Vooral ontleend aan de rov. 2.5.1 – 2.5.6 van het in cassatie bestreden (eind)arrest van 10 juli 2008.
HR, 09-07-2010, nr. 09/00338
ECLI:NL:HR:2010:BM3979
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-07-2010
- Zaaknummer
09/00338
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BM3979
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM3979, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑07‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM3979
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2008:BG3748, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2010:BM3979, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑05‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM3979
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2008:BG3748
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑10‑2008
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Niet-ontvankelijkheid in hoger beroep wegens het ontbreken van belang bij rechtsvordering betreffende een handelsnaam en merk en het terecht opwerpen van een exceptio plurium litis consortium; verweren ten principale; inhoudelijke beoordeling van de rechtsbetrekking in geschil; geen sprake van excepties als bedoeld in art. 128 lid 3 Rv., zodat de appelrechter de verweren mocht beoordelen, ook al waren ze niet uiterlijk bij memorie van antwoord naar voren gebracht.
9 juli 2010
Eerste Kamer
09/00338
DV/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
B.V. ENGINEERING DESIGN DOCUMENTATION SERVICES,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
de rechtspersoon naar vreemd recht ELECTRONIC DATA SYSTEMS CORPORATION,
gevestigd te Plano, Texas, Verenigde Staten van Amerika,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Engineering en Electronic USA.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het tussenvonnis in de zaak H 97.2231 van de rechtbank Amsterdam van 30 oktober 2002;
b. het eindvonnis in de zaak 132972 / H 97.2231 van de rechtbank Amsterdam van 3 december 2003;
c. het tussenarrest in de zaak 855/04 van het gerechtshof te Amsterdam van 20 april 2006;
d. het eindarrest in de zaak 106.001.492/01 met het rolnummer 855/04 van het gerechtshof te Amsterdam van 10 juli 2008.
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft Engineering beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Electronic USA heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Electronic USA mede door mr. B.T.M. van der Wiel, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Engineering heeft vanaf de oprichting van haar onderneming in 1977 onder de handelsnaam EDS in Nederland diensten aangeboden op het gebied van informatievoorziening. Haar dienstverlening is op een gegeven moment mede het aanbieden van computerdiensten gaan omvatten. Zij heeft op 2 oktober 1989 de omschrijving in het handelsregister van haar bedrijfsvoering gewijzigd in: "handel in computer- en telecommunicatieapparatuur en advisering aan gebruikers, alsmede het ontwerpen en vervaardigen van technische documentatie."
(ii) Electronic USA houdt zich sinds 1962 in de Verenigde Staten van Amerika bedrijfsmatig bezig met het aanbieden en verlenen van computerdiensten, eveneens onder de handelsnaam EDS. Zij heeft haar activiteiten naar Nederland uitgebreid, waartoe zij in 1979 haar Nederlandse dochtervennootschap EDL B.V., sedert 1985 genaamd Electronic Data Systems (EDS) International B.V. (hierna: Electronic BV) heeft opgericht.
(iii) Electronic USA heeft in oktober 1983 respectievelijk augustus 1988 het woordmerk "EDS" bij het Benelux-Merkenbureau gedeponeerd voor waren en diensten in de klassen 9 en 16, respectievelijk klasse 42, welke depots zijn ingeschreven onder de nummers 395322 respectievelijk 454882. Zij heeft aan Electronic BV een exclusieve licentie verleend voor het gebruik van het woord- en dienstmerk EDS.
(iv) Engineering heeft in februari 1994 het woord- en beeldmerk "EDS" bij het Benelux-Merkenbureau gedeponeerd voor waren en diensten in onder meer de klassen 9, 16 en 42, welke depots zijn ingeschreven onder de nummers 546841 en 547162.
(v) Tussen enerzijds Electronic USA en Electronic BV (hierna tezamen: Electronic c.s.) en anderzijds Engineering is geschil ontstaan over het gebruik van de handelsnaam en het merk EDS. Zij hebben het geschil aan de rechter voorgelegd in de onderhavige procedure, die verlopen is op de wijze als hierna onder 3.2 is vermeld.
3.2.1 Electronic c.s. hebben in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, Engineering te bevelen op straffe van een dwangsom ieder gebruik van de handelsnaam en het merk EDS te staken en gestaakt te houden en de inschrijving van de handelsnaam in het Handelsregister te wijzigen, en voorts de door Engineering verrichte registraties van het teken EDS onder de nummers 546841 en 547162 nietig te verklaren en de doorhaling daarvan te bevelen.
Engineering heeft in reconventie gevorderd, kort gezegd, Electronic c.s. te verbieden inbreuk te maken op haar rechten inzake de handelsnaam en het merk EDS.
3.2.2 De rechtbank heeft in haar tussenvonnis geoordeeld dat Electronic c.s. in ieder geval in het voorjaar van 1984 bescherming onder de Handelsnaamwet hebben verkregen voor het gebruik van EDS als handelsnaam voor het aanbieden van computerdiensten in Nederland. In het eindvonnis oordeelde de rechtbank dat Engineering niet was geslaagd in het haar opgedragen bewijs dat zij vóór het voorjaar van 1984 in zodanige mate computerdiensten heeft aangeboden onder de handelsnaam EDS dat daardoor bij het relevante publiek debiet is ontstaan. Op deze gronden heeft de rechtbank de vorderingen van Electronic c.s. in conventie toegewezen en de vorderingen van Engineering in reconventie afgewezen.
3.2.3 Engineering heeft tegen het eindvonnis hoger beroep ingesteld, doch daarbij uitsluitend Electronic USA gedagvaard. Tegen Electronic BV is te laat hoger beroep ingesteld. Als gevolg daarvan is het vonnis, voor zover het in conventie en in reconventie is gewezen tussen Engineering en Electronic BV, in kracht van gewijsde gegaan.
3.2.4 Na bij tussenarrest een comparitie van partijen bevolen te hebben, heeft het hof in zijn eindarrest als volgt overwogen.
Electronic USA heeft bij memorie van antwoord en bij haar schriftelijk pleidooi het standpunt ingenomen dat Engineering - in verband met de hiervoor in 3.2.3 vermelde gang van zaken - geen enkel belang (meer) heeft bij het door haar ingestelde hoger beroep. Bij akte na comparitie heeft Electronic USA een beroep gedaan op de exceptio plurium litis consortium (hierna ook: de exceptie). (rov. 2.3)
De rechtsverhouding in geschil betreft de vraag wie in de verhouding tussen Engineering enerzijds en Electronic c.s. anderzijds gerechtigd is tot het voeren van de aanduiding EDS als merk en handelsnaam. De aard en inhoud van deze rechtsverhouding maakt het rechtens noodzakelijk dat de beslissing ten aanzien van alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in dezelfde zin luidt. Daarbij is van belang dat Electronic USA en Electronic BV behoren tot hetzelfde concern en deze rechtspersonen de aanduiding EDS gebruiken voor dezelfde diensten en dat het gebruik van het woord- en dienstmerk EDS door Electronic BV berust op een aan haar door Electronic USA verleende licentie. (rov. 2.6)
Op grond van het eindvonnis staat onherroepelijk vast dat Engineering jegens Electronic BV verplicht is het gebruik van de aanduiding EDS als merk en handelsnaam te staken en gestaakt te houden, dat de merkdepots van Engineering mede op vordering van Electronic BV nietig zijn verklaard, en dat de reconventionele vorderingen van Engineering strekkende tot het verbieden van het gebruik door Electronic BV van de aanduiding EDS als merk en handelsnaam zijn afgewezen. Gelet op de noodzaak dat de beslissing ten aanzien van de rechtsverhouding in geschil ten aanzien van Engineering, Electronic USA en Electronic BV in dezelfde zin luidt, kan de procedure niet in hoger beroep uitsluitend tegen Electronic USA worden voortgezet. De door Engineering beoogde uitkomst van de procedure in hoger beroep, te weten dat het haar wel en Electronic USA niet zal zijn toegestaan om de aanduiding EDS als merk en handelsnaam te gebruiken, is onverenigbaar met de beslissing in eerste aanleg tussen Engineering en Electronic BV ten aanzien van dezelfde rechtsverhouding. (rov. 2.7)
De conclusie is dat het beroep op de exceptie slaagt (rov. 2.8) en dat Engineering bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep (rov. 3).
