Rechtbank Overijssel 23 augustus 2017, ECLI:NL:RBOVE:2017:3462.
HR, 05-02-2021, nr. 19/04182
ECLI:NL:HR:2021:177
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-02-2021
- Zaaknummer
19/04182
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:177, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑02‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:780, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:780, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 04‑09‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:177, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑10‑2019
- Vindplaatsen
JIN 2021/64 met annotatie van Mengelberg, R.J.G.
JBPr 2021/26 met annotatie van Folter, M.O.J. de
JIN 2021/64 met annotatie van Mengelberg, R.J.G.
JBPr 2021/26 met annotatie van Folter, M.O.J. de
Uitspraak 05‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Verbintenissenrecht. Art. 3:51 lid 2 BW. Rechtsvordering tot vernietiging van koopovereenkomst; had het hof de rechtsvordering mogen behandelen en daarover mogen oordelen zonder dat alle partijen bij de koopovereenkomst in het geding waren betrokken? Vgl. HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/04182
Datum 5 februari 2021
ARREST
In de zaak van
1. DELTABORGH INVESTMENTS B.V.,gevestigd te Enschede,
2. AQUA TWENTE B.V.,gevestigd te Hoge Hexel, gemeente Wierden,
EISERESSEN tot cassatie,
hierna: Deltaborgh en Aqua Twente en gezamenlijk: Deltaborgh c.s.,
advocaat: A.C. van Schaick en voorheen ook N.E. Groeneveld-Tijssens,
tegen
VITENS N.V.,gevestigd te Zwolle,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Vitens,
advocaat: T. van Malssen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/08/193207/HA ZA 16-478 van de rechtbank Overijssel van 1 februari 2017, 23 augustus 2017 en 10 januari 2018;
het arrest in de zaak 200.232.175 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 juni 2019.
Deltaborgh c.s. hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Vitens heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaat van Vitens heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Vitens is een drinkwaterbedrijf. Zij was eigenaar van een perceel grasland en van een aangrenzend perceel met een gebouw (hierna: de watercentrale). De percelen liggen in de nabijheid van het voetbalstadion van FC Twente in Enschede. Vitens was ook eigenaar van een waterleidingnetwerk, dat in verbinding stond met de watercentrale.
(ii) FC Twente had meer parkeerruimte nodig en wilde daarom het perceel grasland kopen. Vitens was bereid om dat perceel in één koop met de watercentrale en het waterleidingnetwerk te verkopen.
(iii) Met het oog op de voorgenomen verkoop heeft Vitens het waterleidingnetwerk ingeschreven in de openbare registers. De notariële verklaring (hierna: netwerkregistratie) houdt onder meer in dat het netwerk bestaat uit waterleidingen die dienen voor het transport en de distributie van industriewater. Het netwerk is weergegeven op door of namens Vitens gemaakte netwerktekeningen, die met de verklaring zijn ingeschreven in de openbare registers. Op de netwerktekeningen staan ook waterleidingen die Vitens gebruikte voor transport van drinkwater.
(iv) In juni 2011 hebben Vitens, FC Twente (als middellijk vertegenwoordiger van B.I.C. Almelo B.V. (hierna: B.I.C.)) en Deltaborgh een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot het grasland, de watercentrale en het waterleidingnetwerk (hierna: de koopovereenkomst).
(v) In juli 2011 heeft Deltaborgh de watercentrale en het waterleidingnetwerk doorverkocht aan Aqua Twente.
(vi) Bij notariële akte (een ‘abc-akte’) van 22 december 2011 heeft Vitens de watercentrale en het waterleidingnetwerk geleverd aan Deltaborgh.
(vii) Bij notariële akte van dezelfde datum heeft Deltaborgh de watercentrale en het waterleidingnetwerk geleverd aan Aqua Twente.
2.2
Vitens vordert in deze procedure tegen Deltaborgh c.s. – na wijziging van eis en voor zover in cassatie van belang – primair (a) verklaringen voor recht dat alleen de industriewaterleidingen zijn overgedragen en (b) veroordeling van Deltaborgh c.s. tot verlening van medewerking aan rectificatie van de netwerkregistratieakte met bijbehorende netwerktekeningen en van de twee leveringsakten, en subsidiair (a) gedeeltelijke vernietiging van de koopovereenkomst wegens dwaling en (b) veroordeling van Deltaborgh c.s. tot verlening van medewerking aan teruglevering van de andere leidingen dan industriewaterleidingen.
2.3
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis1.overwogen, voor zover in cassatie van belang, dat de primair gevorderde verklaringen voor recht moeten worden afgewezen, dat het beroep van Vitens op dwaling slaagt en dat zij voornemens is de op dwaling gebaseerde subsidiaire vordering toe te wijzen, met inbegrip van veroordeling van Deltaborgh c.s. tot verlening van medewerking aan teruglevering van de waterleidingen die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bij Vitens in gebruik waren als drinkwaterleidingen.
De rechtbank heeft bij eindvonnis2.toegewezen de (subsidiair) gevorderde veroordeling tot verlening van medewerking aan teruglevering van de andere leidingen dan industriewaterleidingen, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.4
Vitens heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar primaire vordering. Ten aanzien van haar subsidiaire vordering heeft het hof de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.3.Het hof heeft daartoe onder meer overwogen dat partijen bij de koopovereenkomst zijn uitgegaan van dezelfde onjuiste veronderstelling, namelijk dat het leidingnetwerk voor drinkwater geen onderdeel was van de overeenkomst, terwijl dit na kadastrale inschrijving van de netwerkregistratie, met als bijlage een tekening die ook het leidingnetwerk voor drinkwater bevatte, wel het geval bleek te zijn. (rov. 5.2-5.4) Volgens het hof is er geen grond om deze dwaling voor rekening van Vitens te laten. (rov. 5.6)
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 3:51 lid 2 BW, doordat het de vordering van Vitens tot vernietiging van de koopovereenkomst toewijsbaar heeft geacht, hoewel een van de partijen bij de koopovereenkomst, namelijk B.I.C., niet in de procedure is betrokken.
3.2.1
Art. 3:51 lid 2 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling wordt ingesteld tegen hen die partij bij de rechtshandeling zijn.
De rechter die – naar aanleiding van een daarop gericht verweer dan wel ambtshalve – vaststelt dat niet alle partijen bij de te vernietigen rechtshandeling in het geding zijn betrokken, dient gelegenheid te geven om de niet opgeroepen partij alsnog in het geding te betrekken door oproeping op de voet van art. 118 Rv binnen een daartoe door de rechter te stellen termijn. Dit geldt zowel in eerste aanleg als na aanwending van een rechtsmiddel.4.
3.2.2
Vitens heeft onder meer (gedeeltelijke) vernietiging van de koopovereenkomst wegens dwaling gevorderd. Bij de koopovereenkomst is naast Vitens en Deltaborgh ook B.I.C. partij (zie hiervoor in 2.1 onder (iv)). Vitens heeft evenwel de vordering tot vernietiging van de koopovereenkomst niet ook tegen B.I.C. ingesteld en B.I.C. is evenmin op andere wijze alsnog in eerste aanleg of hoger beroep in het geding betrokken.
3.2.3
Het voorgaande betekent dat de hiervoor in 3.1 weergegeven klacht slaagt. Het hof had de rechtsvordering tot vernietiging van de koopovereenkomst niet mogen behandelen en daarover niet mogen oordelen zonder B.I.C. als partij in het geding te doen oproepen. Het bestreden arrest kan daarom niet in stand blijven. Na verwijzing zal aan Vitens – als de partij die de rechtsvordering tot vernietiging van de koopovereenkomst heeft ingesteld – alsnog de gelegenheid moeten worden geboden om B.I.C. in het geding te doen oproepen.
3.3
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
3.4.1
In hun procesinleiding in cassatie vorderen Deltaborgh c.s. veroordeling van Vitens tot terugbetaling van de proceskosten die zij op grond van het arrest van het hof aan Vitens hebben betaald, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.4.2
In cassatie is alleen plaats voor een veroordeling tot terugbetaling van hetgeen waartoe een partij in de bestreden uitspraak is veroordeeld, indien de Hoge Raad die uitspraak vernietigt en, op de voet van art. 420 Rv, zelf het geding afdoet door de in die uitspraak toegewezen vordering alsnog af te wijzen. Deze met de aard van de cassatieprocedure samenhangende regel ziet ook op de in die uitspraak vervatte proceskostenveroordeling.5.In dit geval doet de Hoge Raad niet zelf de zaak af, zodat er geen plaats is voor een veroordeling tot terugbetaling van hetgeen Deltaborgh c.s. uit hoofde van de proceskostenveroordeling hebben voldaan. Deze vordering moet derhalve worden afgewezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 juni 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt Vitens in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Deltaborgh c.s. begroot op € 978,58 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Vitens deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
- wijst de hiervoor in 3.4.1 bedoelde vordering af.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter, de vicepresident M.V. Polak en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 5 februari 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑02‑2021
Rechtbank Overijssel 10 januari 2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:455.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 juni 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:4937.
Vgl. HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411, rov. 3.6.1.
Zie o.a. HR 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1714, rov. 3.2.2.
Conclusie 04‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Verbintenissenrecht. Art. 3:51 lid 2 BW. Rechtsvordering tot vernietiging van koopovereenkomst; had het hof de rechtsvordering mogen behandelen en daarover mogen oordelen zonder dat alle partijen bij de koopovereenkomst in het geding waren betrokken? Vgl. HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04182
Zitting 4 september 2020
CONCLUSIE
E.B. Rank-Berenschot
In de zaak
1. Deltaborgh Investments B.V.
2. Aqua Twente B.V.,
eiseressen tot cassatie,
advocaten: mrs. A.C. van Schaick en N.E. Groeneveld-Tijssens
tegen
Vitens N.V.,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. T. van Malssen.
In deze zaak heeft verweerster, drinkwaterbedrijf Vitens (hierna: Vitens), een kadastraal aangeduid waterleidingnetwerk verkocht en dit vervolgens via een ABC-levering overgedragen aan eiseres sub 1 (hierna: Deltaborgh). Deltaborgh heeft het netwerk op haar beurt verkocht en geleverd aan eiseres sub 2 (hierna: Aqua Twente). Achteraf blijkt dat het netwerk niet alleen industriewaterleidingen maar ook drinkwaterleidingen omvat. Vitens stelt zich op het standpunt dat het nooit de bedoeling is geweest om de drinkwaterleidingen te verkopen en beroept zich onder meer op wederzijdse dwaling omtrent hetgeen het verkochte netwerk omvat. Rechtbank en hof honoreren het beroep op dwaling, maar het door het hof bekrachtigde vonnis bevat geen uitdrukkelijk dictum waarin de vernietiging wordt uitgesproken. Bovendien is het vonnis gewezen in een procedure tussen Vitens en Deltaborgh, waarbij een derde contractspartij niet was betrokken. Ten slotte zijn Deltaborgh en Aqua Twente (hierna in vrouwelijk enkelvoud tezamen: Deltaborgh c.s.) veroordeeld tot medewerking aan teruglevering van de waterleidingen. Over deze drie punten gaan de belangrijkste cassatieklachten. Daarnaast wordt nog geklaagd over het oordeel dat sprake is van gemeenschappelijke dwaling en dat de dwaling niet voor rekening van Vitens behoeft te blijven. De laatste klacht ziet op het onbehandeld laten van een grief.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
(i) Vitens is een drinkwaterbedrijf. Zij was eigenaar van een perceel grasland en van een daaraan grenzend perceel met een gebouw (de "watercentrale"), beide in Enschede in de nabijheid van het voetbalstadion van FC Twente. Ook was Vitens eigenaar van een omvangrijk waterleidingnetwerk in Enschede. Dit netwerk stond in verbinding met de watercentrale, die werd gebruikt voor waterwinning uit het Twentekanaal.
(ii) FC Twente had meer parkeerruimte nodig en wilde daarom het perceel grasland kopen. Vitens was bereid om dat perceel in één koop met de watercentrale én het waterleidingnetwerk te verkopen. Met het oog op die voorgenomen verkoop heeft Vitens het waterleidingnetwerk op 21 juni 20112.ingeschreven in de openbare registers, op de voet van art. 3:17 lid 1, aanhef en sub k, BW en de artikelen 36 lid 4 juncto 26 en 37 Kadasterwet.
(iii) De notariële verklaring van 21 juni 20113.houdt onder meer in:
"Begripsbepalingen
Artikel 1
In deze akte wordt verstaan onder:
a. het Netwerk:
het middels deze akte in de openbare registers in te schrijven en in artikel 3 van deze akte nader omschreven netwerk, kadastraal bekend onder de netwerkaanduiding: Netwerken Utrecht, sectie W nummer 21, welke netwerkaanduiding behoort bij de Netwerktekeningen met kenmerk 2011-00033-100 tot en met 102, door de Dienst voor het Kadaster en de Openbare Registers in depot genomen onder depotnummer 20110620000019. op welke tekening de ligging van het Netwerk is aangegeven.
(…)
Netwerk
Artikel 3
Het Netwerk bestaat uit waterleidingen die dienen voor het transport en de distributie van industriewater.
Het netwerk is aangegeven op de netwerktekeningen waarvan digitale equivalenten door de bewaarder van de Openbare Registers in bewaring zijn genomen onder depotnummer 20110620000019.
De tekeningen worden met deze Verklaring ingeschreven in de openbare registers (...)
Tekeningen
Artikel 4
De in artikel 3 van deze akte bedoelde tekeningen worden aan deze akte gehecht en voorts zijn de tekeningen zoals hiervoor vermeld in bewaring genomen bij de Dienst voor het Kadaster en de Openbare Registers.
(…)"
(iv) Voormelde netwerktekeningen 2011-00033-100 tot en met 1024., door het kadaster in depot genomen onder depotnummer 20110620000019, zijn door of namens Vitens gemaakt en door haar aan de notaris overhandigd. Op die tekeningen staan waterleidingen aangegeven, zonder verdere toelichting.
(v) Op deze door Vitens aan de notaris overhandigde tekeningen staan ook waterleidingen die Vitens toen gebruikte voor transport van drinkwater.
