I.C. (inmiddels opgevolgd door FC Twente) als koper/doorverkoper van dat waterleidingnetwerk en Deltaborgh als opvolgend koper. Aan deze driepartijenkoopovereenkomst is uitvoering gegeven door een (ABC-)levering van het waterleidingnetwerk door Vitens aan Deltaborgh op 22 december 2011. Deltaborgh heeft het waterleidingnetwerk in juli 2011 doorverkocht en op 22 december 2011 doorgeleverd aan Aqua Twente.
Vitens gebruikte een aantal leidingen in het waterleidingnetwerk voor het transport van drinkwater en andere leidingen in dat waterleidingnetwerk voor het transport van industriewater. Het geschil tussen partijen betreft de leidingen voor het transport van drinkwater (hierna: de drinkwaterleidingen).
2.
Het procesverloop na verwijzing. In het bestreden arrest heeft het verwijzingshof overwogen (rov. 2.4) dat na cassatie en verwijzing uitsluitend de subsidiaire vordering onder b aan de orde is, waarbij Vitens heeft gevorderd dat Deltaborgh c.s. worden veroordeeld tot verlening van medewerking aan teruglevering van de andere leidingen dan industriewaterleidingen. Het verwijzingshof heeft die vordering toewijsbaar geoordeeld en daarom het eindvonnis van 10 januari 2018 bekrachtigd, met veroordeling van Deltaborgh c.s. in de proceskosten van Vitens en FC Twente.
3.
Inzet van dit cassatieberoep. Tegen het arrest van het verwijzingshof voeren Deltaborgh c.s. vier klachten aan. Door hun eerste klacht komen zij op tegen de grondslag waarop het verwijzingshof de vordering van Vitens tegen Deltaborgh c.s. alsnog toewijsbaar heeft geoordeeld; het verwijzingshof heeft daarbij de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie en/of het gezag van gewijsde miskend. De tweede klacht betreft de processuele ondeelbaarheid van de rechtsverhouding tussen Vitens, FC Twente en Deltaborgh, die vanwege de proceshouding van FC Twente had moeten uitmonden in niet-ontvankelijkheid althans afwijzing, en in elk geval niet in een veroordeling van Deltaborgh c.s. in de proceskosten van FC Twente. En met hun vierde klacht komen Deltaborgh c.s. op tegen hun veroordeling tot medewerking aan teruglevering van de drinkwaterleidingen, die hier in geen geval aan de orde kan zijn.
Het slagen van (een van) deze klachten raakt ook de voortbouwende rov. 2.23, 2.24 en 2.25 in het bestreden arrest.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het hof in zijn hier bestreden arrest heeft overwogen en beslist als daarbij is geschied, op de in dat arrest genoemde gronden, ten onrechte, om één of meer van de volgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Klachten
Onderdeel 1: verkoop, levering en overdracht van de drinkwaterleidingen
Door zijn oordeel (bestreden arrest, rov. 2.22) dat de vordering van Vitens toewijsbaar is op de grondslag dat zij méér heeft geleverd dan door partijen was overeengekomen en dat het vonnis van de rechtbank daarom moet worden bekrachtigd, heeft het verwijzingshof de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing miskend, althans heeft het hof miskend dat het gezag van gewijsde van de beslissing van de rechtbank (tussenvonnis van 23 augustus 2017, rov. 5.9) dat de vordering van Vitens niet toewijsbaar is op de (primaire) grondslag dat de drinkwaterleidingen niet krachtens de driepartijen-koopovereenkomst zijn geleverd, eraan in de weg heeft gestaan dat het hof de vordering van Vitens alsnog wél op die grondslag toewijsbaar oordeelde en daarom het eindvonnis van 10 januari 2018 bekrachtigde.
Als het verwijzingshof art. 424 Rv en/of art. 236 lid 1 Rv niet heeft miskend, is (althans zonder nadere motivering) onbegrijpelijk dat het de vordering van Vitens toewijsbaar heeft gevonden op de grondslag dat zij meer heeft geleverd dan overeengekomen. Zonder nadere motivering valt niet in te zien dat aan de subsidiaire vorderingen van Vitens, zoals door haar onderbouwd in de appelprocedure voor het hof Arnhem-Leeuwarden, mede ten grondslag zou liggen dat de drinkwaterleidingen niet aan Deltaborgh zijn meeverkocht en — geleverd.
Toelichting bij onderdeel 1
4.
De rechtsstrijd in eerste aanleg. In haar tussenvonnis van 23 augustus 2017 heeft de rechtbank vastgesteld (rov. 5.1) dat de primaire vorderingen van Vitens, zoals weergegeven in rov. 3.82. van datzelfde vonnis, berusten op haar stelling dat zij aan Deltaborgh slechts de industriewaterleidingen en niet ook de drinkwaterleidingen heeft verkocht en overgedragen.3. Deltaborgh c.s. hebben zich tegen die vorderingen verweerd, aldus de rechtbank (rov. 5.3), door de stelling dat zij de waterleidingen die zijn aangeduid op de tekening bij de notariële netwerkregistratieakte, hebben gekocht en overgedragen gekregen. Op die tekening staan ook de drinkwaterleidingen.
De rechtbank heeft vervolgens beredeneerd waarom (rov. 5.4-5.8) en geconcludeerd dat (rov. 5.9) de primaire vorderingen van Vitens niet toewijsbaar zijn.
Vanwege haar afwijzing van de primaire vorderingen van Vitens heeft de rechtbank onderzocht of de vorderingen toewijsbaar zijn op de subsidiaire grondslag als vermeld in rov. 3.8 van het tussenvonnis (vernietiging van de overeenkomst wegens (verkopers)dwaling), zoals door Vitens nader gespecificeerd en geconcretiseerd in haar akte na tussenvonnis tevens akte wijziging van eis (eindvonnis in conventie van 10 januari 2018, rov. 1.4). De rechtbank heeft geoordeeld dat Vitens de driepartijenkoopovereenkomst inderdaad heeft gesloten onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken en dus heeft gedwaald (tussenvonnis, rov. 5.16-6.19). Ze heeft de gewijzigde vordering van Vitens op de subsidiaire grondslag toewijsbaar geoordeeld (tussenvonnis, rov. 5.24):
‘De rechtbank is voornemens om, na vaststelling van de samenstelling en de omvang van het waterleidingnetwerk, dat Vitens ten tijde van de verkoop gebruikte voor industriewater, de op dwaling gebaseerde subsidiaire vordering in conventie toe te wijzen, met inbegrip van veroordeling van Deltaborgh c.s. tot verlening van medewerking aan teruglevering van de waterleidingen, die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bij Vitens in gebruik waren als drinkwaterleidingen.’4.
De rechtbank heeft echter geen gevolg gegeven aan haar bij het tussenvonnis aangekondigde voornemen om de overeenkomst te vernietigen.5. In het dictum van het eindvonnis in conventie (onder 3.1) is slechts beslist dat Deltaborgh c.s. worden veroordeeld tot teruglevering van de andere leidingen dan industriewaterleidingen.6. Alle andere vorderingen van Vitens zijn afgewezen (dictum eindvonnis in conventie, rov. 3.3).7.
5.
De uitleg van de vonnissen in eerste aanleg. In zijn arrest van 11 juni 2019 (rov. 4) heeft het hof Arnhem-Leeuwarden (in de eerste cassatieprocedure niet bestreden) overwogen:
‘De rechtbank heeft in haar eindvonnis in conventie de primaire vordering van Vitens afgewezen en de subsidiaire vordering toegewezen zoals in het dictum van dit vonnis nader omschreven, met veroordeling van Deltaborgh in de kosten.’8.
