Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 23 augustus 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2915.
HR, 12-01-2024, nr. 22/04386
ECLI:NL:HR:2024:22
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-01-2024
- Zaaknummer
22/04386
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:22, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑01‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:900
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2022:2915
ECLI:NL:PHR:2023:900, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑10‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:22
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑11‑2022
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2024-0037
AR-Updates.nl 2024-0089
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2024-0011
VAAN-AR-Updates.nl 2024-0089
Uitspraak 12‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheid. Vordering tot verklaring voor recht omtrent toepasselijk recht op aansprakelijkheid Belgische werkgever voor aan werknemer bij werkzaamheden in Nederland overkomen arbeidsongeval. Stelplicht t.b.v. ontvankelijkheid. Uitleg vordering.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/04386
Datum 12 januari 2024
ARREST
In de zaak van
SMETJET N.V.,
gevestigd te Oevel, gemeente Westerlo, België,
EISERES tot cassatie,
hierna: Smetjet,
advocaat: J.H.M. van Swaaij,
tegen
[de werknemer] ,
wonende te [woonplaats] , België,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de werknemer,
advocaat: K. Aantjes.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak 8916576 van de rechtbank Oost-Brabant van 11 maart 2021;
b. het arrest in de zaak 200.295.858/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 augustus 2022.
Smetjet heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De werknemer heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor de werknemer toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaat van de werknemer heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De werknemer is in 2006 bij Smetjet in dienst getreden in de functie van industrieel reiniger. De werknemer woonde en woont in België en Smetjet was en is in België gevestigd. De arbeidsovereenkomst bevat geen rechtskeuze.
(ii) De werknemer heeft op 23 september 2009 in Nederland een ongeval gehad bij het bedrijf waar hij toen in opdracht van Smetjet werkzaamheden verrichtte (hierna: het arbeidsongeval). Hierbij heeft de werknemer letsel opgelopen doordat hij de giftige stof röstgut heeft ingeademd.
(iii) Op verzoek van de werknemer heeft de rechtbank Oost-Brabant in 2017 een voorlopig deskundigenbericht gelast. Eveneens in 2017 heeft de voorzieningenrechter van die rechtbank op vordering van de werknemer Smetjet in kort geding veroordeeld om aan de werknemer een voorschot van € 50.000,-- te betalen. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft dit vonnis bekrachtigd.
(iv) De arbeidsrechtbank Antwerpen heeft bij vonnis van 3 mei 2017 in een geding tussen de werknemer en Securex, Gemeenschappelijke Verzekeringskas tegen Arbeidsongevallen, bepaald dat aan de werknemer een uitkering ineens en een maandelijkse uitkering toekomt.
(v) Smetjet heeft vervolgens de werknemer gedagvaard voor de arbeidsrechtbank Antwerpen en gevorderd “voor recht te zeggen dat:
- [de werknemer] tijdens de tewerkstelling bij Smetjet ressorteerde onder de Belgische sociale zekerheid;
- bijgevolg [het arbeidsongeval] terecht/correct werd afgehandeld conform de Belgische Arbeidsongevallenwet;
- verder, de Belgische Arbeidsongevallenwet uiteraard in haar totaliteit van toepassing is op dit arbeidsongeval, met inbegrip van het principe van de burgerlijke immuniteit van de werkgever opgenomen in art. 46, paragraaf 1, 3e Arbeidsongevallenwet; en
- [de werknemer] bijgevolg geen burgerlijke schade-eis kan instellen met betrekking tot ditzelfde arbeidsongeval lastens Smetjet.”
De arbeidsrechtbank heeft bij vonnis van 2 september 2020 de vordering ongegrond verklaard. Er is geen hoger beroep ingesteld.
2.2
In dit geding vordert Smetjet dat voor recht wordt verklaard:
1. dat het Belgische recht van toepassing is op de schadeafhandeling van het arbeidsongeval; en meer in het bijzonder:
2. dat een eventuele schadeclaim van de werknemer op Smetjet uit hoofde van het arbeidsongeval dient te worden beoordeeld conform de maatstaven van de Belgische Arbeidsongevallenwet, in het bijzonder de toepassing van de bepalingen van art. 46 van de Belgische Arbeidsongevallenwet.
2.3
Nadat de werknemer had verzuimd tijdig van antwoord te dienen, heeft de kantonrechter de vordering van Smetjet toegewezen.
2.4
Het hof1.heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en Smetjet niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen. Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“3.2.2. Aan [haar] vordering heeft Smetjet, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Ongeacht de vraag of [de werknemer] zijn vordering baseert op onrechtmatige daad of op werkgeversaansprakelijkheid, is het Belgische recht van toepassing. Op grond van het bepaalde in artikel 4 lid 2 Rome II is het Belgische recht van toepassing op de vordering uit onrechtmatige daad nu dader en slachtoffer beide hun gewone verblijfplaats in België hebben. Op grond van artikel 6 lid 2 EVO is Belgisch recht van toepassing op een vordering wegens schade als gevolg van de uitvoering van de overeenkomst nu [de werknemer] het merendeel van zijn uren (en dus gewoonlijk) in België werkte. De ruime uitleg van de Detacheringsrichtlijn in de Waga door artikel 7:658 BW onverkort van toepassing te verklaren, past niet binnen de geboden ruimte van deze richtlijn en leidt daarmee tot een belemmering van het vrije verkeer van diensten. Bovendien heeft [de werknemer] de toepasselijkheid van de Belgische Arbeidsongevallenwet erkend door zijn vordering bij Securex (de arbeidsongevallenverzekeraar van Smetjet) in te dienen en deze in rechte vast te stellen.
(…)
3.5.3.
In haar onderbouwing van de vordering heeft Smetjet met name gesteld dat het Belgische recht van toepassing is op de aansprakelijkheid van Smetjet jegens [de werknemer] uit hoofde van het arbeidsongeval. Deze stelling sluit niet aan bij de door Smetjet gekozen formuleringen van de gevorderde verklaringen voor recht.
Smetjet heeft onder punt 1 de toepasselijkheid van het Belgische recht gevorderd op de schadeafhandeling van het arbeidsongeval. De term “schadeafhandeling” is geen (vastomlijnd) juridisch begrip waarop op zichzelf en zonder meer een nationaal recht van toepassing kan worden verklaard. Smetjet heeft in haar onderbouwing niet aangegeven wat er onder deze term moet worden begrepen. Smetjet heeft evenmin omschreven wat moet worden verstaan onder de term “eventuele schadeclaim” genoemd onder punt 2. Gaat het hier bijvoorbeeld om een vordering tot vergoeding van een bepaalde schadepost (zoals inkomensschade) of valt hieronder ook een vordering strekkende tot het nakomen door Smetjet van haar nazorgverplichting of re-integratieverplichting?
Het hof kan als gevolg van deze onvoldoende concreet omschreven termen niet toetsen welke gedragingen hieronder vallen zodat niet voor recht kan worden verklaard dat op al deze gedragingen Belgisch recht van toepassing is en niet voor recht kan worden verklaard dat een eventuele schadeclaim volgens de maatstaven van de Belgische Arbeidsongevallenwet, in het bijzonder de toepassing van de bepalingen van artikel 46 van de Belgische Arbeidsongevallenwet, moet worden beoordeeld. Daar komt bij dat Smetjet in het licht van de uitspraak van de Belgische rechter (…) evenmin voldoende heeft onderbouwd dat de inhoud van het Belgische recht ertoe leidt dat alle toekomstige schadeclaims van [de werknemer] jegens Smetjet uit hoofde van het arbeidsongeval conform de door haar gestelde maatstaf moeten worden beoordeeld.”
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 2 van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.5.3 dat de stelling van Smetjet dat het Belgische recht van toepassing is op haar aansprakelijkheid jegens de werknemer, niet aansluit bij de door Smetjet gekozen formuleringen van de gevorderde verklaringen voor recht (‘schadeafhandeling’ en ‘schadeclaim’) en dat het hof als gevolg van deze onvoldoende concreet omschreven termen niet kan toetsen welke schadeposten en gedragingen hieronder vallen. Onderdeel 2.2 betoogt dat dit oordeel onbegrijpelijk is, gelet op de stellingen waarmee Smetjet haar vordering heeft onderbouwd en de wijze waarop de werknemer deze heeft begrepen. Onderdeel 2.3 bouwt daarop voort en betoogt dat het hof te hoge eisen stelt aan de stelplicht van Smetjet, waar het overweegt dat het als gevolg van de onvoldoende concreet omschreven termen ‘schadeafhandeling’ en ‘schadeclaim’ niet kan toetsen welke gedragingen hieronder vallen. Onderdeel 2.4 voegt daaraan toe dat het oordeel van het hof dat het niet kan vaststellen welke schadeposten onder de vordering vallen evenmin meebrengt dat de verklaringen voor recht niet kunnen worden beoordeeld.
3.1.2
Bij de uitleg van een petitum moet niet slechts acht worden geslagen op de bewoordingen daarvan, maar komt ook betekenis toe aan de inhoud van hetgeen aan de eis ten grondslag is gelegd, de wijze waarop de wederpartij de eis heeft opgevat en redelijkerwijs heeft moeten opvatten, en het overige partijdebat.2.Dat geldt ook voor de uitleg van een vordering tot het geven van een verklaring voor recht van een bepaalde inhoud.
3.1.3
Zoals het hof in rov. 3.2.2 heeft onderkend, heeft Smetjet met de door haar gevorderde verklaringen voor recht het oog op een vordering van de werknemer jegens Smetjet tot vergoeding van schade die het gevolg is van het arbeidsongeval, op grond van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, dan wel werkgeversaansprakelijkheid. Smetjet heeft er daarbij op gewezen dat dit de grondslagen zijn waarop de werknemer zijn vorderingen in de hiervoor in 2.1 onder (iii) vermelde procedures heeft gestoeld. Uit de gedingstukken blijkt dat de werknemer de gevorderde verklaringen voor recht aldus heeft begrepen. Het geschil betrof derhalve de vraag of naar Belgisch dan wel Nederlands recht dient te worden beoordeeld of Smetjet op de vermelde grondslagen aansprakelijk is voor de schade van de werknemer als gevolg van het arbeidsongeval en, in het eerste geval, of aansprakelijkheid van een werkgever voor een aan een werknemer overkomen arbeidsongeval uitputtend is geregeld in de Belgische Arbeidsongevallenwet. Het oordeel dat Smetjet niet heeft onderbouwd wat moet worden begrepen onder de termen ‘schadeafhandeling’ en ‘schadeclaim’ is dan ook onbegrijpelijk. Voorts valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom de toewijsbaarheid van de gevorderde verklaringen voor recht zich niet laat beoordelen zonder nadere specificatie van de aan Smetjet in verband met het arbeidsongeval verweten gedragingen en de mogelijke, door de werknemer te vorderen schadeposten. De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klachten zijn dan ook gegrond.