(vi) Na de inschrijving in de openbare registers is deze gepubliceerd in de Staatscourant en in een landelijk dagblad. Vitens heeft een kopie ontvangen van de ingeschreven stukken waaronder de netwerktekeningen.
(vii) Op grond van art. 155a Overgangswet NBW is een netwerk niet voor overdracht vatbaar gedurende drie maanden, te rekenen vanaf de publicatie van de inschrijving. Gedurende die termijn kon Vitens als inschrijver eenzijdig eventuele correcties op de inschrijving doorvoeren. Vitens heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
(viii) Op 24 juni 20115.sloten Vitens, FC Twente (als vertegenwoordiger van B.I.C. Almelo B.V.6., hierna: B.I.C.) en Deltaborgh een overeenkomst tot verkoop van het grasland (“registergoed A”) (voor € 315.500,-) en van de watercentrale (“registergoed B”) en het waterleidingnetwerk (“registergoed C”) (voor samen € 236.000,-) (hierna: de koopovereenkomst)7.. Daarbij werd onder meer bedongen dat Vitens de watercentrale en het waterleidingnetwerk kosteloos mocht blijven gebruiken tot 1 januari 2012 en dat Vitens deze zaken uiterlijk op 17 februari 2012 diende af te leveren, op straffe van een boete van € 1.762,50 per dag.
(ix) Art. 8.6 van de koopovereenkomst vermeldt onder meer, dat Deltaborgh voornemens is de watercentrale en het waterleidingnetwerk te (doen) gebruiken als waterinlaat-, waterzuivering- en verdeelstation en industriewater transportleidingnetwerk.
(x) Op 8 juli 2011 heeft Deltaborgh de watercentrale en het waterleidingnetwerk doorverkocht aan Aqua Twente.8.Vitens was op de hoogte van de beoogde doorverkoop.
(xi) Bij notariële leveringsakte (een 'abc-akte') van 22 december 20119.heeft Vitens de watercentrale en het waterleidingnetwerk overgedragen aan Deltaborgh.
Art. 1.1 van die akte vermeldt onder meer:
''Eigenaar [Vitens, toev. A-G] heeft – met meer onroerend goed – verkocht aan verkoper [B.I.C., toev. A-G], die heeft gekocht:
het waterleidingnetwerk kadastraal bekend Netwerken Utrecht, sectie W nummer 21 hierna te noemen: het registergoed, waarvan blijkt uit een koopovereenkomst gedateerd zevenentwintig en achtentwintig juni tweeduizendelf.”
Art. 1.2 luidt10.:
“Verkoper heeft op haar beurt – met meer onroerend goed – het registergoed verkocht aan koper [Deltaborgh, toev. A-G], die het registergoed heeft gekocht, waarvan eveneens blijkt uit de hiervoor onder 1.1. gemelde koopovereenkomst.”
Art. 1.5 houdt onder meer in:
“Het registergoed is door (een rechtsvoorganger) van eigenaar aangelegd en eigenaar heeft de aanleg van het registergoed doen inschrijven in de landelijke openbare registers van het Kadaster door inschrijving op eenentwintig juni tweeduizendelf (...)"
Art. 2.1 van de leveringsakte houdt in:
“Koper is voornemens het registergoed te gebruiken als industriewater transportleidingnetwerk".
Art. 3.1 vermeldt:
"Ter uitvoering van het vorenstaande levert eigenaar het registergoed aan koper die dit in eigendom aanvaardt."
(xii) Bij leveringsakte van dezelfde datum (22 december 2011)11.heeft Deltaborgh de watercentrale en het waterleidingnetwerk overgedragen aan Aqua Twente. Art. 1.1 van die akte houdt (zakelijk samengevat) in dat Deltaborgh bij die akte aan Aqua Twente overdraagt “de Gebouwen" en "het waterleidingnetwerk."12.Art. 2.1 van de akte vermeldt, onder meer, dat Aqua Twente voornemens is het waterleidingnetwerk te gebruiken als industriewater transportleidingnetwerk.
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 14 oktober 2016 – en na wijziging van eis13.– heeft Vitens Deltaborgh en Aqua Twente gedagvaard voor de rechtbank Overijssel en (in conventie) gevorderd dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis zal uitspreken:
primair:
a. een verklaring voor recht dat enkel de industriewaterleidingen zijn overgedragen;
b. een verklaring voor recht dat enkel de (industriewater)leidingen zijn overgedragen zoals in het blauw weergegeven op tekening A (prod. 10 bij inl. dagvaarding);
c. veroordeling van Deltaborgh c.s. tot verlening van medewerking aan rectificatie van de netwerkregistratieakte (met kenmerk: AtV.MBr.201150502-4) met bijbehorende netwerktekeningen en van de twee leveringsakten (met kenmerken: ATV.201151605-3 respectievelijk ATV.201151605-4), in het bijzonder door het verlenen van een onherroepelijke volmacht met de bevoegdheid tot substitutie aan een bevoegde medewerker van Dirkzwager advocaten & notarissen N.V. om een akte van rectificatie te ondertekenen en al datgene te doen en te laten verrichten wat ter zake vereist mocht zijn, alles onder verbeurte van een dwangsom van € 750,- per dag dat Deltaborgh en/of Aqua Twente in gebreke blijft/blijven;
d. veroordeling van Deltaborgh c.s. in de proceskosten; en
subsidiair:
a. gedeeltelijke vernietiging van de koopovereenkomst van 27/28 juni 201114.wegens dwaling, namelijk vernietiging van de koopovereenkomst met betrekking tot “registergoed C” voor zover registergoed C andere leidingen dan industriewaterleidingen omvat;
b. veroordeling van Deltaborgh c.s. tot verlening van medewerking aan teruglevering van de andere leidingen dan industriewaterleidingen, in het bijzonder door het verlenen van een onherroepelijke volmacht met de bevoegdheid tot substitutie aan een bevoegde medewerker van Dirkzwager advocaten en notarissen N.V., om de daartoe benodigde akte te ondertekenen, al datgene te doen en laten verrichten wat ter zake vereist mocht zijn, onder verbeurte van een dwangsom van € 750,- per dag dat Deltaborgh en/of Aqua Twente in gebreke blijft/blijven;
c. veroordeling van Deltaborgh c.s. in de proceskosten.
1.3
Vitens heeft aan haar primaire vorderingen ten grondslag gelegd dat slechts de door haar voor industriewater gebruikte leidingen zijn overgedragen, en niet ook de door haar voor drinkwater gebruikte en te gebruiken leidingen (zoals die abusievelijk ook op de geregistreerde netwerktekeningen zijn vermeld).15.Subsidiair beroept zij zich op (wederzijdse) dwaling omtrent hetgeen het door haar verkochte “registergoed C” (waterleidingnetwerk) omvatte.16.
1.4
Deltaborgh c.s. heeft gemotiveerd verweer gevoerd dat strekt tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Vitens in de proceskosten.
Zij heeft op haar beurt vorderingen in reconventie ingesteld (tot onder meer feitelijke (af)levering van ontbrekende waterleidingen, vergoeding van schade en staking van onrechtmatig gebruik van aan haar verkochte waterleidingen). Deze zijn in cassatie echter niet van belang en zullen derhalve in het navolgende (inhoudelijk) niet verder aan de orde komen.
1.5
Bij tussenvonnis van 1 februari 2017 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Deze is gehouden op 26 april 2017. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
1.6
Bij tussenvonnis van 23 augustus 201717.heeft de rechtbank overwogen dat de bewoordingen van de notariële leveringsakte van 22 december 2011 tussen Vitens en Deltaborgh geen aanknopingspunt bevatten voor een uitleg van die akte in de door Vitens bepleite zin (rov. 5.7-5.8) en dat de door Vitens primair gevorderde verklaringen voor recht sub a) en b) moeten worden afgewezen (rov. 5.9). Voor de toewijsbaarheid van de primair sub c) gevorderde rectificatie acht de rechtbank het nodig om vast te stellen of er door de registratie van de leveringsakte iets anders is overgedragen dan partijen bij de koopovereenkomst hadden verkocht en gekocht (rov. 5.10-5.12).
Voorts heeft de rechtbank het (subsidiaire) beroep op dwaling van Vitens gehonoreerd (rov. 5.13-5.21) en bescherming van Aqua Twente op de voet van art. 3:88 lid 1 BW afgewezen wegens een titelgebrek bestaande in de gedeeltelijke vernietiging van de koopovereenkomst tussen Vitens en Deltaborgh (rov. 5.22-5.23). De rechtbank heeft overwogen voornemens te zijn om, na de vaststelling van de samenstelling en omvang van het waterleidingnetwerk dat Vitens ten tijde van de verkoop gebruikte voor industriewater, de op dwaling gebaseerde subsidiaire vordering in conventie toe te wijzen, met inbegrip van veroordeling van Deltaborgh c.s. tot verlening van medewerking aan teruglevering van de waterleidingen die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bij Vitens in gebruik waren als drinkwaterleidingen (rov. 5.24).
De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen teneinde Vitens in de gelegenheid te stellen om bij akte correct aangepaste tekeningen in het geding te brengen, en iedere overige beslissing aangehouden (rov. 6.1-6.2).
1.7
Bij akte na tussenvonnis van 30 augustus 2017 heeft Deltaborgh c.s. de rechtbank verzocht om terug te komen van haar bindende eindbeslissing aangaande het beroep op art. 3:88 lid 1 BW.
1.8
Bij akte na tussenvonnis van 20 september 2017 heeft Vitens tekeningen overgelegd (prod. 13 en 14) waarop zij heeft aangegeven welke leidingen aan haar moeten worden teruggeleverd.
1.9
Bij vonnis van 10 januari 201818.heeft de rechtbank na heroverweging de motivering van de afwijzing van het beroep van Deltaborgh c.s. op de bescherming van art. 3:88 lid 1 BW aangepast in die zin dat zij thans Aqua Twente niet te goeder trouw acht (rov. 2.2-2.9).
Daaruit volgt volgens de rechtbank dat de ten onrechte via Deltaborgh aan Aqua Twente geleverde leidingen, voor zover die ten tijde van de levering voor drinkwater werden gebruikt, door Aqua Twente en Deltaborgh aan Vitens moeten worden teruggeleverd, zoals Vitens vordert en zoals de rechtbank reeds heeft overwogen en beslist in rov. 5.24 e.v. van het tussenvonnis van 23 augustus 2017 (rov. 2.10). Daarbij neemt zij de door Vitens overgelegde tekeningen tot uitgangspunt (prod. 13 en 14) (rov. 2.11-2.17).
In het dictum heeft de rechtbank in conventie Deltaborgh en Aqua Twente veroordeeld tot medewerking aan teruglevering van de andere leidingen dan industriewaterleidingen, in het bijzonder door het verlenen van een onherroepelijke volmacht met de bevoegdheid tot substitutie aan een bevoegde medewerker van Dirkzwager advocaten en notarissen N.V., om de daartoe benodigde akte te ondertekenen, al datgene te doen en laten verrichten wat ter zake vereist mocht zijn, onder verbeurte van een dwangsom van € 750,- per dag dat Deltaborgh en/of Aqua Twente in gebreke blijft/blijven, een en ander met inachtneming van de door Vitens bij haar akte van 20 september 2017 als productie 13 in het geding gebrachte tekening, Deltaborgh c.s. hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten en het meer of anders gevorderde afgewezen (rov. 3.1-3.3).
In reconventie heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de rol en iedere verdere beslissing aangehouden (rov. 3.4-3.5).19.
1.10
Deltaborgh c.s. is van de vonnissen van 23 augustus 2017 en 10 januari 2018 in hoger beroep gekomen bij het hof Arnhem-Leeuwarden, met conclusie tot het vernietigen van deze vonnissen en het alsnog afwijzen van de vorderingen van Vitens in conventie, met haar veroordeling in de kosten.
De in cassatie (meest) relevante grieven hebben betrekking op het (gehonoreerde) beroep op dwaling van Vitens (grieven 2 en 3) en het (verworpen) beroep op de bescherming van art. 3:88 lid 1 BW van Deltaborgh c.s. (grief 4).
1.11
Vitens heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hoewel zij het niet eens is met de afwijzing van haar primaire vorderingen, heeft zij afgezien van incidenteel appel20.en geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep en bekrachtiging van de bestreden vonnissen.
1.12
Bij arrest van 11 juni 2019 heeft het hof vastgesteld dat Vitens in de akte van levering van 22 december 201121.het leidingnetwerk heeft overgedragen aan Deltaborgh en dat zij zich jegens deze vennootschap heeft beroepen op dwaling bij de koopovereenkomst van 24 juni 2011 (rov. 5.1).
Het hof heeft overwogen dat uitsluitend door de (algemene) verwijzing naar het geregistreerde leidingnetwerk in de koopovereenkomst en in de akte van levering het leidingnetwerk voor drinkwater – onbedoeld – onderdeel is gaan uitmaken van de koopovereenkomst en van de overdracht (rov. 5.3). Partijen zijn daarbij uitgegaan van dezelfde onjuiste veronderstelling, namelijk dat het leidingnetwerk voor drinkwater geen onderdeel was van de overeenkomst (terwijl dit door de verwijzing naar de kadastrale registratie nadien wel het geval bleek te zijn) (rov. 5.4). Er is volgens het hof geen grond om aan te nemen dat de dwaling voor rekening moet blijven van Vitens (rov. 5.6).
Naar het oordeel van het hof is Aqua Twente niet te goeder trouw en kan zij niet de bescherming van art. 3:88 lid 1 BW inroepen (rov. 5.5).
Het voorgaande leidt volgens het hof tot de conclusie dat de grieven van Deltaborgh c.s. niet tot een andere uitkomst in hoger beroep kunnen leiden dan de aangevallen beslissing van de rechtbank (rov. 5.7, 6.1).
Daarop heeft het hof de bestreden vonnissen bekrachtigd, met veroordeling van Deltaborgh c.s. in de kosten van het hoger beroep.
