Hof 's-Hertogenbosch, 23-08-2022, nr. 200.295.858/01
ECLI:NL:GHSHE:2022:2915
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
23-08-2022
- Zaaknummer
200.295.858/01
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:2915, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑08‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:22
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2022-0950
PS-Updates.nl 2022-0567
VAAN-AR-Updates.nl 2022-0950
Uitspraak 23‑08‑2022
Inhoudsindicatie
onvoldoende concreet gevorderde verklaring voor recht
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.295.858/01
arrest van 23 augustus 2022
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] , België,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J-P. van Dyck te Valkenburg,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] , België,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.P.R.M. Kranenburg te Kerkdriel,
op het bij exploot van dagvaarding van 31 mei 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 11 maart 2021, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8916576 CV EXPL 20-8482)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;
- de memorie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk verzoek tot stellen prejudiciële vragen met producties;
- de mondelinge behandeling, waarbij [geïntimeerde] een pleitnotitie heeft overgelegd.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] is op 4 september 2006 in dienst getreden van [geïntimeerde] in de functie van industrieel reiniger. [appellant] woonde en woont in België en [geïntimeerde] was en is in België gevestigd. De arbeidsovereenkomst bevat geen expliciete rechtskeuze.
[appellant] heeft op 23 september 2009 een bedrijfsongeval (hierna: het ongeval) gehad in [plaats] (Nederland). Het ongeval vond plaats in het bedrijf van [de B.V.] (hierna te noemen: [de B.V.] ) te [plaats] waar [appellant] toen in opdracht van [geïntimeerde] werkzaamheden verrichtte. Hierbij heeft hij letsel opgelopen doordat hij de giftige stof röstgut heeft ingeademd.
Direct na het ongeval heeft [geïntimeerde] door middel van een ongevallenmeldingsformulier melding gemaakt van het ongeval en daarin opgemerkt:
“bij het buitenkomen droeg slachtoffer zijn Half Gelaatsmasker ABEK P3 en andere PBM’s zoals voorgeschreven op de werkvergunning.”
De Nederlandse arbeidsinspectie heeft ongevalsrapporten opgesteld. In de rapporten van 25 januari 2011 en 27 januari 2014 worden tegenstrijdige conclusies getrokken.
In juli 2014 heeft [appellant] een deelgeschillenprocedure bij de rechtbank Oost-Brabant, kantonrechter te Eindhoven, aanhangig gemaakt, waarin hij [de B.V.] en [geïntimeerde] heeft betrokken. Bij beschikking van 30 september 2014 heeft de deelgeschillenrechter zich onbevoegd verklaard.
Op verzoek van [appellant] heeft de rechtbank Oost-Brabant bij beschikking van 16 januari 2017 arbeidsinspecteur bij de Inspectie SWZ, ing. R.J.W.M. van Wezel benoemd tot deskundige (hierna te noemen: de deskundige).
De deskundige heeft op 3 juli 2017 het deskundigenbericht opgemaakt.
[geïntimeerde] heeft vervolgens nog twee deskundigen ingeschakeld die op 26 oktober 2017 hebben gerapporteerd.
De arbeidsrechtbank Antwerpen heeft, na een langdurige procedure, bij vonnis van 3 mei 2017 in een geding tussen [appellant] en Securex, Gemeenschappelijke Verzekeringskas tegen Arbeidsongevallen, bepaald dat aan [appellant] een uitkering ineens en een maandelijkse uitkering toekomt.
Bij vonnis van 27 november 2017 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant [geïntimeerde] in kort geding veroordeeld om aan [appellant] een bedrag van € 50.000,00 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente en de proceskosten.
Bij arrest van 17 jul 2018 heeft het gerechtshof dit vonnis, met verbetering van gronden, bekrachtigd.