3.2.1
Onderdeel 3 richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.5.3 dat Smetjet in het licht van de uitspraak van de Belgische rechter van 2 september 2020 evenmin voldoende heeft onderbouwd dat de inhoud van het Belgische recht ertoe leidt dat alle toekomstige schadeclaims van de werknemer jegens Smetjet uit hoofde van het arbeidsongeval conform de door haar gestelde maatstaf moeten worden beoordeeld. Met dit oordeel heeft het hof de niet-ontvankelijkverklaring van Smetjet in haar vorderingen wat betreft de tweede verklaring voor recht van een tweede zelfstandig dragende grond voorzien. Onderdeel 3.2 bestrijdt dit oordeel met de klacht dat het hof niet toereikend heeft gerespondeerd op de stellingen van Smetjet over de inhoud van het Belgische recht, in het bijzonder de Arbeidsongevallenwet, de toepasselijkheid van deze wet in dit geval, en het leerstuk van de zogeheten ‘burgerlijke immuniteit’ (art. 46 van deze wet).
3.2.2
De arbeidsrechtbank Antwerpen heeft in haar vonnis van 2 september 2020 enkele overwegingen gewijd aan de inhoud van de Arbeidsongevallenwet op het punt van de aansprakelijkheid van werkgevers voor aan hun werknemers overkomen arbeidsongevallen. Een en ander komt erop neer dat civielrechtelijke ‘immuniteit’ van werkgevers het uitgangspunt is, en dat wanneer nog een aansprakelijkheidsvordering mogelijk is, dubbele vergoeding voor dezelfde schade is uitgesloten:
“In België heeft in de arbeidsongevallenregeling voor werknemers het slachtoffer (of zijn rechthebbenden) sinds de wetswijziging van 1978 geen keuzerecht meer. De arbeidsongevallen-verzekering heeft voorrang op het aansprakelijkheidsrecht: het slachtoffer moet zijn rechten laten gelden krachtens de Arbeidsongevallenwet en kan slechts vergoeding vorderen voor de schade in de mate dat die niet vergoedbaar is in het raam van de Arbeidsongevallenwet. Het aansprakelijkheidsrecht is hier dus naar het tweede plan geschoven.
In bepaalde gevallen is het aansprakelijkheidsrecht zelfs geheel verdrongen. Het slachtoffer of zijn rechthebbenden hebben namelijk, behoudens in de door de wet opgesomde gevallen, niet het recht om de werkgever of collega’s van het slachtoffer aansprakelijk te stellen voor schade als gevolg van een arbeidsongeval.
Deze civielrechtelijke immuniteit van werkgever en werkmakkers vindt haar oorsprong in het historisch compromis dat aan de basis lag van de eerste Arbeidsongevallenwet van 1903.
Een vordering tegen de werkgever, zijn aangestelden of lasthebbers is thans mogelijk, niet alleen in geval van opzet, voor schade aan goederen en bij ongevallen op de weg van of naar het werk, maar ook wanneer het ongeval een verkeersongeval betreft en (alleen tegen de werkgever) en in geval van bepaalde zwaarwichtige overtredingen van de welzijnsreglementering.
Wanneer er wel nog een aansprakelijkheidsvordering mogelijk is (meer bepaald wanneer de aansprakelijke een derde is en in de door de wet bepaalde gevallen wanneer de aansprakelijke de werkgever of een collega van het slachtoffer is), dan is dubbele vergoeding voor dezelfde schade niettemin verboden. Vanwege de voorrang van de arbeidsongevallenverzekering, houdt dit in artikel 46 § 2 vastgelegde cumulatieverbod concreet in dat het slachtoffer jegens de aansprakelijke alleen nog een recht op vergoeding heeft voor de schade die niet gedekt wordt op grond van de Arbeidsongevallenwet. Er moet dan ook nauwkeurig worden nagegaan op welke schade de vordering jegens de aansprakelijke betrekking heeft en in welke mate deze reeds vergoed is of moet worden op grond van de Arbeidsongevallenwet. Voor schade die niet door de Arbeidsongevallenwet wordt gedekt, zoals huishoudelijke schade en morele schade, speelt het cumulatieverbod niet en kan het slachtoffer gewoon (integrale) vergoeding vorderen van de aansprakelijke.
Wanneer bepaalde schade wel vergoed wordt krachtens de Arbeidsongevallenwet, kan het slachtoffer of zijn rechthebbenden maar vergoeding vorderen van de aansprakelijke voor zover de vergoeding verschuldigd op grond van het aansprakelijkheidsrecht hoger ligt dan de arbeidsongevallenvergoeding. Zijn vordering is dan beperkt tot dit meerbedrag, het zogenaamde surplus of excedent.
De Nederlandse of Belgische rechter aan wie een vordering tot schadevergoeding ingevolge een arbeidsongeval op grond van de aansprakelijkheid van de werkgever wordt voorgelegd (volgens de Belgische arbeidsongevallenwetgeving slechts in een beperkt aantal gevallen mogelijk) zal alsdan de toelaatbaarheid en gegrondheid van de vordering in alle aspecten op grond van de middelen hem voorgebracht onderzoeken.
Het spreekt voor zich dat de vordering die ertoe strekt te zeggen voor recht dat [de werknemer], geen burgerlijke schade-eis kan instellen met betrekking tot ditzelfde arbeidsongeval lastens [Smetjet] (werkgever) niet kan worden ingewilligd.
De vordering kan niet worden toegekend en is ongegrond.”
3.2.3
Smetjet heeft, onder overlegging van een memo van een Belgische advocaat, betoogd dat uitsluitend de Arbeidsongevallenwet bepaalt of en in hoeverre een werknemer zijn werkgever aansprakelijk kan stellen voor schade als gevolg van een arbeidsongeval. Het vonnis van de arbeidsrechtbank Antwerpen geeft daarover geen uitsluitsel. Het oordeel dat Smetjet wat betreft de als tweede door haar gevorderde verklaring voor recht tevens niet-ontvankelijk is op de grond dat zij de inhoud van het Belgische recht in het licht van dat vonnis onvoldoende heeft onderbouwd, is dan ook onbegrijpelijk. De hiervoor in 3.2.1 weergegeven klacht slaagt.
3.3
Onderdeel 4 behoeft geen behandeling.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 augustus 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [de werknemer] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Smetjet begroot op € 982,03 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [de werknemer] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, F.J.P. Lock en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 12 januari 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑01‑2024
HR 7 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1070, rov. 3.4.3.
Conclusie 13‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Aan verklaring voor recht (art. 3:302 BW) te stellen eisen; maatstaf; uitleg petitum.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04386
Zitting 13 oktober 2023
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
Smetjet N.V., gevestigd te Oevel, België
tegen
[werknemer] , woonachtig te [woonplaats] , België
(hierna: werknemer)
In deze zaak heeft de Belgische vennootschap Smetjet N.V. bij de Nederlandse rechter twee verklaringen voor recht gevorderd, inhoudende (i) dat het Belgische recht van toepassing is op de ‘schadeafhandeling’ van het arbeidsongeval dat een Belgische werknemer is overkomen op 23 september 2009 in Nederland ten tijde van de tewerkstelling bij Smetjet, en (ii) dat ‘een eventuele schadeclaim’ van de Belgische werknemer op Smetjet uit hoofde van zijn arbeidsongeval dient te worden beoordeeld conform de maatstaven van de Belgische Arbeidsongevallenwet, in het bijzonder de toepassing van de bepalingen van art. 46 van die wet. Het hof heeft Smetjet niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen, omdat de gevorderde verklaringen – kort gezegd – onvoldoende concreet omschreven termen bevat. In cassatie wordt onder meer geklaagd over de maatstaf die het hof heeft toegepast voor de beoordeling van de verklaringen voor recht.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan, kort samengevat, van de volgende feiten worden uitgegaan.1.Werknemer is op 4 september 2006 in dienst getreden van Smetjet in de functie van industrieel reiniger. Werknemer woonde en woont in België en Smetjet was en is in België gevestigd. De arbeidsovereenkomst bevat geen expliciete rechtskeuze.
1.2
Werknemer heeft op 23 september 2009 een bedrijfsongeval gehad in Budel (Nederland). Het ongeval vond plaats in het bedrijf van Nyrstar Budel B.V. (hierna te noemen: Nyrstar) te Budel waar werknemer toen in opdracht van Smetjet werkzaamheden verrichtte. Hierbij heeft werknemer letsel opgelopen doordat hij de giftige stof röstgut heeft ingeademd.
1.3
Direct na het ongeval heeft Smetjet door middel van een ongevallenmeldingsformulier melding gemaakt van het ongeval. De Nederlandse arbeidsinspectie heeft ongevalsrapporten opgesteld. In de rapporten van 25 januari 2011 en 27 januari 2014 worden tegenstrijdige conclusies getrokken.
1.4
In juli 2014 heeft werknemer een deelgeschillenprocedure bij de rechtbank Oost-Brabant, kantonrechter te Eindhoven, aanhangig gemaakt, waarin hij Nyrstar en Smetjet heeft betrokken. Bij beschikking van 30 september 2014 heeft de deelgeschillenrechter zich onbevoegd verklaard.
1.5
Op verzoek van werknemer heeft de rechtbank Oost-Brabant bij beschikking van 16 januari 2017 een arbeidsinspecteur bij de Inspectie SWZ benoemd tot deskundige. De deskundige heeft op 3 juli 2017 het deskundigenbericht opgemaakt. Smetjet heeft vervolgens nog twee deskundigen ingeschakeld die op 26 oktober 2017 hebben gerapporteerd.
1.6
De arbeidsrechtbank Antwerpen heeft bij vonnis van 3 mei 2017 in een geding tussen werknemer en Securex, Gemeenschappelijke Verzekeringskas tegen Arbeidsongevallen, bepaald dat aan werknemer een uitkering ineens en een maandelijkse uitkering toekomt.
1.7
Bij vonnis van 27 november 2017 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant Smetjet in kort geding veroordeeld om aan werknemer een bedrag van € 50.000,00 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente en de proceskosten. Bij arrest van 17 jul 2018 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch dit vonnis, met verbetering van gronden, bekrachtigd.