1.13
Deltaborgh c.s. heeft bij procesinleiding van 10 september 2019 – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. Vitens heeft tot verwerping van het cassatieberoep geconcludeerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht en van re- en dupliek gediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatieberoep stelt de beoordeling van het beroep van Vitens op dwaling centraal. Deltaborgh c.s. heeft daartoe één middel van cassatie voorgesteld, bestaande uit vijf onderdelen.
2.2
Onderdeel 1 valt uiteen in drie subonderdelen en klaagt onder (i) dat het hof heeft miskend dat het hier een driepartijenovereenkomst betreft die niet zonder betrokkenheid van B.I.C. als procespartij kon worden vernietigd, onder (ii) dat in de door het hof bekrachtigde vonnissen van de rechtbank de overeenkomst niet daadwerkelijk is vernietigd, zodat er geen rechtsgrond was voor toewijzing van op vernietiging gebaseerde vorderingen, en onder (iii) dat het hof heeft miskend dat, gelet op de terugwerkende kracht van een vernietiging wegens dwaling, teruglevering niet aan de orde kan zijn.
Onderdeel 2 bestrijdt het oordeel van het hof dat sprake is van gemeenschappelijke dwaling en onderdeel 3 betreft het passeren van enkele stellingen met betrekking tot de vraag of de dwaling voor rekening van Vitens had behoren te blijven. Onderdeel 4 bevat een voortbouwende klacht. Onderdeel 5, ten slotte, klaagt dat het hof grief 5 van Deltaborgh c.s. ten onrechte niet heeft behandeld, althans zonder motivering heeft verworpen.
2.3
In cassatie dient tot uitgangspunt dat door Vitens aan Deltaborgh (en vervolgens door Deltaborgh aan Aqua Twente) is overgedragen: het (gehele) netwerk met de kadastrale aanduiding Netwerken Utrecht, sectie W nummer 21 zoals dat is aangegeven op de geregistreerde netwerktekeningen, derhalve inclusief de op die tekeningen vermelde leidingen die door Vitens destijds werden gebruikt voor het transport van drinkwater en ten aanzien waarvan Vitens thans stelt dat het nooit de bedoeling is geweest om deze over te dragen. Tegen het desbetreffende oordeel van de rechtbank en de afwijzing van het (primair) gevorderde – waaronder een verklaring voor recht dat uitsluitend de industriewaterleidingen zijn overgedragen – is Vitens niet in (incidenteel) appel gekomen. Op het hoger beroep van Deltaborgh c.s. heeft het hof uitsluitend het (subsidiaire) beroep van Vitens op dwaling (en het op art. 3:88 lid 1 BW gebaseerde verweer van Deltaborgh c.s.) beoordeeld.
2.4
Subonderdeel 1(i) klaagt dat het hof daarbij in rov. 5.1-5.4 en rov. 5.7 heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 3:51 lid 2 BW, doordat het de vordering van Vitens tot vernietiging van de driepartijenovereenkomst van 27/28 juni 2011 toewijsbaar heeft geacht, niettegenstaande het feit dat één van de partijen bij die overeenkomst, B.I.C., niet in de procedure is betrokken. Ook al omdat hier sprake is van een ondeelbare rechtsverhouding, had het hof het bestreden vonnis moeten vernietigen en de vordering van Vitens alsnog moeten afwijzen, althans haar in die vordering alsnog niet-ontvankelijk moeten verklaren. In elk geval is zonder nadere motivering niet begrijpelijk waarom Vitens in haar vordering kan worden ontvangen, althans haar vordering toewijsbaar zou zijn, terwijl B.I.C. niet in de procedure is betrokken.
Voor zover het oordeel van het hof is gebaseerd op een tweepartijenovereenkomst tussen Vitens en Deltaborgh, heeft het hof miskend dat de overeenkomst en de leveringsakte dwingend bewijzen dat slechts sprake is van een koop/verkoop tussen Vitens en B.I.C. en van een koop/verkoop tussen B.I.C. en Deltaborgh. Dat is ook door Deltaborgh c.s. aangevoerd en Vitens heeft hetzelfde standpunt ingenomen, althans de stellingen van Deltaborgh c.s. hierover niet ontkend. In ieder geval is een dergelijk oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk, aldus subonderdeel 1(i).
In haar repliek22.stelt Deltaborgh c.s. zich op het standpunt dat het hof Vitens ambtshalve in haar vordering niet-ontvankelijk had moeten verklaren althans gelegenheid had moeten geven om B.I.C. alsnog op te roepen.
2.5
Bij de beoordeling van dit subonderdeel staat het volgende voorop.
2.6
Inzet van het geding in hoger beroep was de vordering van Vitens tot “gedeeltelijke vernietiging van de koopovereenkomst van 27/28 juni 2011 wegens dwaling, namelijk vernietiging van de koopovereenkomst met betrekking tot “registergoed C” voor zover registergoed C andere leidingen dan industriewaterleidingen omvat.”
2.7
Op grond van art. 3:51 lid 2 BW dient een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling te worden ingesteld tegen hen die partij bij de rechtshandeling zijn. Indien het om een meerpartijenovereenkomst gaat, moet de rechtsvordering dan ook tegen alle contractspartijen worden ingesteld.23.
Indien sprake is van een te vernietigen rechtshandeling waarbij meerdere partijen betrokken zijn, zou men kunnen spreken van een ‘processueel ondeelbare rechtsverhouding’ krachtens wettelijk voorschrift.24.Hier is het immers de wet die tot samenvoeging van vorderingen verplicht.25.
2.8
Nu Vitens een vordering heeft ingesteld tot vernietiging van “de koopovereenkomst van 27/28 juni 2011” waarbij, naast Vitens zelf, tevens B.I.C. en Deltaborgh contractspartijen zijn, diende Vitens zowel B.I.C. als Deltaborgh in het geding te betrekken. Zij heeft echter B.I.C. niet gedagvaard, naar eigen zeggen omdat B.I.C. (“FC Twente”) zich bereid had getoond om mee te werken aan rectificatie van de netwerkregistratieakte met bijbehorende tekeningen en van de twee leveringsakten26.(hetgeen, zo merk ik op, het doel was van haar primaire vordering).
2.9
Noch in eerste aanleg, noch in appel is de (noodzaak van) processuele betrokkenheid van B.I.C. aan de orde gesteld, noch door Deltaborgh c.s. noch door de rechter. Deltaborgh c.s. heeft zich in eerste aanleg als gedaagde niet beroepen op de exceptio plurium litis consortium (het verweer dat bepaalde partijen niet in het geding zijn betrokken) en de rechtbank heeft zonder nadere (ambtshalve) overwegingen op dit punt de vernietiging toewijsbaar geoordeeld en de daarop geënte vordering tot teruglevering toegewezen. In hoger beroep heeft Deltaborgh c.s. als appellante evenmin grieven en/of bezwaren opgeworpen tegen het ontbreken van B.I.C. als procespartij in eerste aanleg en/of in hoger beroep. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank ter zake het dwalingsberoep van Vitens bekrachtigd, zonder (ambtshalve) overwegingen te wijden aan de al of niet noodzakelijke processuele betrokkenheid van B.I.C.
2.10
Bij arrest van 10 maart 201727.– vóór het wijzen van het tussenvonnis van 23 augustus 2017 in de nu voorliggende zaak – heeft uw Raad regels geformuleerd voor de wijze waarop in een procedure moet worden omgegaan met processueel ondeelbare rechtsverhoudingen.28.
2.11
In de zaak die leidde tot dat arrest vorderde een dochter (M), één van de vier erfgenamen in de nalatenschap van haar overleden moeder (de erflaatster), in een geding tegen de andere drie erfgenamen – L, S en K – vaststelling van de boedelbeschrijving en verdeling van de nalatenschap van de erflaatster, alsmede veroordeling om het aan haar toekomende deel te voldoen. Alleen L voerde verweer, de andere twee erfgenamen zijn niet verschenen. Nadat de rechtbank de boedelbeschrijving en de verdeling van de nalatenschap had vastgesteld, stelde gedaagde L tegen het vonnis hoger beroep in. Hij richtte dit uitsluitend tegen (oorspronkelijk eiseres) M. Het hof vernietigde (deels) de vonnissen van de rechtbank, een en ander voor zover gewezen tussen L en M. In cassatie klaagde M dat het hof niet tot een beslissing over de boedelbeschrijving en de verdeling van de nalatenschap heeft kunnen komen zonder dat alle deelgenoten (derhalve ook S en K) in het geding waren betrokken.
2.12
Uw Raad kwalificeerde de vordering tot boedelbeschrijving en verdeling van een nalatenschap als een vordering betreffende een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Dat betekent dat de rechter de gevraagde beslissing
“3.4 (…) slechts kan geven in een geding waarin allen die bij die rechtsverhouding zijn betrokken, partij zijn, zodat de rechterlijke beslissing hen allen bindt. Dat geldt zowel in eerste aanleg als na aanwending van een rechtsmiddel. Wanneer een partij een dergelijke beslissing wil uitlokken, dienen dan ook alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in het geding te worden geroepen, zowel in eerste aanleg, als in volgende instanties (…).”
Uw Raad overwoog vervolgens onder meer (rov. 3.5.1-3.6.3):
“3.5.1 Met het oog op een doelmatige rechtspleging moet voor een geding over een processueel ondeelbare rechtsverhouding in de dagvaardingsprocedure worden aanvaard hetgeen hierna in 3.5.2-3.5.5 wordt overwogen en dat overeenstemt met hetgeen in de verzoekschriftprocedure reeds geldt.
3.5.2
Iedere partij in een procedure over een processueel ondeelbare rechtsverhouding heeft in eerste aanleg het recht jegens alle andere bij die rechtsverhouding betrokken partijen een beslissing daaromtrent te vorderen, ongeacht wie de procedure heeft aangespannen en ongeacht tegen wie de bij dagvaarding ingestelde vordering zich richt. Voorts heeft ieder van hen het recht verweer te voeren tegen een vordering met betrekking tot een processueel ondeelbare rechtsverhouding, ongeacht door en tegen wie deze is ingesteld.
3.5.3
Tevens moet worden aanvaard dat na aanwending van een rechtsmiddel tegen een beslissing over een processueel ondeelbare rechtsverhouding, in volgende instanties tussen alle partijen kan worden voortgeprocedeerd op de wijze als hiervoor in 3.5.2 vermeld, ongeacht wie het rechtsmiddel heeft aangewend, met dien verstande dat, overeenkomstig art. 353 lid 1 Rv, een vordering niet voor het eerst in hoger beroep kan worden ingesteld. Ook in volgende instanties heeft ieder van partijen het recht verweer te voeren tegen een vordering met betrekking tot een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Voorts kan ieder van hen incidenteel beroep instellen.
3.5.4
De in kracht van gewijsde gegane beslissing van de rechter over een processueel ondeelbare rechtsverhouding heeft steeds jegens alle bij die rechtsverhouding betrokken partijen gezag van gewijsde, zowel indien gewezen in eerste aanleg als indien gewezen in volgende instanties, en ongeacht door en tegen wie de vordering is ingesteld en ongeacht wie tegen de vordering verweer heeft gevoerd.
3.5.5
Met betrekking tot een processueel ondeelbare rechtsverhouding geldt dus, zoals volgt uit het hiervoor in 3.5.2 en 3.5.3 overwogene, een uitzondering op de regels van de dagvaardingsprocedure (i) dat een reconventionele vordering uitsluitend kan worden ingesteld tegen degene die als wederpartij de vordering in conventie heeft ingesteld (art. 136 Rv) en (ii) dat een rechtsmiddel uitsluitend kan worden ingesteld tegen degene die in vorige instantie als wederpartij met betrekking tot de vordering is opgetreden (en dus niet tegen mede-eisers, mede-gedaagden, mede-appellanten of mede-geïntimeerden (…). Deze uitzondering wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat meer partijen bij de rechtsverhouding zijn betrokken en het wenselijk is dat ieder van hen in één en hetzelfde geding vorderingen met betrekking tot die rechtsverhouding kan instellen en verweer tegen zulke vorderingen kan voeren, en dat daadwerkelijk één beslissing over die rechtsverhouding voor alle daarbij betrokken partijen kan worden gegeven.
3.6.1
Laat degene die een beslissing wil uitlokken over een processueel ondeelbare rechtsverhouding na om, overeenkomstig het hiervoor in 3.4 overwogene, alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in het geding te roepen, dan dient de rechter, naar aanleiding van een daarop gericht verweer dan wel ambtshalve, gelegenheid te geven om de niet opgeroepen personen alsnog als partij in het geding te betrekken door oproeping op de voet van art. 118 Rv binnen een daartoe door de rechter te stellen termijn. Ook dit geldt zowel in eerste aanleg als na aanwending van een rechtsmiddel. (…)
3.6.2
Is overeenkomstig het hiervoor in 3.6.1 overwogene een partij de gelegenheid gegeven om de niet opgeroepen personen op de voet van art. 118 Rv in het geding te betrekken, maar maakt deze niet (of niet tijdig) van die gelegenheid gebruik, dan dient zij op grond van het hiervoor in 3.4 overwogene niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering respectievelijk het door haar aangewende rechtsmiddel.
3.6.3
Omdat, zoals hiervoor is overwogen, de op een rechtsmiddel te geven uitspraak voor alle partijen bij de processueel ondeelbare rechtsverhouding dient te gelden en in verband daarmee de hiervoor in 3.6.1 genoemde herstelmogelijkheid dient te bestaan, krijgt een uitspraak in vorige instantie waartegen een rechtsmiddel is ingesteld, (ook) jegens de eventueel ten onrechte niet opgeroepen personen niet aanstonds kracht van gewijsde (…). Wordt van die herstelmogelijkheid geen gebruik gemaakt, dan gaat die uitspraak door niet-ontvankelijkheid van het rechtsmiddel jegens alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in kracht van gewijsde.”
2.13
Uw Raad concludeerde dat het middel terecht klaagde dat het hof uitspraak had gedaan zonder dat S en K als medegerechtigden tot de nalatenschap in het hoger beroep waren betrokken. Het hof had L (appellant) gelegenheid moeten geven om hen alsnog op te roepen. Daarom kon het arrest van het hof niet in stand blijven. Overwogen werd dat S en K na verwijzing alsnog in het hoger beroep moesten worden betrokken en dat dit kon door hen mede op te roepen om in het geding na verwijzing als partij te verschijnen (rov. 3.8). Daarop werd het bestreden arrest vernietigd, met verwijzing van het geding naar een ander hof.