3.3 Onderdeel 1 van het middel strekt ten betoge dat het hof miskend heeft dat het beroep van Electronic USA op de exceptie een exceptief verweer is zodat het op grond van art. 353 lid 1 in verbinding met art. 128 lid 3 Rv. uiterlijk bij memorie van antwoord naar voren moest worden gebracht. Daarom stond het het hof niet vrij op dit verweer, dat eerst bij akte na comparitie was aangevoerd, acht te slaan.
Volgens onderdeel 2 heeft het hof ten onrechte, althans op onvoldoende (gemotiveerde) gronden, geoordeeld dat het rechtens noodzakelijk is dat de beslissing(en) ten aanzien van alle bij de onderhavige rechtsverhouding betrokken partijen in dezelfde zin luidt (luiden), en op die grond Engineering niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
3.4 In dit geding dient tot uitgangspunt dat Electronic USA voor het aanbieden en leveren van computerdiensten de handelsnaam EDS voert en het woordmerk EDS als Benelux-merk heeft laten registreren, en dat zij aan haar Nederlandse dochtermaatschappij Electronic BV toestemming heeft gegeven voor diezelfde diensten EDS als handelsnaam en merk in Nederland te gebruiken.
Hoewel denkbaar was geweest dat het geschil tussen Engineering en Electronic c.s. over het gebruik van EDS als merk en handelsnaam aan de orde werd gesteld in een procedure tussen uitsluitend Engineering en Electronic USA (dan wel tussen uitsluitend Engineering en Electronic BV), brengt dat niet mee dat het hof Engineering in haar hoger beroep tegen (alleen) Electronic USA ontvankelijk had moeten verklaren. Het onderhavige geval wordt immers hierdoor gekenmerkt, zoals het hof in zijn hiervoor weergegeven rov. 2.7 tot uitdrukking heeft gebracht, dat de procedure in eerste aanleg is gevoerd tussen enerzijds Engineering en anderzijds zowel Electronic USA als Electronic BV, dat zulks heeft geleid tot een eindvonnis van de rechtbank dat, voor zover het de verhouding tussen Engineering en Electronic BV betreft, onherroepelijk is geworden, en dat op grond van het in zoverre onherroepelijke vonnis Engineering jegens Electronic BV verplicht is het gebruik van EDS als merk en handelsnaam te staken en gestaakt te houden, terwijl voorts de merkdepots van Engineering in dat vonnis nietig zijn verklaard en haar reconventionele vorderingen tot het verbieden van het gebruik van EDS als merk en handelsnaam door Electronic BV, onherroepelijk zijn afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat daarmee onverenigbaar is de door Engineering beoogde uitkomst van de procedure in hoger beroep jegens Electronic USA (te weten dat het haar wel en Electronic USA niet is toegestaan om de aanduiding EDS als merk en handelsnaam te gebruiken), en dat Engineering daarom geen belang had bij haar hoger beroep tegen Electronic USA. Daarbij heeft het hof kennelijk aangenomen dat, gelet op het onherroepelijke vonnis ten gunste van Electronic BV en de moeder/dochterrelatie tussen laatstgenoemde en Electronic USA, Engineering in geen geval gebruik zal kunnen maken van de rechten die zij in het hoger beroep tegen Electronic USA geldend wil maken. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn in het licht van de vaststaande feiten en de door partijen aangevoerde stellingen niet onbegrijpelijk.
3.5 Het aldus door het hof gehonoreerde verweer is geen exceptief verweer maar een verweer ten principale. De door Electronic USA bepleite niet-ontvankelijkheid van Engineering is immers niet een gevolg van toepassing van regels van zuiver processuele aard, maar het gevolg van een inhoudelijke beoordeling van het belang van Engineering bij haar rechtsvordering jegens Electronic USA in het licht van de specifieke omstandigheden van het geval. Het gaat derhalve om een inhoudelijke beoordeling van de rechtsbetrekking in geschil (tussen Engineering en Electronic USA). Dit betekent dat hier geen sprake is van een exceptie als bedoeld in art. 128 lid 3 Rv. en dat het hof het verweer mocht beoordelen, ook als dat niet uiterlijk bij memorie van antwoord naar voren was gebracht. Het voorgaande geldt evenzeer indien het gaat om een exceptio plurium litis consortium.
3.6 Op grond van het voorgaande kunnen de klachten van het middel niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Engineering in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Electronic USA begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 juli 2010.
Conclusie 07‑05‑2010
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
B.V. Engineering Design Documentation Services
eiseres tot cassatie
tegen
Electronic Data Systems Corporation
verweerster in cassatie
Feiten1. en procesverloop
1.
De partijen in deze zaak — EDDS, de eiseres tot cassatie, en EDSC, de verweerster — verschillen in materieel opzicht over de vraag, welke van hen de beste rechten heeft op de aanduiding ‘EDS’. Beide maken aanspraak op zowel handelsnaam- als merkrechten voor deze aanduiding.
In cassatie is dit materiële geschil echter maar zéér zijdelings aan de orde. In deze instantie strijden de partijen over de vraag of het hof met recht een namens EDSC gevoerd ‘prealabel’ verweer2. gegrond heeft bevonden. Dat zo zijnde zal ik de feiten betreffende het materiële geschil summier samenvatten, en mij concentreren op het ‘prealabele’ punt dat de inzet van de rechtstrijd in cassatie vormt.
2.
Volgens EDSC voert zij, van oorsprong een Amerikaanse onderneming, al zeer lang en sedert 1979 mede via een dochtervennootschap EDSI B.V. (en sedert 1984 mede via een in dat jaar tot het concernverband toegetreden derde vennootschap), in Nederland het teken EDS als handelsnaam en als merk. Dat teken is door haar voor het eerst in 1983 in de Benelux als merk gedeponeerd. EDSI B.V. is licentiehoudster onder de aan EDSC toekomende merkrechten.
EDDS stelt dat zij hetzelfde teken sinds 1977 als handelsnaam voert (waarbij tussen partijen in geschil is of dat destijds gebeurde voor een soortgelijke onderneming als die van EDSC c.s.). Niet in geschil is dat de ondernemingen en de producten en diensten van partijen intussen een belangrijke mate van soortgelijkheid (zijn gaan) vertonen.
EDDS heeft het teken EDS voor het eerst in 1994 in de Benelux als merk gedeponeerd.