1.8
Smetjet heeft werknemer vervolgens gedagvaard voor de arbeidsrechtbank Antwerpen en gevorderd voor recht te zeggen dat:
- werknemer tijdens de tewerkstelling bij Smetjet ressorteerde onder de Belgische sociale zekerheid;
- bijgevolg het arbeidsongeval van werknemer op 23 september 2009 terecht/correct werd afgehandeld conform de Belgische Arbeidsongevallenwet;
- verder, de Belgische Arbeidsongevallenwet uiteraard in haar totaliteit van toepassing is op dit arbeidsongeval, met inbegrip van het principe van de burgerlijke immuniteit van de werkgever opgenomen in art. 46, paragraaf 1, 3e Arbeidsongevallenwet;
- werknemer bijgevolg geen burgerlijke schade-eis kan instellen met betrekking tot ditzelfde arbeidsongeval lastens Smetjet;
- werknemer te veroordelen tot betaling van de kosten van het geding.
1.9
De arbeidsrechtbank Antwerpen heeft bij vonnis van 2 september 2020 de vorderingen van Smetjet toelaatbaar maar niet gegrond verklaard. Er is tegen dit vonnis geen hoger beroep aangetekend.
1.10
In de onderhavige procedure heeft Smetjet bij de rechtbank Oost-Brabant gevorderd, voor zover relevant in cassatie, dat de kantonrechter voor recht verklaart:
1. dat het Belgische recht van toepassing is op de schadeafhandeling van het arbeidsongeval van werknemer, hem overkomen op 23 september 2009 ten tijde van de tewerkstelling bij Smetjet; en
2. dat een eventuele schadeclaim van werknemer op Smetjet uit hoofde van zijn arbeidsongeval dient te worden beoordeeld conform de maatstaven van de Belgische Arbeidsongevallenwet, in het bijzonder de toepassing van de bepalingen van art. 46 van de Belgische Arbeidsongevallenwet.
1.11
Werknemer heeft tweemaal uitstel gevraagd voor de indiening van de conclusie van antwoord. Dit uitstel is verleend. Het derde verzoek om uitstel is geweigerd met als gevolg dat werknemer geen verweer heeft gevoerd.
1.12
De kantonrechter heeft bij vonnis van 11 maart 2021 de vordering van Smetjet als onweersproken toegewezen.
1.13
Werknemer is van het vonnis van de kantonrechter in hoger beroep gekomen bij het hof ’s-Hertogenbosch. Werknemer heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis met bepaling dat de rechtsverhouding tussen partijen wordt beheerst door Nederlands recht, waarin het hof heeft gelezen dat tevens wordt verzocht om afwijzing van de vorderingen van Smetjet. Smetjet heeft daartegen verweer gevoerd.
1.14
Bij arrest van 23 augustus 2022 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd en Smetjet niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:
“3.5.1. Om proceseconomische redenen zal het hof eerst grief 3 beoordelen. [Werknemer] betoogt, voor zover relevant, in deze grief dat, zoals meerdere rechters al hebben geoordeeld, het Nederlands recht tussen partijen van toepassing is. Het doel van de onderhavige procedure is, aldus [werknemer], om hem van het Nederlandse recht en rechtsbescherming af te houden en de aansprakelijkheid van Smetjet jegens [werknemer] te (blijven) ontgaan. Smetjet trekt de handen van hem af en geeft niet thuis in nazorg, schadevergoeding en re-integratie. [Werknemer] verwijt Smetjet dat zij alle soorten vorderingen op voorhand op één hoop veegt zonder naar de juridische grondslag ervan te kijken. [Werknemer] betwist dat hij met zijn vordering op Securex de toepasselijkheid van het Belgische recht heeft erkend.
3.5.2.
Het hof beoordeelt de vordering van Smetjet en voormelde grief aan de hand van de volgende maatstaf. Op grond van art. 3:302 BW kan de rechter op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon omtrent die rechtsverhouding een verklaring voor recht uitspreken. De inhoud van de gevorderde verklaring voor recht dient voldoende concreet te worden omschreven en in alle daardoor bestreken gevallen te gelden (vgl. HR 21-12-2001, ECLI:NL:[P]HR:2001: ZC3693). Het is aan Smetjet in haar hoedanigheid van eisende partij in de eerste aanleg om dit te onderbouwen en, zo nodig, te bewijzen.
3.5.3.
In haar onderbouwing van de vordering heeft Smetjet met name gesteld dat het Belgische recht van toepassing is op de aansprakelijkheid van Smetjet jegens [werknemer] uit hoofde van het arbeidsongeval. Deze stelling sluit niet aan bij de door Smetjet gekozen formuleringen van de gevorderde verklaringen voor recht.
Smetjet heeft onder punt 1 de toepasselijkheid van het Belgische recht gevorderd op de schadeafhandeling van het arbeidsongeval. De term “schadeafhandeling” is geen (vastomlijnd) juridisch begrip waarop op zichzelf en zonder meer een nationaal recht van toepassing kan worden verklaard. Smetjet heeft in haar onderbouwing niet aangegeven wat er onder deze term moet worden begrepen. Smetjet heeft evenmin omschreven wat moet worden verstaan onder de term “eventuele schadeclaim” genoemd onder punt 2. Gaat het hier bijvoorbeeld om een vordering tot vergoeding van een bepaalde schadepost (zoals inkomensschade) of valt hieronder ook een vordering strekkende tot het nakomen door Smetjet van haar nazorgverplichting of re-integratieverplichting?
Het hof kan als gevolg van deze onvoldoende concreet omschreven termen niet toetsen welke gedragingen hieronder vallen zodat niet voor recht kan worden verklaard dat op al deze gedragingen Belgisch recht van toepassing is en niet voor recht kan worden verklaard dat een eventuele schadeclaim volgens de maatstaven van de Belgische Arbeidsongevallenwet, in het bijzonder de toepassing van de bepalingen van artikel 46 van de Belgische Arbeidsongevallenwet, moet worden beoordeeld. Daar komt bij dat Smetjet in het licht van de uitspraak van de Belgische rechter zoals deze is opgenomen onder rechtsoverweging 3.1. onder l en m. evenmin voldoende heeft onderbouwd dat de inhoud van het Belgische recht ertoe leidt dat alle toekomstige schadeclaims van [werknemer] jegens Smetjet uit hoofde van het arbeidsongeval conform de door haar gestelde maatstaf moeten worden beoordeeld.
3.5.4.
Nu er geen taak voor de rechter is weggelegd om een verklaring voor recht te herformuleren (zie HR 21-12-2001, ECLI:NL:HR:2001: ZC3693), is de slotsom dat Smetjet in geen van haar beide vorderingen kan worden ontvangen. Grief 3 slaagt in zoverre. (…)”
1.15
Smetjet heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Werknemer heeft verweer gevoerd. Werknemer heeft zijn standpunt schriftelijk toegelicht, waarna Smetjet heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel valt uiteen in vier onderdelen.
2.2
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 3.5.2 van het bestreden arrest, waarin het hof de vordering van Smetjet heeft beoordeeld aan de hand van de maatstaf uit het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2001.2.Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat in dat arrest een maatstaf is geformuleerd voor het specifieke geval dat een verklaring voor recht wordt geëist voor een nog niet bestaande, toekomstige rechtsverhouding. De Hoge Raad heeft immers geoordeeld dat in dat geval de verklaring voor recht onvoldoende concreet omschreven en daarmee niet toewijsbaar was (bij gebrek aan belang in de zin van art. 3:303 BW). Het onderdeel betoogt dat de door Smetjet geëiste verklaringen voor recht een reeds bestaande en daarmee voldoende concrete rechtsverhouding betreffen, namelijk de rechtsverhouding die tussen Smetjet en werknemer is ontstaan door het arbeidsongeval dat werknemer op 23 september 2009 te Budel is overkomen, zodat de maatstaf uit het arrest van 21 december 2001 niet geldt. Gezien dit arbeidsongeval is Smetjet een bij die rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon (in de zin van art. 3:302 BW) en heeft zij er recht op dat de rechter een verklaring voor recht uitspreekt over het recht dat op die door het arbeidsongeval ontstane rechtsverhouding van toepassing is, aldus het onderdeel.
2.3
Art. 3:302 BW bepaalt dat op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon de rechter omtrent die rechtsverhouding een verklaring voor recht uitspreekt. Een verklaring voor recht kan enkel dienen tot het op jegens de andere betrokkenen bindende wijze vaststellen van haar bestaan of preciseren van haar inhoud.3.Het belang bij een zodanige vordering is naar haar aard in de eerste plaats gelegen in het belang tussen de betreffende betrokkenen eventuele onzekerheden ter zake van hun rechtsverhouding op te heffen.4.De verklaring voor recht moet dan ook tot rechtsgevolg kunnen leiden. Als onvoldoende duidelijk is welk rechtsgevolg aan een verklaring voor recht kan worden verbonden, loopt de eisende partij het risico dat zij in de vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard.5.Een eis en daarmee ook een gevorderde verklaring voor recht dient voldoende concreet te zijn, ook in de zin dat de reikwijdte ervan voldoende is beperkt.6.A-G Wissink heeft erop gewezen dat een gevorderde verklaring voor recht om verschillende redenen te onbepaald of te algemeen kan zijn. Zo kan een vordering te vaag zijn, zodat de verweerder onvoldoende weet waartegen hij zich dient te verweren. Betreft de vordering toekomstig, beweerdelijk onrechtmatig gedrag van de verweerder, dan zal moeten worden getoetst of de vordering op zodanige wijze is geformuleerd dat in alle daardoor bestreken gevallen sprake is van onrechtmatigheid. De verklaring voor recht is onvoldoende concreet omschreven, indien reeds op voorhand blijkt dat de handelingen waarvan wordt gevorderd deze verboden te verklaren, op zodanige wijze zijn omschreven dat zij niet alle of niet onder alle omstandigheden onrechtmatig zijn, en de vraag of zij al dan niet onrechtmatig zijn, anders dan in geval van in het verleden verrichte handelingen, ook niet aan de hand van de omstandigheden van het geval kan worden onderzocht.7.
