Hof Den Haag 7 juni 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2443, INS-Updates.nl 2016-0336, TvCu 2016/13572.
HR, 24-03-2017, nr. 16/03087
ECLI:NL:HR:2017:488
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-03-2017
- Zaaknummer
16/03087
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:488, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑03‑2017; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:41, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:2443, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2017:41, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑02‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:488, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑06‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2017/3915
AR 2017/1514
NJ 2018/225 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
JOR 2017/183 met annotatie van Mr. M.P. van Eeden-van Harskamp
INS-Updates.nl 2017-0107
JOR 2017/183 met annotatie van mr. M.P. van Eeden-Harskamp
Uitspraak 24‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Pluraliteitsvereiste. Moet Hoge Raad terugkomen van het krachtens vaste rechtspraak voor faillietverklaring geldende vereiste dat de schuldenaar meer dan één schuldeiser heeft?
Partij(en)
24 maart 2017
Eerste Kamer
16/03087
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster] ,gevestigd te [plaats] , Duitsland,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. T.T. van Zanten,
t e g e n
[verweerster] ,gevestigd te [plaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. S.M. Kingma en mr. G.C. Nieuwland.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en [verweerster] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/09/507924/FT RK 16/677 van de rechtbank Den Haag van 19 april 2016;
b. de beschikking in de zaak 200.190.192/01 van het gerechtshof Den Haag van 7 juni 2016.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor [verweerster] toegelicht door haar advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoekster] heeft bij brief van 16 februari 2017 op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij arbitraal vonnis van 28 maart 2014 is [verweerster] veroordeeld tot betaling aan [verzoekster] van (in hoofdsom) € 2.116.242,34. Het vonnis is (inmiddels) onherroepelijk.
(ii) Op 29 augustus 2014 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag verlof verleend voor de tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis.
(iii) [verzoekster] heeft nadien tevergeefs getracht het vonnis te executeren.
3.2.1
[verzoekster] heeft verzocht [verweerster] in staat van faillissement te verklaren.
3.2.2
De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen op de grond dat niet is gebleken van pluraliteit van schuldeisers. Voorts heeft zij geoordeeld dat de door [verzoekster] aangevoerde omstandigheden onvoldoende grond zijn om een uitzondering te maken op de voor faillietverklaring noodzakelijke voorwaarde van pluraliteit van schuldeisers.
3.2.3
Het hof heeft de beschikking bekrachtigd. Het overwoog daartoe (in rov. 4) dat niet (summierlijk) is gebleken van feiten en omstandigheden die aantonen dat [verweerster] in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen. Partijen verschillen niet van mening dat niet is voldaan aan het volgens vaste jurisprudentie geldende vereiste dat degene van wie het faillissement wordt aangevraagd, naast de vordering van de aanvrager ook die van een of meer andere schuldeisers onbetaald laat. In de door [verzoekster] aangevoerde omstandigheden ziet het hof geen aanleiding om van die vaste rechtspraak af te wijken.
3.3.1
Onderdeel A keert zich tegen het oordeel van het hof dat voor faillietverklaring noodzakelijk is dat de schuldenaar, naast de vordering van de aanvrager, ook die van een of meer andere schuldeisers onbetaald laat.Het onderdeel betoogt dat in het kader van een faillissementsaanvraag slechts de vraag beantwoord moet worden of de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen (art. 1 lid 1 Fw en art. 6 lid 3 Fw), waarbij pluraliteit van schuldeisers geen noodzakelijke voorwaarde is.
Met deze klacht wordt beoogd de Hoge Raad te doen terugkomen van het krachtens zijn vaste rechtspraak voor het uitspreken van een faillietverklaring geldende vereiste dat de schuldenaar meer dan één schuldeiser heeft (zie laatstelijk HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1681, NJ 2014/407).
3.3.2
De klacht faalt. De Hoge Raad ziet geen aanleiding van zijn vaste rechtspraak terug te komen.
De voor een faillietverklaring geldende eis dat summierlijk blijkt van een steunvordering, vindt volgens die rechtspraak zijn rechtvaardiging hierin dat het faillissement ten doel heeft het vermogen van de schuldenaar te verdelen onder diens gezamenlijke schuldeisers. Met dat doel strookt niet de faillietverklaring van een schuldenaar die slechts één schuldeiser heeft. In dit verband is mede van belang dat voornoemd doel ook in het wetgevingsprogramma Herijking Faillissementsrecht tot uitgangspunt wordt genomen, en dat het pluraliteitsvereiste hierin niet ter discussie wordt gesteld. Dat de wetgever het pluraliteitsvereiste onderschrijft, blijkt ook uit de wetsgeschiedenis van het in 2012 ingevoerde art. 212ha Fw. (Zie voor een en ander de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.32-2.33.)
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 856,34 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren G. de Groot, M.V. Polak, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 24 maart 2017.
Conclusie 03‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Pluraliteitsvereiste. Moet Hoge Raad terugkomen van het krachtens vaste rechtspraak voor faillietverklaring geldende vereiste dat de schuldenaar meer dan één schuldeiser heeft?
Partij(en)
16/03087
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 3 februari 2017
Conclusie inzake:
[verzoekster],
verzoekster tot cassatie,
adv.: mr. T.T. van Zanten
tegen
[verweerster],
verweerster in cassatie,
adv.: mrs. S.M. Kingma en G.C. Nieuwland
In deze faillissementszaak wordt Uw Raad gevraagd om terug te komen van het krachtens vaste rechtspraak voor het uitspreken van een faillietverklaring geldende vereiste dat de schuldenaar meerdere schuldeisers heeft (het zgn. pluraliteitsvereiste).
1. Procesverloop
1.1
Bij inleidend verzoekschrift van 21 maart 2016 heeft thans verzoekster tot cassatie (hierna: [verzoekster]) verzocht om thans verweerster in cassatie (hierna: [verweerster]) in staat van faillissement te verklaren.
Zij heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat [verweerster] verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen, primair nu [verweerster] zowel een vordering van [verzoekster] ad ruim € 2 miljoen als andere vorderingen onbetaald laat, subsdiair – in geval geen sprake is van een steunvordering – op grond van andere bijkomende omstandigheden (o.m. de grootte van de vordering, frustratie van verhaal door [verweerster]).
1.2
Bij beschikking van 19 april 2016 heeft de rechtbank Den Haag het verzoek tot faillietverklaring afgewezen.
Zij heeft daartoe geoordeeld dat de vordering van [verzoekster] niet door [verweerster] is betwist en dat daarmee het onbetaald laten van een opeisbare vordering vast staat. Volgens de rechtbank is echter niet voldoende gebleken dat [verweerster], naast [verzoekster], nog een of meerdere andere schuldeisers onbetaald laat, nu [verzoekster] geen concrete steunvordering heeft gesteld en het bestaan van andere schuldeisers door [verweerster] wordt betwist. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook van een pluraliteit van schuldeisers, die in een bestendige lijn van de Hoge Raad wordt gekwalificeerd als een noodzakelijke voorwaarde voor faillietverklaring, niet gebleken. De omstandigheden die [verzoekster] heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar stelling dat faillietverklaring ook zonder steunvordering mogelijk is, zijn onvoldoende om een uitzondering te maken op bedoelde bestendige lijn, aldus de rechtbank.
1.3
[verzoekster] is van deze beschikking in hoger beroep gekomen met verzoek, na vernietiging van de beschikking, het faillissement van [verweerster] alsnog uit te spreken.
1.4
Bij beschikking van 7 juni 20161.heeft het hof Den Haag de beschikking waarvan appel bekrachtigd.
Het hof heeft daartoe overwogen, samengevat, dat voor de toestand van hebben opgehouden te betalen volgens vaste jurisprudentie in ieder geval sprake moet zijn van pluraliteit van schuldeisers, dat aan dat vereiste in casu niet is voldaan en dat het hof in de door [verzoekster] aangevoerde omstandigheden geen aanleiding ziet om van die vaste rechtspraak af te wijken. De relevante rechtsoverwegingen luiden, voor zover in cassatie van belang, als volgt:
“2. [verzoekster] stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat ook indien niet is voldaan aan het pluraliteitsvereiste (doordat alleen de aanvrager van het faillissement onbetaald wordt gelaten) toch sprake kan zijn van een toestand dat de (beoogde) failliet is opgehouden met betalen. Van belang in het onderhavige geval is dat [verzoekster] een vordering van meer dan € 2.000.000,- heeft op [verweerster] uit hoofde van een arbitraal vonnis van 28 maart 2014. Voor de tenuitvoerlegging hiervan heeft (uiteindelijk) de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag op 29 augustus 2014 verlof verleend. [verweerster] is reeds geruime tijd op de hoogte van de veroordeling, maar heeft nooit enig betalingsvoorstel gedaan. Daarmee heeft zij betalingsonwil getoond. Voorts heeft [verweerster] het verhaal van de vordering van [verzoekster] gefrustreerd door de onderneming over te dragen aan een andere vennootschap, waardoor al haar verdiencapaciteit verloren is gegaan en zij een lege vennootschap is geworden.
Gelet op voornoemde omstandigheden is [verzoekster] van mening dat [verweerster] verkeert in de toestand van te hebben opgehouden met betalen. Dat geen sprake is van pluraliteit van schuldeisers, doet daar niet aan af, onder meer omdat dat vereiste niet uit de wet voortvloeit en de bestendige lijn in de jurisprudentie op dit punt niet betekent dat er geen uitzondering mogelijk is. [verzoekster] verzoekt het hof daarom de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en alsnog het faillissement van [verweerster] uit te spreken of alvorens daartoe te beslissen op grond van het bepaalde in artikel 392 Rv aan de Hoge Raad voor te leggen of pluraliteit onder alle omstandigheden een noodzakelijk vereiste is voor het aannemen van de faillissementstoestand of dat sprake kan zijn van omstandigheden die een uitzondering op het pluraliteitsvereiste rechtvaardigen.
3. [verweerster] heeft (samengevat) het volgende naar voren gebracht. De vordering van [verzoekster] wordt niet betwist. Wel betwist wordt dat naast [verzoekster] ook een of meer andere schuldeisers onbetaald worden gelaten. Derhalve is niet voldaan aan het pluraliteitsvereiste en is geen sprake van een toestand van te hebben opgehouden met betalen.
Voor het stellen van prejudiciële vragen bestaat geen aanleiding nu niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 392 Rv en het hoger beroep voor afwijzing gereed ligt.
4. Op grond van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat, nu de vordering van [verzoekster] niet door [verweerster] is betwist, dat vorderingsrecht vast staat. Van feiten en omstandigheden die aantonen dat [verweerster] in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen, is echter niet (summierlijk) gebleken. Daarvoor is volgens vaste jurisprudentie in ieder geval noodzakelijk dat een (beoogde) failliet naast de vordering van de aanvrager ook een of meer andere schuldeisers onbetaald laat. Aan dat vereiste is in het onderhavige geval niet voldaan, daarover verschillen partijen ook niet van mening. [verzoekster] vindt echter dat de door haar aangedragen omstandigheden rechtvaardigen dat aan het pluraliteitsvereiste voorbij wordt gegaan. Het hof volgt [verzoekster] daarin niet.
In de door [verzoekster] aangevoerde omstandigheden ziet het hof geen aanleiding om van die vaste rechtspraak af te wijken. Evenmin ziet het hof aanleiding om rechtsvragen voor te leggen aan de Hoge Raad, nu een antwoord op de door [verzoekster] geformuleerde rechtsvragen niet nodig wordt geacht om op dit hoger beroep te beslissen.
5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen zal worden afgewezen en dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.”
1.5
[verzoekster] heeft bij verzoekschrift van 15 juni 2016 tijdig2.cassatieberoep ingesteld. [verweerster] heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht en daarbij geconcludeerd tot verwerping. [verzoekster] heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatieberoep strekt er in de kern toe om Uw Raad ertoe te bewegen het zogenoemde pluraliteitsvereiste voor faillietverklaring los te laten (onderdeel A) althans te nuanceren (onderdeel C). Daarnaast bevat het middel een motiveringsklacht tegen de vaststelling dat partijen er niet over van mening verschillen dat aan het pluraliteitsvereiste niet is voldaan (onderdeel B).
Onderdelen A en C: het pluraliteitsvereiste
2.2
Onderdeel A klaagt dat het hof in rov. 4 heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de vereisten voor faillietverklaring door uit te gaan van c.q. vast te houden aan het volgens vaste rechtspraak geldende pluraliteitsvereiste. Het middel vat de argumenten op grond waarvan afschaffing van dit vereiste in de rede zou liggen samen in randnummer 23 van het cassatierekest en het werkt deze in de daaropvolgende alinea’s nader uit:
“a. Het in de rechtspraak gehanteerde argument voor het stellen van de eis – dat het faillissement tot doel heeft de vereffening in het belang van de gezamenlijke schuldeisers, waarmee niet strookt het faillissement uit te spreken indien er één schuldeiser is – heeft anno 2016 zijn waarde verloren;3.
b. In de regel is wel degelijk sprake van pluraliteit van schuldeisers, maar weet de aanvrager van het faillissement het bestaan van andere schuldeisers alleen niet aannemelijk te maken;4.
c. Het pluraliteitsvereiste werkt misbruik in de hand omdat het schuldenaren in moeilijkheden prikkelt om het bestaan van andere schuldeisers onder de pet te houden of om (kleinere) steunvorderingen te betalen met uitzondering van de (vaak grote) vordering van de aanvrager, om een faillissementsaanvraag af te wenden of uit te stellen;5.
d. De curator staan diverse bijzondere bevoegdheden ten dienste om actief op te sporen en te genereren en om in dat kader onoorbare gedragingen van de schuldenaar te redresseren, welke bevoegdheden een individuele crediteur niet heeft, en het valt niet in te zien waarom een schuldeiser alleen van die bevoegdheden zou kunnen profiteren indien hij aannemelijk weet te maken dat hij medeschuldeisers heeft;6.
e. De pluraliteitseis voor faillietverklaring is in internationaal verband een vreemde eend in de bijt.”7.
In de eraan voorafgaande alinea’s 12-22 valt naast de hiervoor onder a t/m e genoemde argumenten voorts het argument af te leiden dat het pluraliteitsvereiste niet volgt uit de wettekst noch uit de parlementaire stukken.8.
Onderdeel C neemt tot uitgangspunt dat naar het oordeel van Uw Raad – anders dan in onderdeel A is verdedigd – wel zou moeten worden vastgehouden aan het pluraliteitsvereiste en strekt tot betoog dat daarop in de door het middel genoemde bijzondere (hypothetische) omstandigheden van het onderhavige geval een uitzondering dient te worden aanvaard. Het keert zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 4 dat de aangevoerde omstandigheden geen aanleiding geven om van het pluraliteitsvereiste af te wijken.
2.3
Alvorens op de klachten in te gaan, geef ik een schets van het juridisch kader.
Wetsgeschiedenis
2.4
Het faillissement wordt in de wetsgeschiedenis van de Faillissementswet 1893 (i.w. 1 september 1896) gekarakteriseerd als een gerechtelijk beslag op het gehele vermogen van de schuldenaar ten behoeve van zijn gezamenlijke schuldeisers. Deze opvatting beheerst de gehele regeling.9.De instelling van het faillissement beoogt niets anders dan, bij staking van betaling door de schuldenaar, diens vermogen op een billijke wijze onder al zijn schuldeisers, met eerbiediging van ieders recht, te verdelen.10.Volgens de wetgever veronderstelt de regeling van het faillissementsbeslag een concursus creditorum; juist de samenloop van tot executie gerechtigde schuldeisers rechtvaardigt de onpartijdige gerechtelijke inbeslagneming en verdeling van het vermogen van de schuldenaar onder al zijn schuldeisers.11.
2.5
Tegen deze achtergrond geldt sedert de invoering van de Faillissementswet als maatstaf voor de beoordeling van een verzoek of eigen aangifte tot faillietverklaring of de schuldenaar verkeert in “de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen” (art. 1 lid 1 Fw) respectievelijk of “summierlijk blijkt van het bestaan van feiten of omstandigheden, welke aantonen, dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, en, zo een schuldeiser het verzoek doet, ook van het vorderingsrecht van deze.” (art. 6 lid 3 Fw). Uit het woord ‘toestand’ valt af te leiden dat sprake moet zijn van enige bestendigheid van het niet-betalen. Het woord ‘summierlijk’ duidt erop dat de bedoelde toestand en de vordering van de aanvrager uit een eenvoudig onderzoek moeten blijken.