[geïntimeerde] heeft [appellant] vervolgens gedagvaard voor de arbeidsrechtbank Antwerpen en gevorderd voor recht te zeggen dat:
- [appellant] tijdens de tewerkstelling bij [geïntimeerde] ressorteerde onder de Belgische sociale zekerheid
- bijgevolg het arbeidsongeval van [appellant] op 23 september 2009 terecht/correct werd afgehandeld conform de Belgische Arbeidsongevallenwet
- verder, de Belgische Arbeidsongevallenwet uiteraard in haar totaliteit van toepassing is op dit arbeidsongeval, met inbegrip van het principe van de burgerlijke immuniteit van de werkgever opgenomen in artikel 46, paragraaf 1, 3e Arbeidsongevallenwet
- [appellant] bijgevolg geen burgerlijke schade-eis kan instellen met betrekking tot ditzelfde arbeidsongeval lastens [geïntimeerde]
- [appellant] te veroordelen tot betaling van de kosten van het geding.
De arbeidsrechtbank Antwerpen heeft bij vonnis van 2 september 2020 de vorderingen van [geïntimeerde] toelaatbaar maar niet gegrond verklaard.
Er is tegen dit vonnis geen hoger beroep aangetekend.
3.2.1.
In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerde] [appellant] gedagvaard voor de kantonrechter. Zij heeft gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat
- 1.
het Belgische recht van toepassing is op de schadeafhandeling van het arbeidsongeval van [appellant] , hem overkomen op 23 september 2009 ten tijde van de tewerkstelling bij [geïntimeerde] , en
- 2.
een eventuele schadeclaim van [appellant] op [geïntimeerde] uit hoofde van zijn arbeidsongeval dient te worden beoordeeld conform de maatstaven van de Belgische Arbeidsongevallenwet, in het bijzonder de toepassing van de bepalingen van artikel 46 van de Belgische Arbeidsongevallenwet,
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Ongeacht de vraag of [appellant] zijn vordering baseert op onrechtmatige daad of op werkgeversaansprakelijkheid, is het Belgische recht van toepassing. Op grond van het bepaalde in artikel 4 lid 2 Rome II is het Belgische recht van toepassing op de vordering uit onrechtmatige daad nu dader en slachtoffer beide hun gewone verblijfplaats in België hebben. Op grond van artikel 6 lid 2 EVO is Belgisch recht van toepassing op een vordering wegens schade als gevolg van de uitvoering van de overeenkomst nu [appellant] het merendeel van zijn uren (en dus gewoonlijk) in België werkte. De ruime uitleg van de Detacheringsrichtlijn in de Waga door artikel 7:658 BW onverkort van toepassing te verklaren, past niet binnen de geboden ruimte van deze richtlijn en leidt daarmee tot een belemmering van het vrije verkeer van diensten. Bovendien heeft [appellant] de toepasselijkheid van de Belgische Arbeidsongevallenwet erkend door zijn vordering bij Securex (de arbeidsongevallenverzekeraar van [geïntimeerde] ) in te dienen en deze in rechte vast te stellen.
3.2.3.
[appellant] heeft tweemaal uitstel gevraagd voor de indiening van de conclusie van antwoord. Dit uitstel is verleend. Het derde verzoek om uitstel is geweigerd met als gevolg dat [appellant] geen verweer heeft gevoerd.
3.2.4.
In het bestreden vonnis van de kantonrechter is de vordering als onweersproken toegewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.3.1.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis met bepaling dat de rechtsverhouding tussen partijen wordt beheerst door Nederlands recht - het hof leest daarin dat tevens wordt verzocht om afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] - en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties. In grief 1 betoogt [appellant] dat de kantonrechter geen melding heeft gemaakt van de correspondentie die partijen naar aanleiding van het derde uitstelverzoek met de kantonrechter hebben gevoerd. In grief 2 betoogt [appellant] dat de kantonrechter een verrassingsbeslissing heeft genomen nu de afwijzing van het verzochte uitstel eerst bij eindvonnis is gecommuniceerd met als gevolg dat hem de mogelijkheid is ontnomen om een conclusie van antwoord die al in concept gereed was, in te dienen. Grief 3 ziet erop dat de kantonrechter niet tot een toewijzing had kunnen komen.