2.4
De eis, en daarmee ook een verklaring voor recht, moet dus duidelijk (voldoende concreet) zijn geformuleerd.8.Een echt onduidelijk gevorderde verklaring voor recht kan niet worden toegewezen.9.De rechter mag immers in beginsel niet iets anders (of meer) toewijzen dan de eisende partij gevorderd heeft.10.Als sprake is van een niet-toewijsbare, te algemeen geformuleerde, gevorderde verklaring voor recht, behoeft de rechter zich dan ook niet af te vragen welke verklaring voor recht eventueel wel zou kunnen worden toegewezen.11.Binnen de grenzen van het petitum mag een rechter overgaan tot herformulering van de vordering.12.Het petitum dient immers te worden uitgelegd in het licht van de daaraan ten grondslag gelegde stellingen en van het processuele debat, zoals dit zich vervolgens heeft ontwikkeld13.met als gevolg dat een louter taalkundige uitleg niet volstaat. De rechter stelt dus op basis van de uitleg van het petitum vast wat de vordering omvat, waarbij wordt gekeken naar de bedoeling van de eisende partij en de wijze waarop in het debat door partijen richting is gekozen ten aanzien van de vordering.14.Als zowel de eiser als de gedaagde het petitum op dezelfde manier begrijpen, mag een rechter het petitum niet op een andere manier uitleggen (in ieder geval niet zonder die andere, van partijen afwijkende uitleg, eerst aan partijen voor te houden).15.
2.5
Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat de overweging van het hof dat de inhoud van de gevorderde verklaring voldoende concreet dient te worden omschreven en in alle daardoor bestreken gevallen dient te gelden, geen blijk geeft van een onjuiste maatstaf, zodat het onderdeel faalt.
2.6
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 3.5.3, waarin het hof heeft overwogen dat de stelling van Smetjet dat het Belgische recht van toepassing is op diens aansprakelijkheid jegens werknemer niet aansluit bij de door Smetjet gekozen formuleringen van de gevorderde verklaringen voor recht (‘schadeafhandeling’ en ‘schadeclaim’). Het onderdeel valt in vier subonderdelen uiteen.
2.7
Onderdeel 2.1 betoogt dat het hof met dit ‘sluit niet aan op’-oordeel heeft miskend dat een petitum, in casu met name de door Smetjet gekozen formuleringen van de gevorderde verklaringen voor recht, uitgelegd moet worden in het licht van de daaraan ten grondslag gelegde stellingen en van het processuele debat, zoals dit zich heeft ontwikkeld. Volgens het onderdeel heeft het hof alleen maar de letterlijke bewoordingen van het petitum in ogenschouw genomen en hierop zijn ‘sluit niet aan op’-oordeel gegrond en daarmee de maatstaf voor de uitleg van een petitum miskend. Mocht het hof dit niet hebben miskend, dan klaagt onderdeel 2.2 dat dit oordeel van het hof onbegrijpelijk is. Zonder nadere motivering valt niet te begrijpen waarom het hof oordeelt dat Smetjet in haar onderbouwing niet omschreven zou hebben wat verstaan moet worden onder de termen ‘schadeafhandeling’ en ‘schadeclaim’ en waarom de door Smetjet – ter onderbouwing van haar tot een verklaring voor recht strekkende eis – betrokken stelling dat Belgisch recht van toepassing is op de eventuele aansprakelijkheid van Smetjet jegens werknemer uit hoofde van het arbeidsongeval ‘niet aan zou sluiten’ bij de door Smetjet in haar verklaring voor recht gekozen formuleringen. Volgens het onderdeel laten de inleidende dagvaarding alsmede het gevoerde processuele debat geen andere uitleg van het petitum toe dan dat de door Smetjet ingestelde eis uitsluitend strekt tot het verkrijgen van verklaringen voor recht dat Belgisch recht van toepassing is op de schadevergoedingsvorderingen die werknemer meent te hebben op Smetjet wegens het hem overkomen arbeidsongeval.
2.8
De beide onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Smetjet heeft twee verklaringen voor recht gevorderd: (i) dat Belgisch recht van toepassing is op de schadeafhandeling van het arbeidsongeval, en (ii) dat een eventuele schadeclaim van werknemer op Smetjet uit hoofde van zijn arbeidsongeval dient te worden beoordeeld overeenkomstig de maatstaven van de Belgische Arbeidsongevallenwet, in het bijzonder art. 46 daarvan. Ten aanzien van de eerste gevorderde verklaring voor recht heeft het hof in rov. 3.5.3 geoordeeld dat de term ‘schadeafhandeling’ geen (vastomlijnd) juridisch begrip is waarop op zichzelf en zonder meer een nationaal recht van toepassing kan worden verklaard. Het lijkt er dus op dat het hof daarmee heeft geoordeeld dat de eerste gevorderde verklaring voor recht niet tot een rechtsgevolg zou kunnen leiden en/of te onbepaald of te algemeen is. Hierbij heeft het hof het petitum uitgelegd door te overwegen dat Smetjet niet heeft aangegeven wat er onder de term ‘schadeafhandeling’ moet worden verstaan. Ten aanzien van de tweede gevorderde verklaring voor recht heeft het hof (onder meer) geoordeeld dat Smetjet niet heeft omschreven wat onder de term ‘een eventuele schadeclaim’ moet worden verstaan en of daaronder bijvoorbeeld ook vorderingen tot nakoming van bepaalde verplichtingen van Smetjet vallen. Het lijkt er dan ook op dat het hof heeft geoordeeld dat het deze tweede verklaring voor recht te onbepaald of te algemeen acht. Ook hierbij heeft het hof het petitum uitgelegd door te overwegen dat Smetjet niet heeft aangegeven wat onder de term ‘een eventuele schadeclaim’ moet worden verstaan. Het hof heeft geen kenbare aandacht besteed aan de vraag of werknemer de gevorderde verklaringen voor recht wel of niet heeft begrepen.16.
2.9
De verklaring voor recht moet, zoals gezegd, (onder meer) tot rechtsgevolg kunnen leiden en de verklaring voor recht mag niet te onbepaald of te algemeen zijn. De vraag of de gevorderde verklaringen voor recht tot een rechtsgevolg kunnen leiden en voldoende concreet zijn, dient in dit geval te worden beantwoord aan de hand van de uitleg van het petitum, op de wijze zoals door onderdeel 2.1 is betoogd: in het licht van de daaraan ten grondslag gelegde stellingen en van het processuele debat, zoals dit zich vervolgens heeft ontwikkeld.
2.10
De gedingstukken in feitelijke instanties laten naar mijn mening geen andere uitleg toe dan dat verklaringen voor recht zijn gevorderd dat Belgisch recht van toepassing is op de schadevergoedingsvorderingen die werknemer meent te hebben op Smetjet wegens het arbeidsongeval dat werknemer is overkomen op 23 september 2009. Anders gezegd, gevorderd is voor recht te verklaren dat op de tussen Smetjet en werknemer bestaande rechtsverhouding naar aanleiding van het arbeidsongeval, Belgisch recht van toepassing is (eerste gevorderde verklaring voor recht) en in het bijzonder de Belgische Arbeidsongevallenwet (tweede gevorderde verklaring voor recht). Dergelijke verklaringen voor recht kunnen ook tot een rechtsgevolg leiden.17.
2.11
De stellingen van Smetjet die ten grondslag liggen aan de gevorderde verklaringen voor recht komen erop neer dat op genoemde rechtsverhouding tussen werknemer en Smetjet het Belgische recht van toepassing is, ongeacht de grondslag waarop werknemer zijn schadevergoedingsvorderingen baseert. Dit blijkt alleen al uit rov. 3.2.2 en uit rov. 3.5.3 van het bestreden arrest:
“3.2.2. Aan deze vordering heeft Smetjet, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Ongeacht de vraag of [werknemer] zijn vordering baseert op onrechtmatige daad of op werkgeversaansprakelijkheid, is het Belgische recht van toepassing. Op grond van het bepaalde in artikel 4 lid 2 Rome II is het Belgische recht van toepassing op de vordering uit onrechtmatige daad nu dader en slachtoffer beide hun gewone verblijfplaats in België hebben. Op grond van artikel 6 lid 2 EVO is Belgisch recht van toepassing op een vordering wegens schade als gevolg van de uitvoering van de overeenkomst nu [werknemer] het merendeel van zijn uren (en dus gewoonlijk) in België werkte. De ruime uitleg van de Detacheringsrichtlijn in de Waga door artikel 7:658 BW onverkort van toepassing te verklaren, past niet binnen de geboden ruimte van deze richtlijn en leidt daarmee tot een belemmering van het vrije verkeer van diensten. (…)
(…)
3.5.3.
In haar In haar onderbouwing van de vordering heeft Smetjet met name gesteld dat het Belgische recht van toepassing is op de aansprakelijkheid van Smetjet jegens [werknemer] uit hoofde van het arbeidsongeval. (…)”
2.12
Blijkens de gedingstukken heeft werknemer die lezing van de gevorderde verklaringen voor recht in hoger beroep begrepen. Dit blijkt met name uit de dagvaarding in hoger beroep (waarin ook de grieven zijn opgenomen), onder 7.[1] en 7.2:
‘7.[1] Werknemer […] heeft een arbeidsongeval gehad. In plaats van verantwoordelijkheid te nemen, zoekt werkgever Smetjet manieren om die te ontgaan. Met wisselend succes: weliswaar is Smetjet al enkele malen in een procedure in het ongelijk gesteld, feit is ook dat ze na al die jaren haar schade beperkt heeft weten te houden tot de uitbetaling van een voorschot van €50.000,00. Aannemende dat ze er daarmee nog niet is en in haar ijver om eronder uit te komen, neemt Smetjet haar toevlucht tot het starten van een nieuwe, afzonderlijke procedure waarin zij de Nederlandse rechter om (naar [werknemer] begrijpt: exclusieve) toepassing vraagt van Belgisch recht, in weerwil van eerdere andersluidende rechterlijke oordelen. Want dat is een oude vordering in een nieuw jasje: daarover is al meermaals procedureel gedelibereerd, telkens met als resultaat dat Nederlands recht van toepassing is. De huidige vordering dient dan ook geen ander doel dan tijd te winnen en [werknemer] van het Nederlandse recht en rechtsbescherming af te houden en haar aansprakelijkheid jegens hem te (blijven) ontgaan.
7.2
In zijn opzet bleek de vordering bij inleidende dagvaarding geheel voorwaardelijk, namelijk:
Voor het geval dat [werknemer] een vordering uit onrechtmatige daad mocht instellen is Belgisch recht van toepassing (ogv Rome-ll);
Voor het geval dat [werknemer] een arbeidsrechtelijke vordering mocht instellen is Belgisch recht van toepassing zijn (ogv van EVO);
Voor het geval dat [werknemer] nog iets mocht vorderen uit detachering is daarvan geen sprake en is (via EVO) Belgisch recht van toepassing.
Ergo: of de kantonrechter alvast wil bepalen dat tussen partijen altijd Belgisch recht van toepassing is. (…).’