2.14
Uit het arrest van 10 maart 2017 volgt dus dat een partij die een beslissing wenst omtrent een processueel ondeelbare rechtsverhouding, gehouden is alle bij die rechtsverhouding betrokken partijen in het geding te roepen. Dit geldt zowel in eerste aanleg als in volgende instanties (rov. 3.4). De rechter die vaststelt dat niet alle betrokken partijen in het geding zijn betrokken, moet de eerstgenoemde partij gelegenheid geven om de niet opgeroepen personen alsnog in het geding te betrekken door oproeping krachtens art. 118 Rv. Het gaat hier dus om een ambtshalve verplichting voor de rechter. Ook deze geldt zowel in eerste aanleg als na aanwending van een rechtsmiddel (rov. 3.6.1). Wordt van de geboden herstelmogelijkheid niet (tijdig) gebruik gemaakt, dan dient de partij die de beslissing over de processueel ondeelbare rechtsverhouding wil uitlokken niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering respectievelijk het door haar aangewende rechtsmiddel (rov. 3.6.2).
Hiermee is de discussie over de vraag of de rechter ambtshalve de niet-ontvankelijkheid kan uitspreken29.beslecht. De rechter dient er ambtshalve voor te waken dat alle bij de processueel ondeelbare rechtsverhouding betrokken partijen in het geding zijn opgeroepen. Deze ambtshalve taak impliceert tevens dat tegen een onjuiste toepassing van die taak door de rechter in eerste aanleg in hoger beroep geen grief gericht zal behoeven te zijn.30.
2.15
In zijn arrest van 20 april 201831.heeft uw Raad bovenstaande regels toegepast op het geding in cassatie. In dat geval had dochter/erfgenaam X verdeling van de nalatenschappen van haar ouders gevorderd en daartoe – overeenkomstig de regels van 2017 – alle andere zes erfgenamen A t/m F gedagvaard. Van het eindvonnis was één van gedaagden (zoon A) in appel gekomen, waarbij hij – eveneens conform de nieuwe regels – alle andere erfgenamen (X en B t/m F) als geïntimeerden had aangemerkt. Het hof verklaarde hem echter niet-ontvankelijk in zijn beroep voor zover gericht jegens de oorspronkelijk medegedaagden B t/m F. Als eiser in cassatie heeft zoon A – wederom volgens de regels van 2017 – de procesinleiding en het oproepingsbericht doen betekenen aan alle andere erfgenamen (X en B t/m F). Vervolgens heeft de cassatieadvocaat van eiser echter het cassatieberoep tegen de oorspronkelijk medegedaagden B t/m F ingetrokken en alleen ten aanzien van oorspronkelijk eiseres X voortgezet, zulks op de grond dat hij tegen de niet-ontvankelijkverklaring geen klachten had gericht. Uw Raad oordeelde dat dit laatste onverlet laat dat op eiser tot cassatie – in overeenstemming met het arrest van 2017 – de verplichting rustte om alle partijen bij de onderhavige processueel ondeelbare rechtsverhouding in het geding in cassatie op te roepen. Overeenkomstig rov. 3.6.1 van het arrest van 2017 gaf uw Raad ambtshalve eiser A gelegenheid om de oorspronkelijk medegedaagden B t/m F alsnog als partij in het geding in cassatie te betrekken door hen daartoe op te roepen op de voet van art. 30g Rv.
2.16
Samengevat: indien over een processueel ondeelbare rechtsverhouding wordt geprocedeerd, moeten alle bij de rechtsverhouding betrokkenen, zo nodig met toepassing van art. 118 Rv (30g Rv), in de procedure worden betrokken.32.Dat geldt in alle instanties, en moet zonodig ambtshalve door de rechter worden gefaciliteerd. Dat geldt m.i. ook indien de processuele ondeelbaarheid voortvloeit uit een materiële wetsbepaling die tot samenvoeging van vorderingen verplicht, zoals art. 3:51 lid 2 BW.
2.17
Uit het hiervoor geschetste juridisch kader volgt dat het in de thans voorliggende zaak in alle drie instanties ‘fout’ is gegaan: in eerste aanleg heeft Vitens (oorspronkelijk eiseres) nagelaten B.I.C. als contractspartij in het geding te betrekken, in appel en in cassatie heeft Deltaborgh (appellante resp. eiseres tot cassatie) dat nagelaten. Nu het gaat om een wettelijke bepaling tot samenvoeging van vorderingen (art. 3:51 lid 2 BW) en de te vernietigen overeenkomst in het geding is gebracht, was en is dat voor de respectieve rechters eenvoudig vast te stellen.33.De vraag is tot welke gevolgen dat moet leiden.
2.18
Gelet op het hiervoor (onder 2.15) besproken arrest van 20 april 2018 zou wellicht de gedachte kunnen opkomen dat de Hoge Raad Deltaborgh als eiseres in cassatie ambtshalve gelegenheid moet geven om B.I.C. op te roepen op de voet van art. 30g Rv.
Daartegen valt in te brengen dat het in die zaak, anders dan in de onderhavige, in zowel eerste aanleg als in appel ‘goed’ was gegaan in die zin dat steeds alle erfgenamen in het geding waren betrokken. Het lag dan ook voor de hand om in cassatie – de eerste instantie waarin het fout ging – ambtshalve gelegenheid tot herstel te bieden. Dat ligt minder voor de hand in het onderhavige geval, waarin B.I.C. in geen enkele instantie in het geding betrokken is geweest.
Veeleer lijkt het aangewezen – mede ten behoeve van behoud van instantie – om terug te gaan naar de feitelijke instantie(s) waarin het fout is gegaan. Die aanpak heeft uw Raad ook gevolgd in het arrest van 10 maart 2017 (waarin zowel in hoger beroep als ook in cassatie was nagelaten alle partijen in rechte te betrekken34.): er volgden vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing.
2.19
Duidelijk is dat het hof ambtshalve had moeten vaststellen dat (i) in eerste aanleg de rechtbank in strijd met haar ambtshalve taak heeft verzuimd Vitens gelegenheid te geven om B.I.C. alsnog op te roepen op de voet van art. 118 Rv, en (ii) in hoger beroep Deltaborgh heeft verzuimd B.I.C. als geïntimeerde aan te merken. Afzonderlijk bezien zou vaststelling (i) mijns inziens het hof ertoe hebben moeten brengen het vonnis te vernietigen en, doende wat de rechtbank had behoren te doen, Vitens gelegenheid te geven tot oproeping van B.I.C. op de voet van art. 118 Rv. Afzonderlijk bezien zou vaststelling (ii) het hof ertoe hebben moeten brengen om Deltaborgh gelegenheid te geven tot oproeping op de voet van art. 118 Rv. Wat er zij van de door het hof te volgen route, de slotsom is dat het thans bestreden arrest in ieder geval niet in stand kan blijven.
2.20
Na verwijzing zal B.I.C. alsnog in het hoger beroep moeten worden betrokken. Dit kan door haar mede op te roepen om in het geding na verwijzing als partij te verschijnen.35.
De vraag rijst welke partij daartoe het initiatief moet nemen. In het arrest van 10 maart 2017 had uw Raad kennelijk de appellant (L) op het oog. Dat lag voor de hand, omdat in eerste aanleg alle betrokken partijen gedagvaard waren en uitsluitend in appel verzuimd was alle betrokkenen als geïntimeerde aan te merken. Waar in het thans voorliggende geval in twee instanties verzuimd is B.I.C. in het geding te betrekken (in eerste aanleg door Vitens en in hoger beroep door Deltaborgh) moet mijns inziens het verzuim van oorspronkelijk eiseres (Vitens) het zwaarste wegen. Het ligt mijns inziens op haar weg om haar eigen initiële verzuim te herstellen; het is niet aan Deltaborgh om, op straffe van niet-ontvankelijkheid in haar hoger beroep, het verzuim van Vitens alsnog te herstellen.36.
2.21
Aan het bovenstaande doet niet af dat Vitens bij haar schriftelijke toelichting in cassatie een brief van 2 december 2019 heeft overgelegd van FC Twente waarin deze vermeldt dat B.I.C. laat weten te hebben kennisgenomen van het cassatieberoep en geen enkel belang te hebben bij enige vorm van betrokkenheid in deze procedure. Nog daargelaten dat het hier om een ongeoorloofd novum gaat, dienen alle partijen in het geding te zijn betrokken opdat door alle partijen jegens alle partijen het gezag van gewijsde van de uitspraak kan worden ingeroepen.37.
2.22
Uit het voorgaande volgt dat subonderdeel 1(i) slaagt.
2.23
Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.20 is betoogd, behoeven de overige klachten in dit stadium geen behandeling. Indien uw Raad daarover anders zou oordelen, zal ik gaarne aanvullend concluderen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑09‑2020
Ontleend aan rov. 3 van het in cassatie bestreden arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 11 juni 2019, tenzij anders vermeld.
Het hof vermeldt abusievelijk: 20 juni 2011. Zie prod. 2 bij inl. dagvaarding.
Prod. 2 bij inl. dagvaarding.
Prod. 2 bij inl. dagvaarding.
De overeenkomst vermeldt op p. 1 (linksboven) de datum 24 juni 2011, maar is door partijen ondertekend op 27 en 28 juni 2011.
Het hof vermeldt hier (in de vaststaande feiten onder 3-viii) – in navolging van de rechtbank – FC Twente in haar hoedanigheid van middellijk vertegenwoordiger van B.I.C. In cassatie wordt met onderdeel 1 onder (i) geklaagd dat B.I.C. als partij in de driepartijenovereenkomst van koop/verkoop optrad en derhalve in de onderhavige procedure had moeten worden betrokken. Daarin ligt een klacht besloten tegen (de onbegrijpelijkheid van) de vaststelling van het hof dat sprake was van middellijke vertegenwoordiging. Zie ook procesinleiding, voetnoot 3 en s.t. zijdens Deltaborgh c.s., voetnoot 1.
Prod. 1 bij inl. dagvaarding. De overeenkomst vermeldt als ondergetekende (naast Vitens en Deltaborgh): “B.I.C. Almelo B.V., hierna te noemen: F.C. Twente”.
Prod. 1 bij CvA/CvE rec. Blijkens deze overeenkomst was aanvankelijk Aqua Solid B.V. de koper. Uiteindelijk is het registergoed door Deltaborgh verkocht aan de nieuw opgerichte vennootschap Aqua Twente. Zie art. 1.1 van de akte van levering van 22 december 2011 tussen Deltaborgh en Aqua Twente (prod. 4 bij inl. dagvaarding). Zie over deze gang van zaken nader: MvG nr. 26-27; MvA nr. 13, 19 en 35; akte uitlating producties d.d. 5 juni 2018, nr. 5-6; antwoordakte d.d. 19 juni 2018, nr. 3-4.
Prod. 3 bij inl. dagvaarding. Deze “Akte van levering (A-B-C)” vermeldt als comparanten: Vitens (“eigenaar”), B.I.C. (“verkoper”) en Deltaborgh (“koper”).
Toevoeging A-G, ontleend aan de akte van levering.
Prod. 4 bij inl. dagvaarding.
Dit is een onjuiste weergave: art. 1.1 vermeldt (slechts) dat (bij deze) de watercentrale en het waterleidingnetwerk door Deltaborgh aan Aqua Twente worden verkocht (waarover hiervoor voetnoot 8), waarna art. 3.1 de levering ervan optekent.
Zie akte na tussenvonnis tevens akte wijziging van eis d.d. 20 september 2017. Bij vonnis van 10 januari 2018, rov. 1.2-1.4, heeft de rechtbank deze eiswijziging toegestaan.
Dit is de datum van ondertekening. Zie hiervoor, voetnoot 5.
Inl. dagvaarding, nr. 38 e.v. Zie ook tussenvonnis van 23 augustus 2017, rov. 3.1-3.6 en 5.1-5.2.
Inl. dagvaarding, nr. 58 e.v. Zie ook tussenvonnis van 23 augustus 2017, rov. 3.7.
Rb. Overijssel 23 augustus 2017, ECLI:NL:RBOVE:2017:3462.
Rb. Overijssel 10 januari 2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:455.
Uit de door Vitens (als processtuk 16) overgelegde uitdraai van het roljournaal blijkt dat de zaak inmiddels is geschorst in verband met het hieronder vermelde hoger beroep.
MvA, nr. 4.
Het hof vermeldt abusievelijk: 2017.
Repliek, nr. 7, onder verwijzing naar HR 10 maart 2017, NJ 2018/81.
Van Dam, Rechtshandeling en Overeenkomst (SBR 3), 2019/222 jo. 221.
Zie F.J.P. Lock, ‘Samen thuis, samen uit; nieuwe regels voor de processueel ondeelbare rechtsverhouding’, TvPP 2017-4, p. 128-129; Van der Wiel en Dempsey in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/181. Zie ook HR 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:810, RvdW 2020/582, rov. 2.9.3.
Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/54.
Inl. dagvaarding, nr. 17.
HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411, NJ 2018/81 m.nt. H.B. Krans, JBPR 2017/38 m.nt. S.L. Mineur.
Zie daarover uitgebreid F.J.P. Lock, ‘Samen thuis, samen uit; nieuwe regels voor de processueel ondeelbare rechtsverhouding’, TvPP 2017-4, p. 127 e.v.
Zie over die vraag o.m. Snijders & Wendels, Civiel appel 2009/104; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/199; Van der Wiel en Dempsey in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/181.
F.J.P. Lock, ‘Hoger beroep’, TCR 2017, p. 61; dezelfde, TvPP 2017-4, p. 135.
HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:649, NJ 2018/214, JBPR 2018/33 m.nt. F.J.P. Lock.
Aldus HR 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:810, RvdW 2020/582, rov. 2.7.5, onder verwijzing naar het arrest van 10 maart 2017.
Zie over problemen bij de beoordeling of sprake is van een geval waarbij meerdere partijen moeten worden opgeroepen: Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 30g, aant. 2.6.