3.
In deze zaak hebben EDSC en haar dochtervennootschap EDSI B.V., EDDS aangesproken terzake van, kort gezegd, inbreuk op hun handelsnaam- en merkrechten. EDDS heeft verweer gevoerd en reconventioneel vorderingen van dezelfde strekking tegen EDSC c.s. ingesteld.
4.
In de eerste aanleg werden EDSC c.s. in het gelijk gesteld. De rechtbank droeg aan EDDS bewijs op van het voeren van een relevante handelsnaam voorafgaand aan het (door de rechtbank als vaststaand aangenomen) voeren daarvan door EDSC c.s.; en kwam na getuigenverhoren tot het oordeel dat EDDS niet in het leveren van het haar opgedragen bewijs was geslaagd.
EDDS stelde hoger beroep in, maar richtte dat alleen tegen EDSC — en dus niet tegen de dochtervennootschap EDSI B.V., die in eerste aanleg mede als principaal eiseres en als gedaagde in reconventie was opgetreden3..
EDSC voerde bij Memorie van Antwoord in appel aan dat als gevolg van het niet in het appel betrekken van haar dochtervennootschap (waardoor het vonnis van de eerste aanleg tussen deze dochtervennootschap en EDDS kracht van gewijsde had gekregen), EDDS bij het hoger beroep tegen haar, EDSC, geen relevant belang meer had. Na een tussenarrest en daarop gevolgde comparitie voegde EDSC toe, dat haar hierdoor een beroep op de zogenaamde ‘exceptio plurium litisconsortium’4. toekwam.
5.
Het hof heeft de zojuist aangeduide verweren van EDSC geaccepteerd. Het oordeelde het beroep van EDSC op de ‘exceptio’ gegrond en stelde vast dat EDDS geen (rechtmatig) belang had bij haar hoger beroep. In aansluiting hierop verklaarde het hof EDDS niet-ontvankelijk in haar appel.
6.
Namens EDDS is tijdig5. en regelmatig cassatieberoep ingesteld. Van de kant van EDSC is tot verwerping geconcludeerd. De standpunten van partijen zijn van weerszijden schriftelijk toegelicht. EDDS heeft schriftelijk laten repliceren.
Bespreking van de cassatiemiddelen
7.
Er worden twee middelen aangevoerd. Die strekken er, kort samengevat, toe dat het hof ten onrechte een beroep op de ‘exceptio’ heeft aanvaard terwijl dat beroep ontijdig (namelijk pas lang na de Memorie van Antwoord) zou zijn gedaan; en dat ook inhoudelijk ten onrechte is aangenomen dat een beroep op de ‘exceptio’ in de omstandigheden die zich in deze zaak voordoen, gerechtvaardigd zou zijn.
8.
Daarmee stellen de middelen twee kwesties aan de orde die al lang — zij het gelukkig in de praktijk niet zo vaak — tot hoofdbrekens aanleiding geven.
Wat de eerste kwestie betreft, waarbij het gaat om de o.a. in art. 128 lid 3 Rv. tot uitdrukking komende regel dat exceptieve verweren slechts ‘geconcentreerd’ mogen worden aangevoerd, heeft de toenmalige A-G Asser in een betoog dat mij bepaald aanspreekt, verdedigd dat die regel aan heroverweging (en in het kader daarvan: aan vergaande inperking) toe is6..
Van de tweede kwestie, waarbij het gaat om de inhoud of strekking van de ‘exceptio’, schrijft de toenmalige A-G Bakels — en ook dat sprak mij aan — dat de beoordelingsmaatstaf veel heeft van een toverformule, en dat die (vaak) verhult waar het eigenlijk om gaat7..
9.
Om met het tweede te beginnen: het in de rechtspraak gevormde leerstuk van de ‘exceptio’ wordt veelal zo samengevat dat men zich op niet-ontvankelijkheid van de eiser (enkelvoud of meervoud) mag beroepen wanneer rechtens noodzakelijk is dat de gevraagde beslissing ten aanzien van alle bij de rechtsverhouding in kwestie betrokkenen in dezelfde zin luidt, en niet al die betrokkenen aan de procedure deelnemen8..
Onhelder is daarbij, wanneer de zojuist bedoelde noodzakelijkheid zich nu werkelijk voordoet. De praktijk neemt dit zelden of nooit aan, en in de doctrine wordt (dan) ook verdedigd dat gevallen van noodzakelijkheid — hoogst — zeldzaam zijn9..
10.
In zijn al genoemde conclusie voor het in NJ 2000, 291 gepubliceerde arrest heeft Bakels verdedigd dat de vraag of een vordering kan worden geldend gemaakt hoewel (tenminste) één bij de rechtsverhouding betrokken partij niet tevens in het rechtsgeding betrokken is, niet zozeer zou moeten worden beoordeeld — of: in werkelijkheid niet zozeer pleegt te worden beoordeeld — naar de maatstaf of een zelfde oordeel over de rechtsverhouding in kwestie jegens de betrokkenen noodzakelijk is, als wel naar de maatstaf dat dit in die mate wenselijk is dat redelijkheid en billijkheid c.q. een betamelijkheidsnorm zich ertegen verzetten, dat de vordering wordt beoordeeld zonder dat de ‘ontbrekende’ betrokkenen daarbij partij zijn.
11.
Deze benadering is nieuw ten opzichte van de eerder wel in de rechtsleer naar voren gebrachte benadering. Ik geef de laatstbedoelde benadering zo weer, dat ‘noodzakelijkheid’ in de hier beoogde betekenis niet in vaste formules is te vangen, maar beoordeeld moet worden met inachtneming van de omstandigheden10.. Als relevante omstandigheden worden dan genoemd, dat tegenstrijdige uitspraken of uitspraken die niet effectief (kunnen) zijn, moeten worden vermeden11.; en dat een werking van de beslissing jegens de een die onverenigbaar is met de rechtstoestand ten opzichte van de ander, (soms) als een onhanteerbare situatie moet worden aangemerkt12..
Men kan misschien vermoeden dat Bakels' voorstel niet alle gevallen dekt waarin behoefte kan bestaan aan het tegengaan van uitspraken over rechtsverhoudingen waarbij meerdere partijen betrokken zijn terwijl niet alle betrokkenen ook door de uitspraak worden gebonden; maar ook als dat (misschien) zo zou zijn, denk ik dat dat voorstel een belangrijke bijdrage levert aan nadere verheldering van dit leerstuk: als de omstandigheden, zo probeer ik het op mijn beurt maar eens te formuleren, van dien aard zijn dat de van de rechter gevraagde beslissing waarbij (tenminste) een van de betrokkenen niet gebonden wordt, als niet-aanvaardbaar moet worden beoordeeld, is er in elk geval wél voldoende grond voor honorering van de ‘exceptio’.
12.
Van de kant van EDSC is in cassatie verdedigd dat de ‘exceptio’ (vooral) een species zou zijn van de generieke regel dat men slechts bij aanwezigheid van een rechtmatig belang aanspraak kan maken op toewijzing (door de rechter) van zijn vordering. De gevallen van ‘noodzakelijkheid’ zouden zich er vooral door kenmerken dat bij de gevraagde beslissing, wanneer die niet alle bij de rechtsverhouding betrokkenen bindt, onvoldoende belang zou bestaan.