2.13
Nu zowel Smetjet als werknemer het petitum op dezelfde manier begrijpen, mocht het hof het petitum, en daarmee de gevorderde verklaringen voor recht, niet op een andere manier uitleggen dan partijen voor ogen hadden (zie hiervoor onder 2.4). Het oordeel van het hof getuigt dan ook ofwel van een onjuiste rechtsopvatting met als gevolg dat onderdeel 2.1 slaagt, dan wel klaagt onderdeel 2.2 terecht dat het oordeel onbegrijpelijk is.
2.14
Onderdelen 2.3 en 2.4 bouwen op de voorafgaande onderdelen 2.1 en 2.2 voort en behoeven geen bespreking.
2.15
Onderdeel 3 valt uiteen in twee subonderdelen en is gericht tegen de laatste zin van rov. 3.5.3, waarin het hof heeft geoordeeld dat Smetjet in het licht van de uitspraak van de Belgische rechter18.evenmin voldoende heeft onderbouwd dat de inhoud van het Belgische recht ertoe leidt dat alle toekomstige schadeclaims van werknemer jegens Smetjet uit hoofde van het arbeidsongeval conform de door haar gestelde maatstaf moeten worden beoordeeld.
2.16
Onderdeel 3.1 klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is om de volgende redenen. In de eerste plaats is in de uitspraak van de arbeidsrechtbank Antwerpen slechts geoordeeld dat de Nederlandse of Belgische rechter aan wie een vordering tot schadevergoeding ingevolge het arbeidsongeval op grond van de aansprakelijkheid van de werkgever voorgelegd wordt, de toelaatbaarheid en de gegrondheid van die vordering in alle aspecten en op grond van de middelen hem voorgebracht zal moeten onderzoeken. Volgens het onderdeel laat deze uitspraak zich niet anders verstaan dan dat de arbeidsrechtbank niet inhoudelijk, laat staan op een voor Smetjet ongunstige wijze, heeft geoordeeld over het recht dat van toepassing is op een schadevergoedingseis van werknemer jegens Smetjet uit hoofde van het arbeidsongeval. In de procesinleiding staat vermeld dat Smetjet dit standpunt ook in feitelijke instanties heeft ingenomen. In de tweede plaats heeft de arbeidsrechtbank als feit vastgesteld dat werknemer niet ontkent dat hij ‘een Belgische arbeidsovereenkomst had/heeft(?) en dat hij vergoed werd/wordt overeenkomstig de Belgische arbeidsongevallenwet’. Ook heeft de arbeidsrechtbank verwezen naar een in kracht van gewijsde gegane eerdere uitspraak van dezelfde rechtbank van 3 mei 2017, waarin op ‘definitieve wijze’ de gevolgen van het arbeidsongeval van werknemer zijn ‘vastgesteld met toepassing van de Belgische Arbeidsongevallenwet’ in een zaak tussen de wetsverzekeraar van Smetjet (Securex) en werknemer.
2.17
Ik merk over dit onderdeel het volgende op. Het hof heeft in rov. 3.5.3, laatste zin, geoordeeld dat Smetjet in het licht van de uitspraak van de Belgische rechter evenmin voldoende heeft onderbouwd dat de inhoud van het Belgische recht ertoe leidt dat alle toekomstige schadeclaims van werknemer jegens Smetjet uit hoofde van het arbeidsongeval conform de door Smetjet gestelde maatstaf moeten worden beoordeeld. Met ‘de door Smetjet gestelde maatstaf’ voor ‘alle toekomstige schadeclaims’ doelt het hof op de tweede door Smetjet gevorderde verklaring van recht. Met het oordeel in rov. 3.5.3 (laatste zin) heeft het hof onder verwijzing naar de uitspraak van de Belgische rechter een zelfstandig dragende grond gegeven voor het niet kunnen toewijzen van de tweede door Smetjet gevorderde verklaring voor recht.
2.18
Voor de vraag of dit oordeel begrijpelijk is, dient vervolgens te worden gekeken naar hetgeen de arbeidsrechtbank Antwerpen heeft overwogen in zijn uitspraak. Smetjet heeft in die Belgische procedure (onder meer) gevorderd ‘te zeggen voor recht’ dat:
‘- (…) de Belgische Ongevallenwet uiteraard in haar totaliteit van toepassing is op dit arbeidsongeval, met inbegrip van het principe van de burgerlijke immuniteit van de werkgever opgenomen in artikel 46, §1, 3e Arbeidsongevallenwet;
- de heer [werknemer], bijgevolg, geen burgerlijke schade-eis kan instellen met betrekking tot ditzelfde arbeidsongeval lastens Smet-Jet nv (werkgever).’19.
2.19
De arbeidsrechtbank Antwerpen heeft de vorderingen van Smetjet ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen (onderstrepingen van mij, voetnoot weggelaten):
‘4.2.2. Immuniteit en werkgeversaansprakelijkheid.
Nederland kent geen aparte regeling in geval van arbeidsongevallen of beroepsziekten.
In voorkomend geval kan het slachtoffer van een arbeidsongeval de werkgever aansprakelijk stellen wanneer deze tekortkwam aan zijn zorgplicht.
In België heeft in de arbeidsongevallenregeling voor werknemers het slachtoffer (of zijn rechthebbenden) sinds de wetswijziging van 1978 geen keuzerecht meer. De arbeidsongevallen-verzekering heeft voorrang op het aansprakelijkheidsrecht: het slachtoffer moet zijn rechten laten gelden krachtens de Arbeidsongevallenwet en kan slechts vergoeding vorderen voor de schade in de mate dat die niet vergoedbaar is in het raam van de Arbeidsongevallenwet. Het aansprakelijkheidsrecht is hier dus naar het tweede plan geschoven.
In bepaalde gevallen is het aansprakelijkheidsrecht zelfs geheel verdrongen. Het slachtoffer of zijn rechthebbenden hebben namelijk, behoudens in de door de wet opgesomde gevallen, niet het recht om de werkgever of collega’s van het slachtoffer aansprakelijk te stellen voor schade als gevolg van een arbeidsongeval.
Deze civielrechtelijke immuniteit van werkgever en werkmakkers vindt haar oorsprong in het historisch compromis dat aan de basis lag van de eerste Arbeidsongevallenwet van 1903.
Een vordering tegen de werkgever, zijn aangestelden of lasthebbers is thans mogelijk, niet alleen in geval van opzet, voor schade aan goederen en bij ongevallen op de weg van of naar het werk, maar ook wanneer het ongeval een verkeersongeval betreft en (alleen tegen de werkgever) en in geval van bepaalde zwaarwichtige overtredingen van de welzijnsreglementering.
Wanneer er wel nog een aansprakelijkheidsvordering mogelijk is (meer bepaald wanneer de aansprakelijke een derde is en in de door de wet bepaalde gevallen wanneer de aansprakelijke de werkgever of een collega van het slachtoffer is), dan is dubbele vergoeding voor dezelfde schade niettemin verboden. Vanwege de voorrang van de arbeidsongevallenverzekering, houdt dit in artikel 46 § 2 vastgelegde cumulatieverbod concreet in dat het slachtoffer jegens de aansprakelijke alleen nog een recht op vergoeding heeft voor de schade die niet gedekt wordt op grond van de Arbeidsongevallenwet. Er moet dan ook nauwkeurig worden nagegaan op welke schade de vordering jegens de aansprakelijke betrekking heeft en in welke mate deze reeds vergoed is of moet worden op grond van de Arbeidsongevallenwet. Voor schade die niet door de Arbeidsongevallenwet wordt gedekt, zoals huishoudelijke schade en morele schade, speelt het cumulatieverbod niet en kan het slachtoffer gewoon (integrale) vergoeding vorderen van de aansprakelijke.
Wanneer bepaalde schade wel vergoed wordt krachtens de Arbeidsongevallenwet, kan het slachtoffer of zijn rechthebbenden maar vergoeding vorderen van de aansprakelijke voor zover de vergoeding verschuldigd op grond van het aansprakelijkheidsrecht hoger ligt dan de arbeidsongevallenvergoeding. Zijn vordering is dan beperkt tot dit meerbedrag, het zogenaamde surplus of excedent.
De Nederlandse of Belgische rechter aan wie een vordering tot schadevergoeding ingevolge een arbeidsongeval op grond van de aansprakelijkheid van de werkgever wordt voorgelegd (volgens de Belgische arbeidsongevallenwetgeving slechts in een beperkt aantal gevallen mogelijk) zal alsdan de toelaatbaarheid en gegrondheid van de vordering in alle aspecten op grond van de middelen hem voorgebracht onderzoeken.
Het spreekt voor zich dat de vordering die ertoe strekt te zeggen voor recht dat de heer [werknemer], geen burgerlijke schade-eis kan instellen met betrekking tot ditzelfde arbeidsongeval lastens Smet-Jet nv (werkgever) niet kan worden ingewilligd.
De vordering kan niet worden toegekend en is ongegrond.’
2.20
Uit de uitspraak van de arbeidsrechtbank Antwerpen blijkt dus dat er kennelijk naar Belgisch recht ook schade is die niet door de Belgische Arbeidsongevallenwet wordt gedekt, zoals huishoudelijke schade en morele schade, en waarvoor een slachtoffer gewoon (integrale) vergoeding kan vorderen van de aansprakelijke. Uit deze uitspraak kan dus worden afgeleid dat volgens de Belgische rechter niet alle eventuele schadeclaims van werknemer jegens Smetjet dienen te worden beoordeeld conform de maatstaven van de Belgische Arbeidsongevallenwet. Het oordeel van het hof dat Smetjet in het licht van de uitspraak van de Belgische rechter evenmin voldoende heeft onderbouwd dat de inhoud van het Belgische recht ertoe leidt dat alle toekomstige schadeclaims van werknemer jegens Smetjet uit hoofde van het arbeidsongeval conform de door Smetjet gestelde maatstaf moeten worden beoordeeld, is dan ook begrijpelijk, zodat onderdeel 3.1 faalt.
2.21
Onderdeel 3.2 klaagt dat dit oordeel van het hof in rov. 3.5.3 geen toereikende respons vormt op de door Smetjet betrokken essentiële stellingen over (i) de inhoud van het Belgische recht, in het bijzonder de Arbeidsongevallenwet, (ii) de toepasselijkheid van deze wet in casu, en (iii) het leerstuk van de zogeheten ‘burgerlijke immuniteit’ (art. 46 van de Arbeidsongevallenwet).