2.6
De term ‘ophouden te betalen’ is ontleend aan het vroegere Wetboek van Koophandel, dat alleen voor kooplieden gold.12.Tijdens de parlementaire behandeling van de Faillissementswet is, in verband met de toepasselijkheid ervan ook op particulieren, uitgebreid besproken hoe die maatstaf zou moeten worden geïnterpreteerd in het licht van de omstandigheid dat betalingsverplichtingen voor particulieren, anders dan die voor kooplieden, vaak geen duidelijke vervaldatum zouden hebben en dus lastiger beoordeeld zou kunnen worden of zij in een toestand verkeren dat zij hebben opgehouden te betalen. Het is in die context dat de Minister tijdens de beraadslagingen heeft opgemerkt:
“Juist de uitdrukking “ophouden van betalen” is in de wet behouden, omdat het goed is aan den rechter de ruimte te geven volkomen rekening te houden met alle feitelijke toestanden, zooals deze in gegeven gevallen zich voordoen. De wetgever kan dit niet in vaste regels uitmaken.”13.
2.7
In de Memorie van Toelichting bij art. 6 is de beoordeling of het bestaan van één onbetaalde schuld kan volstaan expliciet aan de rechter overgelaten:
“Of “ophouden met betalen” plaats heeft gegrepen is eene feitelijke vraag, in elk geval aan de beoordeeling van den rechter overgelaten. Deze beslisse dus of die feitelijke toestand zich ook kan openbaren door de niet-betaling van één schuld; het Ontwerp laat de mogelijkheid om in dien zin te beslissen open. Toont het niet-betalen van één schuld onder bepaalde omstandigheden aan, dat de schuldenaar in eenen toestand verkeert, die het hem onmogelijk maakt ook zijne andere schuldeischers te voldoen, in dien deze betaling verlangen, dan is er zeer zeker ophouden met betalen, en behoeft de rechter niet te aarzelen om de faillietverklaring uit te spreken. De meening van Holtius […], dat de weigering van eene enkele betaling nimmer voldoende kan zijn tot het uitspreken der faillietverklaring, werd reeds bestreden door Mr. C. D. Asser c.s. Wetb. V. Koophandel met aanteekeningen, 2de uitgave, bl. 309.”14.
2.8
In het Regeeringsantwoord15.bij de behandeling in de Tweede Kamer (toen de concepttekst van art. 1 nog anders luidde en het woord ‘toestand’ nog niet was toegevoegd), merkte de Minister op dat niet-betaling van één schuld niet zonder meer tot faillietverklaring moet leiden:
“Art. 1 van het ontwerp vordert ophouden met betalen. Of deze feitelijke toestand aanwezig is, heeft in ieder geval de rechter te beoordelen. Eene verplichting om ter zake van niet-betaling van ééne schuld de faillietverklaring uit te spraken, bestaat in het minst niet.” [Vgl. p. 17 MvT.]
2.9
Uit de wetsgeschiedenis16.valt derhalve niet zonder meer af te leiden of het vereiste geldt dat sprake moet zijn van meerdere schuldeisers, maar wel dat (i) de beoordeling of sprake is van de in de wet bedoelde ‘toestand’ aan de rechter is overgelaten, mede in verband met het sterk feitelijke karakter van die beoordeling en (ii) het bestaan van één onbetaalde schuld niet tot de dwingende conclusie leidt dat het faillissement moet worden uitgesproken. In ieder geval lijkt de wetgever het voor mogelijk te hebben gehouden dat (iii) uit de omstandigheden waaronder de niet-betaling van een schuld plaatsvond, wordt afgeleid dat de schuldenaar meer schuldeisers heeft, van waaruit tot de vereiste toestand kan worden geconcludeerd.17.
Rechtspraak
2.10
De maatstaf van de artikelen 1 lid 1 en 6 lid 3 Fw (verkeren in de toestand van hebben opgehouden te betalen) heeft in de rechtspraak van Uw Raad sedert 1898 gaandeweg aldus nader invulling gekregen dat als noodzakelijke – zij het niet voldoende – voorwaarde voor het bestaan van bedoelde ‘toestand’ geldt dat in ieder geval sprake moet zijn van een pluraliteit van schuldeisers, waarbij ten minste één van de vorderingen opeisbaar moet zijn. Dit zogenoemde pluraliteitsvereiste weet zich tot op heden stevig verankerd in de (feiten)rechtspraak. Ik geef een kort overzicht.18.
2.11
In zijn conclusie voor HR 25 mei 1898, W. 7127 verwierp de P-G het beroep op schending van de artikelen 1 en 6 Fw nu het hof geacht moest worden te hebben getoetst aan “het vereischte der aanwezigheid van meer dan één schuldeischer op het oogenblik der aanvrage”, met welke grond voor verwerping van het beroep Uw Raad zich verenigde.
Dit vereiste werd – soms met gebruikmaking van de term ‘concursus creditorum’ – in enkele daarop volgende uitspraken bevestigd.19.
2.12
In een uitspraak uit 191320.overwoog Uw Raad daarentegen dat de wet niet voorschrijft dat voor het bestaan van de toestand van te hebben opgehouden te betalen in elk geval de aanwezigheid van meer dan één schuldeiser vereist zou zijn.
2.13
In een uitspraak uit 191621.werd het vereiste van een ‘pluraliteit van schuldeischers’ echter hersteld en verklaard uit aard en strekking van het faillissement, waarbij het geacht werd besloten te liggen in de wettelijke uitdrukking ‘toestand’:
“dat immers aard en strekking van het faillissement eischen dat er een meerderheid van schuldeischers zij, en dit verder niet alleen volgt uit de geheele regeling dezer stof bij de Faillissementswet, maar dit beginsel ook is neergelegd in de artt. 1 en 6 dier wet;
dat toch in die artikelen gesproken wordt van “den toestand” waarin de schuldenaar moet verkeeren “dat hij heeft opgehouden te betalen”, en deze uitdrukking opzettelijk in de wet is opgenomen om buiten iederen twijfel te stellen dat de aanwezigheid van slechts een enkelen schuldeischer voor faillietverklaring onvoldoende is.”
Sedertdien leek het vereiste van de ‘toestand’ te worden vereenzelvigd met het bestaan van een samenloop van schuldeisers22., totdat in 1926 werd geoordeeld dat de vaststelling dat een pluraliteit van crediteuren niet aannemelijk was, het hof niet kon ontheffen van de verplichting om te onderzoeken of de vereiste ‘toestand’ aanwezig was.23.
2.14
Kort daarop werd het pluraliteitsvereiste echter wederom bevestigd in een uitspraak van 15 juli 192724., met verwoording van de ratio ervan aldus dat:
“ (...) de Faillissementswet het beginsel huldigt, dat het faillissement een gerechtelijk beslag is op het geheele vermogen des schuldenaars ten behoeve van zijn gezamenlijke schuldeischers en faillissement dan ook verdeeling van het geheele vermogen onder de gezamenlijke schuldeischers beoogt;
dat met dit beginsel en met dit doel niet strookt de faillietverklaring van iemand, die slechts een schuldeischer heeft.”
waarna het definitief als noodzakelijke voorwaarde voor het bestaan van de vereiste ‘toestand’ werd beschouwd.25.
2.15
Daarbij wordt tot op de dag van vandaag aangesloten bij de in 1927 geformuleerde ratio van het faillissement, te weten de verdeling van het vermogen ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. Zie de uitspraak van Uw Raad van 22 maart 198526.:
“3.1 Uitgangspunt bij de beoordeling van het middel moet zijn dat in het stelsel van de Faillissementswet het faillissement, gelijk het Hof (..) terecht vooropstelt, verdeling door de curator van het vermogen van de schuldenaar onder diens gezamenlijke schuldeisers beoogt. Dat brengt mee dat voor faillietverklaring geen plaats is ten aanzien van een schuldenaar die niet meer dan een schuldeiser heeft.”
In een zaak uit 1988 culmineerde het middel in de expliciete retorische vraag of het pluraliteitsvereiste geen heroverweging, althans nuancering behoeft. Uw Raad beantwoordde die vraag destijds negatief, onder verwijzing naar het in de uitspraak van 22 maart 1985 geformuleerde uitgangspunt.27.
2.16
Sedert 2001 is tevens vaste rechtspraak dat voor de vaststelling van de in de artikelen 1 en 6 Fw bedoelde ‘toestand’ pluraliteit van schuldeisers c.q. het bestaan van meer schulden weliswaar een noodzakelijke, maar niet een voldoende voorwaarde is: ook als aan het pluraliteitsvereiste is voldaan, dient nog te worden onderzocht of de schuldenaar verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen.28.
2.17
Het pluraliteitsvereiste heeft in de loop der jaren voorts een aantal nadere uitwerkingen gekregen. Tot de belangrijkste daarvan behoort (i) dat ten minste één van de vorderingen, de vordering van de aanvragende schuldeiser daaronder begrepen, opeisbaar moet zijn29., (ii) dat de rechter onder omstandigheden het bestaan van pluraliteit van schuldeisers kan aannemen (vermoeden) op grond van de niet-betaling van een enkele schuld zonder dat uitdrukkelijk van een steunvordering is gebleken30., en (iii) dat de toetsing in hoger beroep ex nunc moet plaatsvinden.31.
2.18
De huidige stand van zaken wordt in de uitspraak van Uw Raad van 11 juli 2014 aldus samengevat32.:
“3.4.1 De voor een faillietverklaring geldende eis dat summierlijk blijkt van een steunvordering, wordt gesteld omdat het faillissement ten doel heeft het vermogen van de schuldenaar te verdelen onder diens gezamenlijke schuldeisers. Met dat doel strookt niet de faillietverklaring van iemand die slechts één schuldeiser heeft (vgl. onder meer HR 22 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4980, NJ 1985/548). Het bestaan van meer schulden is weliswaar een noodzakelijke, maar niet een voldoende voorwaarde voor het aannemen van de in art. 1 lid 1 Fw bedoelde toestand. Ook als aan het pluraliteitsvereiste is voldaan, dient derhalve steeds te worden onderzocht of de schuldenaar verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen (zie onder meer HR 7 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2743, NJ 2001/550 en HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7811).
3.4.2
Het middel neem terecht tot uitgangspunt dat een steunvordering niet opeisbaar behoeft te zijn, dat de omvang van de vordering niet behoeft vast te staan en dat die vordering geen betrekking behoeft te hebben op de betaling van een geldsom, maar dat voldoende is dat het gaat om een vordering die ter verificatie in het faillissement kan worden ingediend opdat de schuldeiser kan meedelen in de opbrengst van de vereffening die in dat kader plaatsvindt, eventueel na toepassing van art. 133 Fw. (...).
3.4.3
Voorts neem het middel terecht tot uitgangspunt dat een toekomstige vordering niet tot steunvordering kan dienen. Het is immers onvoldoende zeker dat zo’n vordering daadwerkelijk zal ontstaan.”
Ten slotte heeft Uw Raad nog in een uitspraak van eind 2015 – zij het in de context van mogelijk misbruik van de bevoegdheid aangifte tot faillietverklaring te doen – bevestigd dat het faillissement volgens het stelsel van de Faillissementswet verdeling beoogt door de curator van het vermogen van de schuldenaar onder diens gezamenlijke schuldeisers.33.
2.19
De lagere rechtspraak heeft het pluraliteitsvereiste overgenomen. Een enkele keer is een uitzondering aanvaard. Zo heeft het Hof ’s-Hertogenbosch34.in 2007 geoordeeld dat onder de bijzondere omstandigheid dat de schuldenaar zich had ontbonden (met niet-betaling als doel) pluraliteit van schuldeisers niet vereist was voor het aannemen van de vereiste ‘toestand’. De Rechtbank Amsterdam35.overwoog in 2005 dat bij het ontbreken van een steunvordering het bestaan van de toestand van hebben opgehouden te betalen (slechts) kan worden afgeleid uit andere bijkomende omstandigheden. Kerstens36.merkt op:
“Deze uitspraken vallen naar mijn mening toe te juichen. Naast de in deze uitspraken genoemde omstandigheden zouden bijvoorbeeld ook een rol kunnen spelen: (i) de hoogte van de vordering van de aanvragende schuldeiser, (ii) mededelingen van de schuldenaar zelf omtrent zijn financiële toestand, (iii) het feit dat de onderneming zijn activiteiten heeft gestaakt en/of (iv) het feit dat de schulden de bezittingen overtreffen.”
Literatuur
2.20
In handboeken en monografieën wordt het pluraliteitsvereiste in de regel als een vaststaand gegeven gepresenteerd, waarbij het vooral lijkt te gaan om een weergave van de ‘stand van het recht’.37.
2.21
Niettemin heeft het pluraliteitsvereiste – naast bijval – ook veel kritiek gekregen, zowel vanuit de wetenschap als vanuit de praktijk.
2.22
Hoewel de geestelijk vader van de Faillissementswet, Molengraaff, tot uitgangspunt neemt dat in de samenloop van onbetaalde schuldeisers de ‘raison d’ être’ van het faillissementsbeslag is gelegen, berust zijn (met name formeel getinte) bezwaar tegen het pluraliteitsvereiste er op dat dit, zoals in de uitspraak van de Hoge Raad van 1913 ook was onderkend, niet door de wet wordt gesteld. Het oordeel of sprake is van de wettelijk vereiste toestand van hebben opgehouden te betalen wordt door de wet voor ieder bijzonder geval geheel aan het oordeel van de rechter overgelaten, zonder dat feiten of omstandigheden worden genoemd van welker bestaan in ieder geval moet blijken. Het zou volgens Molengraaff niet op de weg van de Hoge Raad liggen om dergelijke vereisten alsnog te stellen.38.
2.23
Met name vanaf het midden van de vorige eeuw vormt het pluraliteitsvereiste onderwerp van meer inhoudelijk getinte commentaren.
2.24
Ter rechtvaardiging van het stellen van het – door Wessels ook naar huidige maatstaven expliciet als ‘wenselijk’ gekwalificeerde – pluraliteitsvereiste wordt, overeenkomstig de rechtspraak van Uw Raad, verwezen naar het stelsel van de wet en het doel van het faillissement om het vermogen van de schuldenaar via een gerechtelijk beslag ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers te verdelen39., zulks ter voorkoming van verstoringen van de paritas creditorum die zouden kunnen intreden indien iedere schuldeiser voor zich tot executie van afzonderlijke vermogensbestanddelen zou overgaan.40.
2.25
Tegen deze ratio is ingebracht dat het faillissement die functie in de praktijk niet of nauwelijks meer heeft, omdat het de facto meestal uitsluitend ten behoeve van één preferente crediteur wordt afgewikkeld. Voorts is erop gewezen dat binnen het faillissementsrecht maatschappelijke belangen (zoals fraudebestrijding, behoud van ondernemingsactiviteit en werkgelegenheid en het op een verantwoorde wijze uit het economisch verkeer verwijderen van rechtspersonen die niet meer aan hun verplichtingen voldoen) steeds meer terrein winnen en/of zouden moeten prevaleren.41.
2.26
Verder wordt de ‘dubbele onderzoeksopdracht’ van de rechter – zowel pluraliteit vast te stellen als het bestaan van een toestand van hebben opgehouden te betalen – gerechtvaardigd met een beroep op het ingrijpende karakter van de faillietverklaring en de met het instellen van een faillissementsprocedure behorende extra kosten.42.Incidenteel wordt gesproken van een ‘gewenste buffer tegen het (nog) gemakkelijk(er) uitspreken van faillissementen’.43.
2.27
Als voordeel van het stellen van het pluraliteitsvereiste wordt genoemd dat de schuldenaar een eenvoudig verweermiddel tegen een verzoek tot faillietverklaring wordt gegeven: de aanvrager zal bij tegenspraak aannemelijk moeten maken dat de schuldenaar ook andere schulden heeft.44.
2.28
Voorts wordt een aantal bezwaren tegen het pluraliteitsvereiste genoemd, waarbij grofweg kan worden onderscheiden tussen enerzijds het (inhoudelijke) bezwaar dat een faillissement niet uitsluitend zou moeten openstaan indien de schuldenaar meer dan één schuldeiser heeft, en anderzijds bezwaren tegen de bewijsproblematiek bij het aandragen van steunvorderingen. Samengevat luiden deze bezwaren als volgt.
- Er bestaan ook insolvente schuldenaren met slechts één schuld. Zij worden onbillijk bevoordeeld door hen wegens het gemis van andere schulden tegen faillissement beveiligd te achten. De individuele crediteur heeft niet steeds toereikende verhaalsbevoegdheden.45.Indien het al lukt om beslagobjecten te vinden, heeft de individuele beslaglegger geen gereedschap om activa in de boedel (terug) te brengen.46.