Het cassatieberoep van oorspronkelijk eiseres M was uitsluitend gericht tegen oorspronkelijk gedaagde/appellant L.
Vgl. HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411, NJ 2018/81 m.nt. H.B. Krans, rov. 3.8.
Zie, in een andere context, Lock, TvPP 2017-4, p. 137.
Zie over de vraag of indien zeer onwaarschijnlijk is dat een of meer van betrokkenen zijn rechten zal willen handhaven ook strikt de hand moet worden gehouden aan de noodzaak van een gelijkluidende beslissing: S.L. Mineur, noot bij HR 10 maart 2017, JBPR 2017/38, nr. 11.
Beroepschrift 11‑10‑2019
Griffierecht ten laste van rekening-courant LDCR NL08RBOS0569991285, debiteurnummer 701452364 (Linssen c.s. Advocaten te Tilburg)
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eisers tot cassatie zijn
- 1.
de besloten vennootschap Deltaborgh Investments B.V., gevestigd te Enschede,
- 2.
de besloten vennootschap Aqua Twente B.V., gevestigd te Hoge Hexel, gemeente Wierden.
Eisers tot cassatie kiezen in deze zaak woonplaats te (5038 BA) Tilburg, aan de Willem II Straat 29a (Postbus 246, 5000 AE Tilburg), ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad mrs. A.C. van Schaick en N.E. Groeneveld-Tijssens, die te dezen worden gesteld;
Verweerster in cassatie is de naamloze vennootschap Vitens N.V., gevestigd en kantoorhoudende te (8019 BE) Zwolle, aan de Oude Veerweg 1.
Het cassatieberoep richt zich tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem- Leeuwarden (locatie Arnhem) van 11 juni 2019, zaaknummer 200.232.175, gewezen tussen eisers tot cassatie als appellanten en verweerster in cassatie als geïntimeerde.
Verweerster kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op 11 oktober 2019.
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden, om 10:00 uur. De behandeling vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
Ten behoeve van eisers tot cassatie wordt tegen het arrest het hierna te formuleren middel van cassatie aangevoerd.
Inleiding
1.
De partijen. De procespartijen worden hierna Deltaborgh, Aqua Twente en Vitens genoemd.
2.
De vaststaande feiten. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:1.
- (i)
Vitens exploiteert een drinkwaterbedrijf. In 2011 was zij eigenaar van twee aangrenzende percelen bij het stadion van voetbalclub FC Twente, aan de [a-straat] in [a-plaats]. Het ene perceel was grasland en op het andere perceel stond een watercentrale (pompstation) ten behoeve van de waterwinning uit het Twentekanaal. De watercentrale was verbonden met een waterleidingnetwerk in [a-plaats], dat eveneens eigendom was van Vitens.
- (ii)
Voetbalclub FC Twente wilde het perceel grasland van Vitens kopen, opdat zij daar extra parkeerplaatsen kon creëren. Vitens was bereid om het perceel grasland aan FC Twente te verkopen, mits FC Twente ook de aangrenzende watercentrale en het waterleidingnetwerk zou kopen. Om die verkoop mogelijk te maken, heeft Vitens het waterleidingnetwerk op 20 juni 2011 laten beschrijven in een notariële akte, die is ingeschreven in de openbare registers.
- (iii)
In de notariële akte van 20 juni 2011 wordt verwezen naar netwerktekeningen, die Vitens aan de notaris beschikbaar heeft gesteld. Op deze tekeningen staan waterleidingen die Vitens destijds gebruikte voor transport van industriewater en drinkwater.
- (iv)
Na de inschrijving in de openbare registers is de notariële akte gepubliceerd in de Staatscourant en in een landelijk dagblad. Vitens heeft een kopie ontvangen van de ingeschreven stukken, waaronder de netwerktekeningen.
- (v)
Op 24 althans 27/28 juni 20112. sloten Vitens, B.I.C. (FC Twente3.) en Deltaborgh een overeenkomst die onder meer strekte tot verkoop van het grasland en van de watercentrale en het waterleidingnetwerk. In art. 1 lid 1 van de overeenkomst staat dat Vitens aan B.I.C. verkoopt: a. een perceel grasland, gelegen aan/nabij de [a-straat] (…), b. de gebouwen met ondergrond, erf en verdere aanhorigheden, gelegen aan/nabij de [a-straat] (…), c. het waterleidingnetwerk kadastraal bekend Netwerken Utrecht, sectie [001]. In artikel 1 lid 3 van de overeenkomst staat dat B.I.C. aan Deltaborgh verkoopt de onder b en c beschreven registergoederen, dus de watercentrale en het waterleidingnetwerk. De watercentrale zal ‘door middel van een zogenaamde ABC levering’ (art. 3 lid 1) door Vitens aan Deltaborgh worden geleverd. Het waterleidingnetwerk zal Vitens leveren aan B.I.C. of op verzoek van B.I.C. ‘door middel van een zogenaamde ABC levering’ rechtstreeks aan Deltaborgh of een andere door Deltaborgh aan te wijzen derde (art. 3 lid 1). Vitens mag de watercentrale en het leidingnetwerk kosteloos blijven gebruiken tot 1 januari 2012 en dient deze zaken uiterlijk op 17 februari 2012 af te leveren, op straffe van een boete van € 1.762,50 per dag (art. 8 lid 3).
- (vi)
Volgens art. 8 lid 6 van de overeenkomst is Deltaborgh voornemens de watercentrale en het waterleidingnetwerk te (doen) gebruiken als waterinlaat-, waterzuiverings- en verdeelstation en als transportleidingnetwerk voor industriewater.
- (vii)
Op 8 juli 2011 heeft Deltaborgh de watercentrale en het waterleidingnetwerk doorverkocht aan Aqua Twente, nadat Deltaborgh Vitens van haar voornemen tot doorverkoop op de hoogte had gesteld.4.
- (viii)
Bij notariële akte van 22 december 2011 (‘akte van levering (A- B-C)’5. heeft Vitens de watercentrale en het waterleidingnetwerk aan Deltaborgh geleverd. In art. 1.1 van de akte staat: ‘Eigenaar [sc. Vitens] heeft — met meer onroerend goed — verkocht aan verkoper [sc: B.I.C.], die heeft gekocht: het waterleidingnetwerk kadastraal bekend Netwerken Utrecht, sectie [001] hierna te noemen: het registergoed…’ In art. 1.2 van de leveringsakte staat: ‘Verkoper [sc.: B.I.C.] heeft op haar beurt — met meer onroerend goed — het registergoed verkocht aan koper [sc.: Deltaborgh], die het registergoed heeft gekocht…’ In art. 1.3 staat: ‘Ter voldoening aan zijn verplichting het registergoed aan koper [sc.: Deltaborgh] te leveren, levert verkoper [B.I.C.] aan koper [sc.: Deltaborgh], die aanvaardt, de rechten welke verkoper [sc.: B.I.C.] tegenover eigenaar [sc: Vitens] kan doen gelden tot levering van het registergoed. Eigenaar [sc.: Vitens] heeft van deze levering van rechten mededeling ontvangen.’
- (ix)
Volgens art. 2 lid 1 van de leveringsakte is Deltaborgh voornemens het registergoed te gebruiken als industriewater-transportleidingnetwerk.
- (x)
Eveneens op 22 december 2011 heeft Deltaborgh de watercentrale en het waterleidingnetwerk geleverd aan Aqua Twente.6. Ook in de desbetreffende leveringsakte bepaalt art. 2.1 dat de koper voornemens is het waterleidingnetwerk te gebruiken als industriewater-transportleidingnetwerk. Aqua Twente is een gedeelte van het waterleidingnetwerk gaan gebruiken voor industriewater. Vitens is ook een gedeelte van het waterleidingnetwerk blijven gebruiken. Deltaborgh en Aqua Twente hebben zich in 2013 bij Vitens beklaagd over het feit dat zij een deel van het waterleidingnetwerk in gebruik hield.7.
3.
De vorderingen van Vitens. Vitens heeft Deltaborgh en Aqua Twente in de onderhavige procedure betrokken. Stellende dat zij bij de overeenkomst van 27/28 juni 2011 alleen de industriewaterleidingen en niet ook de drinkwaterleidingen had willen verkopen, heeft zij gevorderd (kort gezegd en voor zover in cassatie relevant) dat ‘de koopovereenkomst van 27/28 juni 2011’ gedeeltelijk wordt vernietigd, namelijk met betrekking tot registergoed C, voor zover dat registergoed andere leidingen dan industriewaterleidingen omvat, en dat Deltaborgh en Aqua Twente worden veroordeeld tot ‘verlening van medewerking aan teruglevering van de andere leidingen dan industriewaterleidingen’, zulks — na wijziging van eis8. — op straffe van verbeurte van dwangsommen.
B.I.C. is in de onderhavige procedure niet betrokken.9.
Deltaborgh en Aqua Twente hebben zich tegen de vorderingen van Vitens verweerd. Zij hebben aangevoerd (onder meer) dat partijen bij de overeenkomst van 27/28 juni 2011 wel degelijk ook het drinkwaterleidingnetwerk hebben willen verkopen respectievelijk kopen.10. Deltaborgh en Aqua Twente hebben ook vorderingen in reconventie ingesteld, die evenwel voor deze cassatieprocedure niet relevant zijn; de rechtbank heeft te dier zake een tussenvonnis gewezen dat hangende het hoger beroep tegen het eindvonnis in conventie is aangehouden.11.
4.
Beslissing rechtbank. Bij het tussenvonnis van 23 augustus 2017 heeft de rechtbank het beroep op dwaling aanvaard. Zij heeft geoordeeld (rov. 5.16) dat Vitens onbetwist heeft gesteld dat zij de drinkwaterleidingen niet heeft willen en mogen verkopen, en (rov. 5.20) dat Vitens daarom ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van 27/28 juni 2011 een onjuiste voorstelling had van het netwerk dat zij verkocht. Haar dwaling zou niet voor eigen rekening hoeven blijven ‘ook al omdat de door Vitens gevorderde consequenties daarvan beperkt blijven tot vernietiging van de verkoop en teruglevering van het blijkens de tekeningen relatief kleine deel van het geleverde netwerk, dat door Vitens werd gebruikt voor drinkwatertransport.’ (rov. 5.21). Aan Aqua Twente komt geen beroep op derdenbescherming toe (rov. 5.23). In rov. 5.23–5.24 heeft de rechtbank het voornemen uitgesproken om de overeenkomst gedeeltelijk te vernietigen en de vordering tot teruglevering toe te wijzen na vaststelling van de samenstelling en de omvang van het waterleidingnetwerk dat Vitens ten tijde van de verkoop gebruikte voor industriewater.
Bij het eindvonnis (in conventie) van 10 januari 2018 heeft de rechtbank geen uitvoering gegeven aan haar aangekondigde voornemen om de overeenkomst van 27/28 juni 2011 te vernietigen. Wel heeft zij de gevorderde veroordeling tot medewerking aan teruglevering van de andere leidingen dan industriewaterleidingen toegewezen. Alle andere (dan de toegewezen) vorderingen van Vitens zijn afgewezen.
5.
De procedure in hoger beroep. Deltaborgh en Aqua Twente hebben geappelleerd tegen het eindvonnis in conventie12. en grieven aangevoerd — kort gezegd en voor zover in cassatie relevant — tegen de beslissingen van de rechtbank met betrekking tot het beroep van Vitens op dwaling en de consequenties daarvan (grieven 2, 3 en 5).
Bij zijn bestreden arrest heeft het hof het vonnis van de rechtbank evenwel bekrachtigd. Volgens het hof (rov. 5.2) wijst geen van de stellingen van Deltaborgh erop ‘dat bij partijen de bedoeling heeft voorgezeten dat het leidingnetwerk voor drinkwater door Vitens zou worden overgedragen’. Een dergelijke bedoeling lag volgens het hof ook niet voor de hand. De tekening die bij de notariële akte is gevoegd bevat volgens het hof (rov. 5.3) een voor alle partijen kenbare evidente vergissing waardoor vaststaat dat alle partijen van dezelfde onjuiste voorstelling van zaken zijn uitgegaan, ‘namelijk dat het leidingwerk voor drinkwater geen onderdeel was van de overeenkomst (terwijl dit door de verwijzing naar de kadastrale registratie nadien wel het geval bleek te zijn)’ (rov. 5.4). Aqua Twente kan niet worden beschouwd als verkrijger te goeder trouw omdat uit de stellingen van Vitens, die Deltaborgh en Aqua Twente onvoldoende gemotiveerd zouden hebben betwist, blijkt dat voor partijen (waaronder Aqua Twente) van ‘meet af [aan] duidelijk was dat deze alleen het leiding-netwerk voor industriewater betrof’ (rov. 5.5). De dwaling hoeft niet op grond van art. 6:228 lid 2 BW voor rekening van Vitens te blijven (rov. 5.6). Daartoe is onvoldoende, aldus het hof, ‘de enkele omstandigheid dat Vitens bij controle deze fout had kunnen ontdekken’ en volgens het hof speelt verder een rol ‘dat hier sprake is van een evidente vergissing die, als zij niet zou worden hersteld, voor Vitens groot nadeel meebrengt en voor de koper een ongerechtvaardigd voordeel’.
6.