In haar conclusie (onder 2.9) voor het arrest van 5 februari 2021 heeft advocaat-generaal Rank-Berenschot het tussenvonnis van 23 augustus 2017 en het eindvonnis in conventie van 10 januari 2018 als volgt uitgelegd:
‘[D]e rechtbank heeft (…) de vernietiging toewijsbaar geoordeeld en de daarop geënte vordering tot teruglevering toegewezen (…). Het hof heeft de beslissing van de rechtbank ter zake het dwalingsberoep van Vitens bekrachtigd…’
In zijn arrest van 5 februari 2021 overwoog de Hoge Raad daarover (rov. 2.3):
‘De rechtbank heeft in haar tussenvonnis overwogen, voor zover in cassatie van belang, dat de primair gevorderde verklaringen voor recht moeten worden afgewezen, dat het beroep van Vitens op dwaling slaagt en dat zij voornemens is de op dwaling gebaseerde subsidiaire vordering toe te wijzen, met inbegrip van veroordeling van Deltaborgh c.s. tot verlening van medewerking aan teruglevering van de waterleidingen die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bij Vitens in gebruik waren als drinkwaterleidingen. De rechtbank heeft bij eindvonnis toegewezen de (subsidiair) gevorderde veroordeling tot verlening van medewerking aan teruglevering van de andere leidingen dan industriewaterleidingen, en het meer of anders gevorderde afgewezen.’
Het verwijzingshof diende met inachtneming van deze overweging van de Hoge Raad te beslissen (art. 424 Rv).
6.
De rechtsstrijd in hoger beroep. Deltaborgh c.s. hebben geappelleerd tegen de (gedeeltelijke) toewijzing van de subsidiaire vorderingen van Vitens. Vitens heeft niet geappelleerd tegen de afwijzing van haar primaire vorderingen.9. Voor zover het die afwijzing betreft, heeft het eindvonnis in conventie van 10 januari 2018 dus kracht van gewijsde gekregen.10. Aldus was in hoger beroep — zowel voor als na verwijzing in cassatie — in zoverre slechts de vraag aan de orde of de op zichzelf geslaagde overdracht van de drinkwaterleidingen, vernietigbaar was wegens (verkopers)dwaling bij het sluiten van de driepartijenovereenkomst.
Een geslaagd beroep op dwaling vergt een wilsgebrek (immers een onjuiste voorstelling van zeken) ter zake van de inhoud van de overeenkomst (art. 6:228 lid 1 BW). Dienovereenkomstig heeft Vitens in hoger beroep erkend dat zij bij de driepartijenovereenkomst ook de drinkwaterleidingen heeft verkocht,11. maar betoogd dat dit op een vergissing heeft berust.
In zijn arrest van 11 juni 2019 is het hof Arnhem-Leeuwarden er onmiskenbaar van uitgegaan dat de driepartijenkoopovereenkomst naar haar inhoud tevens strekte tot de levering van de drinkwaterleidingen:
‘5.1.
Het hof stelt vast dat Vitens (…) in de akte van levering van 22 december 2017 het leidingnetwerk heeft overgedragen aan Deltabor[gh] Investments B.V. Vitens heeft zich ten opzichte van deze vennootschappen beroepen op dwaling omdat zij in de veronderstelling verkeerde dat de koopovereenkomst van 24 juni 2011 alleen betrekking had op het leidingnetwerk voor industriewater, omdat zij niet wist dat de kadastrale aanduiding van het netwerk waarnaar in de koopakte wordt verwezen ook het leidingnetwerk voor drinkwater omvat(te).
(…).
5.3.
De notariële verklaring die op 20 juni 2011 is ingeschreven in het kadaster houdt in artikel 3 in dat het gaat om een leidingnetwerk dat dient voor het transport en de distributie van industriewater. Hieruit volgt dat het de, voor alle partijen kenbare, bedoeling is geweest van Vitens met het oog op de onderhavige transacties alleen dit leidingnetwerk in de openbare registers te doen inschrijven (…). Een en ander leidt tot de onontkoombare conclusie dat de bij de notariële verklaring gevoegde tekening als gevolg van een vergissing ook het leidingnetwerk door drinkwater bevat. Uitsluitend door de (algemene) verwijzing naar het geregistreerde leidingnetwerk in de koopovereenkomst en in de akte van levering is het leidingnetwerk voor drinkwater — onbedoeld — onderdeel gaan uitmaken van de koopovereenkomst en van de overdracht.
5.4.
(…). Partijen zijn dus uitgegaan van dezelfde onjuiste veronderstelling, namelijk dat het leidingnetwerk voor drinkwater geen onderdeel was van de overeenkomst (terwijl dit door de verwijzing naar de kadastrale registratie nadien wel het geval bleek te zijn) (…).’
De vaststelling van het hof Arnhem-Leeuwarden dat de drinkwaterleidingen op zichzelf onderdeel uitmaakten van de koopovereenkomst en van de overdracht, zijn in de eerste cassatieprocedure niet bestreden.
7.
Gezag van gewijsde van de beslissing betreffende de overdracht. Omdat rov. 5.1–5.9 in het tussenvonnis van 23 augustus 2017 de afwijzing van de primaire vorderingen van Vitens dragen, heeft de beslissing dat Vitens bij de driepartijenovereenkomst ook de drinkwaterleidingen aan (B.I.C.) heeft verkocht en (aan Deltaborgh) heeft geleverd — resulterend in de eigendomsoverdracht (aan Deltaborgh) van ook die drinkwaterleidingen — tussen Vitens enerzijds en Deltaborgh c.s. anderzijds gezag van gewijsde (art. 236 lid 1 Rv).12. Dat impliceert dat de vorderingen van Vitens niet (alsnog) kunnen worden toegewezen op de grondslag dat zij aan Deltaborgh méér heeft geleverd respectievelijk overgedragen dan zij bij de driepartijenovereenkomst met (B.I.C. en) Deltaborgh is overeengekomen. Het zou onverenigbaar zijn met de onherroepelijke beslissing in het tussenvonnis van 23 augustus 2017 dat Vitens wel ook drinkwaterleidingen aan Deltaborgh heeft geleverd en overgedragen. Het zou ook onverenigbaar zijn met de (na cassatie en verwijzing opnieuw te beoordelen) beslissing van rechtbank en hof dat de driepartijenovereenkomst vernietigbaar is wegens dwaling omdat Vitens onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken met de inhoud van die overeenkomst heeft ingestemd. Die beslissing zou immers tevens de beslissing impliceren — zoals Vitens heeft onderkend13. — dat Deltaborgh c.s. geen eigenaar zijn geworden van de drinkwaterleidingen omdat er in zoverre geen sprake is van een voltooide overdracht. Dát standpunt van Vitens was in hoger beroep echter niet meer aan de orde en de (positieve zijde van de) devolutieve werking kon ook niet tot gevolg hebben dat het na het slagen van een grief van Deltaborgh c.s. alsnog aan de orde kwam.14.
Aantekening verdient hier dat procespartijen — met inbegrip van Vitens — op (ook op dit aspect van) de devolutieve werking bedacht moeten zijn.15.
8.
Uitgangspunt: ook de drinkwaterleidingen zijn overgedragen. De overwegingen van het verwijzingshof (rov. 2.7) dat Vitens ‘[van] meet af aan’ (rov. 2.8) ook aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat zij méér heeft geleverd dan door partijen was overeengekomen, dat Vitens dit standpunt ook aan haar subsidiaire vordering ten grondslag heeft gelegd (rov.2.8), dat de primaire en subsidiaire vorderingen van Vitens zijn gebaseerd op hetzelfde feitencomplex en verder dezelfde strekking hebben en dat Vitens van hoger beroep tegen de afwijzing van haar primaire vordering heeft afgezien omdat door de toewijzing van de subsidiaire vorderingen ‘materieel’ hetzelfde resultaat kan worden bereikt, wat Vitens na cassatie en verwijzing heeft gepreciseerd (verwijzingsarrest, rov. 2.8), kunnen — wat er van die overwegingen van het verwijzingshof ook zij — niets afdoen aan de kracht en het gezag van gewijsde van de beslissing van de rechtbank dat (de primaire vordering van Vitens niet toewijsbaar is omdat) Vitens bij de notariële akte van 22 december 2011 ook de drinkwaterleidingen aan Deltaborg c.s. heeft geleverd en overgedragen: in hoger beroep stond vast — en heeft het hof Arnhem-Leeuwarden dan ook tot (in cassatie niet bestreden) uitgangspunt genomen — dat de driepartijenkoopovereenkomst en leveringsaktes hadden geleid tot de overdracht van industrie- én drinkwaterleidingen aan Deltaborgh c.s. Dát — dat wil zeggen: een overeenkomst die het beoogde (al dan niet op een wilsgebrek berustende) rechtsgevolg heeft gehad — is het noodzakelijke uitgangspunt geweest van het subsidiaire beroep van Vitens op dwaling.16.