Wij zien hier een variant voorgesteld die in veel gevallen dezelfde uitkomsten zal opleveren als de door Bakels voorgestelde (of de door mij ‘geamendeerde’) formule: in rechte optreden terwijl een voldoende legitiem belang ontbreekt zal vaak ook moeten worden aangemerkt als onbetamelijk dan wel als onverenigbaar met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Maar als het gaat om het ‘geen belang’-argument zijn er misschien toch situaties voorstelbaar die buiten het bereik van de formule van Bakels vallen.
13.
Dit is te illustreren aan de hand van HR 12 juni 1987, NJ 1988, 252 m.nt. WLH, rov. 3.2.
In die zaak moest worden geoordeeld over een vordering die strekte tot verkrijging van een verklaring voor recht dat een bepaalde transactie ten opzichte van de eiseres ‘paulianeus’ was; terwijl de vordering slechts tegen één van de partijen bij de als ‘paulianeus’ betitelde transactie was gericht. Het hof had een beroep op de ‘exceptio’ en op het ontbreken van belang verworpen. Daartegen werd in cassatie opgekomen.
14.
In dit arrest heeft de Hoge Raad onderscheid gemaakt tussen het geval dat het noodzakelijk was dat alle betrokkenen aan het geding over de rechtsbetrekking in kwestie deelnamen (dat geval — dus: het geval waarin de ‘exceptio’ opgeld zou doen — deed zich, naar de Hoge Raad vaststelde, in de desbetreffende zaak niet voor); en het geval dat toch, wegens het niet deelnemen van een bij de rechtsverhouding betrokkene aan het geding, onvoldoende belang bij het gevorderde bestaat. Dat laatste geval deed zich, naar de Hoge Raad aannam, in deze zaak wél voor.
15.
Zoals ik in alinea 12 heb gezegd, ligt in de rede dat wanneer een legitiem belang bij het gevorderde ontbreekt, vaak ook een betamelijkheidsnorm of een aan redelijkheid en billijkheid te ontlenen norm zich verzet(ten) tegen het geldend maken van de desbetreffende vordering (en dus ook tegen de toewijzing daarvan). Toetsing aan het door Bakels voorgestelde criterium zou dan moeten leiden tot het oordeel dat een beroep op de ‘exceptio’ moet worden aanvaard. Het in NJ 1988, 252 gepubliceerde arrest suggereert echter dat de Hoge Raad aanvaardt dat toewijzing van het gevorderde hier weliswaar niet mogelijk is, maar dat dat het geval is om redenen die (juist) niet onder het bereik van de ‘exceptio’ mogen worden gebracht; en voor een geval als dit kan men ook aarzelen, als het er om gaat of het instellen/handhaven van de vordering in kwestie als onbetamelijk of als strijdig met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet worden aangemerkt.
16.
De hiervóór neergeschreven beschouwingen brengen mij tot de volgende ‘situatieschets’:
- a)
Wanneer men een vordering instelt (of in appel handhaaft) die slechts zinvol tegen meerdere betrokkenen geldend kan worden gemaakt terwijl men niet alle betrokkenen in de procedure laat deelnemen, kan het zijn dat een legitiem belang bij het gevorderde ontbreekt, ook al zou zich niet voordoen dat een beslissing in dezelfde zin in het gegeven geval ‘noodzakelijk’ is (dat lijkt mij de consequentie die uit het in NJ 1988, 252 gepubliceerde arrest volgt).
- b)
‘Noodzakelijkheid’ dat over een bepaalde vordering wordt beslist in een geding waaraan alle bij de rechtsverhouding betrokkenen deelnemen is er maar bij uitzondering. Die uitzondering kan echter geredelijk worden aangenomen wanneer het geldend maken van de vordering in kwestie in de gegeven omstandigheden (en juist vanwege het niet deelnemen van alle betrokkenen aan het geding) onaanvaardbaar is. Dat kan worden aangenomen wanneer het geldend maken van de vordering in die omstandigheden onredelijk of onbetamelijk is. Bij ontbreken van een legitiem belang, zal dat vaak het geval zijn Ook als dat bij uitzondering niet zo is, is men vermoedelijk geneigd het instellen/handhaven van de vordering — althans: onder bijna alle denkbare omstandigheden — als onaanvaardbaar aan te merken. Dit laatste geval valt echter blijkens het in NJ 1988, 252 gepubliceerde arrest buiten het bereik van de ‘exceptio’.
- c)
De zojuist besproken categorieën sluiten elkaar, hoewel de gekozen formulering anders zou kunnen suggereren, niet uit: de eerste komt weliswaar juist voor toepassing in aanmerking wanneer geen ‘noodzakelijkheid’ bestaat, terwijl de tweede indicaties inhoudt voor de gevallen waarin ‘noodzakelijkheid’ wel aannemelijk is. Maar in werkelijkheid zal het vaak zo zijn dat wanneer ‘noodzakelijkheid’ op de onder b) omschreven grond moet worden aangenomen, er ook geen legitiem belang als onder a) bedoeld zal bestaan. De gevallen waarop de beide, terminologisch min of meer als elkaar uitsluitend geformuleerde categorieën zien, vertonen in werkelijkheid een aanzienlijke mate van ‘overlap’.
17.
Met deze ‘situatieschets’ voor ogen wil ik proberen de klachten van het middel op dit thema — dat zijn de klachten van Middel 2 — te bespreken.
Een eerste vaststelling is dan deze: wanneer een partij met twee andere partijen een geschil heeft over de vraag welke van de betrokkenen de beste rechten bezit terzake van merken en/of handelsnamen, bestaat tussen die geschillen gewoonlijk niet het verband dat ik in de alinea's hiervóór onder woorden heb proberen te brengen. Het is goed denkbaar dat in rechte wordt vastgesteld dat de eiser ten opzichte van zijn ene wederpartij wel betere rechten heeft, en ten opzichte van de andere niet. Dat is al zonder meer het geval wanneer de posities van de verschillende ‘wederpartijen’ verschillen (de ene is eerder actief op de markt dan de andere, om een niet geheel verzonnen voorbeeld te noemen); maar dat kan ook gebeuren doordat de rechter in het ene geval een overigens zeer vergelijkbare situatie anders beoordeelt dan in het andere. Er zijn hier geen omstandigheden aan te wijzen die een beroep op het leerstuk dat met de ‘exceptio’ samengaat, zouden rechtvaardigen.
18.
Het vandaag te beoordelen geval onderscheidt zich echter van het in de vorige alinea omschreven ‘normaaltype’ in twee opzichten: de twee partijen met wie EDDS aanvankelijk over merk- en handelsnaamrechten streed zijn geen willekeurige derden, maar staan tot elkaar als (buitenlandse) ‘moedermaatschappij’ en Nederlandse dochter- en werkmaatschappij; en de inmiddels bij gewijsde vastgestelde rechtsverhouding tussen twee van de betrokkenen — EDDS en dochtermaatschappij EDSI B.V. — brengt, naar het hof kennelijk heeft aangenomen, mee dat EDDS geen zinvolle aanwending kan geven aan de rechten die zij, EDDS, tegen EDSC geldend tracht te maken.
19.