Inzet van dit cassatieberoep. In dit cassatieberoep wordt de beoordeling van het beroep van Vitens op dwaling centraal gesteld. Deltaborgh en Aqua Twente menen niet alleen dat het hof bij zijn beoordeling van de grieven blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen met betrekking tot art. 6:228 BW, althans dat die beoordeling onbegrijpelijk is, maar zij stellen ook procesrechtelijke complicaties aan de orde waaraan het hof voorbij is gegaan, te weten (i) dat aan toewijzing van de vorderingen van Vitens in de weg staat dat zij strekken tot vernietiging van een driepartijenovereenkomst met betrekking tot registergoederen terwijl niet alle partijen bij die overeenkomst in de procedure betrokken zijn, althans dat van een ‘tweepartijenovereenkomst’ tussen Vitens en Deltaborgh geen sprake is, (ii) dat aan de veroordeling van Deltaborgh en Aqua Twente de veronderstelling ten grondslag ligt dat de driepartijenovereenkomst gedeeltelijk is vernietigd terwijl daarvan geen sprake is, en (iii) dat het hof heeft miskend dat de vernietiging van een overeenkomst terugwerkende kracht heeft en dus geen veroordeling kan rechtvaardigen tot teruglevering van een goed dat op grond van de vernietigde overeenkomst is geleverd.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het hof in zijn hier bestreden arrest heeft overwogen en beslist als daarbij is geschied, op de in dat arrest genoemde gronden, ten onrechte, om één of meer van de volgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Klachten
Onderdeel 1
(i)
Het hof heeft in rov. 5.1 t/m 5.4 en rov. 5.7 van het bestreden arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 3:51 lid 2 BW, doordat het de vordering van Vitens tot vernietiging van de driepartijenovereenkomst van 27/28 juni 2011 toewijsbaar heeft geacht, niettegenstaande het feit dat een van de partijen bij die overeenkomst, B.I.C., niet in de procedure betrokken is. Ook al omdat hier sprake is van een ondeelbare rechtsverhouding, had het hof het vonnis a quo moeten vernietigen en de vordering van Vitens alsnog moeten afwijzen, althans haar in die vordering alsnog niet ontvankelijk moeten verklaren.
In elk geval is zonder nadere motivering niet begrijpelijk waarom Vitens in haar vordering kan worden ontvangen, althans de vordering van Vitens toewijsbaar zou zijn, niettegenstaande het feit dat partij B.I.C. niet in de procedure is betrokken.
Voor zover 's hofs oordeel is gebaseerd op een ‘tweepartijenovereenkomst’ tussen Vitens en Deltaborgh, heeft het hof miskend dat de overeenkomst van 27/28 juni 2011 (inleidende dagvaarding, productie 1) en de leveringsakte van 22 december 2011 (inleidende dagvaarding, productie 3) dwingend bewijzen dat slechts sprake is van een koop/verkoop tussen Vitens en B.I.C. en van een koop/verkoop tussen B.I.C. en Deltaborgh. Deltaborgh en Aqua Twente hebben daarop, bij herhaling, gewezen13. en het hof heeft het dan ook ten onrechte, want in strijd met art. 24 Rv, genegeerd. Voor zover het hof de stellingen van Deltaborgh en Aqua Twente anders heeft uitgelegd, is dat in strijd met art. 149 Rv omdat Vitens hetzelfde standpunt heeft ingenomen als Deltaborgh en Aqua Twente14. althans Vitens de stellingen van Deltaborgh en Aqua Twente over de driepartijenovereenkomst niet heeft ontkend, althans is die uitleg zonder nadere motivering onbegrijpelijk, in het licht van de dwingende bewijskracht van de overeenkomst en de leveringsakte.
(ii)
Het hof heeft in zijn bestreden arrest kennelijk over het hoofd gezien dat de rechtbank de driepartijenovereenkomst 27/28 juni 2011 niet, ook niet gedeeltelijk, heeft vernietigd, en dat de rechtbank bij haar eindvonnis van 10 januari 2018 alle andere vorderingen dan die tot teruglevering van de drinkwaterleidingen heeft afgewezen, zodat er geen rechtsgrond is om vorderingen te beoordelen respectievelijk toe te wijzen op basis van het uitgangspunt dat de driepartijenovereenkomst van 27/28 juni 2011 is vernietigd. Het hof is in zoverre dan ook uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zijn beslissing onbegrijpelijk.
Bij gebreke van een vernietigde leveringstitel had het hof bij het dictum van zijn arrest (sub 7) het vonnis van de rechtbank niet mogen bekrachtigen, maar had het de op de vernietiging van een leveringstitel gebaseerde vordering tot veroordeling van Deltaborgh en Aqua Twente tot teruglevering van de drinkwaterleidingen alsnog moeten afwijzen.
(iii)
Door de vordering van Vitens om Deltaborgh en Aqua Twente te veroordelen tot medewerking aan teruglevering van de drinkwaterleiding door afgifte van een onherroepelijke volmacht ten behoeve van een voor die teruglevering benodigde akte, toewijsbaar te oordelen en het bestreden vonnis te bekrachtigen, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 3:53 lid 1 BW. Het hof had moeten oordelen dat teruglevering niet aan de orde is en dat de vordering van Vitens strekt tot een onmogelijke prestatie, die moet worden afgewezen.
Als het hof heeft onderkend dat teruglevering na vernietiging niet aan de orde kan zijn, is onbegrijpelijk dat het niettemin het vonnis a quo heeft bekrachtigd.
Toelichting bij onderdeel 1
7.
De overeenkomst van 27/28 juni 2011 is een driepartijenovereenkomst. De overeenkomst van 27/28 juni 2011 (inleidende dagvaarding, productie 1) is een driepartijenovereenkomst, waarbij Vitens het grasland, de watercentrale en het waterleidingnetwerk [001] verkoopt aan B.I.C., en B.I.C. de watercentrale en het waterleidingnetwerk verkoopt aan Deltaborgh.
Partijen hadden natuurlijk ook twee zelfstandige, elkaar opvolgende koopovereenkomsten kunnen sluiten en Vitens had natuurlijk ook, ter zake van de watercentrale en de waterleidingen, rechtstreeks aan Deltaborgh kunnen verkopen. Maar zij hebben bewust voor een driepartijenovereenkomst gekozen, wat zij in feitelijke instanties als volgt hebben verklaard:15. de gemeente Enschede stelde als voorwaarde voor het verstrekken van een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van het stadion van voetbalclub FC Twente dat FC Twente/B.I.C. zou zorgen voor voldoende parkeergelegenheid. Vitens bleek bereid tot verkoop van het nabij het stadion gelegen grasland, maar onder de niet onderhandelbare voorwaarde dat FC Twente/B.I.C. ook het naastgelegen Pompstation en het Leidingnetwerk zou kopen. FC Twente/B.I.C. zag zich praktisch genoodzaakt om met die voorwaarde in te stemmen en heeft dus ook het pompstation en het leidingnetwerk gekocht, dat zij onmiddellijk heeft doorverkocht aan Deltaborgh. Vitens was ook bij navraag niet bereid om zelf haar registergoederen aan een andere partij dan FC Twente/B.I.C. te verkopen.16.
Dezelfde drie partijen, Vitens, B.I.C. en Deltaborgh, waren partij bij de akte van 22 december 2011 (inleidende dagvaarding, productie 3), waarbij het waterleidingnetwerk [001] wordt geleverd en waarin wordt verwezen (art. 1) naar de opvolgende verkopen van 27/28 juni 2011, die aldus tot twee keer toe dwingend zijn bewezen (HR 22 april 1994, NJ 1995/560 inz. Bouwmeester/Van Leeuwen).
In art. 1.3 van de leveringsakte (inleidende dagvaarding, productie 1) heeft B.I.C. haar recht op levering van het waterleidingnetwerk [001] aan Deltaborgh gecedeerd, en in art. 3 van die akte heeft Vitens ter uitvoering van de verkopen en de cessie het waterleidingnetwerk [001] aan Deltaborgh geleverd.
De cessie in de leveringsakte heeft echter aan de contractuele posities die partijen in het kader van hun driepartijenovereenkomst van 27/28 juni 2011 jegens elkaar hadden, niets veranderd. Zie Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/345:
‘Cessie heeft echter niet tot gevolg dat de cessionaris geheel wordt gesteld in de plaats van de cedent. Deze laatste blijft de wederpartij van de schuldenaar. Zie HR 12 november 1999, NJ 2000/222 (Heijmans/Staat); HR 25 juni 2004, NJ 2004/605 (Gem. Haarlemmerliede en Spaarnwoude/Wabron).’
‘Men zal dus moeten aannemen dat indien de schuldenaar tekortschiet in de nakoming van zijn verbintenis, alleen de oorspronkelijke schuldeiser/cedent de overeenkomst op de voet van art. 6:265 BW kan ontbinden. (…)
Het ligt echter (…) niet onmiddellijk voor de hand om aan te nemen dat tussen cedent, cessionaris en schuldenaar een driepartijenverhouding ontstaat die vergelijkbaar is met de verhouding waarop art. 6:279 BW doelt. Meer aannemelijk is dat de cessionaris buiten de verhouding tussen de cedent en de schuldenaar staat. De cessionaris verkrijgt slechts de vordering op de schuldenaar, niet meer dan dat.
Evenmin als het recht op ontbinding, komt aan de cessionaris de bevoegdheid toe de overeenkomst te vernietigen wegens bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden (art. 3:44 BW) of op grond van dwaling (art. 6:228 BW). De bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst komt uitsluitend toe aan de cedent, als partij bij de rechtshandeling.’
8.
Vernietiging van een driepartijenovereenkomst. Vitens heeft de driepartijenovereenkomst van 27/28 juni 2011 — althans voor zover het gaat om het waterleidingnetwerk [001] — wegens dwaling willen vernietigen. Ingevolge art. 3:50 lid 1 en art. 3:51 lid 2 BW had Vitens dit (gestelde) wilsrecht moeten uitoefenen tegen zowel B.I.C. als Deltaborgh. Omdat de beoogde vernietiging een overeenkomst betreft die heeft geleid tot levering van een registergoed — immers het waterleidingnetwerk [001] — en (in elk geval) Deltaborgh niet berustte in de vernietiging van die overeenkomst, vergde de vernietiging van de driepartijenovereenkomst een rechtsvordering, in te stellen ‘tegen hen die partij bij de rechtshandeling zijn’ (art. 3:51 lid 2 BW), dat wil zeggen zowel B.I.C. als Deltaborgh. Vitens heeft dus niet kunnen volstaan met een rechtsvordering tegen Deltaborgh, op de grond dat B.I.C. bereid was mee te werken aan rectificatie en een vaststellingsovereenkomst (inleidende dagvaarding, sub 17).17. Omdat de vordering van Vitens niet mede was ingesteld tegen B.I.C., was de vordering van Vitens niet toewijsbaar en het hof had dus reeds vanwege het dwingendrechtelijke voorschrift van art. 3:51 lid 2 BW de vordering van Vitens moeten afwijzen, althans Vitens in die vordering niet ontvankelijk moeten verklaren.
Ook afgezien van art. 3:51 lid 2 BW heeft te gelden dat de vordering tot vernietiging van een driepartijenovereenkomst, althans een driepartijenovereenkomst als de onderhavige, betrekking heeft op een rechtsverhouding waarbij het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing daarover in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen. Met het oog op het gezag van gewijsde had het hof een beslissing over de vordering van Vitens dus alleen kunnen geven in een geding waarin ook B.I.C. betrokken was.18. Het hof heeft het voorgaande miskend en daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Als het hof het voorgaande niet heeft miskend, is — zonder nadere motivering — niet te begrijpen waarom toewijzing van de vordering van Vitens niet vergt dat ook B.I.C. in de procedure wordt betrokken.
9.
Alternatieve lezing arrest hof. Voor het geval het hof is uitgegaan van een (koop)overeenkomst tussen — uitsluitend — de procespartijen Vitens en Deltaborgh, heeft het hof miskend dat Vitens niets aan Deltaborgh heeft verkocht en dat Deltaborgh niets van Vitens heeft gekocht: de driepartijenovereenkomst en de leveringsakte bewijzen dwingend dat Vitens het perceel [001] aan B.I.C. heeft verkocht en dat B.I.C. het aan Deltaborgh heeft verkocht. Deltaborgh en Aqua Twente hebben ook aldus gesteld19.. Als 's hofs veronderstelde uitgangspunt voortbouwt op een impliciete aanname van de rechtbank dat Vitens aan Deltaborgh heeft verkocht, heeft het hof ten onrechte, want in strijd met art. 24 Rv, de andersluidende stellingen van Vitens en Deltaborgh genegeerd. Als het hof uit die stellingen van Deltaborgh en Aqua Twente niet heeft begrepen dat Vitens niet aan Deltaborgh heeft verkocht, is dat onbegrijpelijk, mede gelet op het feit dat Vitens hetzelfde standpunt als Deltaborgh en Aqua Twente heeft ingenomen.20.
10.
De overeenkomst is niet vernietigd en dus nog steeds leveringstitel. In rov. 5.23 (i.f.) van het tussenvonnis van 23 augustus 2017 heeft de rechtbank overwogen dat ‘de koopovereenkomst tussen Vitens en Deltaborgh c.s. (…) wegens dwaling in dit geding (gedeeltelijk) zal worden vernietigd’ (curs. toegev.) en in rov. 5.24 dat de rechtbank ‘voornemens’ is om ‘de op dwaling gebaseerde subsidiaire vordering in conventie toe te wijzen, met inbegrip van veroordeling van Deltaborgh c.s. tot verlening van medewerking aan teruglevering van de waterleidingen, die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bij Vitens in gebruik waren als drinkwaterleidingen.’ Naar aanleiding van deze overweging van de rechtbank hebben Deltaborgh en Aqua Twente er onder meer op gewezen dat Vitens niet de verkoper van Deltaborgh maar de verkoper van B.I.C. was.21. In haar eindvonnis (rov. 2.2) heeft de rechtbank overwogen dat rov. 5.23 in het tussenvonnis inderdaad onjuist is en heroverweging behoeft, maar zij heeft de duiding van de rechtsverhoudingen tussen Vitens, B.I.C. en Deltaborgh verder in het midden gelaten. Nergens heeft de rechtbank vervolgens (kenbaar) uitvoering gegeven aan haar uitgesproken voornemen om de overeenkomst van 27/28 juni 2011 te vernietigen; bij het eindvonnis zijn alle andere vorderingen dan de toegewezen vordering — veroordeling tot medewerking aan teruglevering van de andere leidingen dan de industriewaterleidingen — uitdrukkelijk afgewezen.
Het hof heeft in zijn bestreden arrest volstaan met een bekrachtiging.