3.3.2.
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord aangegeven dat [appellant] geen reconventionele vordering kan instellen en dus niet kan vorderen dat het hof bepaalt dat Nederlands recht op de rechtsverhouding tussen partijen van toepassing is. Zij verwijst hiervoor naar het bepaalde in art. 353 lid 1 Rv. Voorts heeft zij aangegeven dat alle grieven falen en het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Subsidiair heeft zij het hof dringend in overweging gegeven om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU te stellen over de reikwijdte van de “harde kern”-bepalingen van artikel 3 Detacheringsrichtlijn in relatie tot de Waga die artikel 7:658 BW van toepassing verklaart.
3.4.
Het hof heeft allereerst onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is om over de vorderingen van [geïntimeerde] te oordelen. De vorderingen zijn immers gericht tegen een in België wonende werknemer van [geïntimeerde] .
Het hof is bevoegd om in deze zaak te oordelen. Deze beslissing is gegrond op het bepaalde in artikel 26 van de Brussel I bis verordening (verordening (EU) Nr. 1215/2012). [appellant] is in rechte verschenen en tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is aan de advocaat van [appellant] gevraagd of hij zich ervan bewust is dat het verschijnen in rechte tot gevolg heeft dat daarmede de Nederlandse rechter bevoegd wordt om het geschil te beoordelen. Hij gaf aan geenszins de bevoegdheid van de Nederlandse rechter te willen betwisten.
3.5.1.
Om proceseconomische redenen zal het hof eerst grief 3 beoordelen. [appellant] betoogt, voor zover relevant, in deze grief dat, zoals meerdere rechters al hebben geoordeeld, het Nederlands recht tussen partijen van toepassing is. Het doel van de onderhavige procedure is, aldus [appellant] , om hem van het Nederlandse recht en rechtsbescherming af te houden en de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] jegens [appellant] te (blijven) ontgaan. [geïntimeerde] trekt de handen van hem af en geeft niet thuis in nazorg, schadevergoeding en re-integratie. [appellant] verwijt [geïntimeerde] dat zij alle soorten vorderingen op voorhand op één hoop veegt zonder naar de juridische grondslag ervan te kijken. [appellant] betwist dat hij met zijn vordering op Securex de toepasselijkheid van het Belgische recht heeft erkend.
3.5.2.
Het hof beoordeelt de vordering van [geïntimeerde] en voormelde grief aan de hand van de volgende maatstaf. Op grond van art. 3:302 BW kan de rechter op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon omtrent die rechtsverhouding een verklaring voor recht uitspreken. De inhoud van de gevorderde verklaring voor recht dient voldoende concreet te worden omschreven en in alle daardoor bestreken gevallen te gelden (vgl. HR 21-12-2001, ECLI:NL:PHR:2001: ZC3693). Het is aan [geïntimeerde] in haar hoedanigheid van eisende partij in de eerste aanleg om dit te onderbouwen en, zo nodig, te bewijzen.
3.5.3.
In haar onderbouwing van de vordering heeft [geïntimeerde] met name gesteld dat het Belgische recht van toepassing is op de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] jegens [appellant] uit hoofde van het arbeidsongeval. Deze stelling sluit niet aan bij de door [geïntimeerde] gekozen formuleringen van de gevorderde verklaringen voor recht.
[geïntimeerde] heeft onder punt 1 de toepasselijkheid van het Belgische recht gevorderd op de schadeafhandeling van het arbeidsongeval. De term “schadeafhandeling” is geen (vastomlijnd) juridisch begrip waarop op zichzelf en zonder meer een nationaal recht van toepassing kan worden verklaard. [geïntimeerde] heeft in haar onderbouwing niet aangegeven wat er onder deze term moet worden begrepen. [geïntimeerde] heeft evenmin omschreven wat moet worden verstaan onder de term “eventuele schadeclaim” genoemd onder punt 2. Gaat het hier bijvoorbeeld om een vordering tot vergoeding van een bepaalde schadepost (zoals inkomensschade) of valt hieronder ook een vordering strekkende tot het nakomen door [geïntimeerde] van haar nazorgverplichting of re-integratieverplichting?