2.22
Volgens vaste rechtspraak behoeft de rechter niet op alle door de procespartijen ter ondersteuning van hun standpunt aangevoerde stellingen en argumenten in te gaan20., tenzij sprake is van een essentiële stelling. In het algemeen is van een voor cassatie vatbaar motiveringsgebrek dan ook sprake indien de feitenrechter heeft nagelaten een (essentiële) stelling van een van de partijen te behandelen die, indien juist, waarschijnlijk tot een andere beslissing omtrent toe- of afwijzing van de vordering zou hebben geleid.21.In het middel moet worden uiteengezet dat en waarom een stelling een essentiële stelling is.22.Het onderdeel licht echter niet toe waarom de genoemde stellingen essentiële stellingen zijn, zodat de klacht reeds daarom faalt.
2.23
Onderdeel 4 valt uiteen in twee subonderdelen. Onderdeel 4.1 klaagt dat het hof met het ‘onvoldoende-concreet’-oordeel en de oordelen in rov. 3.5.3 een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft genomen door partijen niet eerst de gelegenheid te bieden om zich daarover uit te laten. Volgens het onderdeel heeft het hof het fundamentele beginsel van procesrecht miskend dat partijen voldoende gehoord moeten zijn over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan een rechterlijke beslissing (art. 19 lid 1 Rv). Partijen hadden niet verrast mogen worden met een beslissing van de rechter, waarmee zij, gezien het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden, aldus het onderdeel. Onderdeel 4.2 bevat een motiveringsklacht die voortbouwt op onderdeel 2.
2.24
Zoals ik bij de bespreking van onderdeel 2 heb opgemerkt, hebben Smetjet en werknemer het petitum op een gelijkluidende manier begrepen, hetgeen tot gevolg heeft dat het hof het petitum dienovereenkomstig had moeten uitleggen. Smetjet had er dus niet door mogen worden verrast dat het hof de gevorderde verklaringen voor recht, die (voldoende) kenbaar waren voor werknemer, buiten beschouwing zou laten door Smetjet in die vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren.23.Het onderdeel slaagt daarom.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑10‑2023
Zie het bestreden arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 23 augustus 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2915, rov. 3.1.
ECLI:NL:HR:2001:ZC3693, NJ 2002/217, m.nt. T. Koopmans (VJV/Staat).
HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0833, NJ 1994/734, m.nt. C.J.H. Brunner, rov. 3.4.
HR 15 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1095, NJ 1994/8, rov. 3.2.
Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/64.
Zie onder 11 van de conclusie van A-G Hartkamp (ECLI:NL:PHR:2001:ZC3693) vóór HR 21 december 2001, reeds aangehaald.
Zie onder 5.10 van de conclusie van A-G Wissink (ECLI:NL:PHR:2018:1429) vóór HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590, NJ 2019/238, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai.
Zie ook onder 3.9 van de conclusie van A-G Wissink (ECLI:NL:PHR:2010:BL8510) vóór HR 11 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8510, NJ 2011/448, m.nt. Jac. Hijma.
J.W. Westenberg, Sdu Commentaar Burgerlijk procesrecht, commentaar op art. 111 Rv, aant. 6; T.F.E. Tjong Tjin Tai, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 111 Rv, aant. 8.
Zie hierover meer uitgebreid: J. Ekelmans, In eerste aanleg (BPP nr. 16) 2015/2.1.7 en 2.1.8.
R.L. Bakels, Burgerlijk procesrecht praktisch belicht 2014/11.4, onder verwijzing naar HR 21 december 2001, reeds aangehaald, rov. 3.3.
Zodanig dat dit beter leesbaar wordt/beter te executeren is, zie: J.W. Westenberg, Sdu Commentaar Burgerlijk procesrecht, commentaar op art. 111 Rv, aant. 6.
HR 8 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5010, NJ 2006/443, m.nt. G. van Solinge, rov. 3.5.
A.G.F. Ancery, Ambtshalve toepassing van EU-recht (BPP nr. XIV) 2012/2.2.3.
J.J van der Helm, Het rechterlijk bevel en verbod als remedie, 2023, nr. 603-604. Zie ook HR 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:151, JBPr 2014/27, m.nt. G.C.C. Lewin, rov. 3.3.3.
Het hof heeft alleen in rov. 3.5.1 overwogen dat werknemer Smetjet verwijt dat zij alle soorten vorderingen op voorhand op één hoop veegt zonder naar de juridische grondslag ervan te kijken.
In de schriftelijke toelichting heeft werknemer zich nog op het standpunt gesteld, zakelijk weergegeven, dat Smetjet geen belang heeft bij de gevorderde verklaringen voor recht. Het belang bij de verklaringen voor recht is naar zijn aard in de eerste plaats gelegen in het belang tussen de desbetreffende betrokkenen eventuele onzekerheden ter zake van hun rechtsverhouding op te heffen, te weten welk recht van toepassing is op de rechtsverhouding tussen partijen. Zie daarvoor ook de repliek van Smetjet, onder 1.
Het vonnis van de arbeidsrechtbank Antwerpen van 2 september 2020, zoals overgelegd als productie 14 bij de inleidende dagvaarding.
Zie p. 5 van het vonnis van de arbeidsrechtbank Antwerpen van 2 september 2020.
Zie B.T.M. van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/116; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/188. Zie bijvoorbeeld ook HR 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1044, NJ 2006/191, rov. 4.5.
Zie W.D.H. Asser, Cassatie, 2018, par. 4.6.3; A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/70-71; A.E.H. van der Voort Maarschalk en. A. Knigge, Cassatie 2019/43; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/188.
Zie B.T.M. van der Wiel, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/114-116. Zie bijvoorbeeld ook de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2022:304) voor HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1107, RvdW 2022/766 (art. 81 RO), onder 3.8.
J.J van der Helm, Het rechterlijk bevel en verbod als remedie, 2023, nr. 603.
Beroepschrift 23‑11‑2022
PROCESINLEIDING CASSATIE (VORDERINGSZAAK)
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Datum indiening: | 23 november 2022 |
Uiterste verschijndatum verweerder: | 29 december 2022 |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt op — de in hoofdstuk 1 van het Procesreglement van de Hoge Raad voor civiele vorderingszaken (Stcrt. 2017/5928) genoemde -vrijdagen om 10.00 uur de zaken die vermeld zijn op het in art. 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken.
De hierna te vermelden verweerder in cassatie kunnen in dit geding bij de Hoge Raad uitsluitend verschijnen door tussenkomst van en vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad.
Partijen en advocaten
Eiseres tot cassatie
Naam: | de naamloze vennootschap naar Belgisch recht Smetjet N.V. (hierna: Smetjet) |
Gevestigd te: | Oevel, gemeente Westerlo, België |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. J.H.M. van Swaaij |
Kantooradres: | Molenveldlaan 162 6523 RN Nijmegen |
Verweerder in cassatie
Naam: | [de werknemer] (hierna: [de werknemer]) |
Wonende te: | [woonplaats], België |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. J-P. van Dyck |
Kantooradres advocaat: | Emmalaan 6 6301 GR Valkenburg, gemeente Valkenburg aan de Geul |
Bestreden arrest
Instantie: | gerechtshof 's‑Hertogenbosch (hierna: het hof) |
Datum arrest: | 23 augustus 2022 |
Zaaknummer: | 200.295.858/01 |
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van essentiële vormen doordat het hof geoordeeld en beslist heeft zoals vervat is in zijn arrest van 23 augustus 2022 (hierna: het arrest), zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
Bestrijding van rov. 3.5.2
1. Maatstaf van ECLI:NL:HR:2001:ZC3693 geldt niet, want in casu vond een arbeidsongeval plaats, zodat het niet gaat om een nog niet bestaande, toekomstige rechtsverhouding
Onjuist is de door het hof in rov. 3.5.2 vooropgestelde maatstaf van HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3693 (VJV c.s./de Staat).
Immers, het hof heeft miskend dat in het arrest VJV c.s./de Staat een maatstaf geformuleerd is voor het specifieke geval1. dat een verklaring voor recht geëist wordt voor een nog niet bestaande, toekomstige rechtsverhouding.2. De Hoge Raad heeft in het arrest VJV c.s./de Staat geoordeeld dat in dat geval de verklaring voor recht onvoldoende concreet omschreven en daarmee niet toewijsbaar was (bij gebrek aan belang in de zin van art. 3:303 BW).3.
In casu echter betreffen de door Smetjet geëiste verklaringen voor recht4. een reeds bestaande en daarmee voldoende concrete rechtsverhouding, namelijk de rechtsverhouding die tussen Smetjet en [de werknemer] ontstaan is door het arbeidsongeval dat [de werknemer] op 23 september 2009 te Budel (Nederland) overkomen is, zodat de maatstaf van het arrest VJV c.s./de Staat hier niet geldt. Gezien dit arbeidsongeval, is Smetjet een bij die rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon (in de zin van art. 3:302 BW) en heeft zij er recht op dat de rechter omtrent die rechtsverhouding een verklaring voor recht uitspreekt. Het hof heeft bovendien miskend dat Smetjet zonder meer belang heeft bij een verklaring voor recht over het recht dat van toepassing is op die door dat arbeidsongeval ontstane rechtsverhouding.5.
Bestrijding van rov. 3.5.3
2. Hoezo zou de geëiste verklaring voor recht niet aansluiten op Smetjets stelling dat het Belgische recht haar (eventuele) aansprakelijkheid voor het arbeidsongeval beheerst?
2.1
Van een onjuiste rechtsopvatting geeft blijk 's hofs oordeel in rov. 3.5.3 (2de volzin) dat de stelling van Smetjet — dat het Belgische recht van toepassing is op de aansprakelijkheid van Smetjet jegens [de werknemer] uit hoofde van het arbeidsongeval — niet zou aansluiten op (hof: ‘bij’) de door Smetjet gekozen formuleringen van de geëiste verklaringen voor recht (‘schadeafhandeling’ en ‘eventuele schadeclaim’).
Immers, het hof heeft met dit ‘sluit niet aan op’-oordeel miskend dat een petitum, in casu met name de door Smetjet gekozen formuleringen van de geëiste verklaringen voor recht, uitgelegd moet worden in het licht van de daaraan ten grondslag gelegde stellingen en van het processuele debat, zoals dit zich vervolgens ontwikkeld heeft.6. In plaats van Smetjets petitum aldus uit te leggen, heeft het hof, althans in essentie, alleen maar de letterlijke bewoordingen van het petitum in ogenschouw genomen en hierop zijn ‘sluit niet aan op’-oordeel gegrond. Aldus heeft het hof de maatstaf voor de uitleg van een petitum miskend.