- De onmogelijkheid van een faillissement met één schuldeiser brengt mee dat de – in omvang toegenomen en nog steeds toenemende – bijzondere bevoegdheden van de curator en andere rechtsgevolgen van het faillissement niet tegen de schuldenaar kunnen worden ingeroepen. Te denken valt aan het opvorderen van de administratie (art. 92 Fw), het zich verschaffen van toegang (art. 93a Fw), het openen van post (art. 99 Fw), de inlichtingenplicht (art. 105 en 106 Fw), de faillissementspauliana (art. 42 en 47 Fw), bestuurdersaansprakelijkheid (art. 2:138/248 BW), etc. Aanwending resp. toepasselijkheid daarvan moet ook mogelijk zijn indien er slechts één schuldeiser is.47.
- In de praktijk is het voor de aanvrager in veel gevallen niet eenvoudig om een steunvordering te vinden48., laat staan te bewijzen.49.
- Het is een hardvochtige c.q. frustrerende eis wanneer de betalingsonmacht of -onwil duidelijk blijkt, maar de aanvrager geen andere schulden kan opgeven en het bestaan van meerdere schulden door de schuldenaar wordt ontkend50.of deze er zorg voor draagt alle andere schuldeisers dan juist de aanvrager te betalen.51.
- Het pluraliteitsvereiste werkt misbruik in de hand: de schuldenaar kan het bestaan van schulden tegen beter weten in ontkennen52.of zijn vermogen buiten het zicht houden en overigens al zijn schulden (al dan niet net voor de zitting) betalen.53.
- In andere landen waarin eisen worden gesteld vergelijkbaar met de toestand van hebben opgehouden te betalen wordt niet het pluraliteitsvereiste gesteld. Verwezen wordt o.m. naar België, Frankrijk, Duitsland, Engeland en de Verenigde Staten.54.
2.29
Het ervaringsfeit dat een schuldenaar in werkelijkheid toch wel meer dan één schuldeiser pleegt te hebben (fiscus, nutsbedrijven, telecommunicatie) wordt door zowel de voor- als tegenstanders van het pluraliteitsvereiste naar voren gebracht, door de eersten ten betoge dat steunvorderingen – gelet op de lichte eisen die de rechtspraak stelt – in de praktijk aantoonbaar zullen zijn55., door de laatsten ten betoge dat het aannemelijk maken van een steunvordering aldus een overbodige althans gekunstelde c.q. willekeurige exercitie is.56.
Recente wetgeving en wetgevingsvoorstellen
2.30
Het op 1 november 2007 door de Commissie insolventierecht57.aangeboden Voorontwerp Insolventiewet58.hield plannen in voor een grondige herziening van het insolventierecht. Volgens het Voorontwerp strekt de unitaire insolventieprocedure tot tegeldemaking van het vermogen van de schuldenaar en verdeling van de opbrengst onder de gezamenlijke schuldeisers of tot sanering van schulden (art. 1.1.2). Insolventverklaring kan worden verzocht op de grond dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen of redelijkerwijs is te voorzien dat hij niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn opeisbare schulden (art. 2.2.1). De Commissie heeft zich afgevraagd of het pluraliteitsvereiste moet worden losgelaten, maar was van oordeel dat dit van belang blijft met name bij de aanvraag van insolventie door een schuldeiser op grond van het ‘toestand’-criterium.59.In 2009 heeft de Minister laten weten dat geen ruimte bestond om dit omvangrijke wetgevingsproject ter hand te nemen.60.
2.31
In de jaren daarna werden, gelet op de crisis en het investeringsklimaat, een stabiel wettelijk kader en rechtszekerheid belangrijker geacht dan een fundamentele herziening van het faillissementsrecht. Wel bestond er bereidheid tot bijstelling op onderdelen, in welk verband onder meer de Vereniging Insolventierecht Advocaten (INSOLAD) werd uitgenodigd om voorstellen te doen.61.Dat heeft geleid tot het rapport Voorstellen tot wijzigingen Faillissementswet van de Commissie INSOLAD van 13 december 2012.62.Daarin wordt voorgesteld art. 6 Fw aldus aan te passen dat het pluraliteitsvereiste komt te vervallen.63.Volgens de toelichting wordt het pluraliteitsvereiste niet door de Faillissementswet gesteld, kan het evenmin worden gelezen in de wetsgeschiedenis en is de door de Hoge Raad in een lange reeks van uitspraken gehanteerde uitleg van het begrip ‘toestand van opgehouden hebben te betalen’ niet vanzelfsprekend. In dat verband wordt verwezen naar het Franse, Duitse en Amerikaanse recht, waarin uit vergelijkbare begrippen niet de pluraliteitseis wordt afgeleid. Volgens INSOLAD zou de mogelijkheid tot het kunnen doen openen van een faillissement ook moeten openstaan indien er slechts één schuldeiser is:
“De praktijk laat zien dat er veel gevallen zijn, waarin de schuldenaar alle bekende schulden, behalve die van de aanvrager van zijn faillissement voldoet. Die aanvrager kan dan belang hebben bij de faillissementsaanvrage, omdat een curator meer middelen tot zijn beschikking heeft om bezittingen van de schuldenaar op te sporen en omdat hem meer mogelijkheden ter beschikking staan om gedane betalingen of verrekeningen ongedaan te maken (artikel 47 en artikel 54).”
2.32
Kort daarvoor, bij brief van 26 november 201264.had de Minister het wetgevingsprogramma Herijking Faillissementsrecht65.aangekondigd. Dat programma berust op drie pijlers: (1) bestrijding van faillissementsfraude, (2) versterking reorganiserend vermogen van bedrijven (Wet continuïteit ondernemingen I, II en III), en (3) modernisering faillissementsprocedures.
2.32.1
In het kader van het voorstel voor de Wet versterking positie curator (pijler 1) wordt door de wetgever tot uitgangspunt genomen dat de kerntaak van de curator is gelegen in het beheer en de vereffening van de failliete boedel (art. 68 Fw) met als uiteindelijk doel de eventuele opbrengst onder de schuldeisers te verdelen. De curator verricht zijn taak vooral ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers in het streven voor hen een zo groot mogelijk boedelactief te genereren, zij het dat hij in zijn beleidsafwegingen ook belangen van maatschappelijke aard mag betrekken. Het primaat ligt echter bij een zodanige afwikkeling dat alle betrokken belangen overeenkomstig ieders rechtmatige aanspraak worden behartigd. Het wetsvoorstel tast die kerntaak niet aan: de curator is en blijft vooral beheerder en vereffenaar van de boedel ten behoeve van de gezamenlijke crediteuren. De taak van de curator om onregelmatigheden rondom een faillissement te traceren en redresseren ligt in het verlengde van zijn primaire taak om de belangen van de gezamenlijke crediteuren te behartigen, aldus de toelichting.66.
2.32.2
In de toelichting bij het wetsvoorstel Wet continuïteit ondernemingen I (pijler 2), waarin de zgn. ‘pre-pack’ wordt geregeld, is vermeld dat het niet de bedoeling is om af te wijken van de lijn dat de faillissementsprocedure primair is gericht op de vereffening van het vermogen van de schuldenaar ten behoeve van zijn gezamenlijke schuldeisers en dat het meewegen van maatschappelijke belangen bij zijn taakuitoefening door de curator volgens vaste jurisprudentie niet betekent dat deze – waar sprake is van conflicterende belangen – voorrang zouden mogen krijgen op de belangen van de gezamenlijke schuldeisers. Ook tijdens de stille voorbereidingsfase moet de beoogd curator er op toe zien dat de belangen van maatschappelijke aard niet gaan prevaleren boven die van de gezamenlijke schuldeisers, aldus de toelichting.67.
2.32.3
In de periode van 2 december 2015 t/m 1 maart 2016 is een internetconsultatie68.gehouden over een voorontwerp van de Wet modernisering faillissementsprocedure (pijler 3), die tot doel heeft te komen tot een efficiëntere en transparantere faillissementsprocedure, waarbinnen de curator zijn taken als beheerder en vereffenaar van de failliete boedel eenvoudiger en doelmatiger kan uitoefenen, e.e.a. met als beoogd eindresultaat om faillissementen sneller te kunnen afwikkelen en de opbrengst voor schuldeisers te verhogen. Het voorontwerp gaat niet in op het pluraliteitsvereiste; dit staat in feite ook enigszins naast het doel van de wet.69.INSOLAD heeft in haar reactie onder meer gewezen op haar voornoemde voorstel en advies van 13 december 2012 om meerdere wetsartikelen te wijzigen op punten die zeer waarschijnlijk niet controversieel zijn.70.De overige reacties gaan niet in op het pluraliteitsvereiste. Bij brief d.d. 4 juli 2016 heeft de Minister opgemerkt dat naar aanleiding van de reacties een aantal punten nog nader zal worden bekeken; afschaffing van het pluraliteitsvereiste wordt daarbij niet genoemd.71.Ambtshalve is mij bekend dat in het voorstel dat de Minister onlangs ter advisering aan de Raad van State heeft gestuurd niet wordt ingegaan op mogelijke afschaffing van het pluraliteitsvereiste.
2.33
Tot slot kan hier nog worden genoemd het in 2012 ingevoerde art. 212ha Fw, op grond waarvan DNB ten aanzien van een bank of beleggingsonderneming het faillissement kan aanvragen indien voldaan is aan de voorwaarden bedoeld in art. 18 lid 1, onderdelen a en b van de Verordening gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme. In de toelichting is opgemerkt dat hier het voor ‘gewone’ schuldenaren geldende criterium niet geldt, waarvoor expliciet wordt verwezen naar het pluraliteitscriterium.72.
Bespreking van de klachten
2.34
Wanneer de balans wordt opgemaakt, kan worden vastgesteld, enerzijds, dat doel en strekking van de Faillisementswet ook anno 2017 formeel onverminderd zijn gelegen in verdeling van het vermogen van de schuldenaar ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. Dat volgt niet alleen uit het feit dat de formele doelstelling van het faillissement – zoals verwoord in de toelichting op de huidige Faillissementswet en tot uitdrukking komend in art. 68 lid 1 Fw – niet is aangepast, maar tevens uit het feit dat ook in het kader van recente (voorgestelde) wetswijzigingen op onderdelen door de wetgever telkenmale is en wordt benadrukt dat de taak van de curator geacht wordt primair te zijn gericht op behartiging van de belangen van de gezamenlijke schuldeisers.
2.35
Anderzijds kan worden vastgesteld dat in de praktijk van die doelstelling vaak niet veel terecht komt. Gewezen kan worden op de problematiek van de faillissementen met geen althans (zeer) weinig boedelactief. In veel gevallen vindt opheffing plaats (art. 16 Fw)73.en waar (vereenvoudigde) afwikkeling plaatsvindt, is dit vaak ten behoeve van boedelschuldeisers of één preferente schuldeiser.74.
2.36
Voorts kan worden vastgesteld dat reeds onder het huidige recht voor de aanvragende schuldeiser de drempel tot de opening van het faillissement een betrekkelijk lage is. Voldaan moet worden aan drie voorwaarden, te weten het summierlijk blijken van (i) een vordering van de aanvrager, (ii) pluraliteit van crediteuren, en (iii) minimaal één opeisbare vordering.75.De steunvordering hoeft dus niet opeisbaar te zijn en mag voorts door zekerheid zijn gedekt.76.Materieel is het dan maar een kleine stap naar een aanvraag op basis van uitsluitend de opeisbare vordering van de aanvrager zelf. Een hausse van faillietverklaringen lijkt niet te moeten worden gevreesd; per slot van rekening is de door de rechter te verrichten eindtoets nog steeds of de schuldenaar heeft opgehouden te betalen. Voorstelbaar is dat aan de aanwezigheid van de vordering van de aanvrager desgewenst zwaardere eisen worden gesteld.77.Niet uitgesloten is dat zeer lichtvaardige aanvragen onder bijzondere omstandigheden zouden kunnen afstuiten op misbruik van bevoegdheid.78.
2.37
De vraag is nu of genoemde ervaringsfeiten het loslaten van de pluraliteitseis rechtvaardigen. Mij schijnt toe dat het enkele feit dat het doel van een regeling – in casu: verdeling onder de gezamenlijke schuldeisers – in de praktijk niet steeds wordt gehaald, geen reden is om aan de toepasselijkheidsvoorwaarden van die regeling te tornen. Voorts pleit tegen het loslaten van het pluraliteitsvereiste dat het faillissement een zeer ingrijpend instrument is, en dat de faillissementsprocedure gepaard gaat met mede ten laste van de gemeenschap komende extra kosten (o.m. toezicht R-C; Garantstellingsregeling). Het gaat dus wel heel ver om het gehele mechanisme van de faillissementswet in stelling te brengen voor een individuele crediteur, die door het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorzien is van de nodige middelen tot verhaal van zijn vordering.79.Deze laatste argumenten verzetten zich met name tegen het loslaten van de pluraliteitseis op de grond dat deze de aanvrager met bewijsproblemen kan opzadelen: van de aanvrager kan worden gevergd zich de nodige inspanningen te getroosten teneinde het optuigen van een ingrijpende en kostbare procedure in gang te zetten.
2.38
Zie ik het goed, dan wordt vanuit de praktijk vooral gepleit voor afschaffing van het pluraliteitsvereiste op de grond dat behoefte zou bestaan aan faillietverklaring ook in geval daadwerkelijk slechts sprake is van één onbetaalde crediteur, en wel meer in het bijzonder indien (omdat) de schuldenaar tot betaling van zijn overige schuldeisers is overgegaan.80.Daarbij mag niet uit het oog worden verloren dat het betalen van andere schuldeisers in de regel niet ongeoorloofd is – ook niet in een faillissementssituatie81.– en nu juist meebrengt dat voor een zwaar opgetuigde verhaalsprocedure geen grond bestaat. Voor zover het selectieve betalingsgedrag van de schuldenaar zou moeten worden aangemerkt als misbruik van het pluraliteitsvereiste, geldt mutatis mutandis hetgeen ik hiervoor schreef naar aanleiding van het argument dat het doel van de faillietverklaring niet steeds wordt gehaald: de enkele omstandigheid dat een regel wordt of kan worden misbruikt, is m.i. geen reden om deze af te schaffen. Het is voorts niet duidelijk hoe groot de omvang van dit probleem is.
2.39
[verzoekster] voert als argument voor afschaffing van het pluraliteitsvereiste nog aan dat het recht van een aantal omringende landen – België,82.Frankrijk,83.Duitsland,84.Spanje,85.het Verenigd Koninkrijk86.– en het ‘mondiaal toonaangevende’ insolventierecht van de Verenigde Staten87.een dergelijk vereiste niet (of alleen in bepaalde situaties) hanteren.
2.40
Dit argument komt wat mij betreft weinig gewicht toe. Een goede vergelijking is lastig te maken, reeds omdat, naar [verweerster] m.i. terecht heeft aangevoerd88., de verschillende stelsels elk hun eigen opzet met daarin de nodige nuanceverschillen kennen, bijvoorbeeld wat betreft het hoofddoel en het toepassingsbereik van de betreffende insolventieregeling, alsmede de (bijkomende) aspecten voor toelating (o.m. financiële positie (solvabiliteit/liquiditeit) van de schuldenaar; betalingsonwil en/of – onmacht).
2.41
Ten slotte, maar niet in de laatste plaats, rijst de vraag of het wel op de weg van Uw Raad – en niet die van de wetgever – ligt om het pluraliteitsvereiste te laten vervallen. Ten faveure van een positieve beantwoording van deze vraag kan worden aangevoerd dat het pluraliteitsvereiste niet in de wettekst besloten ligt maar geheel door Uw Raad zelf is ontwikkeld, zodat Uw Raad het ook weer los zou kunnen laten. Daar staat tegenover dat het laten varen van het vereiste niet strookt met de bedoeling van de wetgever en tevens dat, zoals mijn ambtgenoot Van Soest in 1988 onder verwijzing naar Van der Grinten reeds opmerkte, het hierbij gaat om een gevestigd onderdeel van het geldende recht en dat het in ons rechtsstelsel in het algemeen niet de taak van de rechter, maar de taak van de wetgever is om het geldende recht te wijzigen.89.
2.42
Alles afwegende meen ik dat voor het afschaffen van het pluraliteitsvereiste door Uw Raad op dit moment onvoldoende grond bestaat. Hetzelfde geldt voor het nuanceren ervan onder bepaalde omstandigheden. Eerst zal m.i. moeten komen vast te staan hoe groot het in de praktijk ervaren probleem is. Vervolgens zal, indien nodig, door de wetgever moeten worden bezien in welke richting de oplossing voor dit probleem moet worden gezocht. Afschaffing van de pluraliteitseis en daarmee een vrijwel onbelemmerde toegang van de individuele crediteur tot het faillissement liggen, bij handhaving van de huidige strekking van het faillissement, niet zonder meer voor de hand. Wellicht – maar deze gedachte behoeft verdere doordenking – zou de individuele crediteur geholpen kunnen zijn met enige vorm van een verhaalsmogelijkheid op hetgeen door de schuldenaar verplicht maar te kwader trouw aan de andere crediteuren betaald is, zulks bijvoorbeeld in aanvulling op de regeling van de pauliana in Boek 3 BW.