Volgens art. 3:51 lid 1 BW vernietigt een rechterlijke uitspraak een rechtshandeling doordat zij een beroep in rechte op een vernietigingsgrond aanvaardt. Bij wijze van uitgangspunt hoeft een vernietigingsbeslissing niet in een uitdrukkelijk dictum te worden neergelegd,22. maar dat neemt niet weg dat de vernietiging voldoende duidelijk uit de rechterlijke uitspraak moet blijken, a fortiori als het gevallen betreft waarop art. 3:50 lid 2 BW het oog heeft. De rechterlijke uitspraak is dan immers in te schrijven in de openbare registers (art. 3:17 lid 1 sub e BW), onder meer met het doel een geslaagd beroep op art. 3:24 BW te voorkomen. Niet aanvaardbaar ware dat zo'n rechterlijke uitspraak dan ruimte voor misverstand laat.
Omdat de rechtbank niet kenbaar uitvoering heeft gegeven aan haar voornemen om de driepartijenovereenkomst te vernietigen, moet worden aangenomen dat de driepartijenovereenkomst voortbestaat en als zodanig dus nog altijd een grondslag voor de levering van het waterleidingnetwerk aan Deltaborgh is. Uit de aard der zaak zijn daarmee de vorderingen van Vitens die zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat de driepartijenovereenkomst van 27/28 juni 2011 is vernietigd, niet toewijsbaar.23.
Het hof heeft het voorgaande (kennelijk) niet onderkend, en daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Als het hof het voorgaande wél heeft onderkend, is zonder nadere motivering niet te begrijpen waarom de vordering tot teruglevering van de drinkwaterleiding toewijsbaar zou zijn.
11.
Vernietiging heeft terugwerkende kracht. Geen teruglevering. In elk geval kan een toewijsbare vordering die is gebaseerd op het uitgangspunt dat de driepartijenovereenkomst van 27/28 juni 2011 is vernietigd, niet inhouden dat Deltaborgh c.s. worden veroordeeld tot (medewerking aan) teruglevering van de andere leidingen dan de industriewaterleidingen. De vernietiging van de driepartijenovereenkomst voor zover zij een titel is voor de levering van de andere leidingen dan de industriewaterleidingen, heeft immers terugwerkende kracht (art. 3:53 lid 1 BW), met als gevolg — nu het hof in rov. 5.5 (waartegen onderdeel 4) het beroep van Aqua Twente op art. 3:88 BW heeft verworpen — dat Vitens eigenaar die leidingen is gebleven. De vernietiging van de leveringstitel met betrekking tot de desbetreffende leidingen kan Vitens doen inschrijven in de openbare registers (art. 3:17 lid 1 sub e BW). Het valt dus niet in te zien waarom Deltaborgh c.s. zouden moeten of überhaupt kúnnen worden veroordeeld tot (medewerking aan) teruglevering, en waarom tussen partijen een akte zou moeten worden verleden waarvoor Deltaborgh en Aqua Delta een onherroepelijke volmacht zouden moeten verstrekken, laat staan dat die veroordeling zou moeten worden versterkt met een dwangsom.
De vordering van Vitens tot teruglevering strekt tot het verrichten van een prestatie die Deltaborgh c.s. onmogelijk kunnen verrichten. Het hof had dat moeten constateren (art. 25 Rv) en het had de vordering van Vitens dus niet mogen toewijzen. Door niettemin uit te gaan van de toewijsbaarheid van deze vordering, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In elk geval is zijn beslissing onbegrijpelijk.
Onderdeel 2
Het hof heeft overwogen (rov. 5.2) dat geen van de stellingen van Deltaborgh in eerste aanleg en hoger beroep erop wijst dat bij partijen de bedoeling heeft voorgezeten dat het leidingnetwerk voor drinkwater door Vitens zou worden overgedragen en dat een dergelijke bedoeling ook niet voor de hand lag. Die overweging berust op een onjuiste rechtsopvatting, omdat zij miskent dat de notariële akte van 22 december 2011 dwingend bewijst dat bij partijen de bedoeling voorzat het leidingnetwerk voor drinkwater te verkopen.
Bovendien is 's hofs overweging onbegrijpelijk, in het licht van de stellingen van Deltaborgh en Aqua Twente dat partijen, in elk geval Deltaborgh en Aqua Twente, beoogden om ook het drinkwaterleidingnetwerk te (verkopen en) kopen24. en dat uit het feit dat de notariële verklaring van 20 juni 2011 (en de koopovereenkomst) alleen melding maakt van (een beoogd gebruik voor) industriewater, niet kan worden afgeleid dat partijen beoogden om alleen het leidingnetwerk voor industriewater te verkopen respectievelijk kopen: de drinkwaterleidingen kunnen net zo goed gebruikt worden voor transport van industriewater en dat was ook het gebruik dat Deltaborgh en Aqua Twente voor ogen stond,25. zoals zij in hun overeenkomsten en leveringsakten hebben verklaard.26.
Als rov. 5.2 t/m 5.4 moeten worden gelezen in het kader van het door Vitens te leveren tegenbewijs, geven die overwegingen eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn zij onbegrijpelijk. In rov. 5.3 overweegt het hof dat het leidingnetwerk voor drinkwater als gevolg van een vergissing is opgenomen in de bijlage bij de notariële verklaring. Daaraan verbindt het hof de conclusie dat het leidingnetwerk voor drinkwater onbedoeld deel is gaan uitmaken van de overeenkomst én dat partijen bij de koopovereenkomst zijn uitgegaan van dezelfde onjuiste voorstelling van zaken (rov. 5.3 en 5.4). Maar dan heeft het hof met schending van de haviltex-maatstaf (art. 3:33 jo. art. 3:35 BW) aangenomen dat de vergissing van Vitens zonder meer ook de vergissing van Deltaborgh is, dus dat ook Deltaborgh ervan uitging of heeft moeten uitgaan dat partijen in werkelijkheid slechts beoogden het leidingnetwerk voor industriewater over te dragen, hoewel Vitens dus het tegendeel verklaarde. In elk geval is het onbegrijpelijk dat het hof aldus heeft beslist, temeer omdat Deltaborgh en Aqua Twente hebben aangevoerd dat Deltaborgh op de mededeling/tekening (dus verklaring) van Vitens mocht vertrouwen.27.
Het voorgaande vitieert ook de onjuiste rechtsoverwegingen 5.3 en 5.4 van het bestreden arrest, alsook de overweging (rov. 5.5) dat het ‘van meet af aan voor de betrokken partijen duidelijk was dat deze alleen het leidingnetwerk voor industriewater betrof, zoals Aqua Twente B.V. ook zelf als koper in de koopovereenkomst heeft verklaard.’
Toelichting bij onderdeel 2
12.
Dwingend bewijs van koop/verkoop van de drinkwaterleidingen. Een authentieke of onderhandse akte levert ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring (art. 157 lid 2 Rv). HR 22 april 1994, NJ 1995/560 (Bouwmeester/Van Leeuwen) besliste dat de notariële akte van levering dwingend bewijst wat de verkoper en koper (hebben verklaard te) hebben verkocht respectievelijk gekocht, zodat zulks tot uitgangspunt moet worden genomen, met dien verstande dat daartegen in beginsel tegenbewijs openstaat.
Volgens art. 1 lid 1 van de notariële akte van 22 december 2011 (‘akte van levering (A-B-C)’) heeft Vitens het waterleidingleidingnetwerk [001] (aan B.I.C) verkocht, en volgens art. 1 lid 3 van die akte heeft Deltaborgh het waterleidingnetwerk [001] (van B.I.C.) gekocht. Datzelfde staat in art. 1 lid 1 en art. 1 lid 3 van de driepartijenovereenkomst van 27/28 juni 2011. Volgens de tekeningen van Vitens omvat het waterleidingnetwerk [001] de drinkwaterleidingen. Noch in de koopovereenkomst noch in de leveringsakte wordt een beperking tot industriewaterleidingen aangebracht. Zowel de leveringsakte als de driepartijenovereenkomst28. bewijst dan ook dwingend dat Vitens ook de drinkwaterleidingen heeft verkocht en dat Deltaborgh ook de drinkwaterleidingen heeft gekocht. Zie ook rov. 5.8 en 5.9 van het vonnis van 23 augustus 2017, waartegen Vitens in hoger beroep geen grief heeft gericht.
Het hof had dus tot uitgangspunt dienen te nemen dat Vitens ook het leidingnetwerk voor drinkwater heeft verkocht en dat Deltaborgh ook het leidingnetwerk voor drinkwater heeft gekocht. Het hof heeft dat miskend, door zijn overweging dat geen van de stellingen van Deltaborgh in eerste aanleg en in hoger beroep erop wijst dat bij partijen de bedoeling heeft voorgezeten dat het leidingnetwerk voor drinkwater door Vitens zou worden overgedragen en dat een dergelijke bedoeling ook niet voor de hand lag. Die bedoeling werd immers door de driepartijenovereenkomst én de leveringsakte bewezen.
13.
Een onbegrijpelijke overweging, 's Hofs overweging dat geen van de stellingen van Deltaborgh in eerste aanleg en in hoger beroep erop wijst dat bij partijen de bedoeling heeft voorgezeten dat het leidingnetwerk voor drinkwater door Vitens zou worden overgedragen en dat een dergelijke bedoeling ook niet voor de hand lag, is bovendien onbegrijpelijk. Deltaborgh en Aqua Twente hebben aangevoerd dat partijen, in elk geval Deltaborgh en Aqua Twente, beoogden om ook het drinkwaterleidingnetwerk te (verkopen en) kopen29. en dat uit het feit dat de notariële verklaring van 20 juni 2011 (en de koopovereenkomst) alleen melding maakt van (een beoogd gebruik voor) industriewater, niet kan worden afgeleid dat partijen alleen beoogden om het leidingnetwerk voor industriewater te verkopen respectievelijk kopen. De drinkwaterleidingen kunnen net zo goed gebruikt worden voor transport van industriewater (welk gebruik Deltaborgh en Aqua Twente, naar de leveringsakten dwingend bewijzen, voor ogen stond).30. De stellingen van Deltaborgh en Aqua Twente wijzen er wel degelijk op dat bij partijen, althans bij Deltaborgh en Aqua Twente, de bedoeling heeft voorgezeten om ook de drinkwaterleidingen te verwerven; het hof heeft dat niet zo makkelijk kunnen afdoen als het heeft gedaan.
's Hofs overwegingen kunnen in geen geval dienen als ontzenuwing van het dwingende bewijs dat bij de beide koopovereenkomsten ook de drinkwaterleidingen zijn verkocht respectievelijk gekocht.
14.
Haviltex-maatstaf. De vraag wat partijen hebben verkocht respectievelijk gekocht, moet worden beantwoord aan de hand van de haviltex-maatstaf. Het hof had de gemeenschappelijke bedoeling van partijen (althans: de gemeenschappelijke bedoeling van Vitens en B.I.C. enerzijds en de gemeenschappelijke bedoeling van B.I.C. en Deltaborgh anderzijds) moeten vaststellen, waarbij het aankomt op de zin die partijen redelijkerwijs aan de bepalingen uit de driepartijenovereenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij ten dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Anders dan het hof lijkt aan te nemen, is een vergissing van Vitens niet zonder meer een vergissing van partijen, dus ook van Deltaborgh, en een vergissing van alleen Vitens kan niet, althans niet zonder nadere motivering, rechtvaardigen dat als de bedoeling van alle partijen wordt aangemerkt dat alleen het leidingnetwerk voor industriewater werd overgedragen. Zie ook Asser/Sieburgh 6-III 2018/149 (misverstand), 's Hofs overweging is te meer onbegrijpelijk omdat Deltaborgh en Aqua Twente hebben aangevoerd dat zij erop hebben vertrouwd en ook op hebben mogen vertrouwen dat zij ook het leidingnetwerk voor drinkwater overgedragen kregen.31.
Onderdeel 3
Rov. 5.6 van het bestreden arrest geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zij onbegrijpelijk. Het hof suggereert ten onrechte dat Deltaborgh en Aqua Twente alleen hebben aangevoerd dat Vitens bij controle de fout had kunnen ontdekken. Maar Deltaborgh en Aqua Twente hebben royaal meer aangevoerd,32. te weten (i) dat Vitens — zonder betrokkenheid van Deltaborgh en Aqua Twente — de opdracht aan de notaris heeft verstrekt om de notariële verklaring waaraan de foutieve tekening is gehecht, op te stellen;33. (ii) dat Vitens zelf de tekeningen heeft gemaakt, althans laten maken voor de notariële verklaring;34. (iii) dat Vitens ervoor heeft gekozen om tekeningen te maken zonder enige vorm van toelichting;35. (iv) dat Vitens als opdrachtgever de taak had om de conceptversie van de notariële verklaring te controleren en zij daartoe ook in de gelegenheid is gesteld;36. (iv) dat Vitens na publicatie in de Staatscourant de notariële verklaring heeft ontvangen en de gelegenheid tot controle had.37. Om deze redenen is de dwaling van Vitens te wijten aan haar eigen nalatigheid, onervarenheid, domheid dan wel onvoorzichtigheid en moet zij voor rekening van Vitens moet blijven, aldus Deltaborgh en Aqua Twente.38. Voorts hebben Aqua Twente en Deltaborgh aangevoerd (v) dat Vitens ervoor heeft gekozen om het leidingnetwerk in de koopovereenkomst slechts aan te duiden met de verwijzing naar de kadastrale aanduiding;39. (vi) dat Vitens voorafgaand aan het tekenen van de koopovereenkomst weer in de gelegenheid is gesteld om de tekeningen te controleren;40. (vii) dat een eventuele overmacht van Vitens als verkoper van het leidingnetwerk op grond van de verkeersopvattingen voor haar rekening komt.41.
Door te overwegen (rov. 5.6) dat de dwaling van Vitens niet voor haar rekening komt, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 6:228 lid 2 BW, omdat uit de hierboven opgesomde argumenten van Deltaborgh en Aqua Twente volgt dat de dwaling van Vitens wel degelijk voor haar eigen rekening komt. Althans is de overweging van het hof onbegrijpelijk, omdat zonder nadere (maar ontbrekende) motivering niet duidelijk is waarom die argumenten niet de slotsom rechtvaardigen dat de dwaling van Vitens voor haar eigen rekening en risico komt.
Toelichting bij onderdeel 3
15.