2.2
Indien het hof de in subonderdeel 2.1 vermelde maatstaf niet miskend heeft, is zijn ‘sluit niet aan op’-oordeel in elk geval onbegrijpelijk, reeds gezien zowel 's hofs oordeel in rov. 3.2.2 dat Smetjet aan haar eis, kort samengevat, ten grondslag gelegd heeft:
‘Ongeacht de vraag of [de werknemer] zijn vordering baseert op onrechtmatige daad of op werkgeversaansprakelijkheid, is het Belgische recht van toepassing. Op grond van het bepaalde in artikel 4 lid 2 Rome II is het Belgische recht van toepassing op de vordering uit onrechtmatige daad nu dader en slachtoffer beide hun gewone verblijfplaats in België hebben. Op grond van artikel 6 lid 2 EVO is Belgisch recht van toepassing op een vordering wegens schade als gevolg van de uitvoering van de overeenkomst nu [de werknemer] het merendeel van zijn uren (en dus gewoonlijk) in België werkte. {…}’,
als 's hofs vaststelling in rov. 3.5.3 (1e volzin) dat Smetjet in de onderbouwing van haar eis met name gesteld heeft dat het Belgische recht van toepassing is op ‘de aansprakelijkheid van Smetjet jegens [de werknemer] uit hoofde van het arbeidsongeval. ’ (onderstreping toegevoegd).
Die korte samenvatting (rov. 3.2.2) en die vaststelling (rov. 3.5.3) door het hof van Smetjets stellingen komen overeen met de inhoud van de inleidende dagvaarding7. en het daarop gevolgde verloop van het processuele debat8. in hoger beroep. Die korte samenvatting, vaststelling, en dagvaarding alsmede dit processuele debat laten geen andere uitleg van het petitum toe, dan dat de door Smetjet ingestelde eis uitsluitend strekt tot het verkrijgen van verklaringen voor recht dat Belgisch recht van toepassing is op de schadevergoedingsvorderingen die [de werknemer] meent te hebben op Smetjet wegens het arbeidsongeval dat hem op 23 september 2009 overkomen is te Budel (Nederland).
Want de door Smetjet betrokken stellingen laten zich niet anders verstaan, dan dat zij inhouden [1] dat [de werknemer] die schadevergoedingseisen (dus: ‘schadeclaim ’) in eerdere procedures weliswaar gebaseerd heeft op art. 6:162 BW en art. 7:658 BW, maar [2] dat wat betreft beide grondslagen steeds Belgisch recht van toepassing is:
‘‘Zoals tijdens eerdere procedures is gebleken heeft [de werknemer] zijn schadeclaim gestoeld op meerdere grondslagen (6:162 BW en 7:658 BW). Afhankelijk van de grondslag van de vordering is een bepaald Europees verdrag van toepassing, waaruit het toepasselijke recht volgt. Het is dan ook niet meer dan logisch dat Smet Jet alle scenario's uiteen heeft gezet. Het feit dat op iedere grondslag het Belgisch recht van toepassing is volgens het Europees recht, sterkt het standpunt van Smet Jet dat deze zaak onmogelijk naar Nederlands recht kan worden afgedaan.’9. (onderstreping toegevoegd)’
Met haar stellingen heeft Smetjet uiteengezet waarom art. 4 lid 2 Rome II10. meebrengt dat Belgisch van toepassing is op een door [de werknemer] jegens Smetjet in te stellen schadevergoedingseis uit onrechtmatige daad11. en waarom art. 6 lid 2 EVO12. meebrengt dat Belgisch recht van toepassing is indien ‘[de werknemer] zich echter beroept op schade als gevolg van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst’.13. Smetjet rondt af met de conclusie:
‘Kortom, zowel een vordering op grond van onrechtmatige daad als een vordering uit hoofde van de arbeidsovereenkomst zijn conform bovenstaande regelingen onderworpen aan het Belgische recht.’14.
Die stellingen zijn ook aldus door [de werknemer]15. begrepen. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt derhalve niet te begrijpen waarom het hof niettemin oordeelt dat Smetjet in haar onderbouwing niet omschreven zou hebben wat verstaan moet worden onder de termen ‘schadeafhandeling’ en ‘schadeclaim’ en waarom de door Smetjet — ter onderbouwing van haar tot een verklaring voor recht strekkende eis — betrokken stelling dat Belgisch recht van toepassing is op de eventuele aansprakelijkheid van Smetjet jegens [de werknemer] uit hoofde van het arbeidsongeval ‘niet aan zou sluiten’ bij de door Smetjet in haar verklaring voor recht gekozen formuleringen.
2.3
- a.
Onderdeel 1 en subonderdelen 2.1 en 2.2 vitiëren tevens 's hofs oordelen [1] in rov. 3.5.3 (2de alinea) dat Smetjet in haar onderbouwing niet ‘aangegeven ’ of ‘omschreven ’ zou hebben wat verstaan moet worden onder de termen ‘schadeafhandeling’ en ‘schadeclaim’, en [2] in rov. 3.5.3 (3e alinea) dat het hof als gevolg van de volgens het hof niet voldoende concreet omschreven termen ‘schadeafhandeling’ en ‘schadeclaim’ niet zou kunnen beoordelen ‘welke gedragingen ’ onder deze verklaring voor recht zouden vallen, zodat niet voor recht verklaard zou kunnen worden dat op ‘al’ deze gedragingen Belgisch recht van toepassing zou zijn (hierna: ‘onvoldoende concreet’-oordeel).
- b.
Met het ‘onvoldoende concreet’-oordeel miskent het hof bovendien dat het, nu de verklaringen van recht ertoe strekken dat de eventuele aansprakelijkheid van Smetjet voor dat ongeval beoordeeld moet worden naar Belgisch recht, niet hoeft te beoordelen om ‘welke ’ specifieke ‘gedragingen ’ van Smetjet betreffende dit ongeval het nu eigenlijk precies zou gaan en aldus niet hoeft te beoordelen welke gedragingen onder de verklaring voor recht respectievelijk de in deze verklaring gebezigde termen ‘schadeafhandeling’ en schadeclaim' zouden vallen. Met 's hofs impliciete oordeel in rov. 3.5.3 dat het dat wèl zou moeten beoordelen, stelt het hof te hoge eisen aan de door Smetjet geëiste verklaringen voor recht.
2.4
Het ‘onvoldoende concreet’-oordeel is voorts onbegrijpelijk voor zover het berust op 's hofs (kennelijke) oordeel in rov. 3.5.3 dat het hof niet zou hebben kunnen vaststellen of ook onder de geëiste verklaringen voor recht zouden vallen een ‘vordering’ die strekt tot een veroordeling tot vergoeding van een bepaalde schadepost (zoals inkomensschade) of een ‘vordering’ strekkende tot het nakomen door Smetjet van haar nazorg- of re-integratieverplichting.
Immers, dit oordeel is een ‘non sequitur’. Het gaat bij deze in rov. 3.5.3 bedoelde ‘vorderingen’ tenslotte om hetzij een vordering uit onrechtmatige daad, hetzij een vordering uit de arbeidsovereenkomst, zodat ook deze ‘vorderingen’ bestreken worden door de door Smetjet geëiste verklaringen voor recht (zoals uitgelegd conform de in subonderdeel 2.1 vermelde maatstaf). Deze ‘vorderingen’ kunnen daarom niet of niet mede 's hofs oordeel dragen dat sprake zou zijn van ‘onvoldoende concreet omschreven termen ’ als gevolg waarvan het hof niet zou hebben kunnen toetsen welke gedragingen hieronder vallen en niet voor recht verklaard zou kunnen worden dat op al die gedragingen Belgisch recht van toepassing zou zijn.
3. Hoezo zou Smetjet haar eis niet voldoende onderbouwd hebben ‘in het licht van de uitspraak van de Belgische rechter’?
3.1
Onbegrijpelijk is 's hofs oordeel in rov. 3.5.3 dat Smetjet in het licht van de uitspraak16. van de arbeidsrechtbank te Antwerpen van 2 september 202017. niet voldoende onderbouwd zou hebben dat de inhoud van het Belgische recht ertoe leidt dat alle toekomstige schadeclaims van [de werknemer] jegens Smetjet uit hoofde van het arbeidsongeval conform de door haar gestelde maatstaf beoordeeld zouden moeten worden (hierna: ‘niet voldoende onderbouwd’-oordeel).
Want in die uitspraak is slechts geoordeeld dat de Nederlandse of Belgische rechter aan wie een vordering tot schadevergoeding ingevolge het arbeidsongeval op grond van de aansprakelijkheid van de werkgever voorgelegd wordt, de toelaatbaarheid en de gegrondheid van die vordering in alle aspecten en op grond van de middelen hem voorgebracht zal moeten onderzoeken:
‘De Nederlandse of Belgische rechter aan wie een vordering tot schadevergoeding ingevolge een arbeidsongeval op grond van de aansprakelijkheid van de werkgever wordt voorgelegd (volgens de Belgische arbeidsongevallenwetgeving slechts In een beperkt aantal gevallen mogelijk) zal alsdan de toelaatbaarheid en gegrondheid van de vordering in alle aspecten op grond van de middelen hem voorgebracht onderzoeken.
Het spreekt voor zich dat de vordering die ertoe strekt te zeggen voor recht dat de heer [de werknemer], geen burgerlijke schade-eis kan instellen met betrekking tot ditzelfde arbeidsongeval lastens Smet-Jet nv (werkgever) niet kan worden ingewilligd.
De vordering kan niet worden toegekend en is ongegrond.’18.
Deze uitspraak laat zich niet anders verstaan, dan dat de arbeidsrechtbank niet inhoudelijk, laat staan op een voor Smetjet ongunstige wijze, geoordeeld heeft over het recht dat van toepassing is op een schadevergoedingseis van [de werknemer] jegens Smetjet uit hoofde van het arbeidsongeval. Zulks heeft Smetjet ook gesteld.19. Bovendien heeft de arbeidsrechtbank als feit vastgesteld dat [de werknemer] niet ontkent dat hij ‘een Belgische arbeidsovereenkomst had/heeft (?) en dat hij vergoed wordt overeenkomstig de Belgische arbeidsongevallen arbeidsongevallenwet. ’20. Voorts verwijst21. de arbeidsrechtbank in die uitspraak naar een in kracht van gewijsde gegane eerdere uitspraak van haar van 3 mei 2017, in welke eerdere uitspraak op ‘definitieve wijze’ de gevolgen van het arbeidsongeval van [de werknemer] zijn ‘vastgesteld met toepassing van de Belgische Arbeidsongevallenwet’ in een zaak tussen de wetsverzekeraar van Smetjet (Securex) en [de werknemer]. Derhalve is het ‘niet voldoende onderbouwd’-oordeel onbegrijpelijk.