2.43
Uit het voorgaande volgt dat naar mijn mening de onderdelen A en C geen doel treffen.
Onderdeel B: geen eensgezindheid over het ontbreken van pluraliteit van crediteuren
2.44
Onderdeel B heeft betrekking op de overwegingen in rov. 4 van het hof betreffende het pluraliteitsvereiste:
“Van feiten en omstandigheden die aantonen dat [verweerster] in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen, is echter niet (summierlijk) gebleken. Daarvoor is volgens vaste jurisprudentie in ieder geval noodzakelijk dat een (beoogde) failliet naast de vordering van de aanvrager ook een of meer andere schuldeisers onbetaald laat. Aan dat vereiste is in het onderhavige geval niet voldaan, daarover verschillen partijen ook niet van mening.”
Het onderdeel bestempelt als onbegrijpelijk de vaststelling van het hof dat partijen er niet over van mening verschillen dat in het onderhavige geval niet aan het pluraliteitsvereiste is voldaan. De klacht berust op de lezing dat het hof uit de stellingen van [verzoekster] heeft afgeleid dat zij “van mening” is dat zij de enige schuldeiseres is; dit zou onbegrijpelijk zijn omdat zij slechts niet in staat is gebleken het bestaan van andere schuldeisers aannemelijk te maken.
2.45
Ik meen dat de klacht gebaseerd is op een onjuiste lezing van de beschikking. De rechtbank heeft, zoals het hof ook heeft vastgesteld in zijn rov. 1, geoordeeld dat van “pluraliteit van schuldeisers niet is gebleken.” [verzoekster] heeft tegen dit oordeel geen grief gericht, doch zich (ook naar ’s hofs vaststelling, rov. 2) op het standpunt gesteld dat ook bij het ontbreken van pluraliteit sprake kan zijn van de toestand van te hebben opgehouden te betalen.90.Voorts heeft het hof vastgesteld dat volgens [verweerster] niet voldaan is aan het pluraliteitsvereiste (rov. 3). De aangevallen overweging moet dan ook zo worden gelezen dat partijen er niet over van mening verschillen dat niet (summierlijk) is gebleken van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [verweerster] een of meer andere schuldeisers onbetaald laat. Daarmee zijn zij het erover eens dat niet aan het pluraliteitsvereiste is voldaan. Onderdeel B faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑02‑2017
Uitgewerkt in rns. 24-28.
Uitgewerkt in rns. 29-30.
Uitgewerkt in rns. 31-35.
Uitgewerkt in rns. 36-40.
Uitgewerkt in rns. 41-46. Vgl. ook rn. 18.
Zie met name rns. 13 en 15.
S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet, heruitgave Van der Feltz, deel I, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1994 (hierna: Van der Feltz I), p. 7.
Van der Feltz I, p. 27.
Vgl. o.m. Van der Feltz I, p. 49.
Zie B. Wessels, Insolventierecht, deel I, 4e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2016, nrs. 1182-1183.
Van der Feltz I, p. 106.
Van der Feltz I, p. 270-271.
Van der Feltz I, p. 35.
Zie over de volledige parlementaire (‘lijdens’)geschiedenis m.b.t. het begrip ‘opgehouden te betalen’: Molengraaff/Star Busmann, De Faillissementswet verklaard, 4e druk, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1951, p. 63-78; H.F.A. Völlmar, Het Nederlandse handels- en faillissementsrecht, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zn NV 1961, p. 636 e.v.
Vgl. Wessels Insolventierecht I 2016/1191.
Zie voor een uitgebreid overzicht o.m. Völlmar, a.w. p. 636-640.
HR 2 juni 1899, W. 7287; HR 9 maart 1911, W. 9164.
HR 26 september 1913, NJ 1913, p. 1137.
HR 20 april 1916, NJ 1916, p. 564.
HR 18 juni 1920, NJ 1920, p. 788, W. 10613 m.nt. Molengraaff; HR 24 maart 1922, NJ 1922, p. 589.
HR 4 maart 1926, NJ 1926, p. 440, W. 11485 m.nt. Molengraaff. De annotator stelt met instemming vast dat (uit de uitspraak blijkt dat) het bestaan of niet bestaan van meer schuldeisers niet in de plaats kan worden gesteld van de vraag of sprake is van de toestand dat is opgehouden te betalen.
HR 15 juli 1927, NJ 1927, p. 1174. Letterlijk herhaald in HR 30 september 1955, NJ 1956/319.
Vgl. HR 28 mei 1943, NJ 1943/461 (verzoek OM); HR 19 juni 1953, NJ 1953/623; HR 28 september 1956, NJ 1957/69.
HR 22 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4980, NJ 1985/548 m.nt. W.C.L. van der Grinten.
HR 22 juli 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3883, NJ 1988/912.
HR 7 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2743, NJ 2001/550; HR 18 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4939, NJ 2002/146; HR 12 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1995, NJ 2004/321; HR 15 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ0542, JOR 2004/337; HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3705, NJ 2008/404; HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7811, RvdW 2010/982.
Zie o.m. HR 17 december 1920, NJ 1921, p. 276; HR 17 december 1928, NJ 1929, p. 670, m.nt. E.M. Meijers; HR 18 maart 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4556, NJ 1983/568.
HR 13 mei 1897, W. 6976; HR 20 april 1916, NJ 1916, p. 564. Vgl. HR 28 september 1956, NJ 1957/69.
Zie o.m. HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:98, NJ 2014/61, JOR 2014/214, m.nt. I. Spinath. Dit kan meebrengen dat de zaak moet worden heropend als uit een na de mondelinge behandeling overgelegde fax blijkt dat de steunvordering is betaald, zie HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1058, JOR 2013/292 m.nt. I. Spinath.
HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1681, NJ 2014/407 m.nt. F.M.J. Verstijlen, JOR 2015/175 m.nt. N.E.D. Faber en N.S.G.J. Vermunt (ABN AMRO/Berzona).
HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR 2015:3636, NJ 2016/172 m.nt. F.M.J. Verstijlen.
Hof ’s-Hertogenbosch 19 september 2007, ECLI:NL:GHSHE:2007:BB9082, JOR 2008/80, m.nt. S. Boot. De annotator merkt op dat dit oordeel niet strookt met HR 27 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1631, NJ 1995/579, m.nt. J.M.M. Maeijer.
Rb Amsterdam 21 juni 2005, ECLI:NL:RBAMS:2005:AU2667, JOR 2005/225. De rechtbank achtte als zodanige bijzondere omstandigheden voldoende dat de schuldenaar de vordering na sommatie onbetaald liet en geen verweer voerde.
L.J.J. Kerstens, ‘De (on)wenselijkheid van het pluraliteitsvereiste voor faillietverklaring’, FIP 2011/5, p. 132.
Zie bijvoorbeeld Mr. M. Polak’s handboek voor het Nederlandse handels- en faillissementsrecht, Faillissement en surséance van betaling, 7e druk, bewerkt door N.J. Polak, Groningen: H.D. Tjeenk Willink 1972, p. 31; Th.A. Pouw en A.M.J. van Buchem-Spapens, Faillissement, surseance van betaling en schuldsanering (2013), nr. 2; Polak/Pannevis Insolventierecht (2014), nr. 3.2.1 e.v.; J.B. Huizink, Insolventie (2015), p. 69; M.Ph. van Sint Truiden, T&C Insolventierecht (2016), art. 6, aant. 6.
Molengraaff, noot onder HR 18 juni 1920, W. 10613. Vgl. Molengraaff, noot onder HR 4 maart 1926, W. 11485; Molengraaff/Star Busmann, a.w. p. 96-97 en Völlmar, a.w. p. 641.
Wessels Insolventierecht I 2016/1191; R.D. Vriesendorp, Insolventierecht, Deventer: Kluwer 2013, nr. 135. Vgl. J. C. van Apeldoorn, ‘De opening van de insolventieprocedure’, TvI 2004/54, p. 265-273, par. 6.
Vgl. A-G Langemeijer, conclusie (onder 2.5) voor HR 10 juli 2015, ECLI:NL:PHR:2015:593, RvdW 2015/868.
A. van Hees, ‘Het doel van het faillissement en de taak van de curator’, TvI 2004/45, p. 200-203; T.T. van Zanten, ‘Het pluraliteitsvereiste anno 2016 - Een kwestie van omgaan, rechterlijke ongehoorzaamheid of desnoods een cessie’, TvI 2016/13, p. 95-97 (de auteur is cassatie-advocaat van [verzoekster] in de onderhavige procedure).
Vriesendorp, a.w., nrs. 134-135.
E.F. de Groot, ‘Insolventieprocesrecht’, TCR 2017, p. 26-38, par. 4.3.
Van der Grinten, noot onder HR 22 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4980, NJ 1985/548.
Völlmar, a.w. p. 641.
Kerstens, FIP 2011/5, p. 131.
Van der Grinten, noot onder NJ 1985/548. Vgl. Völlmar, a.w. p. 641, E.W.J.H. de Liagre Böhl, Sanering en faillissement naar huidig en nieuw recht, m.m.v. J.T. Dantuma en E.A. Brood, Deventer: Kluwer 1991, p. 35; R.J. van Galen, ‘Enkele procedurele opmerkingen over het faillissement’, WPNR 2001/6463, p. 908; Van Apeldoorn, TvI 2004/54, par. 6; Van Zanten, TvI 2016/13.
Kerstens, FIP 2011/5, p. 128-132, met een opsomming van aanknopingspunten (en hun beperkingen) om aan het pluraliteitsvereiste te kunnen voldoen (exhibitieplicht/art. 843a Rv; benaderen van relaties; informatie uit de jaarrekening; cessie van vorderingen).
Van Zanten, TvI 2016/13.
Völlmar, a.w. p. 640.
De Liagre Böhl, a.w., p. 35. Vgl. Van Galen, WPNR 2001/6463, p. 908, erop wijzend dat de betalingen aan andere schuldeisers door de aanvrager niet kunnen worden aangetast, terwijl een eventuele curator dat mogelijk wel zou kunnen (art. 47 Fw); Van Apeldoorn, TvI 2004/54, p. 265-273, par. 6; I. Spinath, noot onder Hof ’s-Hertogenbosch 7 februari 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ2736, JOR 2013/187.
Völlmar, a.w. p. 640.
I. Spinath, noten onder HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1058, JOR 2013/292 en HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:98, JOR 2014/214.
Van Galen, WPNR 2001/6463, p. 907; Van Apeldoorn, TvI 2004/54, p. 265-273, par. 6; Van Zanten, TvI 2016/13.
Wessels Insolventierecht I 2016/1191.
Molengraaff/Star Busmann, a.w. p. 97; Kerstens, FIP 2011/5, p. 131; Spinath, noot onder HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1058, JOR 2013/292.
Commissie Kortmann, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 3 april 2003, Stcrt. 76.
S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet, Voorontwerp Insolventiewet, Deventer: Kluwer 2007.
Toelichting, opgenomen in het in de vorige noot aangehaalde werk, p. 190-191.
TK 2010-2011, Aanhangsel nr. 1014, antwoord 1.
TK 2010-2011, Aanhangsel nr. 1014, i.h.b. antwoorden 2 en 5.
Daartoe wordt voorgesteld aan art. 6 lid 3 Fw een extra zin toe te voegen, luidend: “Voor het verkeren in de toestand van opgehouden hebben te betalen is ten minste vereist dat de schuldenaar één opeisbare schuld onbetaald laat.”
TK 2012-2013, 29 911, nr. 74.
Kamerstuknummer 33 695.
MvT, TK 2014-2015, 34 253, nr. 3, p. 2-3 en p. 6. Het wetsvoorstel is aanhangig bij de Eerste Kamer.
MvT, TK 2014-2015, 34 218, nr. 3, p. 46. Zie ook p. 4 en 17. Het wetsvoorstel is aanhangig bij de Eerste Kamer. Zie daarover kritisch A. van Hees, ‘Pre-packen voor de werknemers?’, TvI 2016/18.
Vgl. Toelichting op het consultatiedocument, p. 1-3. Het voorontwerp ziet met name op werkelijk procedurele aspecten (o.a. digitaal berichtenverkeer, termijnen).
Brief van INSOLAD d.d. 26 februari 2016.
TK 2015-2016, 33 695, nr. 12, p. 3.
MvT, TK 2011-2012, 33 059, nr. 3, p. 78. Zie ook p. 24, ad a.
A-G Timmerman, conclusie voor HR 18 december 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2336, NJ 2016/172, vermeldt voor 2011 een percentage van 80%. CBS Statline geeft op dit moment geen recentere cijfers.
In haar brief van 26 februari 2016, p. 2, verwijst INSOLAD naar ouder onderzoek waaruit blijkt dat in 95% van de faillissementen niet aan de concurrente crediteuren wordt toegekomen.
Vgl. A-G Timmerman, conclusie (onder 2.2) voor HR 6 maart 2015, ECLI:NL:PHR:2015:34, RvdW 2015/382;A-G Hartlief, conclusie (onder 2.1) voor HR 8 juli 2016, ECLI:NL:PHR:2016:367, RvdW 2016/833.
HR 18 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4412, m.nt. B. Wachter.
Van Apeldoorn, TvI 2004/54, par. 6. Zie ook Van Galen, WPNR 2001/6463, p. 905-906.
Vgl. HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:48, NJ 2013/363. Zie ook A-G Wuisman, conclusie (onder 2.15) voor HR 3 september 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BM7811, RvdW 2010/982; A-G Timmerman, conclusie (onder 2.3) voor HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:PHR:2014:1766, en A-G Wuisman, conclusie (onder 2.7) voor HR 5 december 2014, ECLI:NL:PHR:2014:2245, allen met verdere verwijzingen; Wessels Insolventierecht I 2016/1328-1335.
Pouw/Van Buchem-Spapens, a.w., nr. 2.
Zie o.m. rapport Commissie INSOLAD d.d. 13 december 2012, aangehaald hiervoor onder 2.31.
HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:98, NJ 2014/61.
Art. 2 van de Belgische Faillissementswet vereist dat de koopman “op duurzame wijze heeft opgehouden te betalen”. Pluraliteit is niet vereist. [verzoekster] verwijst naar: E. Dirix en R. Fransis, ‘National Report for Belgium’, in: D. Faber, N. Vermunt, J. Kilborn en R. Richter (eds.), Commencement of Insolvency Proceedings, Oxford: Oxford University Press 2012, p. 46; I. Verougstraete, Manuel de la continuité des entreprises et de la faillite, Waterloo: Kluwer 2011, p. 320-321; L Frédéricq, Handboek van Belgisch Handelsrecht, Brussel: Bruylant 1981, p. 29; B. van Bruystegem e.a., Faillissement en gerechtelijk akkoord, Deel I, 5-2000 - Deel I, 5-2655; T.M. Bos, Grensoverschrijdend faillissementsrecht in Europees perspectief, (diss. Amsterdam), Deventer: Kluwer 2000, p. 98. Voorts wordt verwezen naar enige rechtspraak: Hof van Beroep Brussel 14 december 1999, JT 2000 en Kh Hasselt 15 mei 1997, T.B.H./R.D.C., 1998, 115.
Art. L. 631-1 Code de Commerce vereist dat de schuldenaar verkeert ‘en cessation des paiements,’ hetgeen betekent dat deze met zijn actief niet is staat is zijn schulden te voldoen. Pluraliteit is niet vereist. Verwezen wordt naar: A. Jacquemont & R. Vabres, Droit des entreprises en difficulté, 9e édition, LexisNexis 2015, p. 144; C. Dupoux en C. Nerguariarian, ‘National Report for France’, in: Faber e.a. (a.w.), p. 291-292; Cass.com. 8 mars 1994, no. 90 - 12941, JCPG 1994, IV, no. 1254.
Art. 1, 17 en 19 InsO eisen Zahlungsunfähigkeit resp. Ueberschuldung, waarvoor geen pluraliteit vereist is. Verwezen wordt naar C.G. Paulus en M. Berbericht, ‘National Report for Germany’, in: Faber e.a. (a.w.), p. 325; Eickmann e.a., Heidelberger Kommentar zur Insolvenzordnung, 2005, § 17 InsO, p. 150.