Het hof kan als gevolg van deze onvoldoende concreet omschreven termen niet toetsen welke gedragingen hieronder vallen zodat niet voor recht kan worden verklaard dat op al deze gedragingen Belgisch recht van toepassing is en niet voor recht kan worden verklaard dat een eventuele schadeclaim volgens de maatstaven van de Belgische Arbeidsongevallenwet, in het bijzonder de toepassing van de bepalingen van artikel 46 van de Belgische Arbeidsongevallenwet, moet worden beoordeeld. Daar komt bij dat [geïntimeerde] in het licht van de uitspraak van de Belgische rechter zoals deze is opgenomen onder rechtsoverweging 3.1. onder l en m. evenmin voldoende heeft onderbouwd dat de inhoud van het Belgische recht ertoe leidt dat alle toekomstige schadeclaims van [appellant] jegens [geïntimeerde] uit hoofde van het arbeidsongeval conform de door haar gestelde maatstaf moeten worden beoordeeld.
3.5.4.
Nu er geen taak voor de rechter is weggelegd om een verklaring voor recht te herformuleren (zie HR 21-12-2001, ECLI:NL:HR:2001: ZC3693), is de slotsom dat [geïntimeerde] in geen van haar beide vorderingen kan worden ontvangen. Grief 3 slaagt in zoverre. De grieven 1 en 2 kunnen om deze reden onbesproken blijven.
3.5.5.
Ten overvloede gaat het hof in op de stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] expliciet heeft erkend dat “zijn vermeende vordering” onder het Belgische sociaal zekerheidsrecht valt en geen aanspraak meer kan maken op enige vergoeding naar Nederlands recht. [appellant] heeft deze stelling betwist.
Het enkele feit dat [appellant] Securex heeft aangesproken tot betaling van een uitkering op grond van de Belgische Arbeidsongevallenwet en er een uitspraak van de Belgische rechter is gewezen waarin is vastgelegd dat [appellant] aanspraak kan maken op deze uitkering, betekent niet dat [appellant] in zijn rechtsverhouding tot [geïntimeerde] heeft erkend dat Belgisch recht op al zijn vorderingen van toepassing is. Van een gerechtelijke erkenning in de zin van artikel 154 Rv. is evenmin sprake. In geen van de aanhangige gedingen tussen partijen heeft [appellant] uitdrukkelijk erkend dat Belgisch recht op al zijn vorderingen op [geïntimeerde] van toepassing is.
Het hof verwerpt dan ook deze stelling van [geïntimeerde] .
3.6.
Met recht heeft [geïntimeerde] betoogd dat op grond van het bepaalde in artikel 353 lid 1 Rv. [appellant] geen eis in reconventie kan instellen. [appellant] wordt ten aanzien van zijn vordering niet ontvankelijk verklaard.
3.7.
Nu het hof op grond van het vorenstaande tot een eindoordeel komt, is er geen reden om prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie te stellen.
3.8.
[geïntimeerde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld. In eerste aanleg heeft [appellant] geen kosten gemaakt die voor een begroting in aanmerking komen.
4. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis;
verklaart [geïntimeerde] niet ontvankelijk in haar vorderingen;
verklaart [appellant] niet ontvankelijk in zijn reconventionele vordering;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 103,03 aan dagvaardingskosten, op € 338,00 aan griffierecht en op € 2.228,00 aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
en voor wat betreft de nakosten op € 163,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat de bedragen van € 103,03, € 338,00 en € 2.228,00 binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak en het bedrag van € 163,00 binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak dan wel het bedrag van € 248,00 vermeerderd met explootkosten binnen veertien dagen na de dag van betekening moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.H. Schoenmakers, B.E.L.J.C. Verbunt en P.S. Kamminga en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 augustus 2022.
griffier rolraadsheer