De argumenten van Middel 2 strekken er in de eerste plaats toe dat de rechtsverhouding tussen EDDS, EDSC en EDSI B.V. niet een ‘ondeelbare’ zou zijn zoals — volgens dit middel — vereist zou zijn om een beroep op de ‘exceptio’ te rechtvaardigen. Zij (ik bedoel: de argumenten uit dit middel) strekken er aansluitend toe dat EDDS, anders dan door het hof werd aangenomen, wel een legitiem belang heeft bij het vervolgen van haar aanspraken tegen alléén EDSC.
Zoals uit mijn voorafgaande beschouwingen zal zijn gebleken, denk ik dat ‘ontbreken van belang’ een zelfstandige grond kan opleveren voor niet-ontvankelijkheid in een vordering wanneer slechts een deel van de in aanmerking komende partijen in de procedure is betrokken; en denk ik tegelijk dat die grond een aanmerkelijke mate van ‘overlap’ vertoont met de gronden die een beroep op de ‘exceptio’ kunnen dragen. Het lijkt mij daarom zinvol om de op het (niet) ontbreken van belang gerichte argumenten van het middel eerst te onderzoeken.
20.
Ik denk dat die argumenten niet deugdelijk zijn. Wat de aanspraken op de handelsnaam EDS betreft kan ik slechts instemmen met de gedachte — die het hof kennelijk omarmd heeft — dat, nu bij gewijsde was vastgesteld dat EDSI B.V. een betere ‘claim’ heeft op deze handelsnaam dan EDDS, en EDSI B.V. daarom EDDS het gebruik van die naam effectief kon verbieden (althans: voor commerciële activiteiten die zo dicht tegen die van EDSC en EDSI B.V. ‘aanliggen’ dat verwarring te duchten is), niet valt in te zien dat EDDS nog belang heeft bij afzonderlijke beoordeling van de vraag of haar handelsnaamrecht, los gezien van de aanspraken van EDSI B.V., misschien voorrang zou mogen claimen boven de rechten van EDSC. Het blijft immers zo dat EDDS de handelsnaam niet mag gebruiken binnen het commerciële terrein waarop de partijen elkaar ontmoeten; en het valt voorshands niet in te zien welk belang EDDS erbij zou hebben om EDSC het gebruik van deze naam te verbieden als EDSI B.V. die naam wél mag gebruiken (en EDDS dat zelf ten opzichte van EDSI B.V. niet mag). Natuurlijk dringt zich op dat EDDS, wanneer zij een verbodsrecht als hier bedoeld tegen EDSC geldend zou kunnen maken, daarmee EDSC (enig) nadeel kan berokkenen; maar rechtsuitoefening die er uitsluitend toe strekt een ander te benadelen zonder daarmee overigens enig legitiem ‘eigen’ belang te dienen, levert een schoolvoorbeeld op van rechtsmisbruik. Het valt daarom goed te begrijpen dat het hof ook hierin geen legitiem belang van EDDS heeft gezien.
21.
Wat het merkenrecht betreft geldt, denk ik, mutatis mutandis hetzelfde. Daarbij is van belang dat de partijen, en op hun voetspoor de ‘lagere’ rechters, er steeds van uit zijn gegaan dat de rechtsstrijd draaide om de vraag welke partij de beste rechten op de handelsnaam EDS had; en dat met de beslissing van die vraag de uitkomst voor de aanspraak op de merkrechten ook was gegeven13..
Dat uitgangspunt is ook plausibel: de houder van ‘betere’ handelsnaamrechten kan het gebruik van een ‘jonger’ merk dat ten opzichte van de handelsnaam verwarringwekkend is, (doen) verbieden14.. Eenmaal gegeven dat EDSC c.s. betere rechten op de handelsnaam hadden, viel geen grond meer aan te wijzen waarop EDDS staande kon houden dat de oudere merkendepots van EDSC geen voorrang boven die van EDDS zouden mogen claimen; en de licentiehouder onder een merk dat een oudere depotdatum heeft kan, mits de merkhouder aan het geding deelneemt, als belanghebbende de nietigheid inroepen van een ‘jonger’ merkendepot15.. Op deze gronden kon EDSI B.V. dus inderdaad de uitspraken verlangen die de rechtbank ook te haren gunste heeft gegeven. Het lijkt mij duidelijk dat de rechtbank het verbod daadwerkelijk op de als ‘sterker’ beoordeelde handelsnaamrechten van, onder andere, EDSI B.V. heeft gebaseerd en dat de rechtbank heeft aangenomen dat daarmee ook het merkenrechtelijke conflict (geheel) in het voordeel van EDSI B.V. c.s. moest worden beslist.
22.
Bij die stand van zaken zou EDDS alleen dan nog werkelijk belang kunnen hebben bij bestrijding van de beslissing van de rechtbank ten opzichte van (alleen) EDSC, wanneer er aanwijzingen zouden zijn dat EDSI B.V. bereid zou zijn van haar bij het rechtbankvonnis erkende rechten afstand te doen (althans: om die niet verder tegen EDDS uit te oefenen). Mij dunkt dat het hof er op goede gronden (stilzwijgend) van uit kon gaan dat, gezien de moeder/dochter-relatie tussen deze partijen, met die mogelijkheid geen rekening hoefde te worden gehouden. Op die mogelijkheid was trouwens van de kant van EDDS geen beroep gedaan.
23.
Ik zie dan ook geen relevant materieel belang dat met voortzetten van de procedure tussen EDDS en EDSC gediend kon zijn. Op z'n best zou EDDS daarbij, zoals ik al aangaf, de Pyrrhus-overwinning mogen verwachten dat haar handelsnaamrechten ten opzichte van EDSC alsnog als sterker werden erkend. Dat zou niet opleveren dat EDDS de handelsnaam weer zou mogen gebruiken, want daaraan staat het door EDSI B.V. onherroepelijk verkregen verbod in de weg. Het zou ook geen verschil (mogen) maken voor de aan weerszijden ingeroepen merkrechten: de nietigverklaring van de rechten van EDDS (op vordering van EDSI B.V.) zou immers onaangetast blijven; als uitvloeisel daarvan (en overigens ook bij gebrek aan belang) zou de geldigheid van de merken van EDSC niet alsnog ter discussie mogen worden gesteld16.. Een theoretisch ten laste van EDSC te geven verbod van gebruik van de handelsnaam EDS zou alleen de ‘nuisance value’ hebben waar ik in alinea 20 op zinspeelde. Van dat verbod heb ik verdedigd dat het niet zou mogen worden gegeven, omdat hier van rechtsmisbruik sprake zou zijn.
Ik noem nog, volledigheidshalve, het belang bij een kostenveroordeling. Gegeven het feit dat de uitkomst voor EDDS in materieel opzicht over de hele linie negatief zou (moeten) zijn, lijkt mij dat haar ook hierop geen aanspraak zou toekomen.
24.
Ik wijs er overigens op dat in cassatie niet wordt aangevoerd dat EDDS zich in de appelprocedure specifiek heeft beroepen op de belangen die zojuist werden onderzocht (aspecten van het merken-geschil, kostenveroordeling). Ik heb ook zelf in de processtukken geen specifieke argumenten van deze strekking aangetroffen. Bij gebreke daarvan kan men zich afvragen of het hof wel de vrijheid had om die gegevens wél in zijn oordeel te betrekken, en geldt in elk geval dat het hof niet mag worden verweten dat het daaraan niet expliciet aandacht heeft besteed.
25.