Art. 2.2 Ley 22/2003 Concursal eist dat de schuldenaar niet in staat is om zijn opeisbare verplichtingen te voldoen, waarvoor niet de pluraliteitseis wordt gesteld. Verwezen wordt naar: I. Tirado, ‘National Report for Spain’, in: Faber e.a. (a.w.), met name pp. 624, 625, 627.
In Section 123 Insolvency Act 1986 worden gevallen opgesomd waarin een vennootschap niet in staat wordt geacht haar schulden te voldoen. Als een opeisbare schuld niet wordt voldaan en evenmin betwist, dan levert dat bewijs op dat de vennootschap niet aan haar opeisbare verplichtingen kan voldoen in de zin van dat artikel, zonder dat pluraliteit vereist is, aldus [verzoekster] (cassatierekest, rn 46), onder verwijzing naar G. McCormack, ‘National Report for England, in: Faber e.a. (a.w.), p. 246.
Zie repliek, rn. 10, met verwijzing naar art. 303(b) BC; Rule 1003(b) Federal Rules of Bankruptcy Procedure en jurisprudentie: Philip Jay Fetner v. Stewart H. Haggerty, 99 F.3d 1180 (D.C. Cir. 1997); In re Coppertone Communications, Inc. 96 B.R. 233 (Bankr.W.D.Mo.1989).
S.t. rn. 3.20, met verwijzing naar A.M.J.G. van Amsterdam, Insolventie in economisch perspectief (diss. VU), Den Haag:Bju 2004, p. 58-62.
A-G Van Soest, conclusie (onder 3.3) voor HR 22 juli 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3883, NJ 1988/912, onder verwijzing naar Van der Grinten in zijn noot (onder 1) onder HR 22 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4980, NJ 1985/548. Van der Grinten zou niet willen bepleiten dat de Hoge Raad terug komt van zijn rechtspraak maar spreekt zijn voorkeur uit voor een wetswijziging waarbij de pluraliteitseis wordt losgelaten.
Zie beroepschrift nr. 17.
Beroepschrift 15‑06‑2016
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoekster is de vennootschap naar buitenlands recht [verzoekster] GMBH gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland), hierna: ‘[verzoekster]’
te dezer zake woonplaats kiezende te Utrecht aan de Maliesingel 20 (postbus 354, 3500 AJ), ten kantore van mr. T.T. van Zanten (Wijn & Stael Advocaten N.V.), advocaat bij de Hoge Raad, die als zodanig voor [verzoekster] optreedt en namens haar dit verzoekschrift ondertekent en indient;
Verweerster is:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verweerster] B.V., statutair gevestigd te [vestigingsplaats] en kantoorhoudende te ([postcode]) [adres], die in voorafgaande feitelijke instanties is bijgestaan door de advocaat mr. W. van Leuveren (Van Delft Advocaten N.V.), kantoorhoudende te (2742 BN) Waddinxveen aan de Mozartlaan 48–50, hierna: ‘[verweerster]’
Cassatieberoep
[verzoekster] stelt hierbij cassatieberoep in tegen de door het Gerechtshof Den Haag onder zaaknummer 200.190.192/01 gewezen beschikking tussen [verzoekster] als appellante en [verweerster] als geïntimeerde die is uitgesproken op 7 juni 2016.
[verzoekster] legt hierbij het volledige procesdossier met betrekking tot de feitelijke instanties over.
[verzoekster] voert tegen voormelde beschikking van het Gerechtshof Den Haag aan het navolgende:
Cassatiemiddel
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden beschikking op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van die beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
I. Inleiding
1.
De onderhavige zaak betreft een door [verzoekster] jegens haar schuldenaar [verweerster] ingediende faillissementsaanvraag, welke in twee instanties is afgewezen omdat niet is gebleken van pluraliteit van schuldeisers en zowel de rechtbank als het hof in de omstandigheden van het geval geen aanleiding zag om een uitzondering op het pluraliteitsvereiste te aanvaarden.1.
2.
Dit cassatieberoep strekt er in de kern toe om de Hoge Raad ertoe te bewegen het pluraliteitsvereiste voor faillietverklaring los te laten of in elk geval te nuanceren. Daartoe bestaat in het bijzonder aanleiding omdat dit vereiste zich in de praktijk heeft ontwikkeld tot een instrument dat door debiteuren wordt gebruikt — of eigenlijk: misbruikt — om aan een faillietverklaring te ontkomen ondanks dat zij feitelijk insolvent zijn. In voorkomende gevallen is daarvan het gevolg dat de schuldeiser in kwestie niet kan profiteren van de voordelen die het uitspreken van het faillissement en de daarmee gepaard gaande aanstelling van een curator bieden en in de regel met lege handen achterblijft; de onderhavige zaak is hiervan een schoolvoorbeeld. Ook maatschappelijke belangen als behoud van werkgelegenheid en fraudebestrijding — die binnen het faillissementsrecht een steeds prominentere en zelfstandige rol spelen — komen daardoor niet aan bod. Deze gevolgen zijn ongewenst. Daar komt bij dat het in de jurisprudentie gehanteerde argument om de pluraliteitseis te stellen, in de huidige tijd zijn betekenis heeft verloren.
3.
[verzoekster] is een vennootschap die is gespecialiseerd in het ontwikkelen het verkopen van beschermingsmaterialen tegen corrosie. Op 23 mei 2012 heeft zij een met [verweerster] gesloten licentieovereenkomst — op basis waarvan [verweerster] het exclusieve recht verkreeg om producten van [verzoekster] te kopen en te verbruiken — beëindigd, omdat [verweerster] niet voldeed aan haar productafname- en exclusiviteitsverplichtingen.2. [verweerster] betwistte de rechtsgeldigheid van de beëindiging en continueerde het gebruik van de merknamen van [verzoekster], waarop [verzoekster] een arbitrageprocedure in Parijs initieerde. In het arbitraal vonnis d.d. 28 maart 2014 is vastgesteld dat
- (i)
[verweerster] haar minimale afnameverplichting heeft geschonden;
- (ii)
[verweerster] haar exclusiviteitsverplichting heeft geschonden;
- (iii)
de licentieovereenkomst rechtsgeldig door [verzoekster] is beëindigd; en
- (iv)
[verweerster] haar verplichting heeft geschonden om de merknamen na beëindiging van de overeenkomst niet langer te gebruiken.3.
Alle tegenvorderingen van [verweerster] zijn afgewezen.4. [verweerster] is veroordeeld tot betaling van € 2.116.242,34 in hoofdsom.5. Pogingen van [verweerster] om het arbitraal vonnis nietig te laten verklaren en de tenuitvoerlegging geschorst te krijgen, zijn alle gestrand.6. [verweerster] is door het gerechtshof in Parijs ook nog veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 50.000,= aan [verzoekster].7. Beide vorderingen van [verzoekster] op [verweerster] staan vast.8.
4.
Ondanks diverse pogingen daartoe vindt [verzoekster] bij [verweerster] geen verhaal voor haar omvangrijke vordering.9. In cassatie dient (veronderstellenderwijs) tot uitgangspunt te worden genomen dat [verweerster] eind 2013, dan wel ergens in 2014, volledig is leeggehaald en dat haar activiteiten zijn voortgezet in een andere entiteit.10. De timing van deze feiten en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden, doet ernstig vermoeden dat de activa van [verweerster] bewust zijn overgedragen aan een andere vennootschap om het verhaal door [verzoekster] van haar vorderingen te frustreren.11.
5.
Indien het faillissement van [verweerster] niet wordt uitgesproken, ligt in de rede dat de vaststaande, opeisbare vordering van [verzoekster] ter hoogte van ruim € 2 miljoen volledig onbetaald blijft, nu [verweerster] niet bereid is gebleken de vordering (gedeeltelijk) te voldoen en zij haar onderneming heeft overgedragen aan een andere entiteit, waardoor haar verdiencapaciteit verloren is gegaan en een lege vennootschap resteert. Weliswaar zijn er sterke aanwijzingen dat [verweerster] is leeggehaald om het verhaal van de vorderingen van [verzoekster] te frustreren, maar [verzoekster] staan als individuele schuldeiser niet of nauwelijks instrumenten ter beschikking om haar verhaalspositie in kaart te brengen en te herstellen. Een faillissementscurator heeft die instrumenten wel.
6.
De onder nr. 4 hiervoor genoemde omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van [verzoekster] de conclusie dat summierlijk is gebleken dat [verweerster] verkeert in de toestand van hebben opgehouden te betalen, zodat het verzoek tot faillietverklaring dient te worden toegewezen. Het andersluidende oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
II. Klachten
Onderdeel A — Het pluraliteitsvereiste
7.
In r.ov. 4 oordeelt het hof dat van feiten en omstandigheden die aantonen dat [verweerster] in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen niet (summierlijk) is gebleken. Het hof motiveert dit oordeel door te verwijzen naar vaste jurisprudentie waarin is geoordeeld dat voor een dergelijke toestand in ieder geval noodzakelijk is dat de schuldenaar naast de vordering van de aanvrager een of meer andere schuldeisers onbetaald laat. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting over de vereisten voor faillietverklaring.
Toelichting op onderdeel A
8.
In art. 1 lid 1 Fw is bepaald dat de schuldenaar ‘die in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen’, hetzij op eigen aangifte, hetzij op verzoek van één of meer zijner schuldeisers, in staat van faillissement wordt verklaard. Ingevolge art. 6 lid 3 Fw wordt de faillietverklaring uitgesproken ‘indien summierlijk blijkt van het bestaan van feiten en omstandigheden, welke aantonen, dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, en, zo een schuldeiser het verzoek doet, ook van het vorderingsrecht van deze’. Het antwoord op de vraag wanneer de in de artikelen 1 lid 1 en 6 lid 3 Fw bedoelde ‘toestand’ zich voordoet, is door de wetgever uitdrukkelijk aan de beoordeling van de rechter gelaten.12.‘Deze beslisse dus of die feitelijke toestand zich ook kan openbaren door de niet-betaling van één schuld’, aldus de MvT bij art. 6 Fw.13.
9.
In HR 25 mei 1898, W. 7127 repte de P-G van het vereiste van de ‘aanwezigheid van meer dan één schuldeischer op het oogenblik der aanvrage’, waarmee uw Raad zich verenigde. Dat oordeel is in de jurisprudentie van uw Raad sindsdien diverse malen herhaald,14. laatstelijk in HR 11 juli 2014, NJ 2014, 407 (Berzona), r.ov. 3.4.1:
‘De voor een faillietverklaring geldende eis dat summierlijk blijkt van een steunvordering, wordt gesteld omdat het faillissement ten doel heeft het vermogen van de schuldenaar te verdelen onder diens gezamenlijke schuldeisers. Met dat doel strookt niet de faillietverklaring van iemand die slechts één schuldeiser heeft (vgl. onder meer HR 22 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4980, NJ 1985/548).’
10.
De ratio van de bedoelde eis — die in de regel wordt aangeduid als de pluraliteitseis — is dus dat zij strookt met het doel van het faillissement als collectief verhaalsinstrument. Indien door de aanvrager niet aannemelijk kan worden gemaakt dat een collectief kan worden geformeerd (i.e. de gezamenlijke schuldeisers) ten behoeve waarvan de vereffening van het vermogen van de debiteur kan plaatsvinden, dient geen algemene, maar een bijzondere, individuele executie plaats te vinden, zo is kennelijk de gedachte.15.
11.
Wessels heeft zich in zijn handboek achter de pluraliteitseis geschaard:
‘Naar huidige maatstaven acht ik het stellen van de eis van pluraliteit, gezien het doel van het faillissement, gewenst. In de praktijk zal het meestal zo zijn dat (het bestaan van) een steunvordering, gezien de lichte kenmerken die de rechtspraak daaraan stelt, kan worden aangetoond. Er is in de hedendaagse maatschappij immers vrijwel niemand die niet in een (materiële) schuldverhouding jegens de fiscus staat of een dergelijke verhouding met dienstverleners heeft (energie, gas, elektra, telecommunicatie).’16.
12.
De pluraliteitseis vindt echter overigens geen steun in de literatuur. De eis is door de jaren heen steeds voorwerp geweest van — soms scherpe — kritiek. Die kritiek komt niet alleen uit wetenschappelijke hoek, maar — meer nog — uit de praktijk, die nadrukkelijk worstelt met de nadelen die aan het stellen van de eis kleven (zie daarover nader nrs. 29–40 hierna).
13.
De kritiek kwam in eerste instantie van de architect van de Faillissementswet zelf. In zijn noot onder HR 18 juni 1920, W. 10613 schreef Molengraaff:
‘De gedachtengang van het arrest is deze: de toestand van ophouden te betalen sluit in, het bestaan van een samenloop van schuldeischers, m.a.w. het bestaan van meerdere schuldeischers. Van het bestaan van meerdere schuldeischers moet derhalve blijken om den toestand van het ophouden met betalen te kunnen aannemen. […]
De redeneering schijnt mij niet juist. In den toestand, dat hij heeft opgehouden te betalen, verkeert de schuldenaar die schulden niet betaalt welke hij behoort te betalen. Iets anders of meer vordert de wet niet.’17.
14.
In de vierde druk van De Faillissementswet uit 1951 wordt opgemerkt:
‘Daarentegen mag de aanwezigheid van meer dan één schuldeiser of van meer schulden niet een vereiste voor het verkeren in den toestand van opgehouden hebben te betalen of voor de faillietverklaring worden genoemd. Bedenkelijk is daarom het arrest van den Hogen Raad van 25 mei 1898, W. 7127, waarin wordt gesproken van ‘het vereischte der aanwezigheid van meer dan één schuldeischer op het oogenblik der aanvrage (art 1)’. Er is te minder aanleiding voor het stellen van dezen eis, omdat een ieder in den regel meerdere vorderingen te zijnen laste heeft lopen, met welke op de ervaring gegronde omstandigheid de rechter rekening heeft te houden.’18.
15.
In de gecombineerde uitgave Het Nederlandse handels- en faillissementsrecht uit 1961 keert ook Völlmar zich uitdrukkelijk tegen de pluraliteitseis:
‘Dit is een hardvochtige eis wanneer de onwil of het onvermogen om te betalen maar al te zeer blijkt, de schuldeiser echter geen andere schulden gespecificeerd kan opgeven en het bestaan van meerdere schulden door de schuldenaar wordt ontkend. Bij consequente doorvoering van de eis der pluraliteit wordt ook een premie gesteld op kwade trouw: de schuldenaar, die, wetende of vermoedende dat de aanvragende schuldeiser toch geen meerdere schulden kan aantonen, het bestaan daarvan tegen beter weten in maar ontkent, ontspringt de dans, terwijl de openhartige schuldenaar, die het bestaan naar waarheid toegeeft, zich zelf (doorgaans onbewust) de kans daartoe ontneemt. […] Het moge waar zijn […] dat faillissement verdeling van het vermogen onder de gezamenlijke schuldeisers beoogt, daaruit mag niet de conclusie getrokken worden, dat er voor faillietverklaring steeds meer dan één schuld moet bestaan. De wet stelt die eis niet en verlangt alleen, dat de schuldenaar verkeert in den toestand van te hebben opgehouden te betalen. Normaliter zal die toestand zich manifesteren in het onbetaald laten van meerdere schulden. Insolvente schuldenaren met slechts één schuld zijn uitzonderingen. Niettemin bestaan zij. Zij — en in nog meerdere mate de bovenbedoelde ontkenners-te-kwader-trouw van de pluraliteit — worden in hoge mate en onbillijk bevoordeeld door hen wegens het gemis van andere schulden of van het bewijs daarvan tegen faillissement beveiligd te achten. Het argument, dat de enige schuldeiser andere, individuele middelen van beslag ten dienste staan gaat niet in alle opzichten op. Faillissement geeft de curator heel wat meer bevoegdheid dan de individuele executant ooit bezit. De listige schuldenaar, die zich voor de beslaglegger heeft veilig gesteld, kan zich in ieder geval tegenover de curator niet passief gedragen, zoals zal blijken. Zijn actieve medewerking bij de in het faillissement gelegen executie van zijn vermogen kan worden afgedwongen. Het gaat niet aan alleen de schuldeiser die medeschuldeisers heeft daarvan te doen profiteren en de alleen-schuldeiser naar huis te zenden met de mededeling dat hij op zich zelf is aangewezen.’19.
16.