De (voor en na cassatie) nog te beoordelen vraag was dus de vraag of de vordering tot vernietiging van de driepartijenkoopovereenkomst wegens verkopersdwaling kon worden toegewezen. Dat ligt ook besloten in het arrest van de Hoge Raad van 5 februari 2021: de beantwoording van die vraag vergde volgens de Hoge Raad (rov. 3.2.3) dat ook B.I.C. in dit geding partij is. Om die reden heeft de Hoge Raad het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 11 juni 2019 vernietigd.17.
9.
Vitens heeft afstand gedaan van haar vernietigingsvordering. In de verwijzingsprocedure heeft Vitens haar vordering tot vernietiging van de driepartijenovereenkomst wegens dwaling, laten varen, waarschijnlijk omdat zij inzag dat zowel Deltaborgh c.s.18. als FC Twente19. terecht aanvoerden dat die vordering ook had moeten worden gericht tegen B.I.C. (art. 3:51 lid 2 BW), wat gedurende de verjaringstermijn niet was gebeurd, waardoor de vernietigingsvordering is verjaard. In haar antwoordmemorie na verwijzing stelde Vitens:20.
‘Er is immers geen rechtshandeling vernietigd in de zin van art. 3:51 lid 1 BW (…). De overeenkomst waar B.I.C. partij bij is, hoeft en kan — dus — ook niet aangetast worden.’
Ten gevolge van deze processuele draai van Vitens — uit te leggen als een vermindering van de eis (HR 18 februari 1994, NJ 1994/604 (Pierson/Al Turki)) — kon het hof de vordering tot vernietiging van de driepartijenkoopovereenkomst uit de aard der zaak niet meer toewijzen.
10.
De redenering van het verwijzingshof. Het verwijzingshof heeft alsnog geoordeeld dat de driepartijenkoopovereenkomst niet ook strekt tot levering van de drinkwaterleidingen. Het hof heeft de driepartijenkoopovereenkomst zo uitgelegd dat Vitens de drinkwaterleidingen niet heeft verkocht (bestreden arrest rov. 2.15) en overwogen dat Deltaborgh c.s. niet gerechtvaardigd op het tegendeel hebben vertrouwd (2.16), waarna de slotsom van het verwijzingshof luidde (rov. 2.22) dat Vitens meer heeft geleverd dan door partijen was overeengekomen en de subsidiaire vordering van Vitens ‘op deze grondslag’ toewijsbaar is.
11.
Miskenning van art. 424 Rv. Aldus heeft het verwijzingshof de grenzen van de rechtsstrijd na verwijzing en cassatie miskend. Anders dan het verwijzingshof in rov. 2.7 van zijn bestreden arrest heeft overwogen, betrof de kern van het geschil tussen partijen niet de inhoud van de koopovereenkomst: het stond in hoger beroep vast dat de koopovereenkomst strekte tot levering van (ook) de drinkwaterleidingen, en dat uitgangspunt (zie hiervoor onder 6, bijvoorbeeld rov. 5.3 i.f. van het arrest van 11 juni 2019) is in de eerste cassatieprocedure ook niet bestreden. Het verwijzingshof was gebonden aan de vaststelling van de Hoge Raad in zijn arrest van 5 februari 2021 dat de vorderingen van Vitens niet toewijsbaar zijn op de grond dat zij meer heeft geleverd dan zij heeft verkocht, omdat de rechtbank dat primaire standpunt met kracht van gewijsde heeft verworpen door afwijzing van de op basis van dat standpunt gevorderde verklaringen voor recht, en dat na verwijzing de vordering van Vitens die strekt tot vernietiging van de driepartijenovereenkomst wegens verkopersdwaling moet worden onderzocht nadat zij B.I.C. (FC Twente) alsnog in de procedure heeft opgeroepen. Het verwijzingshof diende de zaak te behandelen in de staat waarin ze verkeerde toen het hof Arnhem-Leeuwarden zijn eindarrest van 11 juni 2019 wees. De verwijzingsprocedure bood geen ruimte voor het aanvoeren respectievelijk beoordelen van nieuwe rechtsmiddelen, nieuwe argumenten of nieuwe feiten.21. Het verwijzingshof had de poging van Vitens om terug te komen van haar besluit om niet te appelleren tegen de afwijzing van haar primaire vorderingen,22. dan ook moeten negeren.
12.
Miskenning van art. 236 Rv. Het verwijzingshof heeft onderkend (rov. 2.21) dat de beslissing dat waterleidingen die Vitens gebruikte voor transport van drinkwater door middel van de leveringsaktes aan Deltaborgh c.s. zijn geleverd, ten gevolge van de afwijzing van de primaire vorderingen door de rechtbank, waartegen Vitens geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld, gezag van gewijsde heeft. Niettemin heeft het verwijzingshof gemeend dat het gezag van gewijsde van deze beslissing niet in de weg staat aan het oordeel dat die levering (op grond van art. 3:84 lid 1 BW nietig is omdat zij) niet heeft plaatsgevonden krachtens een driepartijenovereenkomst waarbij Vitens zich jegens (B.I.C. en) Deltaborgh heeft verplicht om ook drinkwaterleidingen te leveren.
Aldus heeft het verwijzingshof, als het de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing niet heeft miskend, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 236 lid 1 Rv. Want dan heeft het verwijzingshof miskend dat het gebonden was aan de onherroepelijke beslissing van de rechtbank dat het standpunt dat Vitens de drinkwaterleidingen niet aan Deltaborgh c.s. heeft verkocht en geleverd, moet worden verworpen. Weliswaar moet het dictum ook in het kader van de beantwoording van de vraag welke beslissingen gezag van gewijsde hebben, worden gelezen in het licht en met inachtneming van de overwegingen die tot dat dictum hebben geleid,23. en weliswaar heeft de uitleg van het tussenvonnis van 23 augustus 2017 tot op zekere hoogte een feitelijk en dus aan het verwijzingshof voorbehouden karakter, maar dat neemt niet weg dat het tussenvonnis van 23 augustus 2017 geen andere uitleg toelaat dan dat de aan de primaire vordering ten grondslag gelegde stelling24. dat Vitens de drinkwaterleidingen niet bij de driepartijenovereenkomst heeft (mee)verkocht, is verworpen en dat daarom het standpunt dat die drinkwaterleidingen niet zijn (mee)geleverd, niet wordt gehonoreerd. Bovendien ligt aan de door de rechtbank te beoordelen vervolgvraag of de vernietigingsvordering van Vitens toewijsbaar is omdat zij de driepartijenovereenkomst onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken heeft gesloten, noodzakelijk het uitgangspunt ten grondslag dat deze driepartijenovereenkomst Vitens verplicht tot de levering van (ook) de drinkwaterleidingen, wat de rechtbank dan ook — evenals het hof Arnhem-Leeuwarden — moet hebben aangenomen toen zij — in hoger beroep door Deltaborgh c.s. bestreden — besliste dat de overeenkomst inderdaad vernietigbaar is wegens dwaling van Vitens.