Zo kom ik ertoe dat het hof op goede gronden heeft geoordeeld dat aan EDDS een legitiem belang bij alle vorderingen die zij tegen EDSC geldend maakte was komen te ontvallen17.. Zoals ik al aangaf, levert dat — in het licht van het in NJ 1988, 252 gepubliceerde arrest — op zich een voldoende dragende grond op voor het oordeel dat EDDS niet in haar hoger beroep tegen EDSC kon worden ontvangen.
Daarbij denk ik dat, met toepassing van de criteria die ik in de alinea's 10 – 16 hiervóór heb onderzocht, ook kon worden aangenomen dat aan EDSC een beroep op de ‘exceptio’ toekwam: in de situatie waarmee het hof geconfronteerd werd, kon inderdaad als onaanvaardbaar worden aangemerkt dat EDDS de aanvankelijk tegen haar beide wederpartijen geldend gemaakte rechtspositie in appel alleen ten opzichte van EDSC staande hield, terwijl inmiddels bij gewijsde was vastgesteld dat zij de desbetreffende pretenties ten opzichte van EDSI B.V. niet kon handhaven.
26.
Bij die stand van zaken zou ik in het midden kunnen laten of, zoals van de kant van EDSC in cassatie wordt verdedigd, het hof met zijn oordeel (in rov. 2.8 van het eindarrest) dat de opstelling van EDDS zich niet verdroeg met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen omdat die opstelling er toe strekte, de onherroepelijk geworden beslissing tussen EDDS en EDSI B.V. te ontkrachten, een zelfstandig dragende grond voor het in cassatie bestreden oordeel heeft gegeven (en of het middel ertoe strekt, ook tegen dat oordeel klachten in te brengen).
Ik neig er intussen toe, de eerste vraag bevestigend te beantwoorden en de tweede ontkennend: rov. 2.8 van het eindarrest ‘komt over’ als een overweging ten overvloede, waarin inderdaad een aanvullende (zelfstandige) grond wordt aangevoerd voor het verwerpen van het namens EDDS verdedigde standpunt; en ik heb in het middel geen argumenten aangetroffen die zich duidelijk tegen deze door het hof gevonden grond richten18..
27.
In de lijn van mijn voorafgaande beschouwingen zal duidelijk zijn dat ik ook de klacht van Middel 1 als ongegrond beoordeel. Die klacht komt er op neer dat het hof het beroep van EDSC op de ‘exceptio’ niet had mogen honoreren omdat dit argument niet, overeenkomstig art. 128 lid 3 Rv. (jo. art. 353 Rv.), bij de eerste gelegenheid in de procedure in appel was aangevoerd.
Zoals hiervóór bleek, denk ik dat het hof bij zijn beslissing over dit argument meer dan één grond heeft betrokken, waaronder de gronden dat EDDS voldoende belang bij haar appel miste en dat wat EDDS in de appelprocedure nastreefde niet te verenigen was met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Die beide gronden, die ieder voor zich de gegeven beslissing (kunnen) dragen, vallen in ieder geval niet onder het bereik van art. 128 lid 3 Rv. De klacht van het middel gaat al daarom niet op.
28.
Voor zover het hof ook het beroep van EDSC op de ‘exceptio’ heeft gehonoreerd, geldt nog dat de literatuur in (grote) meerderheid aanneemt dat dit verweer niet mag worden aangemerkt als een door art. 128 lid 3 Rv. bestreken exceptie. Men neemt veelal aan dat het hier in werkelijkheid gaat om een aan de materiële rechtsverhouding van de betrokkenen ontleend verweer19.. Er wordt gesuggereerd dat ook de Hoge Raad deze opvatting zou aanhangen20.. Ik zou aanvaarding van die opvatting in elk geval willen aanbevelen: ook ik meen dat de ‘exceptio’ vooral betrekking heeft op (aspecten van) de materiële rechtsverhouding van de betrokkenen. Bovendien ligt dit verweer zeer dicht aan tegen, dan wel in het verlengde van, een verweer zoals: dat belang bij de vordering ontbreekt. Procesrechtelijke beoordeling van de beide bedoelde verweren op dezelfde voet, dringt zich dan aan als in gelijke mate logisch en wenselijk.
29.
Zo kom ik ertoe, alle klachten uit de middelen als ondeugdelijk aan te merken. Dat leidt tot de hieronder weergegeven uitkomst.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij deHoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑05‑2010
De vraag of dit verweer als ‘exceptief’ mag worden gekwalificeerd vormt een van de geschilpunten in cassatie. Om de indruk te vermijden dat ik met mijn oordeel hierop vooruit loop, gebruik ik de neutrale aanduiding ‘prealabel’.
Zoals in de rede ligt zijn van de kant van EDDS pogingen ondernomen, o.a. langs de weg van een ‘herstelexploot’, om de consequenties van deze processuele ontwikkeling te ontgaan; maar de hierop gerichte argumenten heeft het hof niet geaccepteerd; en daarover wordt in cassatie verder niet getwist.
Zoals het prealabele verweer in kwestie ondanks herhaalde protesten in de wandeling blijft heten. Zie voor de protesten bijvoorbeeld Star Busmann ‘De Exceptio Plurium Litisconsortium’, diss. 1902, p. 223 e.v.
Het eindarrest van het hof is, zoals al even bleek, van 10 juli 2008. De cassatiedagvaarding is op 10 oktober 2008 uitgebracht.
Conclusie voor HR 22 oktober 1993, NJ 1994, 374 m.nt. HER, alinea's 2.4 e.v., uitmondend in alinea 2.24. ‘Met dit soort dogmatiek maakt het civiele procesrecht zich niet bijster geliefd in brede kring’ (alinea 2.4).
Alinea 2.4 van de conclusie voor HR 21 mei 1999, NJ 2000, 291 m.nt. JBMV.In het aangehaalde proefschrift van Star Busmann wordt dit verweer, nog wat krachtiger, gekwalificeerd als ‘onhoudbaar’.
In die zin bijvoorbeeld HR 2 december 2005, NJ 2006, 444 m.nt. Vranken, rov. 4.1; HR 21 mei 1999, NJ 2000, 291 m.nt. JBMV, rov. 3.4; HR 26 maart 1993, NJ 1993, 489 m.nt. PAS, rov. 3.4; HR 28 juni 1946, NJ 1946, 547 m.nt. DJV, ‘O. omtrent dit middel’; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4, 2009, nr. 47; Hugenholtz - Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2009, p. 173; Snijders - Klaassen - Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2007, nr. 66 (zie ook nr. 144); Asser Proces-recht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nrs. 44 en 45. Veel verdere (oudere) bronnen bij De Folter, Gedwongen Tussenkomst, diss. 2000, hfdst. 5 en bij Gras, Processuele ondeelbaarheid, in ‘Te PAS’, Stein-bundel, 1992, p. 183 e.v. Gras, p. 187 e.v., besteedt in het bijzonder aandacht aan de extra dimensie die het probleem van de ‘ondeelbaarheid’ vertoont wanneer het voor het eerst in appel of cassatie aan het licht treedt (en er reeds uitspraken uit de ‘lagere’ instanties zijn die bij niet-ontvankelijkheid van het rechtsmiddel onaantastbaar kunnen blijken te zijn).