In zijn noot onder HR 22 maart 1985, NJ 1985, 548 (Detam/Tekton) schrijft Van der Grinten:
‘Over de vraag of de eis van pluraliteit van schuldeisers wenselijk recht is, kan men aarzelen. Een zeker voordeel is dat aan de schuldenaar een eenvoudig verweermiddel tegen een verzoek tot faillietverklaring wordt gegeven. De schuldeiser die het faillissement aanvraagt, zal bij tegenspraak aannemelijk moeten maken, dat de schuldenaar ook andere schulden heeft. Een duidelijk nadeel is dat de onmogelijkheid van faillissement met een schuldeiser medebrengt dat de bijzondere rechtsmiddelen die de curator in het faillissement heeft, niet tegen de schuldenaar kunnen worden aangewend. Indien het zgn. derde misbruikontwerp wet wordt, zal de positie van de curator niet onbelangrijk worden versterkt. Het nadeel zal dan groter worden. De redenering […] dat indien er slechts een schuldeiser is, een bijzondere en niet een algemene executie dient plaats te vinden, is niet zo sterk. Zeker niet, indien de curator eigen rechtsmiddelen heeft die de schuldeiser niet kan aanwenden. Waarom zou de aanwending van deze rechtsmiddelen niet mogelijk moeten zijn, indien er slechts een schuldeiser is?’
17.
In Sanering en faillissement uit 1991 wordt door De Liagre Böhl opgemerkt:
‘Het vereiste van pluraliteit is frustrerend voor de crediteur, wiens debiteur er zorg voor draagt geen andere schuldeiser dan juist deze ene onbetaald te laten. Dit is met name het geval omdat een faillissementscurator over aanzienlijk meer machtsmiddelen beschikt dan een individuele crediteur.’20.
18.
In zijn artikel ‘Enkele procedurele opmerkingen over het faillissement’ uit 2001 schrijft Van Galen:
‘Ik kan volstrekt niet volgen waarom uit het wettelijk vereiste van een ‘toestand van opgehouden hebben te betalen’ zou volgen dat er meerdere schuldeisers zouden moeten zijn. In Frankrijk, Duitsland en de Verenigde Staten kent men eisen die lijken op ons vereiste van opgehouden hebben te betalen. In geen van die landen wordt daar de pluraliteitseis uit afgeleid. De achtergrond van de pluraliteitseis is dat waar twee schuldeisers zijn, zij niet genoegen hoeven te nemen met beslag en executie buiten faillissement, hetgeen tot rangverwikkelingen kan leiden. Zij moeten daarom de mogelijkheid hebben een faillissement te openen. Dat levert echter geen argument op waarom, indien er slechts één schuldeiser is, die mogelijkheid niet zou mogen openstaan. Die schuldeiser heeft daar vaak groot belang bij, omdat activa van de schuldenaar voor hem niet te vinden zijn en omdat de curator bovendien een aantal extra rechten heeft.’21.
19.
In zijn bijdrage aan de Tvl-special ‘De regels en het spel’ uit 2004 uit ook Van Apeldoorn kritiek op het pluraliteitsvereiste:
‘Daarenboven werkt het feit dat een individuele schuldeiser geen ‘steunvordering’ kan vinden nogal eens frustrerend, temeer nu rechtbanken in het algemeen concrete gegevens omtrent een steunvordering verlangen. Het is soms moeilijk verhaalsobjecten te vinden en de gedachte ontstaat al snel dat betalingsonmacht feitelijk voortkomt uit betalingsonwil jegens een bepaalde schuldeiser. Terwijl deze ene schuldeiser niet betaald wordt kan de schuldenaar maar ‘gewoon z'n gang blijven gaan’. […] Een faillissement en de aanstelling van een curator, met alle rechtsgevolgen van dien (postblokkade, pauliana, bestuurdersaansprakelijkheid, inlichtingenplicht etc.) geeft de schuldeiser dan in elk geval een voldoende pressiemiddel. Om die reden bestaat het pluraliteitsvereiste niet in alle landen. In Engeland, Frankrijk en Duitsland bijvoorbeeld kan het faillissement worden uitgesproken indien één schuld onbetaald blijft.’22.
20.
Aan het slot van zijn artikel over de (on)wenselijkheid van het pluraliteitsvereiste voor faillietverklaring uit 2011 concludeert Kerstens:
‘Vrijwel iedere (rechts)persoon die deelneemt aan het economisch verkeer heeft meerdere schuldeisers. In de praktijk blijkt het voor de schuldeiser die het faillissement van zijn schuldenaar wil aanvragen echter niet altijd eenvoudig een steunvordering te vinden. Pluraliteit van schuldeisers zou naar mijn mening een minder doorslaggevende rol moeten krijgen bij de beoordeling van een faillissementsaanvraag. In gevallen waarin een schuldeiser er niet ín slaagt een steunvordering te vinden, zou dit niet zonder meer tot afwijzing van het verzoek moeten leiden. Net zoals het bestaan van meerdere schuldeisers op zichzelf nog niet doorslaggevend is voor de vaststelling van de toestand dat de schuldenaar heeft opgehouden te betalen, zou het niet aannemelijk kunnen maken van een steunvordering niet per definitie moeten leiden tot het afwezig achten van die toestand. Het voorgaande betekent niet dat rechtbanken lichtvaardig tot faillietverklaring kunnen overgaan. De schuldeiser dient immers nog steeds voldoende feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit summierlijk blijkt dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen.’23.
21.
Op 13 december 2012 is vanuit de Vereniging voor insolventierechtadvocaten INSOLAD op verzoek van de minister een aantal voorstellen tot wijziging van de Faillissementswet opgesteld, die uiteindelijk ook aan de minister zijn aangeboden. Eén van die voorstellen betrof de afschaffing van het pluraliteitsvereiste. In de toelichting wordt erop gewezen dat in het Franse, Duitse en Amerikaans recht vergelijkbare criteria voor de faillietverklaring gelden als ‘de toestand van hebben opgehouden te betalen’, zonder dat daaruit de pluraliteitseis wordt afgeleid. Verder wordt opgemerkt:
‘Naar het oordeel van de commissie is de pluraliteitseis geen gelukkige. De achtergrond van de pluraliteitseis is dat als er twee schuldeisers zijn, zij niet genoegen hoeven te nemen met beslag en executie buiten faillissement, omdat dit tot rangregelingsverwikkelingen kan leiden. Zij moeten daarom een faillissement kunnen doen openen. Dat levert echter geen argument op waarom, als er slechts één schuldeiser is, die mogelijkheid niet zou mogen openstaan. De praktijk laat zien dat er veel gevallen zijn, waarin de schuldenaar alle bekende schulden, behalve die van de aanvrager van zijn faillissement voldoet. Die aanvrager kan dan belang hebben bij de faillissementsaanvrage, omdat een curator meer middelen tot zijn beschikking heeft om bezittingen van de schuldenaar op te sporen en omdat hem meer mogelijkheden ter beschikking staan om gedane betalingen of verrekeningen ongedaan te maken (artikel 47 en 54).’24.
22.
In een drietal annotaties uit 2013 en 2014 neemt ook Spinath het pluraliteitsvereiste onder vuur, mede onder verwijzing naar de hiervoor genoemde voorstellen van INSOLAD.25. Heel recent is in de literatuur nogmaals voor afschaffing van het pluraliteitsvereiste gepleit.26.
23.
Afschaffing van de pluraliteitseis ligt in de rede, om de navolgende redenen, die in meer of mindere mate ook doorklinken in de onder nrs. 13–22 hiervoor aangehaalde literatuur:
- a.
Het in de rechtspraak gehanteerde argument voor het stellen van de eis — dat het faillissement tot doel heeft de vereffening in het belang van de gezamenlijke schuldeisers, waarmee niet strookt het faillissement uit te spreken indien er maar één schuldeiser is — heeft anno 2016 zijn waarde verloren;
- b.
In de regel is wel degelijk sprake van pluraliteit, maar weet de aanvrager van het faillissement het bestaan van andere schuldeisers alleen niet aannemelijk te maken;
- c.
Het pluraliteitsvereiste werkt misbruik in de hand omdat het schuldenaren in moeilijkheden prikkelt om het bestaan van andere schuldeisers onder de pet te houden of om (kleinere) steunvorderingen te betalen met uitzondering van de (vaak grote) vordering van de aanvrager, om een faillissementsaanvraag af te wenden of uit te stellen;
- d.
De curator staan diverse bijzondere bevoegdheden ten dienste om actief op te sporen en te genereren en om in dat kader onoorbare gedragingen van de schuldenaar te redresseren, welke bevoegdheden een individuele crediteur niet heeft, en het valt niet in te zien waarom een schuldeiser alleen van die bevoegdheden zou kunnen profiteren indien hij aannemelijk weet te maken dat hij medeschuldeisers heeft;
- e.
De pluraliteitseis voor faillietverklaring is in internationaal verband een vreemde eend in de bijt.
Deze argumenten worden hierna nader toegelicht.
Ad (a) — Het doel van het faillissement en de positie van de gezamenlijke schuldeisers
24.
De gedachte dat het faillissement tot doel heeft de vereffening in het belang van de gezamenlijke schuldeisers en dat die doelstelling niet kan worden verwezenlijkt indien de aanvrager niet aannemelijk weet te maken dat er ook andere schuldeisers zijn waarmee een gezamenlijkheid kan worden geformeerd, staat op gespannen voet met het feit dat in het leeuwendeel van de faillissementen onvoldoende actief aanwezig is om de boedelschulden integraal te betalen,27. als gevolg waarvan van een vereffening in het belang van de gezamenlijke schuldeisers geen sprake is. In faillissementen waarin de boedel niet negatief is, geldt dat veelal alleen een uitkering kan plaatsvinden op de hoogst preferente faillissementsvordering van de Belastingdienst, in welk geval het faillissement feitelijk ten behoeve van één crediteur wordt afgewikkeld. De regeling van de vereenvoudigde afwikkeling (art. 137a-g Fw) is in het bijzonder met het oog op die situatie in het leven geroepen.28. Het valt niet goed in te zien dat de Belastingdienst die het faillissement van de belastingplichtige aanvraagt in een voorkomend geval alleen dan op een dergelijke wijze van afwikkeling aanspraak zou kunnen maken indien een andere crediteur, die geen verhaalsbelang bij die afwikkeling heeft, hem de toegang daartoe verschaft.
25.
Bovendien is van belang dat de opvattingen omtrent de doelstellingen van ons faillissementsrecht sinds enkele decennia nadrukkelijk aan het verschuiven zijn. Dat hangt in de eerste plaats samen met de hiervoor aangestipte tendens. Het feit dat de verhaalsbelangen van de gezamenlijke schuldeisers in de meeste faillissementen vanwege de toestand van de boedel niet aan bod komen, maakt dat het faillissement in die gevallen veeleer is verworden tot een instrument om deelnemers aan het maatschappelijk verkeer die niet meer in staat zijn om aan hun verplichtingen te voldoen, daaruit op verantwoorde wijze te verwijderen.29. Daaraan bestaat ook behoefte in gevallen waarin de aanvrager van het faillissement niet in staat is het bestaan van andere schuldeisers aannemelijk te maken.
26.
In de tweede plaats zijn de maatschappelijke belangen in faillissement in opmars. In een drietal arresten is door uw Raad geoordeeld dat de curator ook belangen van maatschappelijke aard — zoals continuïteit van de onderneming en behoud van werkgelegenheid — in zijn afwegingen heeft te betrekken.30. Hiernaast heeft de wetgever in het kader van het Wetgevingsprogramma Herijking Faillissementsrecht fraudebestrijding uitdrukkelijk als taak van de curator aangemerkt.31. In het inmiddels in werking getreden artikel 106a Fw is bepaald dat de rechtbank op verzoek van de curator of het openbaar ministerie aan een (gewezen) bestuurder een bestuursverbod kan opleggen indien deze zich schuldig heeft gemaakt aan diverse in die bepaling neergelegde frauduleuze gedragingen. Het gaat hier om een wettelijke voorziening die erop is gericht de maatschappij tegen bestuurlijke brokkenmakers te beschermen en waarvan de gezamenlijke schuldeisers in het faillissement dus niets wijzer worden.32.
27.
Het spreekt niet aan dat al deze maatschappelijk getinte belangen niet aan de orde zouden kunnen komen om de enkele reden dat de aanvrager van het faillissement niet aannemelijk weet te maken dat er ook andere crediteuren zijn. Illustratief in dit verband is dat bij de toelating tot de schuldsaneringsreling (de WSNP) — waarmee primair andere doeleinden worden nagestreefd dan de verdeling van het vermogen onder de gezamenlijke schuldeisers — de pluraliteitseis niet pleegt te worden gesteld.33. Tegen deze achtergrond is in het faillissementsrecht anno 2016 voor het stellen van die eis eveneens geen plaats meer.
28.
Het voorgaande geldt nog in versterkte mate zodra ook de Wet versterking positie curator — die thans in behandeling is bij de Tweede Kamer — in werking treedt.34. In de concept-MvT wordt opgemerkt dat één van de twee doelstellingen van deze wet is ‘de wettelijke institutionalisering van de fraudesignalerende rol van de curator en […] versterking hiervan door te voorzien in vervolgstappen voor de curator als hij in het faillissement onregelmatigheden signaleert’.35. De curator heeft blijkens de concept-MvT ‘een fraudesignalerende rol die een bredere maatschappelijke verantwoordelijkheid reflecteert’.36. Het wetsvoorstel voorziet onder meer in de toevoeging van een nieuw tweede lid aan art. 68 Fw (met vernummering van het huidige lid 2 naar lid 3), waarin is opgenomen dat de curator moet onderzoeken of sprake is van onregelmatigheden die het faillissement, althans mede, hebben veroorzaakt, de vereffening van de failliete boedel bemoeilijken of het tekort in het faillissement hebben vergroot (sub a), de rechter-commissaris hierover vertrouwelijk moet informeren (sub b) en, zo hij of de rechter-commissaris dit nodig acht, melding of aangifte van onregelmatigheden dient te doen bij de bevoegde instanties (sub c). In het openbaar verslag dient bovendien te worden vermeld op welke wijze de curator zich van zijn fraudesignalerende rol heeft gekweten (art. 73a Fw). Ook hier geldt dat het vanuit maatschappelijk oogpunt bepaald onwenselijk zou zijn indien het hiervoor bedoelde onderzoek van de curator en de eventueel daaruit voortvloeiende vervolgstappen en openbare verantwoording alleen dan zouden kunnen plaatsvinden indien de aanvrager van het faillissement aannemelijk weet te maken dat er ook andere crediteuren zijn.
Ad (b) — In de regel is sprake van pluraliteit, maar ontbreekt kennis daarvan
29.
Zoals Wessels in de in nr. 11 hiervoor weergegeven passage terecht opmerkt is er in de hedendaagse maatschappij vrijwel niemand die niet in een materiële schuldverhouding jegens de fiscus staat of een dergelijke verhouding met dienstverleners heeft. Het is met andere woorden een zeldzaamheid dat iemand die deelneemt aan het economisch verkeer niet meer dan één schuldeiser heeft.37. Wessels verbindt daaraan de conclusie dat het meestal zo zal zijn dat het bestaan van een steunvordering wel kan worden aangetoond en er daarom geen bezwaar tegen bestaat de pluraliteitseis te handhaven. Wessels miskent hier dat het feit dat iemand in de regel meerdere schulden heeft, niets zegt over de vraag of diens schuldeisers van het bestaan van die schulden op de hoogte zijn. De praktijk is dat schuldeisers in de regel juist géén kennis hebben van de schuldenpositie van hun debiteur en dat het vaak bijzonder lastig is een steunvordering te vinden.38. De enige openbaar beschikbare informatie betreft vaak de gegevens in de jaarstukken, die per definitie gedateerd zijn.39.
Bovendien wordt het bestaan van andere schulden niet zelden door de debiteur onder de oppervlakte gehouden, juist om zo een faillietverklaring te ontlopen (zie nader hierna sub c, nr. 31 e.v.). Maar zelfs als dat anders zou zijn, valt niet goed in te zien dat het enkele feit dat het in de regel eenvoudig zou moeten zijn een steunvordering te vinden, zou rechtvaardigen dat een schuldeiser die daartoe om welke reden dan ook niet in staat blijkt, geen faillissement kan uitlokken, ondanks dat zijn schuldenaar feitelijk insolvent is.
30.