Vanwege het gezag van gewijsde van de beslissing van de rechtbank dat bij de driepartijenovereenkomst op zichzelf ook de drinkwaterleidingen zijn verkocht, stond het het verwijzingshof dus niet vrij om te beslissen dat de driepartijenkoopovereenkomst als zodanig Vitens niet verplicht om ook de drinkwaterleidingen aan Deltaborgh c.s. te leveren. Dat punt was tussen partijen immers al onherroepelijk in het voordeel van Deltaborgh c.s. afgedaan.
13.
Een onbegrijpelijk oordeel. Als het verwijzingshof de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing niet heeft miskend, en zijn beslissing geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het gezag van gewijsde, is die beslissing in elk geval onbegrijpelijk. In het licht van het feit dat de afwijzing door de rechtbank van de primair gevorderde verklaringen voor recht in hoger beroep onbestreden is gebleven, en in hoger beroep alleen nog moet worden onderzocht of de subsidiaire, op dwaling gebaseerde vorderingen van Vitens toewijsbaar zijn, is zonder nadere motivering niet te begrijpen dat de stellingen die Vitens (voor cassatie en verwijzing) ter ondersteuning van haar subsidiaire vorderingen heeft aangevoerd, ook strekken ten betoge dat de drinkwaterleidingen niet aan Deltaborgh zijn meeverkocht en de — met kracht van gewijsde vastgestelde — levering en overdracht daarvan dus niet op een rechtsgeldige titel berust.
Onderdeel 2: processuele consequenties van de driepartijenovereenkomst
(i)
Het verwijzingshof heeft de vordering van Vitens toewijsbaar geoordeeld nadat het de driepartijenkoopovereenkomst tussen Vitens, (B.I.C. als rechtsvoorganger van) FC Twente en Deltaborgh aldus had uitgelegd dat deze overeenkomst Vitens niet verplicht tot levering van (ook) de drinkwaterleidingen. Dit oordeel heeft het verwijzingshof gegeven nadat Vitens FC Twente op de voet van art. 118 Rv in de procedure had betrokken, waarbij het echter ten onrechte heeft genegeerd dat FC Twente heeft aangevoerd dat dit te laat en in strijd met de eisen van een goede procesorde is gebeurd.
Het verwijzingshof heeft niet vastgesteld dat FC Twente door het feit dat zij voor de verwijzingsprocedure géén procespartij was, niet is geschaad in haar recht op de volle gelegenheid om haar standpunt uiteen te zetten noch in haar verdediging is benadeeld. FC Twente heeft zich ook niet zonder eigen argumentatie aangesloten bij het standpunt van hetzij Vitens hetzij Deltaborgh noch zich aan het oordeel van het hof ter zake van de uitleg van de driepartijenovereenkomst gerefereerd. Het hof heeft dan ook miskend dat het FC Twente weer buiten het geding moest stellen en Vitens in de vorderingen die in hoger beroep nog aan de orde waren, niet-ontvankelijk moest verklaren althans dat het die vorderingen moest afwijzen.
(ii)
Het verwijzingshof heeft overwogen (rov. 2.6) dat Vitens ten aanzien van FC Twente geen belang heeft bij haar vordering. In het licht van die overweging geeft de beslissing van het verwijzingshof (rov. 2.25) dat Deltaborgh c.s. als de in het ongelijk gestelde partij ook (moeten) worden veroordeeld in de proceskosten van FC Twente, blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 237 Rv, althans is die beslissing (zonder nadere motivering) onbegrijpelijk.
Toelichting bij onderdeel 2
14.
Het standpunt van FC Twente en het oordeel van het verwijzingshof. Volgens het verwijzingshof (bestreden arrest onder 2.6) heeft FC Twente in haar antwoordmemorie na verwijzing aangegeven dat Vitens geen belang heeft bij toewijzing van haar vordering jegens FC Twente indien en voor zover de resterende vordering van Vitens op een andere grondslag dan vernietiging wegens dwaling wordt toegewezen.25.
De (aldus weergegeven) opmerking van FC Twente heeft het verwijzingshof kennelijk aangesproken: nadat het had geoordeeld dat Vitens meer heeft geleverd dan door partijen was overeengekomen en de subsidiaire vordering onder b toewijsbaar is op deze grondslag zonder dat vernietiging van de driepartijenovereenkomst nodig is zodat de verweren van Deltaborgh c.s. tegen het beroep op dwaling geen bespreking behoeven (rov. 2.23), heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd en Deltaborgh c.s. als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van zowel Vitens als FC Twente.
15.
Een ondeelbare rechtsverhouding. De proceshouding van FC Twente. Aldus heeft het verwijzingshof de ratio van het arrest van 5 februari 2021 miskend. Omdat Vitens vernietiging vordert van haar driepartijenovereenkomst met B.I.C. (FC Twente) en Deltaborgh, is het rechtens noodzakelijk dat de rechterlijke beslissing over die vordering wordt gegeven tussen alle contractspartijen. Het zou tot onoplosbare executieproblemen kunnen leiden als de overeenkomst met kracht en gezag van gewijsde tussen slechts twee van meer contractspartijen zou worden vernietigd terwijl die overeenkomst ten aanzien van de andere contractspartijen ongemoeid zou worden gelaten, dus onverkort zou voortbestaan.26. De vraag wélke contractspartij vanwege de vernietiging van een meerpartijenovereenkomst tot een prestatie moet worden veroordeeld, staat daar los van.27. Ook de rechterlijke beoordeling van een vordering die strekt tot uitleg van een meerpartijenovereenkomst, vergt ter vermijding van onoplosbare executieproblemen dat alle contractspartijen in de procedure worden betrokken, ongeacht de vraag welke partij in verband met die uitleg tot een prestatie moet worden veroordeeld.28. Vermeden moet immers worden dat tussen slechts twee van meer contractspartijen met kracht en gezag van gewijsde wordt beslist dat de overeenkomst een bepaalde inhoud heeft terwijl diezelfde overeenkomst tussen andere contractspartijen die inhoud niet zou hebben.
De door het verwijzingshof gevolgde, maar onjuiste suggestie van FC Twente dat zij n de procedure niets te zoeken heeft als de overeenkomst waarbij ook zij partij is, niet wordt vernietigd, is dus niet juist.
16.
Niet-ontvankelijkheid althans afwijzing van de vordering van Vitens. FC Twente heeft zich over de vernietigbaarheid — en daarmee over de inhoud — van de driepartijenovereenkomst niet uitgelaten omdat zij vond dat zij te laat — immers pas na cassatie en verwijzing — en in strijd met de goede procesorde in het geding was betrokken.29. Omdat FC Twente wel degelijk in het geding betrokken moet zijn als de uitleg van de driepartijenovereenkomst aan de orde is, blijft dat bezwaar van FC Twente staan. Nu niet is gebleken dat FC Twente niet is geschaad in haar recht op de volle gelegenheid om haar standpunt uiteen te zetten respectievelijk niet in haar verdediging is benadeeld, en FC Twente zich ook niet zonder eigen argumentatie heeft aangesloten bij het standpunt van Vitens dan wel Deltaborgh c.s. noch zich ter zake van de uitleg van de driepartijenovereenkomst aan het oordeel van het hof heeft gerefereerd,30. had het verwijzingshof FC Twente weer buiten het geding moeten stellen en Vitens alsnog niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar subsidiaire vordering althans die vordering moeten afwijzen.31.
17.