In de in de vorige voetnoot aangehaalde rechtspraak, werd telkens aangenomen dat zich geen geval van ‘noodzakelijkheid’ voordeed; zie ook Snijders - Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 107; Snijders - Klaassen - Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2007, nr. 66; noot Vranken onder NJ 2000, 291, alinea 5.Ook waar wordt aangenomen dat deelneming van een niet-betrokkene in het geding wél ‘noodzakelijk’ is behoeft dit overigens niet altijd tot niet-ontvankelijkheid te leiden (ook niet als het probleem zich voor het eerst in appel of cassatie manifesteert): in sommige gevallen kan het gebrek worden hersteld door de ten onrechte niet in het geding betrokkene alsnog op de voet van art. 12a Rv. in het geding te roepen, zie bijvoorbeeld HR 23 april 1999, NJ 2000, 288 m.nt. JBMV onder nr. 289, rov. 3.3.
Zie de al aangehaalde vindplaatsen HR 26 maart 1993, NJ 1993, 489 m.nt. PAS, rov. 3.4; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4, 2009, nr. 47.
In die zin de al aangehaalde plaatsen bij Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 44; Snijders - Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 107.
Zie de al aangehaalde vindplaats bij Snijders - Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 107 (p. 102); Gras, Processuele ondeelbaarheid, in ‘Te PAS’, Stein-bundel, 1992, p. 196 (hier vraag ik nog aandacht voor de verwijzing naar HR 4 oktober 1985, NJ 1986, 194 m.nt. PAS, rov. 4.1 en 4.2); A-G Ten Kate, conclusie voor HR 12 juni 1988, NJ 1988, 252 m.nt. WLH, alinea's 22 en 33.
Zie rov. 7 van het vonnis in de eerste aanleg van 30 oktober 2002. In appel heeft EDDS hier slechts in zoverre een kanttekening bij geplaatst (zie Grief XVI), dat dit niet gold voor zover EDDS zich toelegde op diensten van andere aard dan EDSC c.s. — een gegeven dat in het huidige cassatieberoep niet terzake doet (hier wordt in cassatie ook geen argument aan ontleend).
HR 20 november 2009, NJ 2009, 583, BIE 2010, 14 m.nt. Huydecoper, rov. 3.5.1 en 3.5.2.
Art. 2.28 lid 3 sub a BVIE; zie over deze bepaling Cohen Jehoram/Van Nispen/Huydecoper, Industriële eigendom 2, 2008, nrs. 12.7.7.2 en 12.7.7.3; Wichers Hoeth, Kort begrip van het intellectuele eigendomsrecht, 2007, nr. 385.Ik zou overigens denken dat deze bepaling een van de uitzonderingsgevallen markeert waarin het inderdaad ‘noodzakelijk’ is dat de beslissing die de rechter ten aanzien van de beweerde nietigheid van het jongere merk neemt, jegens alle partijen die naar de regel van het BVIE in de procedure moeten worden betrokken, in dezelfde zin luidt; zie overigens De Folter, Gedwongen Tussenkomst, diss. 2000, p. 124 – 125.
De vordering van EDDS tot nietigverklaring van deze merken berustte in de eerste plaats op de stelling dat zij, EDDS, eerder rechtmatig de handelsnaam EDS voerde en dat EDSC daarvan op de hoogte was of had behoren te zijn (conclusie van Antwoord/Eis in reconventie, al. 38); en daarnaast op een regel die volgens EDDS kon worden ontleend aan art. 14 in verbinding met art. 4 onder 2 BMW (thans: art. 2.4 onder b en art. 2.28 lid 1 onder e BVIE), zie al. 40 van die conclusie.Eenmaal (onherroepelijk) vastgesteld zijnde dat de door EDDS gevoerde handelsnaam ten opzichte van EDSI B.V. niet rechtmatig gevoerd werd en dus (ook) niet verder mocht worden gevoerd, kunnen (ook) deze stellingen niet meer ‘zelfstandig’ in een geding tussen EDDS en EDSC worden onderzocht; en ook hier doet zich voelen dat de desbetreffende vorderingen voor EDDS slechts een ‘nuisance value’ ten opzichte van EDSC konden opleveren, en daarmee geredelijk als rechtsmisbruik vielen te kwalificeren.
Dat oordeel blijkt niet rechtstreeks uit de rov. 2.6 – 2.8 waartegen dit middel specifiek opkomt, maar het komt wel duidelijk naar voren in rov. 3, eerste volle alinea.
Daarbij neem ik in aanmerking dat cassatieklachten met voldoende duidelijkheid moeten aangeven welk oordeel uit de aangevallen beslissing(en) daardoor wordt bestreden en op welke gronden dat gebeurt, onder meer omdat de verweerder in cassatie voldoende duidelijk behoort te worden gemaakt, waarmee hij bij zijn verweer rekening moet houden; zie art. 407 lid 2 Rv. en Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 143.
Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Heemskerk, art. 128, aant. 4; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4, 2009, nr. 47 (voetnoot 1) en nr. 199; Hugenholtz - Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2009, nr. 66 (slot); Stein - Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2009, nr. 6.5.2 onder b; Snijders - Klaassen - Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2007, nr. 144; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, p. 99 (voetnoot 5); Van Mierlo - Van Dam-Lely, Procederen bij dagvaarding in eerste aanleg, 2003, nr. 4.3.1; De Folter, Gedwongen Tussenkomst, diss. 2000, p. 120; Van Rossem - Cleveringa, Burgerlijke Rechtsvordering, 1972, p. 61. Anders: Snijders - Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 103.
Zie de in de vorige noot aangehaalde vindplaats bij Snijders - Klaassen - Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2007, nr. 144.
Beroepschrift 10‑10‑2008
Heden de tiende oktober tweeduizendacht;
ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. ENGINEERING DESIGN DOCUMENTATION SERVICES, gevestigd te Amsterdam, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. Grabandt, die door mijn rekwirante is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
[Heb ik, MARTEN OTTO DE BOER, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende en ten deze woonplaats hebbende aan de Overschiestraat 180-II;]
AANGEZEGD AAN
de rechtspersoon naar vreemd recht ELECTRONIC DATA SYSTEMS CORPORATION, zonder bekend kantooradres binnen Nederland, maar met een bekend adres in Plano, 75024 Texas, Verenigde Staten van Amerika (5400 Legacy Drive), die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft te Amsterdam aan de Claude Debussylaan 54 ten kantore van de haar laatstelijk vertegenwoordigende procureur mr M.S. Neervoort, aldaar aan dat gekozen domicilie mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan
[mevrouw E. Gerst, aldaar werkzaam;]
Bij het doen van dit exploot heb ik tevens de wijze van betekening overeenkomstig het Verdrag inzake de betekening en de kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en in handelszaken van 15 november 1965 (het ‘Haags Betekeningsverdrag’) in verbinding met artikel 55 lid 1 Rv en artikel 7 en 8 Uitvoeringswet Haags Betekeningsverdrag in acht genomen, en wel als volgt:
- 1.
Ik heb exploot gedaan aan het parket van de procureur-generaal bij de Hoge Raad te 's‑Gravenhage, alwaar ik voor gerequireerde in cassatie twee afschriften van dit exploot en de vertaling daarvan in de Engelse taal heb gelaten aan [enz.]
- 2.