Minstens zo belangrijk in dit kader is dat waar mag worden aangenomen dat partijen die deelnemen aan het economisch verkeer in de regel meer dan één schuldeiser hebben, de vraag zich opdringt waarom daarvan bij de faillissementsaanvraag dan niet eenvoudigweg mag worden uitgegaan. In deze zin ook Kerstens:
‘Wessels voert als argument voor zijn stelling aan dat er in de hedendaagse maatschappij vrijwel niemand is die niet in een (materiële) schuldverhouding jegens de fiscus staat of een dergelijke verhouding met dienstverleners heeft. Deze opvatting van Wessels kan ik onderschrijven. Met diezelfde argumentatie kan mijns inziens echter ook worden betoogd dat het aannemelijk maken van een steunvordering een overbodige exercitie is. Men kan zich immers afvragen wat het nut is van een criterium waaraan vrijwel altijd is voldaan. Nu vrijwel iedere (rechts)persoon die deelneemt aan het economisch verkeer meerdere schuldeisers heeft, komt het in de praktijk slechts aan op de vraag of de aanvragende schuldeiser in staat is zijn medeschuldeisers te vinden, niet op de vraag of deze er zijn. Naar mijn mening zou er om die reden dan ook weinig op tegen zijn om het bestaan van meerdere schuldeisers in beginsel als feit van algemene bekendheid aan te nemen. Het komt dan aan op de bijkomende omstandigheden voor het oordeel of de schuldenaar verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen. Die afweging dient de rechtbank ook nu al te maken en dit vormt in zoverre dan ook geen wijziging of verlichting van het huidige systeem. Het voorkomt wel dat een schuldeiser die er niet in slaagt een steunvordering te vinden, bij voorbaat kansloos is bij zijn poging zijn schuldenaar failliet te krijgen.’40.
Zie voorts Spinath:
‘Ook om andere reden is het pluraliteitsvereiste een onbruikbaar criterium. In de regel heeft de schuldenaar in het reguliere handelsverkeer altijd wel meerdere schulden en het doet gekunsteld aan daar een willekeurige steunvordering uit te pikken om maar aan dat pluraliteitsvereiste te voldoen.’41.
Ad (c) — Het pluraliteitsvereiste werkt misbruik in de hand
31.
Een ander belangrijk nadeel dat kleeft aan het stellen van de pluraliteitseis voor faillietverklaring, is dat deze misbruik door de schuldenaar in de hand werkt. Het pluraliteitsvereiste prikkelt schuldenaren in moeilijkheden om het bestaan van andere schuldeisers onder de pet te houden en/of om al het aanwezige actief aan te wenden om (kleinere) (steun)vorderingen te betalen met uitzondering van de (vaak grote) vordering van de aanvrager, om een faillietverklaring af te wenden of in elk geval uit te stellen. In de praktijk is een dergelijke handelwijze schering en inslag.42.
32.
De gepubliceerde jurisprudentie laat hiervan talloze voorbeelden zien. Een voorbeeld is de zaak die leidde tot HR 17 januari 2014, JOR 2014, 214. In deze zaak had de rechtbank geoordeeld dat sprake was van pluraliteit en het faillissement uitgesproken. De failliet ging in hoger beroep en wist aannemelijk te maken dat de door de aanvrager genoemde schulden, kennelijk met gelden van een derde, waren betaald, met uitzondering van de omvangrijke vordering van de aanvrager. Het hof achtte deze handelwijze ontoelaatbaar en liet het vonnis van de rechtbank in stand. 's Hofs arrest werd evenwel gecasseerd, omdat het hof ex nunc had moeten toetsen of aan de pluraliteitseis was voldaan, hetgeen gelet op de verrichte betalingen niet het geval was.
33.
Een nog minder aansprekend voorbeeld van de hiervoor geschetste praktijk geeft de zaak die ten grondslag lag aan HR 11 juli 2014, NJ 2014, 407, m.nt. F.M.J. Verstijlen (Berzona). Berzona had een omvangrijke opeisbare schuld aan ABN AMRO, die op enig moment vanwege het uitblijven van betaling de rechtbank verzocht het faillissement uit te spreken. Door allerlei kunstgrepen toe te passen — betalingen, overdrachten, inbetalinggevingen, kwijtscheldingen etc. — wist Berzona c.q. haar inmiddels failliet verklaarde en naar het buitenland uitgeweken bestuurder, te voorkomen dat aan de pluraliteitseis was voldaan, terwijl evident was dat Berzona niet in staat was de schuld aan de bank te voldoen.43. De advocaten van ABN AMRO zagen zich hierdoor genoodzaakt terug te vallen op een tweetal gekunstelde steunvorderingen (verplichtingen tot verschaffing van huurgenot en onderhoudsverplichtingen), die naar het terechte oordeel van uw Raad niet als zodanig konden worden gekwalificeerd, omdat het bestaan van die verplichtingen op zichzelf geen fundament biedt voor het oordeel dat de schuldenaar verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen.
34.
De zaak Berzona maakt evenwel pijnlijk duidelijk dat het pluraliteitsvereiste zeer onwenselijke implicaties heeft. Het biedt enerzijds schuldenaren in zwaar weer een doeltreffend instrument om zich tegen een faillissementsaanvrage te wapenen, terwijl het anderzijds schuldeisers met grote (bewijs)moeilijkheden opzadelt, die ertoe kunnen leiden dat het faillissement niet wordt uitgesproken, ondanks dat de schuldenaar feitelijk insolvent is. Dit laatste was het geval met Berzona, die circa negen maanden na het arrest van de Hoge Raad alsnog in staat van faillissement is verklaard. Bepaald niet ondenkbaar is dat de positie van de aanvragende schuldeiser in een dergelijke situatie inmiddels aanzienlijk is verslechterd.44.
35.
Een extra complicatie voor de schuldeiser die wordt geconfronteerd met een debiteur die al het actief aanwendt om de overige schuldeisers te betalen en zo diens faillissementsaanvraag ziet stranden op het pluraliteitsvereiste, is dat art. 2:19 lid 4 BW in een voorkomend geval de mogelijkheid biedt — en in de praktijk ook geregeld en in toenemende mate wordt ingezet — om de BV vervolgens te ontbinden en daarvan opgaaf te doen aan het Handelsregister, waarmee deze direct ophoudt te bestaan.45. Zie in dit verband ook Hilverda, die in een recente publicatie over de aanpak van faillissementsfraude schrijft:
‘Met het uitspreken van het faillissement en de aanstelling van een curator zal de kans toenemen dat de criminele activiteiten worden aangepakt die binnen die aangekochte rechtspersoon zijn verricht. Om dit alles te voorkomen, kiezen steeds meer fraudeurs ervoor om de rechtspersoon na het leegtrekken zelf te ontbinden op grond van artikel 2:19, eerste lid, onder a BW. Dit is volgens het Expertisecentrum Handhaving en Intelligence van de Belastingdienst (EHI) een duidelijk waarneembare tendens.’46.
De schuldeiser die in een voorkomend geval de faillietverklaring van de desbetreffende (ontbonden) BV ambieert, heeft dan vervolgens nog een extra hobbel te nemen, omdat in een dergelijk geval ook summierlijk moet blijken van feiten en omstandigheden die voldoende aannemelijk maken dat er nog baten zijn.47.
Ad (d) — De curator beschikt over diverse bijzondere bevoegdheden die een individuele crediteur buiten faillissement niet heeft
36.
Met de gedachte dat indien door de aanvrager van het faillissement niet aannemelijk kan worden gemaakt dat er meer schuldeisers zijn, geen algemene, maar een bijzondere, individuele executie dient plaats te vinden, wordt miskend dat aan de faillissementscurator diverse bijzondere wettelijke bevoegdheden ten dienste staan om actief op te sporen (zie bijv. art. 92, 93a, 99, 105 en 106 Fw) en te genereren door onoorbare gedragingen van de schuldenaar en/of diens bestuur te redresseren (zie bijv. art. 47 en 54 Fw en art. 2:138/248 BW), die geen equivalent kennen buiten faillissement.48. Het valt niet goed in te zien waarom al die bevoegdheden niet beschikbaar zouden zijn indien er slechts één schuldeiser is, althans de aanvrager van het faillissement niet in staat is het bestaan van andere schuldeisers aannemelijk te maken.49.
37.
Ook het voorgaande geldt in versterkte mate zodra de Wet versterking positie curator in werking treedt.50. Naast de in nr. 28 hiervoor besproken wettelijke institutionalisering van de fraudebestrijdende rol van de curator heeft deze wet tot doel om ‘de informatiepositie van de curator te versterken door de inlichtingen-, medewerkingsplichten en de plicht tot het overleggen van de administratie in faillissement te verduidelijken en te versterken’.51. In de wet wordt verankerd dat de gefailleerde de curator niet alleen desgevraagd, maar ook eigener beweging inlicht over feiten en omstandigheden waarvan hij weet of behoort te weten dat deze voor de curator van belang zijn, dat de curator moet worden geïnformeerd over het bestaan van eventuele buitenlandse activa, zoals vastgoed en banktegoeden, en alle medewerking moet worden verleend om de curator daarover de beschikking te geven (art. 105 Fw). Daarnaast wordt vastgelegd dat de gefailleerde de curator alle medewerking bij het beheer en de vereffening van de boedel dient te verlenen en dat de gefailleerde terstond de administratie overdraagt aan de curator met daarbij de noodzakelijke middelen, zoals encryptiesleutels, om de inhoud binnen redelijke termijn leesbaar te kunnen maken (art. 105a Fw).
Derden die de administratie van de failliet in de uitoefening van hun beroep of bedrijf geheel of gedeeltelijk onder zich hebben, worden verplicht om de administratie desgevraagd aan de curator ter beschikking te stellen (art. 105b Fw). Hiernaast wordt de parallelle informatieverplichting van bestuurders en commissarissen uitgebreid naar gewezen bestuurders en commissarissen, alsmede naar feitelijk beleidsbepalers (art. 106 Fw). Over al deze bijzondere bevoegdheden beschikt een individuele schuldeiser buiten faillissement niet.
Ad (c) en (d) — Voorbeeld
38.
Ter nadere adstructie van het gestelde onder c en d hiervoor diene het volgende voorbeeld.
Schuldenaar A heeft 11 schuldeisers: B met een vordering van €1 miljoen en C1 t/m C10 met vorderingen van ieder € 100k. De bestuurder van A heeft onbehoorlijk bestuurd — wat niet eenvoudig is aan te tonen door iemand die niet over de administratie van A beschikt — en heeft bovendien de boekhoudplicht en de deponeringsplicht niet correct nageleefd. De bestuurder van A biedt voldoende verhaal. A heeft nog € 1 miljoen in kas. A betaalt die na overleg met C1 t/m C10 aan hen. Dat overleg ligt vast in e-mails die deel uitmaken van de administratie van A. B blijft als enige achter en kan niet het faillissement van A aanvragen.
39.
Indien een curator zou worden aangesteld, zou deze de uitbetaalde gelden op basis van art. 47 Fw, tweede grond, terugvorderen en in overeenstemming met art. 3:277 lid 1 BW aan ieder van hen 50% uitbetalen (B ontvangt een bedrag van € 500K en C1 t/m C10 ieder € 50K). Om na te gaan wie wat wist ten tijde van de betalingen kan hij de bestuurder van A (doen) horen, die op grond van art. 106 jo. 105 lid 1 Fw verplicht is alle door de curator gewenste informatie te verschaffen. Wil de bestuurder niets zeggen, dan kan hij zo nodig op de voet van art. 87 Fw in bewaring worden gesteld. De curator heeft voorts recht op afgifte van de administratie (art. 92 Fw). Weigert de schuldenaar deze af te geven, dan kan de curator zich toegang verschaffen tot de plaats waar die administratie zich bevindt (art. 93a Fw). De curator kan ook de bestuurder van A aanspreken op grond van art. 2:248 BW en op die basis het faillissementstekort ten belope van € 1 miljoen verhalen bij de bestuurder van A. In dat geval krijgt iedereen 100% betaald.
40.
Wat kan B — die verder niets weet van het reilen en zeilen binnen A — zonder faillissement? Welbeschouwd niets. De consequentie van het pluraliteitsvereiste is dat in een — bepaald niet denkbeeldige — casus als de onderhavige geen recht zal worden gedaan. Schuldeisers C1 t/m C10 gaan er met de buit vandoor, de bestuurder van A ontspringt de dans en B blijft met de volledige schade zitten.
Ad (e) — rechtsvergelijking
41.
In de ons omringende landen wordt de pluraliteitseis voor faillietverklaring niet gesteld.
België
42.
In België heeft de regeling van het faillissement nog altijd louter tot doel om het vermogen van de schuldenaar in het belang van diens gezamenlijke schuldeisers te vereffenen. Art. 2 Faillissementswet stelt aan het uitspreken van de faillietverklaring (onder meer) de voorwaarde dat de koopman ‘op duurzame wijze heeft opgehouden te betalen’. Daaraan wordt echter niet de eis verbonden dat er ten minste twee schuldeisers zijn. In de woorden van Verougstraete: ‘Le débiteur peut être déclaré en faillite, même s'il n'a qu'un seul créancier’.52. Zie ook Hof van Beroep Brussel 14 december 1999, JT 2000, 164:
‘Que si une simple difficulté de trésorerie passagère ne suffit pas à établir un état de cessation de paiement, cet état est avéré lorsque le débiteur se révèle incapable de remplir ses engagements, même si ce n'est qu'à l'égard d'un seul créancier;’
(onderstreping adv.)
Zie voorts Kh. Hasselt 15 mei 1997, T.B.H./R.D.C., 1998, 115, r.ov. 3:
‘Aldus dient, om na te gaan of verweerster haar betalingen heeft gestaakt, enkel rekening gehouden te worden met het feit of zij ingevolge een duurzaam gebrek aan liquiditeiten niet meer in staat is haar eisbare schulden te voldoen. Hierbij kan de wanbetaling van één enkele schuld volstaan om een toestand van staking van betaling tot gevolg te hebben, wanneer deze wanbetaling niet te wijten is aan voorbijgaande kas- of andere moeilijkheden (Brussel, 16 Januari 1967, R.P.S., 1967, 55; Luik, 7 juni 1981, B.R.H., 1982, 130; Brussel, 8 november 1979, Pas., 1980, I. 5).’
(onderstreping adv.)
Frankrijk
43.
In Frankrijk geldt ingevolge art. L. 631-1 Code de Commerce de eis dat de schuldenaar verkeert ‘en cessation des paiements’, waarvan sprake is indien zij met haar actief niet in staat is haar schulden te voldoen. Voor het aannemen van die toestand is geen pluraliteit vereist: ‘la condition de l'arrêt matériel des paiements proprement dit est remplie même en présence d'une seule dette impayée’.53. In deze zin ook Cass.com. 8 mars 1994, No 90-12941, JCPG 1994, IV, no 1254, waarin werd geoordeeld dat het hof terecht terzijde had gesteld
‘le motif du Tribunal selon lequel l'état de cessation des paiements supposait en principe le non-paiement, non pas d'une seule, mais de plusieurs dettes, énonce qu'il est en pratique peu opportun de mettre en oeuvre une procédure collective s'il n'y a qu'une créance à recouvrer sur le débiteur […].’54.
Duitsland
44.
In Duitsland heeft een Insolvenzverfahren — evenals het faillissement in Nederland — als hoofddoel de vereffening van het vermogen van de schuldenaar ten behoeve van zijn gezamenlijke schuldeisers (en is daarnaast ook aandacht voor de continuïteit van de onderneming) (§ 1 InsO). Een Insolvenzverfahren kan worden geopend indien sprake is van Zahlungsunfähigkeit, die zich voordoet wanneer de schuldenaar ‘nicht in der Lage ist, die fälligen Zahlungspflichten zu erfüllen’ (§ 17 InsO). Ingevolge §17(2) InsO is Zahlungsunfähigkeit‘in der Regel anzunehmen, wenn der Schuldner seine Zahlungen eingestellt hat’. Hierbij geldt dat de ‘Nichtbezahlung einer einzigen, für die Verhältnisse des Schuldners hohen Schuld ebenfalls die Zahlungseinstellung zum Ausdruck bringen [kann]’,55. in welk geval dus op de voet van § 17(2) InsO wordt aangenomen dat sprake is van de voor de opening van een faillissementsprocedure vereiste Zahlungsunfähigkeit. Hiernaast bevat § 19 InsO ten aanzien van rechtspersonen nog een bijzondere Eröffnungsgrund, namelijk indien sprake is van Überschuldung (§ 19(1) InsO). Die situatie doet zich steeds voor indien het passief groter is dan het actief, tenzij op basis van een realistisch businessplan waarschijnlijk is dat de onderneming kan worden voortgezet (§ 19(2) InsO).56. Logischerwijze wordt ook hier geen pluraliteitseis gesteld.
Spanje
45.