De onterechte proceskostenveroordeling ten laste van Deltaborgh c.s. De processuele draai van Vitens — waarbij zij afstand deed van haar vordering tot vernietiging van de driepartijenovereenkomst (zie hiervoor, onder 9) — die naar het kennelijke (maar onjuiste) oordeel van het verwijzingshof tot gevolg heeft gehad dat Vitens geen belang meer had (art. 3:303 BW) bij een vordering tegen FC Twente, kan niet voor rekening van Deltaborgh c.s. komen. Als het werkelijk zo zou zijn dat Vitens geen belang heeft bij een vordering tegen FC Twente — welke opvatting zojuist, onder 15, is bestreden — had het hof Vitens moeten veroordelen in de proceskosten van FC Twente. Als het verwijzingshof de door Vitens verdedigde uitleg van de driepartijenovereenkomst had gevolgd met verwerping van verweren die FC Twente daartegen had aangevoerd, had het verwijzingshof FC Twente moeten veroordelen in de proceskosten van Vitens. Als FC Twente zich ter zake van de uitleg van de driepartijenovereenkomst aan het oordeel van het verwijzingshof had gerefereerd, had het hof van een veroordeling in de proceskosten moeten afzien. Deltaborgh c.s. stonden daar buiten; Zij waren in de procedure na cassatie en verwijzing niet de processuele wederpartij van FC Twente en konden dus niet op de voet van art. 237 lid 1 Rv in de proceskosten van FC Twente worden veroordeeld. De beslissing van het hof dat Deltaborgh c.s. als de in het ongelijk gestelde partij moeten worden veroordeeld in de proceskosten van FC Twente geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zij (zonder nadere motivering) onbegrijpelijk.
Onderdeel 3: de driepartijenovereenkomst en Aqua Twente
(i)
Bij zijn uitleg van de driepartijenkoopovereenkomst tussen Vitens, B.I.C. (FC Twente) en Deltaborgh heeft het verwijzingshof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de haviltex-maatstaf, althans is zijn oordeel over de uitleg van die driepartijenovereenkomst onbegrijpelijk: de uitleg van een driepartijenovereenkomst vergt dat (aan de hand van de haviltex-maatstaf) de gezamenlijke bedoelingen van alle contractspartijen worden vastgesteld. Het verwijzingshof heeft echter niets vastgesteld over (en dus geen acht geslagen op) de bedoelingen van B.I.C. en haar gerechtvaardigde vertrouwen ter zake van de bedoelingen van Vitens en Deltaborgh, noch op het gerechtvaardigde vertrouwen van Deltaborgh ter zake van de bedoelingen van B.I.C. Doordat het verwijzingshof daarover niets heeft vastgesteld, heeft het niet (houdbaar) kunnen oordelen (rov. 2.22) dat Vitens méér heeft geleverd dan door partijen was overeengekomen en dat haar subsidiaire vordering onder b op deze grondslag toewijsbaar is.
(ii)
Aqua Twente is geen partij bij de driepartijenovereenkomst. Ten gunste van haar is een beroep gedaan op art. 3:88 BW, welk beroep het verwijzingshof niet (kenbaar) heeft beoordeeld. Als het verwijzingshof moet worden geacht dat beroep in rov. 2.16 van het bestreden arrest te hebben verworpen, geeft dat blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 3:88 BW althans is die verwerping onbegrijpelijk gemotiveerd, omdat de goede trouw van Aqua Twente moet worden betrokken op de beschikkingsonbevoegdheid van Deltaborgh, het gebrek aan die goede trouw door Vitens moet worden gesteld en zo nodig bewezen, en het gebrek aan goede trouw van Aqua Twente niet kan verklaard door een verwijzing naar rov. 5.3 in het arrest van 11 juni 2019, over welke rechtsoverweging Deltaborgh c.s. in de eerste cassatieprocedure (herhaald in de verwijzingsprocedure) hadden geklaagd en aan welke klachten het verwijzingshof geen kenbare aandacht heeft besteed .
Toelichting bij onderdeel 3
18.
De positie van Aqua Twente t.o.v. de driepartijenkoopovereenkomst. In juli 2011 heeft Deltaborgh het waterleidingnetwerk doorverkocht aan Aqua Twente en nadat Vitens op 22 december 2011 het waterleidingnetwerk aan Deltaborgh had geleverd, heeft Deltaborgh het doorgeleverd aan Aqua Twente.32.
Deltaborgh c.s. hebben ten gunste van Aqua Twente aangevoerd dat zij van Deltaborgh ook de drinkwaterleidingen heeft gekocht en geleverd gekregen.33. De koopovereenkomst tussen Deltaborgh en Aqua Twente is als zodanig in deze procedure niet aan de orde: Vitens was bij die koopovereenkomst geen partij en zij heeft er geen vernietiging van gevorderd of kunnen vorderen. De uitleg van de overeenkomst tussen Deltaborgh en Aqua Twente staat evenmin ter discussie.
In de eerste cassatieprocedure hebben Deltaborgh c.s. aangevoerd dat bij gebreke van vernietiging van de driepartijenovereenkomst waarbij ook de drinkwaterleidingen aan Deltaborgh worden geleverd, de overdracht van die drinkwaterleidingen door Deltaborgh aan Aqua Twente rechtsgeldig is, althans dat het beroep van Aqua Twente op art. 3:88 BW beoordeling behoeft.34. Deze stellingen heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 5 februari 2021 niet behandeld.
19.
De haviltex-maatstaf bij uitleg van een driepartijenovereenkomst. Het verwijzingshof heeft overwogen (rov. 2.15) dat Vitens er terecht niet van uitging en ook niet van hoefde uit te gaan dat zij ook de drinkwaterleidingen had verkocht, en (rov. 2.16) dat Deltaborgh c.s. niet gerechtvaardigd op het tegendeel hebben vertrouwd (rov. 2.16). Maar het verwijzingshof heeft daarbij uit het oog verloren dat in deze zaak een driepartijenovereenkomst aan de orde is, waarbij Vitens het waterleidingnetwerk heeft verkocht aan B.I.C. (art. 1 lid 1) en B.I.C. dat waterleidingnetwerk heeft verkocht aan Deltaborgh (art. 1 lid 3), waarna Vitens het waterleidingnetwerk aan Deltaborgh heeft geleverd (art. 3 lid 1).35. Vaststelling van de inhoud van deze driepartijenovereenkomst en de verbintenissen die partijen daarbij op zich hebben genomen, vergt tevens vaststelling van hetgeen B.I.C. (FC Twente) (gerechtvaardigd) veronderstelde te kopen van Vitens en (gerechtvaardigd) veronderstelde te verkopen aan Deltaborgh en van hetgeen Deltaborgh (gerechtvaardigd) veronderstelde te kopen van B.I.C.36. Daarover heeft het verwijzingshof niets vastgesteld (en ook niets kúnnen vaststellen omdat FC Twente vond dat zij te laat en in strijd met de goede procesorde in het geding is betrokken), hoewel dat wél noodzakelijk en ook (zelfs ambtshalve: art. 25 Rv) de taak van het verwijzingshof was: uitleg vergt vaststelling van hetgeen alle partijen bij het sluiten van hun overeenkomst hebben verklaard en van hetgeen zij over en weer ten aanzien van elkanders verklaringen en gedragingen hebben aangenomen en mogen aannemen. Het oordeel dat Deltaborgh c.s. aan de driepartijenovereenkomst geen recht ontlenen op (ook) de levering van de drinkwaterleidingen, geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de haviltex-maatstaf, althans is dat oordeel onbegrijpelijk.
Als uitleg van de driepartijenovereenkomst aan de hand van de haviltex-maatstaf leidt tot de slotsom dat B.I.C. erop heeft vertrouwd en mogen vertrouwen dat Vitens aan haar ook de drinkwaterleidingen verkocht en B.I.C. ook de drinkwaterleidingen aan Deltaborgh heeft willen verkopen, althans Deltaborgh erop heeft vertrouwd en mogen vertrouwen dat B.I.C. haar (ook) de drinkwaterleidingen wilde verkopen, ontleent Deltaborgh aan de driepartijenovereenkomst een recht op levering van (ook) de drinkwaterleidingen en is zij ook daarvan eigenaar geworden. Zij was dan bevoegd om (ook) de drinkwaterleidingen aan Aqua Twente over te dragen, die daarvan dan onaantastbaar eigenaar is geworden.37.
20.