Ik heb de onder 1. vermelde procureur-generaal verzocht beide afschriften van dit exploot en de vertaling daarvan in de Engelse taal eenvoudig te doen afgeven dan wel, voor het geval eenvoudige afgifte niet mogelijk is, te doen betekenen of daarvan te doen kennis geven overeenkomstig de artikelen 3 tot en met 6 van het Haags Betekeningsverdrag, met inachtneming van de vormen die zijn voorgeschreven door het recht van de staat waarin het adres van Verweerder in cassatie is gelegen.
Voor de betekening van dit exploot aan gerequireerde op het bovenvermelde adres in de Verenigde Staten van Amerika is op 7 oktober 2008 een bedrag van US$ 95,00 vooruitbetaald aan Process Forwarding International (PFI) door middel van credit card, hetgeen blijkt uit het als bijlage 1 aangehechte betalingsbewijs (Order No. 8105173) van PFI.
- 3.
Tevens heb ik een afschrift van dit exploot en de vertaling daarvan in de Engelse taal rechtstreeks per aangetekende post verzonden naar het hiervoor vermelde adres van gerequireerde.
AANGEZEGD
dat mijn rekwirante beroep in cassatie instelt tegen het op 10 juli 2008 door het Gerechtshof te Amsterdam, derde meervoudige burgerlijke kamer, onder zaaknummer 106.001.492/01 (rolnummer 855/04) gewezen arrest tussen mijn rekwirante als appellante en de gerekwireerde voornoemd als geïntimeerde.
Voorts heb ik, deurwaarder, de gerekwireerde voornoemd
GEDAGVAARD
om op vrijdag de dertigste januari tweeduizendnegen, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
zulks teneinde tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen redenen:
1.
In het licht van de in r.o. 2.3 geschetste procesgang is onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, dat het Hof acht slaat op (en honoreert) de zijdens Electronic Data Systems Corporation in de akte na comparitie van partijen aangevoerde exceptio plurium litis consortium. Ingevolge artikel 353 lid 1 jo. 128 lid 3 Rv brengt de eis van concentratie van verweer mee dat (in hoger beroep) uiterlijk bij memorie van antwoord de exceptio plurium litis consortium naar voren wordt gebracht. Honorering van de exceptio plurium litis consortium leidt immers tot niet-ontvankelijkverklaring van de appellant, weshalve de appèlrechter aan een beoordeling ten gronde van diens vordering niet toekomt. Weliswaar dient in het kader van de exceptio plurium litis consortium de rechter een materieelrechtelijk oordeel te geven over de vraag of er een rechtsverhouding bestaat die de exceptie rechtvaardigt, maar zulks doet niet af aan het feit dat het hier gaat om een procesrechtelijk oordeel dat genoemde exceptio een exceptief verweer doet zijn. Althans brengt de aard van de exceptio plurium litis consortium als hiervoor geschetst, en/of de goede procesorde en/of de procesefficiëntie met zich dat (ook) de exceptio plurium litis consortium in hoger beroep uiterlijk bij memorie van antwoord wordt aangevoerd. Aldus stond het het Hof niet vrij acht te slaan op de eerst bij akte na comparitie van partijen aangevoerde exceptio plurium litis consortium, en a fortiori niet door te beslissen dat — met honorering van die exceptio — Engineering niet-ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep.
2.
's Hofs in de r.o. 2.6 tot en met 2.8 gegeven beslissing is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Het Hof gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het uit het oog verliest dat voor een geslaagd beroep op de exceptio plurium litis consortium sprake dient te zijn van processuele ondeelbaarheid van een rechtsverhouding, in die zin dat er een zodanige rechtsverhouding in geschil is, respectievelijk zodanige rechtsverhoudingen, dat het rechtens noodzakelijk is dat de beslissing (respectievelijk beslissingen) ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen in dezelfde zin luidt/luiden. Hetgeen het Hof in de r.o. 2.6 tot en met 2.8 overweegt en beslist rechtvaardigt niet het oordeel dat Engineering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in (alle elementen van) het door haar ingestelde hoger beroep.
De omstandigheid dat in eerste aanleg de in conventie ingestelde vorderingen mede zijn ingesteld door EDS International B.V. (de Nederlandse dochtervennootschap), en de reconventionele vorderingen van Engineering zich evenzeer mede richtten tegen die Nederlandse dochtervennootschap, maakt niet dat sprake is van een in procesrechtelijke zin relevante ondeelbaarheid van de rechtsverhouding indien zijdens Engineering in hoger beroep (slechts) de vennootschap naar vreemd recht Electronic Data Systems Corporation wordt betrokken. Een en ander spreekt temeer (naar in cassatie uitgangspunt kan zijn: zie r.o. 3 arrest 20 april 2006 jo. r.o. 1 sub a tot en met j vonnis 30 oktober 2002 Rechtbank) dat het de vennootschap naar vreemd recht Electronic Data Systems Corporation is die merkhouder is van de in deze procedure relevante Benelux- en Gemeenschapsmerken, en het Engineering is die merkhouder is van de op háár activiteiten betrekking hebbende merken. De omstandigheid dat de Nederlandse dochtervennootschap in het hoger beroep niet is betrokken maakt geenszins dat de in eerste aanleg onderwerp van geschil zijnde over en weer ingeschreven merken geen onderwerp kunnen zijn van het in hoger beroep tussen de respectievelijke merkhouders aanhangig geschil. Althans is, zonder nadere motivering die ontbreekt, onjuist, althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, het oordeel dat Engineering niet-ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep ook voor zover het betreft het merkenrechtelijk geschil tussen de merkhouders, nu/althans ten aanzien van absoluut werkende vermogensrechten als merkrechten zoals hier aan de orde geen sprake is van (processueel) ondeelbare rechtsverhoudingen die het honoreren van de exceptio plurium litis consortium kunnen rechtvaardigen.
Ook overigens echter is de beslissing van het Hof onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, nu niet valt in te zien dat een in kracht van gewijsde gegane beslissing omtrent hetgeen tussen Engineering en de Nederlandse dochtervennootschap als rechtens heeft te gelden, in de weg staat aan het in hoger beroep tussen de vennootschap naar vreemd recht Electronic Data Systems Corporation enerzijds en Engineering anderzijds te voeren debat over een tussen hen te geven beslissing omtrent hetgeen ten aanzien van hun handelsnaam rechtens is.
Voorts valt niet in te zien dat, en waarom, het Engineering in beginsel niet zou vrijstaan in ieder geval ten aanzien van haar in eerste aanleg ingestelde reconventionele vorderingen te beslissen dat zij tegen de voor haar ongunstige beslissing van de Rechtbank in het vonnis van 3 december 2003 slechts in zoverre opkomt dat in hoger beroep (slechts) de vennootschap naar vreemd recht Electronic Data Systems Corporation wordt gedagvaard. Het is immers ten aanzien van die (in eerste aanleg reconventionele) vorderingen in beginsel aan Engineering om te beslissen of zij de rechtsstrijd in hoger beroep wenst voort te zetten ten aanzien van beide wederpartijen uit de eerste aanleg, of ten aanzien van één van hen. In ieder geval/althans is niet zonder nadere motivering begrijpelijk en inzichtelijk dat — gegeven voornoemd uitgangspunt — het bij vergissing (hetgeen in cassatie uitgangspunt dient te zijn) niet betrekken van de Nederlandse dochtervennootschap in het hoger beroep leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van Engineering in (alle elementen van) het door haar ingestelde hoger beroep.
MITSDIEN de Hoge Raad op grond van dit middel het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € [71.80.]