3.2
Bovendien vormt het ‘niet voldoende onderbouwd’-oordeel geen toereikende respons op de door Smetjet betrokken essentiële stellingen22. over [1] de inhoud van het Belgische recht, in het bijzonder de Wet van 10 april 1971 op de arbeidsongevallen, [2] de toepasselijkheid van deze wet in casu, en [3] het leerstuk van de zogeheten ‘burgerlijke immuniteit’ (art. 46 van deze wet).
4. Ontoelaatbare verrassingsbeslissing (rov. 3.5.3)
4.1
Het hof heeft met het ‘onvoldoende concreet’-oordeel en de oordelen in rov. 3.5.3 waarop het berust een ontoelaatbare verrassingsbeslissing genomen door partijen niet eerst de gelegenheid te bieden om zich daarover uit te laten. Het hof heeft aldus het fundamentele beginsel van procesrecht miskend dat partijen voldoende gehoord moeten zijn over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing (art. 19 lid 1 Rv), en niet verrast mogen worden met een beslissing van de rechter, waarmee zij, gezien het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden.23.
Want [1] in eerste aanleg heeft de kantonrechter niet inhoudelijk geoordeeld over de door Smetjet geëiste verklaring voor recht, omdat [de werknemer] in eerste aanleg wel verschenen is, maar geen verweer gevoerd heeft, en de kantonrechter daarom de door Smetjet geëiste verklaring voor recht als niet weersproken toegewezen heeft,24.[2] [de werknemer] heeft in hoger beroep niet als verweer gevoerd dat de door Smetjet geëiste verklaring voor recht niet voldoende concreet omschreven zou zijn en daarom niet toegewezen zou kunnen worden, maar heeft juist de door Smetjet geëiste verklaring voor recht begrepen,25. en [3] hoewel het hof in hoger beroep een mondelinge behandeling gelast heeft, heeft het tijdens deze mondelinge behandeling26. aan Smetjet geen enkele vraag gesteld over de wijze waarop haar verklaring voor recht uitgelegd en begrepen dient te worden en/of hoe haar stellingen zich verhouden tot de door haar geëiste verklaring voor recht.
4.2
Althans, indien het hof tot het oordeel gekomen zou zijn dat Smetjet, gezien het verloop van het processuele debat (in hoger beroep), rekening zou hebben moeten houden met het oordeel dat, gezien het verloop van het processuele debat, de door haar geëiste verklaring voor recht niet voldoende concreet en daarom niet toewijsbaar zou zijn, is dit oordeel onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd, in het licht van hetgeen in onderdeel 2 vermeld is over het verloop van dit debat, in het bijzonder over hetgeen Smetjet gesteld heeft.
Op grond van dit middel moge het de Hoge Raad behagen om het arrest te vernietigen, met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend acht; kosten rechtens, met bepaling dat over de proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑11‑2022
Uw Raad heeft in rov. 3.3 bij letter A geoordeeld dat: ‘[m]et name voor zover het gaat om de in dit geding gevorderde verklaringen voor recht dat handelingen die nog niet zijn verricht, maar die de Staat naar de stellingen van VJV c.s. in de toekomst zou kunnen verrichten, als onrechtmatig moeten worden aangemerkt, zal moeten worden getoetst of zij op zodanige wijze zijn geformuleerd dat in alle daardoor bestreken gevallen sprake is van onrechtmatigheid. ’ (onderstreping toegevoegd).
Zie hierover N.E. Groeneveld-Tijssens, De verklaring voor recht (BPP nr. XVIII) 2015/24.
Degene die een verklaring voor recht eist wat betreft een toekomstig geval dient niet-ontvankelijk verklaard te worden wegens het ontbreken van een rechtens relevant belang; zie N.E. Groeneveld-Tijssens, De verklaring voor recht (BPP nr. XVIII) 2015/24, met verwijzing naar het arrest VJV c.s./de Staat; HR 7 september 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB9947; A-G Hartkamp in zijn conclusie (§§ 8 en 9) voor VJV c.s./de Staat; A-G Langemeijer in zijn conclusie (§ 4.8) voor HR 9 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2735.
Wat betreft Smetjets belang bij de door haar geëiste verklaringen voor recht zij gewezen op het volgende. Hoewel partijen sinds het litigieuze arbeidsongeval diverse procedures, waaronder een kort geding, gevoerd hebben (waarover hierna in deze voetnoot meer), hebben deze procedures zich er (kennelijk) steeds niet voor geleend om een onherroepelijk oordeel te verkrijgen over het toepasselijke recht op een door [de werknemer] jegens Smetjet in te stellen — in de woorden van [de werknemer] (Appèldagvaarding (hierna: MvG)-§ 7.2) — ‘vordering uit onrechtmatige daad’ of een ‘arbeidsrechtelijke vordering’ voor de schade die hij stelt door het arbeidsongeval op 23 september 2009 geleden te hebben. Omdat [de werknemer] te kennen gegeven heeft wederom in kort geding een voorschot op zijn schade te zullen eisen — en het de alleszins reële verwachting van Smetjet is dat zo'n kort geding zich wederom niet zal lenen voor een onherroepelijk oordeel over het toepasselijke recht (zie hierover Inl.Dagv-§ 23; MvA-§§ 31 en 32) —, heeft Smetjet de in's hofs rov. 3.2.1 weergegeven verklaringen voor recht geëist (Inl.Dagv-blz. 18 en 19). Bij genoemde procedures gaat het om 1. een deelgeschillenprocedure (art. 1019w Rv) (Inl.Dagv-§ 13, met verwijzing naar prod. 7), 2. een procedure tot het houden van een voorlopig deskundigenbericht (Inl.Dagv-§§ 15 t/m 17, met verwijzing naar prod. 8 en 9), 3. een kortgedingprocedure (Inl.Dagv-§ 19, met verwijzing naar prod. 11 en 12), en 4. een procedure voor de arbeidsrechtbank te Antwerpen (Inl.Dagv-§ 21, met verwijzing naar prod. 14).
HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590, rov. 4.1.2; HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760, rov. 4.1.2; Asser/Sieburgh 6-IV 2019/152.
HR 8 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5010, rov. 3.5.
Op de door Smetjet in de inleidende dagvaarding betrokken stellingen diende het hof ambtshalve acht te slaan, gezien de positieve devolutieve werking van het appèl. Smetjet heeft uitvoerig onderbouwd gesteld waarom op grond van art. 4 lid 2 Rome II (Inl.Dagv-§§ 25 t/m 28) of op grond van art. 6 lid 2 EVO (Inl.Dagv-§§ 29 t/m 37) Belgisch recht van toepassing is op een ‘vordering op grond van onrechtmatige daad als een vordering uit hoofde van de arbeidsovereenkomst’. (In eerste aanleg heeft [de werknemer] geen verweer gevoerd.)
MvG-§ 7.2; MvA-§§ 3, 12, 29 t/m 37 en 47; Appèlpleitnota Smetjet-§§ 9 en 18.
MvA-§ 33. Zie voorts MvA-§ 12: ‘Zoals Smet Jet in de inleidende dagvaarding uitgebreid heeft uiteengezet, is het Belgische toepasselijke recht dermate verschillend van het Nederlandse recht dat het bepalen van het toepasselijke recht cruciaal en noodzakelijk is voor de verdere afhandeling van de vermeende schadeclaim van [de werknemer]. ’ Zie ook Appèlpleitnota Smetjet-§ 9: ‘Zoals ik reeds uiteen heb gezet in de dagvaarding in eerste aanleg en in de memorie van antwoord verschilt het Belgisch recht, en de mate van schadeafhandeling naar Belgisch recht dermate van het Nederlandse recht dat het bepalen van het toepasselijke recht cruciaal en noodzakelijk is voor de verdere, en hopelijk definitieve, afhandeling van deze zaak. ’
Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen.
Inl.Dagv-§§ 25 t/m 28.
Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Rome 19 juni 1980 (Trb. 1980, 156).
Inl.Dagv-§§ 29 t/m 37. Geciteerd is uit Inl.Dagv-§ 29.
Inl.Dagv-§ 37.
MvG-§ 7.2. [de werknemer] heeft zelfs getracht voor het eerst in hoger beroep een reconventionele eis in te stellen met de strekking dat voor recht verklaard wordt dat ‘de rechtsverhouding tussen partijen ’ beheerst wordt door Nederlands recht; MvG-blz. 7 (bij 2).
De uitspraak is overgelegd als prod. 14 bij Inl.Dagv.
Het hof heeft in rov. 3.1 bij letter 1 als feit vastgesteld wat Smetjet in die procedure voor de arbeidsrechtbank te Antwerpen geëist heeft en dat de arbeidsrechtbank die eis toelaatbaar maar niet gegrond verklaard heeft, en heeft in rov. 3.1 bij letter m als feit vastgesteld dat Smetjet geen hoger beroep ingesteld heeft tegen deze uitspraak.
Blz. 8 van de uitspraak.
Inl.Dagv-§ 21; Appèlpleitnota Smetjet-§ 14.
Blz. 3 (laatste alinea) van de uitspraak onder het kopje ‘De feiten kort samengevat’.
Blz. 6 van de uitspraak.
Inl.Dagv-§§ 48 t/m 61; Appèlpleitnota Smetjet-§§ 1, 11 t/m 16.
HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3997; HR 17 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0358.
Zie het vonnis van 11 maart 2021-blz. 1: ‘ Voor de vordering en de gronden daarvoor wordt verwezen naar de dagvaarding. Gedaagde partij heeft de vordering niet weersproken. De vordering zal daarom worden toegewezen. ’
MvG-§ 7.2. [de werknemer] heeft met name stellingen betrokken over het land waar hij ter uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht (MvG-§§ 8.1 en 9). In dit kader heeft hij gesteld dat ‘[l]eidend is de vraag waar [de werknemer] gewoonlijk werkte (tot aan zijn ongeval)’ en dat zijn werkzaamheden in Nederland van substantiële aard waren, namelijk circa een half arbeidsjaar (789,25 uur), hetgeen zou kwalificeren als ‘gewoonlijk’. Voorts heeft [de werknemer] gesteld dat in de andere uitspraken die tussen partijen gedaan zijn, beslist zou zijn dat Nederlands recht van toepassing is (MvG-§§ 6.3, 7 en 10.1). Het hof is niet toegekomen aan een beoordeling van die stellingen.
Proces-verbaal van mondelinge behandeling van 14 juli 2022.