Art. 3:88 BW: goede trouw van Aqua Twente betrekkelijk Deltaborgh. Hoewel Deltaborgh c.s. het verwijzingshof hebben herinnerd aan de afzonderlijke positie van Aqua Twente ten opzichte van de driepartijenovereenkomst tussen Vitens, B.I.C. en Deltaborgh,38. lijkt het erop dat het verwijzingshof tóch uit het oog heeft verloren dat Aqua Twente geen partij bij die driepartijenkoopovereenkomst was. Het hof spreekt over een levering van de drinkwaterleidingen door Vitens aan Deltaborgh c.s. (rov. 2.15) en overweegt dat Deltaborgh c.s. er niet gerechtvaardigd op hebben vertrouwd dat Vitens alle leidingen wilde overdragen (rov. 2.16). Maar als de uitvoering van de driepartijenovereenkomst niet tot gevolg heeft gehad dat de drinkwaterleidingen rechtsgeldig werden geleverd aan Deltaborgh, sluit dat niet uit dat het gebrek van de beschikkingsonbevoegdheid van Deltaborgh, ten opzichte van Aqua Twente is geheeld door het beroep ten gunste van haar op art. 3:88 BW. Het verwijzingshof heeft daaraan geen kenbare aandacht besteed.
Als zou moeten worden aangenomen dat het verwijzingshof in rov. 2.16, door zijn overweging dat Deltaborgh c.s. er niet ‘gerechtvaardigd op hebben vertrouwd en ook mochten vertrouwen dat Vitens alle leidingen wilde overdragen’, óók het beroep van Aqua Twente op art. 3:88 BW heeft bedoeld te verwerpen, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 3:88 BW. Het verwijzingshof heeft dan immers miskend dat het er in elk geval wat Aqua Twente betreft, niet om gaat of zij erop heeft vertrouwd en mogen vertrouwen dat Vitens alle drinkwaterleidingen had willen overdragen. Vitens en Aqua Twente zijn geen contractuele wederpartijen. In het kader van het beroep van Aqua Twente op art. 3:88 BW moet worden onderzocht of zij erop heeft vertrouwd en mogen vertrouwen dat Deltaborgh bevoegd was om aan haar ook de drinkwaterleidingen te leveren.39. Een (door Vitens te motiveren en bewijzen) gebrek aan goede trouw van Aqua Twente in die zin, kan niet worden gebaseerd op een aan Aqua Twente toegeschreven veronderstelling ter zake van de bedoelingen van Vitens bij het sluiten van de driepartijenovereenkomst waarbij Aqua Twente geen partij was, in het bijzonder ter zake van de bedoelingen van Vitens bij het sluiten van haar koopovereenkomst met B.I.C.
Het oordeel van het verwijzingshof over het gebrek aan goede trouw van Deltaborgh c.s. is ook onbegrijpelijk gemotiveerd. Anders dan het verwijzingshof suggereert (rov. 2.16), is het niet zo dat Deltaborgh c.s. uitsluitend hebben aangevoerd dat de drinkwaterleidingen op de netwerktekeningen staan.40. En de verwijzing (t.a.p.) naar rov. 5.3 in het arrest van 11 juni 2019, waarin slechts staat dat de tekening bij de notariële verklaring van 20 juni 2011 bij vergissing (van Vitens) ook het leidingnetwerk voor drinkwater bevat, rechtvaardigt dan ook niet het oordeel dat Deltaborgh respectievelijk Aqua Twente niet gerechtvaardigd kunnen hebben verondersteld dat aan hen ook de drinkwaterleidingen werden geleverd. Deltaborgh c.s. hebben door middel van hun onderdeel 2 in de eerste cassatieprocedure (toegelicht in de cassatieprocesinleiding onder 12–14) aangevoerd dat en waarom op rov. 5.3 in het arrest van 11 juni 2019 (al dan niet in samenhang met rov. 5.2, 5.4 en 5.5 in dat arrest) niet het oordeel kan worden gebaseerd dat Deltaborgh en Aqua Twente hebben begrepen en moeten begrijpen dat Vitens alleen de industriewaterleidingen wilde verkopen.41. De Hoge Raad heeft het onderdeel buiten behandeling gelaten; het verwijzingshof heeft er geen enkele aandacht aan besteed. Daarmee heeft het verwijzingshof niet het vereiste inzicht in zijn gedachtegang gegeven.
Onderdeel 4: geen teruglevering
Doordat het verwijzingshof het vonnis waarvan beroep heeft bekrachtigd, blijven Deltaborgh c.s. veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan teruglevering van de drinkwaterleidingen, op straffe van verbeurte van een dwangsom (zie het dictum, onder 3.1, van het eindvonnis van 10 januari 2018 en het bestreden arrest, onder 2.3). Deze veroordeling gaat niet samen met het oordeel van het verwijzingshof (rov. 2.22) dat Vitens méér heeft geleverd dan partijen waren overeengekomen, welk oordeel immers impliceert dat er in zoverre niet is geleverd krachtens een (geldige) titel. Het verwijzingshof heeft in zoverre blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 3:84 BW, althans is zijn bekrachtiging van het eindvonnis van 10 januari 2018 in zoverre onbegrijpelijk.
Toelichting bij onderdeel 4
21.
Het causale stelsel van overdracht. Als het verwijzingshof moet worden geacht te hebben overwogen dat Vitens méér (want ook de drinkwaterleidingen) aan Deltaborgh heeft geleverd dan Vitens, B.I.C. en Deltaborgh in hun driepartijenovereenkomst zijn overeengekomen, zouden de drinkwaterleidingen niet krachtens een (geldige) titel aan Deltaborgh zijn geleverd, zodat die levering op grond van het causale overdrachtsstelsel niet tot de overdracht van de drinkwaterleidingen kan hebben geleid (art. 3:84 lid 1 BW). De drinkwaterleidingen zouden dan eigendom van Vitens zijn gebleven. Van teruglevering, laat staan van een veroordeling daartoe, laat staan op straffe van verbeurte van een dwangsom, kan dan geen sprake zijn.42.
22.
De stellingen van partijen. Deltaborgh c.s. hebben in de eerste cassatieprocedure ook aangevoerd dat de vernietiging van de driepartijenovereenkomst wegens dwaling van Vitens, vanwege de terugwerkende kracht van de vernietiging (art. 3:53 lid 1 BW) niet hun veroordeling tot medewerking aan teruglevering kan dragen, en dat het hof Arnhem-Leeuwarden dat op grond van art. 25 Rv ambtshalve had moeten vaststellen.43. In zijn arrest van 5 februari 2021 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat deze klacht geen behandeling behoeft. In de verwijzingsprocedure hebben Deltaborgh c.s. de stelling opnieuw aangevoerd (memorie na verwijzing onder 37–39) en heeft Vitens het standpunt van Deltaborgh c.s. impliciet ook als juist erkend.44.
23.
Een onjuiste rechtsopvatting althans een onbegrijpelijk oordeel. Weliswaar heeft het verwijzingshof de driepartijenovereenkomst niet wegens dwaling vernietigd, maar dat neemt niet weg dat zijn oordeel dat Vitens drinkwaterleidingen aan Deltaborgh heeft geleverd die zij niet bij de driepartijenovereenkomst heeft verkocht, om dezelfde reden niet toelaat dat Deltaborgh c.s. worden veroordeeld om mee te werken aan de teruglevering van de drinkwaterleidingen. Ook het oordeel van het verwijzingshof dat de driepartijenovereenkomst Vitens niet verplicht tot levering van de drinkwaterleidingen, dwingt immers tot de conclusie dat de drinkwaterleidingen vanwege het causale stelsel eigendom zijn gebleven van Vitens, zodat teruglevering daarvan en medewerking aan teruglevering op straffe van verbeurte van een dwangsom, niet aan de orde kan zijn.45. Het verwijzingshof heeft dat kennelijk miskend.