's Hofs overweging en de stellingen van Deltaborgh en Aqua Twente. In rov. 5.6 heeft het hof overwogen dat er geen grond is om aan te nemen dat de dwaling voor rekening van Vitens moet blijven. De enkele omstandigheid, aldus het hof, dat Vitens bij controle de fout in de tekening bij de notariële verklaring van 20 juni 2011 had kunnen ontdekken, is daartoe onvoldoende. Volgens het hof is er sprake ‘van een evidente vergissing die, als zij niet zou worden hersteld, voor Vitens groot nadeel meebrengt en voor de kopers een ongerechtvaardigd voordeel. Vitens had ten opzichte van de kopers niet een verplichting om de tekening op juistheid te controleren. Zij had ook geen aanleiding voor een controle waarbij deze omissie tijdig ontdekt zou zijn.’
Aldus heeft het hof de door Deltaborgh en Aqua Twente hiervoor opgesomde stellingen (i) t/m (vii) niet (kenbaar) bij zijn oordeel betrokken.
16.
Dwaling blijft voor eigen rekening. Bij de beantwoording van de vraag of een dwaling voor rekening van de dwalende moet blijven op grond van art. 6:228 lid 2 BW, moet acht worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de door Deltaborgh en Aqua Twente aangevoerde omstandigheden (stellingen (i) t/m (vii). Zie Asser/Sieburgh 6-III 2018/242. Gelet daarop geeft 's hofs overweging hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting hetzij is zij onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Onderdeel 4
De gegrondheid van één van de klachten van onderdeel 1, 2 of 3 vitieert ook rechtsoverweging 5.5 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft overwogen dat Aqua Twente geen beroep op derdenbescherming toekomt omdat zij — kort gezegd — niet te goeder trouw is geweest bij het sluiten van de overeenkomst met Deltaborgh.
Als rov. 5.5 zó zou moeten worden begrepen dat het hof op een andere grondslag heeft beslist dat Deltaborgh de drinkwaterleidingen niet (rechtsgeldig) aan Aqua Twente heeft overgedragen, heeft het hof hetzij miskend dat Vitens geen vernietiging van de koopovereenkomst tussen Deltaborgh en Aqua Twente heeft gevorderd respectievelijk kon vorderen, hetzij is 's hofs beslissing — zonder nadere motivering — onbegrijpelijk.
Toelichting bij onderdeel 4
17.
De grondslag van de vorderingen van Vitens. Vitens heeft aan haar primaire vordering, waaronder de vordering die strekt tot een verklaring voor recht dat alleen de industriewaterleidingen zijn overgedragen, ten grondslag gelegd dat Vitens (inleidende dagvaarding, sub 38) aan Deltaborgh alleen industriewaterleidingen heeft overgedragen, dat Deltaborgh daarom geen eigenaar is geworden van andere dan industriewaterleidingen en dat Deltaborgh daarom niet bevoegd was om andere dan industriewaterleidingen over te dragen aan Aqua Twente. Subsidiair heeft Vitens vernietiging gevorderd van ‘de koopovereenkomst van 27/28 juni 2011 wegens dwaling’.
Vitens was geen partij bij de koopovereenkomst tussen Deltaborgh en Aqua Twente van 8 juli 2011 en heeft daarvan (dus) niet ook de vernietiging gevorderd respectievelijk kunnen vorderen.
18.
De beslissing van de rechtbank en hoger beroep. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 23 augustus 2017 overwogen dat de primaire vorderingen van Vitens moeten worden afgewezen omdat de leveringsakte geen aanknopingspunt biedt voor de uitleg van die akte in de door Vitens bepleite zin (zie rov. 5.1 /m 5.9). Vitens heeft tegen die beslissing van de rechtbank niet geappelleerd.42. De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de primaire vordering van Vitens heeft dus kracht en gezag van gewijsde.
Daarmee ging het in hoger beroep om de vraag of de vernietigingsvordering van Vitens, gezien haar beroep op (verkopers)dwaling bij het sluiten van de driepartijenovereenkomst van 27/28 juni 2011, toewijsbaar is en, bij bevestigende beantwoording van die vraag, of Aqua Twente zich terecht op art. 3:88 BW beroept.
19.
Geen grond voor toewijzing van de vordering tegen Aqua Twente. In rov. 5.5 heeft het hof het beroep van Aqua Twente op derdenbescherming beoordeeld en verworpen. De gegrondheid van onderdeel 1, 2 of 3 van de cassatieprocesinleiding vitieert evenwel ook rov. 5.5, omdat die overweging geen deugdelijke grond oplevert voor toewijzing van de vordering tegen Aqua Twente: als Deltaborgh door de levering van 22 december 2011 eigenaar is geworden van het drinkwaterleidingnetwerk, was zij bevoegd om dit aan Aqua Twente te leveren, en is de vraag of Aqua Twente een beroep op art. 3:88 kan of moet doen, niet aan de orde.
Als uit rov. 5.5 zou moeten worden afgeleid dat het hof op een enige andere grond heeft beslist dat Aqua Twente geen eigenaar van het drinkwaterleidingnetwerk is geworden, heeft het hof hetzij miskend dat Vitens geen vernietiging van de koopovereenkomst tussen Deltaborgh en Aqua Twente heeft gevorderd of kon vorderen, hetzij is 's hofs beslissing — zonder nadere motivering — onbegrijpelijk.
Onderdeel 5
Het hof heeft niet beslist op grief 5 van Deltaborgh en Aqua Twente. Daarmee heeft het hof art. 23 en 24 Rv geschonden. Als in het arrest van het hof moet worden gelezen dat het hof grief 5 van Deltaborgh en Aqua Twente (zonder motivering) heeft verworpen, dan is dat onbegrijpelijk. Het hof heeft dan verschillende essentiële stellingen van Deltaborgh en Aqua Twente genegeerd, te weten de stelling (i) dat Vitens verschillende waterleidingen als drinkwaterleidingen heeft gekwalificeerd die al jaren niet meer gebruikt worden voor drinkwaterwinning, en (ii) dat Vitens een onjuist onderscheid maakt tussen industriewaterleidingen en drinkwaterleidingen.43.
Als het hof die essentiële stellingen had besproken, dan had het hof niet, althans niet zonder nadere motivering, het vonnis van de rechtbank op het punt van de ‘omvang van de dwaling’ kunnen bekrachtigen. Het bestreden arrest is dus in elk geval ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting bij onderdeel 5
20.
Vonnis van de rechtbank. De rechtbank heeft bij haar tussenvonnis (rov. 5.24 t/m 5.27 en rov. 6.1) Vitens in de gelegenheid gesteld om ‘correct aangepaste tekeningen bij akte in het geding te brengen’, zodat de ‘omvang van de dwaling’ kan worden vastgesteld. Nadat partijen een akte respectievelijk een antwoordakte hadden genomen, heeft de rechtbank bij haar eindvonnis (rov. 2.17) overwogen dat het verweer van Deltaborgh en Aqua Twente tegen de door Vitens gestelde omvang van de dwaling moet worden verworpen.
21.
De grief in hoger beroep. Deltaborgh en Aqua Twente hebben tegen die overweging in hoger beroep een grief gericht (memorie van grieven, ‘Grief 5’, en sub 157 t/m 165), maar het hof heeft op die grief niet beslist. Daarmee heeft het hof art. 23 en 24 Rv geschonden, althans heeft het hof de in onderdeel 5 genoemde essentiële stellingen (stelling (i) en stelling (ii)) ten onrechte ongemotiveerd gepasseerd.
Gevolgen van vernietiging van het bestreden arrest
Als gevolg van de vernietiging van het bestreden arrest zullen de beslissingen die in cassatie met succes zijn bestreden en alle beslissingen die daarop voortbouwen of daarmee onverbrekelijk samenhangen, hun kracht verliezen omdat daaraan de grondslag komt te ontvallen, waaronder 's hofs beslissing over de proceskosten. Daarmee ontvalt de rechtsgrond aan de betaling van de proceskostenveroordeling voor zover die is voldaan. De proceskosten zijn dan dus onverschuldigd betaald. Het strookt met de eisen van een goede rechtspleging de mogelijkheid aan te nemen dat in dit cassatieberoep met het oog op het verkrijgen van een executoriale titel aan de vordering tot vernietiging van het bestreden arrest een vordering tot ongedaanmaking van de ingevolge dat arrest verrichte prestatie wordt verbonden (vgl. HR 20 maart 1913, NJ 1913/636; HR 30 januari 2004, NJ 2005/246).
Deltaborgh en Aqua Twente zullen vorderen dat de Hoge Raad Vitens veroordeelt tot terugbetaling van hetgeen zij uit hoofde van de proceskostenveroordeling hebben betaald. Ingevolge HR 19 mei 2000, NJ 2000, 603 (W/Staat) dient Vitens over het onverschuldigd betaalde bedrag tevens de wettelijke rente te vergoeden.
Conclusie
Deltaborgh en Aqua Twente concluderen op grond van het hiervoor geformuleerde middel van cassatie dat het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 juni 2019 moet worden vernietigd, met zodanig verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, en met veroordeling van Vitens tot terugbetaling van hetgeen Deltaborgh en Aqua Twente uit hoofde van de proceskostenveroordeling hebben betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag der algehele voldoening, en in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proces- en nakosten als Vitens deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest heeft betaald.
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑10‑2019
Zie ook het bestreden arrest, rov. 3 ((i) tot en met (xii)), en het tussenvonnis van 23 augustus 2017, rov. 2 (2.2 tot en met 2.15).
De tekst van de overeenkomst dateert van 24 juni 2011 en het hof is van die datum uitgegaan (rov. 3, sub vii). De overeenkomst is getekend op 27 respectievelijk 28 juni 2011; in de leveringsakte van 22 december 2011 (inleidende dagvaarding, productie 3) staat dat de overeenkomst is gesloten op 27/28 juni 2011. Het verschil in data is voor de procedure zonder belang; in deze cassatieprocesinleiding wordt — vanwege de dwingende bewijskracht van de leveringsakte — uitgegaan van 27/28 juni 2011.
Volgens de rechtbank (rov. 2.9) en het hof (rov. 3, sub viii) sloot ‘FC Twente (als middellijk vertegenwoordiger van B.I.C. Almelo B.V.)’ de overeenkomst van 27/28 juni 2011. Met ‘middellijk vertegenwoordiger’ is in casu bedoeld dat FC Twente een (bevoegde) ‘subgevolmachtigde’ (art. 3:64 BW) was van B.I.C. B.I.C. is dus een van de drie partijen bij de overeenkomst. In die overeenkomst wordt B.I.C. verder ‘FC Twente’ genoemd. Zie de driepartijenovereenkomst (inleidende dagvaarding, productie 1). In de akte van levering (inleidende dagvaarding, productie 3) is B.I.C. dus de ‘verkoper’. Zie ook inleidende dagvaarding, sub 7, en conclusie van antwoord, sub 4. In deze cassatieprocesinleiding wordt zoveel mogelijk gesproken over B.I.C.
Zie ook memorie van grieven, sub 48.
Inleidende dagvaarding, productie 3.
Inleidende dagvaarding, productie 4.
Inleidende dagvaarding, sub 11; conclusie van antwoord, sub 6.
Zie rov. 1.2–1.4 van het vonnis van 10 januari 2018.
Vgl. inleidende dagvaarding, sub 17.
Conclusie van antwoord, sub 79.
Zie het tussenvonnis van 23 augustus 2017, rov. 5.29; eindvonnis van 10 januari 2018, rov. 2.23, 3.4 en 3.5.
Vitens heeft niet incidenteel geappelleerd tegen de afwijzing van haar overige vorderingen. Zie daarover ook de memorie van antwoord, sub 4.
Memorie van grieven, sub 6, 13, 23, 24, 29, 35, 36, 109 en 110.
Memorie van antwoord, sub 13.
Memorie van grieven, sub 31 t/m 37; memorie van antwoord, sub 15. Zie ook akte uitlating producties van de zijde van Deltaborgh en Aqua Twente, sub 5.
Zie ook art. 3 lid 2 van de driepartijenovereenkomst: ‘(…). Deltaborgh heeft geen rechtstreekse aanspraak tot levering van registergoed B en registergoed C op Vitens.’
Zie ook Hof 's‑Hertogenbosch 21 januari 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:75: ‘De enkele omstandigheid dat [de broer van appellant en geïntimeerde] een door [geïntimeerde] opgestelde concept-dagvaarding, waarin het standpunt en de vordering van [geïntimeerde] waren verwoord, voor akkoord heeft getekend, maakt hem nog geen procespartij.’
HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411, NJ 2018/81.
Memorie van grieven, sub 6, 13, 24, 29, 35, 36, 109 en 110.
Zie memorie van antwoord, sub 13.
Zie de akte na tussenvonnis van 30 augustus 2010, sub 8, en de antwoordakte van 4 oktober 2010, sub 5–7.
Vgl. HR 10 januari 2003, NJ 2003/165 (Mulders/Volta).
Conclusie van antwoord, sub 79. Memorie van grieven, sub 80.
Memorie van grieven, sub 72 t/m 75.
Zie hiervoor, sub 2(vi), 2(ix) en 2(x).
Memorie van grieven, sub 82.
Zie ook Kraan, Omschrijving in koopakte-transportakte, WPNR 6177/1995, p. 255 e.v.
Conclusie van antwoord, sub 79. Memorie van grieven, sub 80.
Memorie van grieven, sub 72 t/m 75. Zie ook hiervoor, sub 2(vi), 2(ix) en 2(x).
Memorie van grieven, sub 82.
Memorie van grieven, sub 91 t/m 98.
Memorie van grieven, sub 91.
Memorie van grieven, sub 92.
Memorie van grieven, sub 93.
Memorie van grieven, sub 94.
Memorie van grieven, sub 95 t/m 97.
Memorie van grieven, sub 98.
Memorie van grieven, sub 100.
Memorie van grieven, sub 101.
Memorie van grieven, sub 102.
Zie memorie van antwoord, sub 4.
Memorie van grieven, sub 161 t/m 163 onder verwijzing naar de antwoordakte na tussenvonnis (sub 20 t/m 30).