De bekrachtiging van de veroordeling van Deltaborgh c.s. tot medewerking, op straffe van verbeurte van een dwangsom, aan de teruglevering van de drinkwaterleidingen, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 3:84 lid 1 BW (het causale stelsel van overdracht). In elk geval is de bekrachtiging onbegrijpelijk, omdat zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom een teruglevering van de drinkwaterleidingen in het licht van de uitleg door het hof van de driepartijenovereenkomst wél aan de orde zou zijn.
Gevolgen van vernietiging
24.
Afwijzing van de vordering van Vitens. Het slagen van onderdeel 1 en/of onderdeel 2 dwingt naar de mening van Deltaborgh c.s. tot de conclusie dat de vordering van Vitens niet toewijsbaar is. Vitens heeft na verwijzing immers afstand gedaan van haar vernietigingsvordering. — die niet toewijsbaar is omdat ze is verjaard.46. De Hoge Raad kan dan de zaak zelf afdoen, door de (subsidiaire) vordering van Vitens alsnog af te afwijzen althans haar in die vordering niet-ontvankelijk te verklaren, met veroordeling van Vitens ook in de kosten van beide feitelijke instanties. Ook de beslissingen van de rechtbank en het verwijzingshof over de proceskosten verliezen in dat geval hun kracht, waardoor de rechtsgrond ontvalt aan de betalingen van (in eerste aanleg) € 2.057,54 en (in hoger beroep) € 3.451 (Vitens) respectievelijk € 1.886 (FC Twente). Deze bedragen hebben Deltaborgh c.s. dus onverschuldigd betaald. Het strookt met de eisen van een goede rechtspleging de mogelijkheid aan te nemen dat in dit cassatieberoep met het oog op het verkrijgen van een executoriale titel, aan de vordering tot vernietiging van het bestreden arrest en daaraan voorafgaande vonnis een vordering tot ongedaanmaking van de ingevolge dat arrest en vonnis verrichte prestaties wordt verbonden (vgl. HR 20 maart 1913, NJ 1913/636; HR 30 januari 2004, NJ 2005/246). Deltaborgh c.s. zullen vorderen dat de Hoge Raad Vitens respectievelijk FC Twente veroordeelt tot terugbetaling van voornoemde bedragen van (€ 2.057,54 + € 3.451 =) € 5.508,54 en € 1.886, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van betaling (HR 19 mei 2000, NJ 2000/603 (W/Staat)).
Conclusie
Deltaborgh c.s. concluderen op grond van het hiervoor geformuleerde middel van cassatie dat het arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch moet worden vernietigd, met zodanig verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, en met veroordeling van Vitens tot terugbetaling van € 5.508,54 en met veroordeling van FC Twente tot terugbetaling van € 1.886, beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag der algehele voldoening, en met veroordeling van Vitens in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover als Vitens ze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest heeft betaald.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑12‑2022
Zie de antwoordmemorie na verwijzing van FC Twente, onder 3.
In rov. 5.9 van het vonnis staat abusievelijk ‘r.o. 3.9’.
In de inleidende dagvaarding is de primaire vordering ook uitdrukkelijk op het standpunt gebaseerd dat de koopovereenkomst niet mede strekt tot levering van de drinkwaterleidingen en dat daarom dus geen drinkwaterleidingen zijn overgedragen. Zie onder 40, 41, 52, 53, 55.
Zie ook het eindvonnis in conventie, rov. 2.19.
In rov. 5.23 (i.f.) van het tussenvonnis van 23 augustus 2017 heeft de rechtbank overwogen dat ‘de koopovereenkomst tussen Vitens en Deltaborgh c.s. (…) wegens dwaling in dit geding (gedeeltelijk) zal worden vernietigd’. In hun de akte na tussenvonnis van 30 augustus 2010 (onder 8) en hun antwoordakte van 4 oktober 2010 (onder 5–7) hebben Deltaborgh c.s. er onder meer op gewezen dat Vitens niet de verkoper van Deltaborgh maar de verkoper van B.I.C. is. In haar eindvonnis (rov. 2.2) heeft de rechtbank overwogen dat rov. 5.23 in het tussenvonnis inderdaad onjuist is en heroverweging behoeft, maar zij heeft de duiding van de rechtsverhoudingen tussen Vitens, B.I.C. en Deltaborgh verder in het midden gelaten.
In de eerste cassatieprocedure is aangevoerd (onderdeel 1(ii) en onder 10) dat bij gebreke van die vernietiging, de levering van de drinkwaterleidingen haar grond slag in die driepartijenovereenkomst blijft vinden. Dit onderdeel is door de Hoge Raad niet behandeld (rov. 3.3).
Zie ook het bestreden arrest, rov. 2.3.
Zie ook de memorie van antwoord van Vitens, onder 3 en 4: ‘Met het eindvonnis in conventie d.d. 10 januari 2018 heeft de rechtbank de primaire vorderingen van Vitens afgewezen. Wel heeft de rechtbank, conform de subsidiaire eisen van Vitens, Deltaborgh c.s. veroordeeld tot medewerking aan teruglevering van andere leidingen dan industriewaterleidingen (…). Vitens is het niet eens met de afwijzing van haar primaire vorderingen door de rechtbank maar ziet af van een incidenteel beroep omdat door de toewijzing van de subsidiaire vorderingen materieel hetzelfde resultaat kan worden bereikt.’ (accentuering origineel)
Aldus ook Vitens zelf, in haar antwoordmemorie na cassatie en verwijzing, onder 2: ‘In haar subsidiaire vordering onder a had Vitens de ‘gedeeltelijke vernietiging van de koopovereenkomst van 27/28 juni wegens dwaling’ gevorderd, maar dit gedeelte van de vordering is door de rechtbank (dus) niet toegewezen. Uitsluitend Deltaborgh c.s. zijn in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank.Dit betekent dat de omvang van het hoger beroep niet meer betrof de (primaire vordering of) de subsidiaire vernietigingsvordering van Vitens (onder a), maar uitsluitend haar subsidiaire (terug)leveringsvordering (onder b) ’ (accentueringen origineel). Ook FC Twente heeft de stellingen van Vitens zo begrepen. Zie haar antwoordmemorie na verwijzing onder 10: ‘De grondslag van de subsidiaire vorderingen (lees: de gedeeltelijke vernietiging van de koopovereenkomst wegens dwaling) heeft Vitens niet gewijzigd.’ (curs. orig.). Zie ook de antwoordmemorie na verwijzing onder 15 van FC Twente: ‘De procedure in hoger beroep ziet echter uitsluitend op de door Vitens ingestelde subsidiaire vorderingen tot gedeeltelijke vernietiging van de koopovereenkomst wegens dwaling en de daarmee samenhangende vordering tot teruglevering van de drinkwaterleidingen aan Vitens, nu Vitens niet (incidenteel) heeft geappelleerd tegen de afwijzing van haar primaire vorderingen.’ (accentuering origineel).
HR 26 februari 2016, NJ 2017/214 (Ebecek/Trudo), rov. 3.4.3: ‘Indien de in eerste aanleg gegeven beslissing over een bepaald onderdeel van de vordering buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel valt, zodat die beslissing kracht van gewijsde heeft verkregen…’.
Memorie van antwoord onder 49, 50, 51 en 52.
Vgl. HR 18 december 2020, NJ 2022/129 (IV-Groep/Zwitserleven); HR 13 mei 2022, NJ 2022/183 (X/Stichting De Drie Geuzen); Zie ook de procesinleiding waarmee cassatieberoep werd ingesteld tegen het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 11 juni 2019, onder 18.
Antwoordmemorie na verwijzing en cassatie onder 36: ‘Deltaborgh c.s. missen belang bij dit betoog, nu dat betoog een voltooide overdracht van het drinkwaternetwerk veronderstelt, waarvan nu juist geen sprake is. Evenmin is voldaan aan de aan het betoog ten grondslag liggende veronderstellingen (1.) dat Deltaborgh eigenaar van het drinkwaterleidingnetwerk zou zijn geworden, althans (2.) dat de koopovereenkomst zou zijn of zou moeten worden vernietigd (waarmee de vraag naar de goede trouw van Aqua Twente actueel zou kunnen worden).’
HR 29 januari 1993, NJ 1993, 490; HR 6 november 1998, NJ 1999, 116; HR 12 november 2004, NJ 2005, 24 (Gardenier/Trudo). Zie ook A-G Bakels in zijn conclusie (onder 2.4) voor HR 21 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1791 (VDL/X), A-G Timmermans in zijn conclusie (onder 3.15) voor HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8099 en A-G Wesseling-Van Gent in haar conclusie (onder 2.8) voor HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1446 en in haar conclusie (onder 2.10) voor HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8531 (Stichting Ecliptica/X). Zie voorts Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4 2018/125.
Vgl. Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2021/279: ‘Ontbreekt een geldige titel, dan vindt geen overdracht plaats.’
Zie ook de antwoordmemorie na verwijzing van FC Twente, onder 38: ‘FCT is van mening dat de omvang van de voorliggende procedure is beperkt tot in eerste aanleg ingestelde subsidiaire vorderingen van Vitesse, welke zijn gestoeld op het dwalingsleerstuk. Vitens heeft verzuimd om FCT, in haar hoedanigheid van partij bij de Koopovereenkomst, in de procedure te betrekken en heeft FCT pas na cassatie in de procedure betrokken, als gevolg waarvan de vorderingen die Vitens al dan niet mocht hebben op FCT, zijn verjaard. Bovendien is FCT alsdan te laat in de procedure betrokken, als gevolg waarvan haar een procesinstantie is ontnomen.’
Memorie na verwijzing onder 19–35.
Antwoordmemorie na verwijzing, onder 31–35, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 5 februari 2021, rov. 3.2.2: ‘Vitens heeft onder meer (gedeeltelijke) vernietiging van de koopovereenkomst wegens dwaling gevorderd. Bij de koopovereenkomst is naast Vitens en Deltaborgh ook B.I.C. partij (zie hiervoor in 2.1 onder (iv)). Vitens heeft evenwel de vordering tot vernietiging van de koopovereenkomst niet ook tegen B.I.C. ingesteld en B.I.C. is evenmin op andere wijze alsnog in eerste aanleg of hoger beroep in het geding betrokken.’
Antwoordmemorie na cassatie en verwijzing, onder 21.2.
Zie HR 27 april 1934, NJ 1934/1233; Winters, De procedure na cassatie en verwijzing in civiele zaken, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1992, p. 30 e.v.; Asser-Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/334 e.v.; Asser, Civiele cassatie, 3e dr., Nijmegen: Ars Aequi, 2018, § 9.3.
Zie ook de antwoordmemorie na verwijzing van FC Twente, onder 36: ‘Gelet op de expliciete verwijzingen van de rechtbank en het hof naar het dwalingsleerstuk (waardoor het betrekken van FCT als contractspartij in het geschil noodzakelijk blijkt te zijn), komt deze uitleg FCT wat gezocht over en doet vermoeden dat Vitens hiermee haar verzuim om incidenteel appel in te stellen tegen de afwijzing in eerste aanleg van haar primaire vorderingen en haar subsidiaire vordering onder a) tracht te herstellen.’
HR 13 maart 2020, NJ 2021/255 (Louwerier q.q./LaSer).
Zie hiervoor, voetnoot 3.
Het verwijzingshof doelt hiermee kennelijk op de antwoordmemorie na verwijzing onder 37 van FC Twente. Zie ook punt 14 i.f. van die memorie.
HR 10 maart 2017, NJ 2018/81.
Zie ook het arrest van 5 februari 2021, rov. 3.2.1: ‘De rechter die — naar aanleiding van een daarop gericht verweer dan wel ambtshalve — vaststelt dat niet alle partijen bij de te vernietigen rechtshandeling in het geding zijn betrokken, dient gelegenheid te geven om de niet opgeroepen partij alsnog in het geding te betrekken door oproeping op de voet van art. 118 Rv binnen een daartoe door de rechter te stellen termijn.’ (curs. toegev.).
Vgl. HR 20 april 2018, NJ 2018/214; HR 1 oktober 2021, NJ 2022/62 (Fortbet/X).
Antwoordmemorie na verwijzing van FC Twente, onder 38.
Vgl. HR 7 maart 2003, NJ 2003/244 (Moor/Gem. 's‑Gravenhage); HR 28 januari 2005, NJ 2005/297 (Ter Hofstede/Van Klooster); HR 20 maart 2020, NJ 2020/123.
HR 20 december 2013, RvdW 2014/86 (Schreurs q.q./Favini Real Estate): ‘Opmerking verdient echter dat (…) het verweer dat sprake is van processuele ondeelbaarheid een verweer ten gronde is, dat de ontvankelijkheid niet raakt (vgl. HR 9 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3979, NJ 2010/403).’
Zie de vaststaande feiten onder 2(v)–2(vii). Zie ook de memorie van grieven van Deltaborgh c.s., onder 20–30 en onder 44, 46 en 47.
Memorie van grieven onder 116: ‘Indien Deltaborgh niet het gehele Leidingnetwerk kan leveren aan Aqua Twente dan schiet zij daarmee toerekenbaar tekort in de nakoming van haar verbintenissen jegens Aqua Twente.’
Zie de cassatieprocesinleiding, onderdeel 4 en onder 18–19. Zie ook grief 4 in de memorie van grieven, onder 107 e.v., onder 129, onder 130 e.v. Zie ook de akte uitlating producties van 5 juni 2018, onder 9: ‘Bij door Vitens gestelde wederzijdse dwaling in de A-B-C-transactie is Aqua Twente dus geen partij, maar slechts een buitenstaander. Verder dient ook het beroep op de rechtsbescherming van Deltaborgh Investments en Aqua Twente op basis van (analoog) artikel 3:88 BW, artikel 3:36 BW enzovoort separaat per vennootschap te worden beoordeeld.’
Inleidende dagvaarding, productie 1.
Vgl. memorie van grieven onder 69–70, onder 76, onder 117. Zie ook de cassatieprocesinleiding in de eerste cassatieprocedure, onder 14.
Memorie van grieven onder 136.
Memorie na verwijzing onder 54–57.
Zie bijvoorbeeld conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie onder 26, onder 32, onder 34, onder 39, onder 56, onder 60, onder 62, onder 73, onder 79; memorie van grieven onder 73, onder 94, onder 127, onder 139, onder 162.
Zie ook de memorie na verwijzing onder 40–50.
Zie ook Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2021/279: ‘Is een registergoed geleverd ter uitvoering van een nietige titel, dan is de inschrijving van de leveringsakte waardeloos, waarvoor art. 3:28 en 3:29 BW een regeling bevat.’
Zie onderdeel 1(iii) van de procesinleiding waarmee cassatieberoep werd ingesteld tegen het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 11 juni 2019, en voorts het gestelde onder 11 in die cassatieprocesinleiding. Zie ook de memorie na verwijzing onder 38. Zie voorts HR 13 november 2020, NJ 2021/86 (UTB/Glencore): ‘De rechter dient immers ambtshalve na te gaan of de aan de vordering ten grondslag gelegde feiten het gevorderde kunnen dragen.’ In dezelfde zin HR 22 april 2022, NJ 2022/171 (Wiefferink/Poldanor).
Antwoordmemorie na cassatie en verwijzing, onder 21.1.
Zo ook de antwoordmemorie na verwijzing van FC Twente onder 14.
Zie ook de antwoordmemorie na verwijzing van FC Twente, onder 38: ‘Aangezien de vordering van Vitens tot (partiële) vernietiging van de Koopovereenkomst jegens FCT is verjaard, althans FCT in de onderhavige procedure te laat is opgeroepen, is het handelen van Vitens in strijd met een behoorlijke procesorde, zodat het Vonnis niet in stand kan blijven en moet worden vernietigd, met afwijzing van de vorderingen van Vitens.’