In Spanje geldt op grond van Articulo 2.2 Ley 22/2003 Concursal voor een verzoek tot faillietverklaring, ongeacht of dat verzoek door de debiteur zelf of door een schuldeiser wordt gedaan, dat de debiteur verkeert in een toestand waarin hij niet in staat is om aan zijn opeisbare verplichtingen te voldoen (‘Se encuentra en estado de insolvencia el deudor que no puede cumplir regularmente sus obligaciones exigibles’).57. Daaraan wordt evenwel niet de eis verbonden dat sprake is van pluraliteit. Zie Tirado, die opmerkt: ‘Plurality of creditors is not al legal requirement for the opening of insolvency proceedings’ en voorts dat ‘[i]t is not necessary to prove that there are more creditors’.58.
Verenigd Koninkrijk
46.
In het Verenigd Koninkrijk is de belangrijkste grond voor faillietverklaring dat ‘the company is unable to pay its debts’ (section 122(1)(f) Insolvency Act 1986).59. Een vennootschap wordt geacht niet in staat te zijn haar schulden te voldoen:
- ‘(a)
if a creditor […] to whom the company is indebted in a sum exceeding £750 then due has served on the company […] a written demand […] and the company has for 3 weeks thereafter neglected to pay the sum […], or;
- (b)
if […] execution […] issued on a judgment, decree or order of any court in favour of a creditor of the company is returned unsatisfied in whole or in part, or;
[…]
- (e)
it is proved to the satisfaction of the court that the company is unable to pay its debts as they fall due, or;
[…] it is proved […] that the value of the company's assets is less than the amount of its liabilities […]’.60.
Indien een opeisbare schuld niet wordt voldaan en evenmin wordt betwist, dan levert dat bewijs op dat de vennootschap niet aan haar opeisbare verplichtingen kan voldoen als bedoeld in section 123(1)(e) Insolvency Act 1986.61. Pluraliteit van schuldeisers is niet vereist.
Conclusie onderdeel A
47.
Tegen de achtergrond van al het voorgaande ligt in de rede de pluraliteitseis voor faillietverklaring te laten varen, zodat de enige vraag die steeds moet worden beantwoord is of de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, zoals door art. 1 lid 1 en art. 6 lid 3 Fw wordt vereist. Met zijn andersluidende oordeel in r.ov. 4 heeft het hof dit miskend.
Onderdeel B — Géén eensgezindheid met betrekking tot afwezigheid van andere schulden
48.
Het hof oordeelt in r.ov. 4 dat partijen er in het onderhavige geval niet over van mening verschillen dat aan het vereiste van pluraliteit niet is voldaan. Dit oordeel is — tegen de achtergrond van het partijdebat in feitelijke instanties en de in het kader van een faillissementsaanvraag geldende bijzondere regels met betrekking tot stelplicht en ‘bewijslast’ — onbegrijpelijk.
Toelichting op onderdeel B
49.
[verzoekster] heeft in eerste aanleg aangevoerd: ‘Naast [verzoekster] laat [verweerster] tenminste nog één andere schuldeiser onbetaald.’62. Zij is evenwel niet in staat gebleken het bestaan van andere schuldeisers aannemelijk te maken, terwijl dit bestaan door [verweerster] is betwist. Bij de beoordeling van het door [verzoekster] ingediende faillissementsverzoek dient dan, zoals de rechtbank in haar beschikking (zesde alinea) oordeelt, tot uitgangspunt dat er geen andere schuldeisers zijn, zodat het debat zich vervolgens logischerwijze heeft toegespitst op de vraag of niettemin ruimte bestaat voor faillietverklaring, in het licht van de overige omstandigheden van het geval. Tegen deze achtergrond dienen de stellingen van [verzoekster] 63. te worden bezien. Daaruit mag niet worden afgeleid, zoals het hof kennelijk doet, dat ook [verzoekster] ‘van mening’ zou zijn dat zij de enige schuldeisers is; zij is alleen niet in staat gebleken het bestaan van andere schuldeisers aannemelijk te maken.64. 's Hofs andersluidende oordeel is onbegrijpelijk.
Onderdeel C — Uitzondering op pluraliteitsvereiste
50.
Het hof oordeelt in r.ov. 4 dat de door [verzoekster] aangedragen bijzondere feiten en omstandigheden niet rechtvaardigen dat een uitzondering op het pluraliteitsvereiste gerechtvaardigd is. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting onderdeel C
51.
Indien onderdeel A niet zou slagen en de Hoge Raad als uitgangspunt zou vasthouden aan het pluraliteitsvereiste voor faillietverklaring, dient daarop in de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval een uitzondering te worden aanvaard. Die omstandigheden — van de juistheid waarvan in cassatie (a) dan niet veronderstellenderwijs) dient te worden uitgegaan — zijn65.:
- a.
Het arbitraal vonnis en de bekrachtiging hiervan zijn respectievelijk op 29 augustus 2014 en 23 april 2015 aan [verweerster] betekend;
- b.
De vordering van [verzoekster] bedraagt meer dan € 2 miljoen;
- c.
[verweerster] heeft nooit enig betalingsvoorstel gedaan en toont betalingsonwil;
- d.
[verweerster] heeft het verhaal van de vordering van [verzoekster] gefrustreerd door de door [verweerster] gedreven onderneming over te dragen;
- e.
[verweerster] heeft als gevolg van de sub d bedoelde overdracht al haar verdiencapaciteit verloren en is een lege vennootschap geworden, zodat vaststaat dat zij niet in staat is de vordering van [verzoekster] te voldoen. Dit laatste wordt door [verweerster] ook uitdrukkelijk erkend.66.
52.
Het aanvaarden van een uitzondering op de pluraliteitseis is in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd omdat [verweerster] ondanks herhaalde sommaties van de zijde van [verzoekster] niet bereid is en — naar eigen zeggen — evenmin in staat is de vaststaande omvangrijke vordering van [verzoekster] te voldoen, zodat moet worden aangenomen dat zij in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen. Bovendien heeft [verweerster] misbruik gemaakt van de pluraliteitseis door — naar eigen zeggen67. — al haar schulden te betalen. Daarnaast heeft [verweerster] het verhaal van [verzoekster] gefrustreerd door de door haar gedreven onderneming over te hevelen naar een derde.
53.
In dit kader zij ook verwezen naar Kerstens, die naar aanleiding van een tweetal lagere uitspraken waarin op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval een uitzondering op het pluraliteitsvereiste werd aanvaard respectievelijk werd geoordeeld dat die eis niet gold,68. opmerkt:
‘Deze uitspraken vallen naar mijn mening toe te juichen. Naast de in deze uitspraken genoemde omstandigheden zouden bijvoorbeeld ook een rol kunnen spelen:
- (i)
de hoogte van de vordering van de aanvragende schuldeiser,
- (ii)
mededelingen van de schuldenaar zelf omtrent zijn financiële toestand,
- (iii)
het feit dat de onderneming zijn activiteiten heeft gestaakt en/of
- (iv)
het feit dat de schulden de bezittingen overtreffen.’69.
54.
Iets vergelijkbaars wordt aangenomen naar Canadees recht. Op grond van section 42 van de Bankruptcy and Insolvency Act70. kan het faillissement van een schuldenaar onder meer worden uitgesproken ‘if he ceases to meet his liabilities generally as they become due.71. Uit de jurisprudentie volgt dat onder bijzondere omstandigheden aan dit vereiste kan zijn voldaan indien de schuldenaar slechts één schuldeiser onbetaald laat.72. Zie bijvoorbeeld Holmes v Sinclair (1975) 20 CBR (NS) 111 (Ont. Bktcy.):
‘the Courts, in Ontario at least, have granted a receiving order on the basis of a default to one creditor in special circumstances. These circumstances are:
the creditor is the only creditor of the debtor, and the debtor has failed to meet repeated demands of the creditor; in these circumstances he should not be denied the benefits of the Bankruptcy Act by reason only of his unique character; or
the creditor is a significant creditor and there are special circumstances such as fraud on the part of the debtor which make it imperative that the processes of the Bankruptcy Act be set in motion immediately for the protection of the whole class of creditors; or
the debtor admits he is unable to pay his creditors generally, although they and the obligations are not identified.’73.
55.
Alle in de nrs. 53 en 54 hiervoor genoemde omstandigheden doen zich ook in het onderhavige geval voor. Door in de gegeven omstandigheden niettemin geen uitzondering op de pluraliteitseis te aanvaarden heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of diens oordeel onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd.
Redenen waarom:
[verzoekster] zich wendt tot de Hoge Raad der Nederlanden met het eerbiedig verzoek de beschikking van 7 juni 2016 in de zaak met zaaknummer 200.190.192/01, gewezen door het Gerechtshof Den Haag, waartegen bovenstaand middel van cassatie is gericht, te vernietigen, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten.
[verzoekster] stelt vooralsnog geen prijs op het geven van een mondelinge of schriftelijke toelichting, behoudens in het geval een eventueel ingediend verweerschrift daartoe aanleiding zou geven.
Dit verzoekschrift is ingediend in negenvoud.
Utrecht, 15 juni 2016
Advocaat bij de Hoge Raad
Lijst van gebruikte bronnen
Rechtspraak
Nederland
- •
HR 25 mei 1898, W. 7127
- •
HR 2 juni 1899, W. 7287
- •
HR 9 maart 1911, W. 9164
- •
HR 26 september 1913, NJ 1913, p. 1137
- •
HR 20 april 1916, NJ 1916, 564
- •
HR 18 juni 1920, NJ 1920, 788; W. 10613 m.nt. Molengraaff
- •
HR 17 december 1920, NJ 1921, 276
- •
HR 24 maart 1922, NJ 1922, 589
- •
HR 4 maart 1926, NJ 1926, 440; W. 11485 m.nt. Molengraaff
- •
HR 15 juli 1927, NJ 1927, 1174
- •
HR 17 december 1928, NJ 1929, 670
- •
HR 3 oktober 1938, NJ 1939, 298
- •
HR 28 mei 1943, NJ 1943, 461
- •
HR 19 juni 1953, NJ 1953, 623
- •
HR 28 september 1956, NJ 1957, 69
- •
HR 22 maart 1985, NJ 1985, 548 m.nt. Van der Grinten (Detam/Tekton)
- •
HR 27 januari 1995, NJ 1995/579 (APH/Söderqvist)
- •
HR 24 februari 1995, NJ 1996, 472, m.nt. WMK (Sigmacon II)
- •
HR 19 april 1996, NJ 1996, 727, m.nt. WMK (Maclou)
- •
HR 19 december 2003, NJ 2004, 293, m.nt. PvS (Mobell/Interplan)
- •
HR 15 oktober 2004, JOR 2004, 337
- •
HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7477
- •
HR 3 mei 2013, JOR 2013, 292 m.nt. Spinath
- •
HR 17 januari 2014, JOR 2014, 214 m.nt. Spinath
- •
HR 11 juli 2014, NJ 2014, 407 m.nt. Verstijlen (Berzona)
- •
Hof Den Bosch 19 september 2007, JOR 2008/80, m.nt. Boot
- •
Hof Leeuwarden 30 augustus 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BY0693
- •
Hof Den Haag 7 februari 2013, JOR 2013, 187 m.nt. Spinath
- •
Hof Amsterdam 5 november 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3802
- •
Rb. Amsterdam 21 juni 2005, JOR 2005, 225
Buitenland
- •
Cass.com. 8 mars 1994, No 90-12941, JCPG 1994, IV, no 1254
- •
Holmes v Sinclair (1975) 20 CBR (NS) 111 (Ont. Bktcy.)
- •
Kh Hasselt 15 mei 1997, T.B.H./R.D.C., 1998, 115
- •
Hof van Beroep Brussel 14 december 1999, JT 2000
Literatuur
Nederland
Van Apeldoorn 2004
- •
J. C. van Apeldoorn, ‘De opening van de insolventieprocedure’, Tvl 2004/54, p. 265–273
Bos 2000
- •
T.M. Bos, Grensoverschrijdend faillissementsrecht in Europees perspectief, (diss. Amsterdam), Deventer: Kluwer 2000
Van Galen 2001
- •
R.J. van Galen, ‘Enkele procedurele opmerkingen over het faillissement’, WPNR 2001/6463, p. 905–911
Van Galen 2002
- •
R.J. van Galen, ‘Vereenvoudigde afwikkeling van faillissementen’, Ondernemingsrecht2002/291, p. 291–295
Van Galen 2014
- •
R.J. van Galen, ‘De wet versterking positie curator. Wordt hierdoor faillissementsfraude beter aangepakt?’, Tijdschrift Onderneming & Strafrecht in Praktijk 2014/109, p. 21–26
Van Hees 2004
- •
A. Van Hees, ‘Het doel van het faillissement en de taak van de curator’, Tvl 2004/5, 45, p. 200–203
Hilverda 2016
- •
C.M. Hilverda, ‘Beroepsfraude via aankoop bijna failliete BV: mogelijkheden aanpak aankoper, faciliterende verkoper èn notaris’, Tvl 2016/1, 5, p. 24–33 Kerstens 2011
- •
L.J.J. Kerstens, ‘De (on)wenselijkheid van het pluraliteitsvereiste voor faillietverklaring’, FIP 2011/5, p. 128–132
- •
H.H. Lammers, GS Faillissementswet, aant. 2.5.1 bij art. 284 Fw
De Liagre Böhl 1991
- •
E.W.J.H. de Liagre Böhl, Sanering en faillissement, Naar huidig en nieuw recht, met medewerking van J.T. Dantuma en E.A. Brood, Deventer: Kluwer 1991 Luttikhuis & Timmermans 2007
- •
A.P.K. Luttikhuis & R.E. Timmermans (eds.), Insolventierecht in cijfers en modellen: Schuldeisersbenadeling en conclusies, Den Haag: BJu 2007 Molengraaff-Star Busmann 1951
- •
W.L.P.A. Molengraaff, De Faillissementswet, bewerkt door C.W. Star Busmann, 4e druk, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1951
De Moor & Schoorlemmer 2005
- •
R.R.M. de Moor & W. Schoorlemmer, Vereenvoudigde afwikkeling van faillissementen, Deventer: Kluwer 2005
Polak 1972
- •
Mr. M. Polak's handboek voor het Nederlandse handels- en faillissementsrecht, Faillissement en surséance van betaling, 7e druk, bewerkt door N.J. Polak, Groningen: H.D. Tjeenk Willink 1972
Renssen 2015
- •
S. Renssen, De turboliquidatie van de besloten vennootschap (diss. Maastricht), Deventer: Kluwer 2015
Völlmar 1961
- •
H.F.A. Völlmar, Het Nederlandse handels- en faillissementsrecht, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon 1961
Wessels Insolventierecht I 2012
- •
B. Wessels Insolventierecht I, 3e druk, Deventer: Kluwer 2012
Van Zanten 2016
- •
T.T. van Zanten, ‘Het pluraliteitsvereiste anno 2016 — Een kwestie van omgaan, rechterlijke ongehoorzaamheid of desnoods een cessie’, Tvl 2016/13, p. 95–97
Buitenland
- •
B. van Bruystegem e.a., Faillissement en gerechtelijk akkoord, Deel I, 5-2000 — Deel I, 5-2655
Faber e.a. 2012
- •
D. Faber, N. Vermunt, J. Kilborn en R. Richter (eds.), Commencement of Insolvency Proceedings, Oxford: Oxford University Press 2012
- •
Eickmann e.a., Heidelberger Kommentar zur Insolvenzordnung, 2005
- •
L. Frédéricq, Handboek van Belgisch Handelsrecht, Brussel: Bruylant 1981
- •
R. Goode, Principles of Corporate Insolvency Law, London: Sweet & Maxwell 2005
- •
A. Jacquemont & R. Vabres, Droit des entreprises en difficulté, 9e édition, LexisNexis 2015
- •
F. Pérochon, Entreprises en difficulté, 10e édition, LGDJ 2014
- •
I. Verougstraete, Manuel de la continuité des entreprises et de la faillite, Waterloo: Kluwer 2011
Parlementaire Geschiedenis
- •
S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet, heruitgave Van der Feltz, I, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1994
- •
Kamerstukken II 2013/2014, 34 011, nrs. 2 en 3
Kamerstukken II 2014–2015, 34 253, nr. 2 en 3
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑06‑2016
Zie beschikking Rechtbank Den Haag d.d. 19 april 2016 (‘Rb Beschikking’), alinea's 7 en 9 en beschikking Gerechtshof Den Haag d.d. 7 juni 2016 (‘Hof Beschikking’), r.ov. 4.
Zie Verzoekschrift tot faillietverklaring, nrs. 2 en 3; Beroepschrift, nrs. 2 en 3.
Zie Verzoekschrift tot faillietverklaring, prod. 2, par. 153.
Zie Verzoekschrift tot faillietverklaring, prod. 2, par. 154.
Zie Verzoekschrift tot faillietverklaring, nr. 4 en prod. 2; Beroepschrift nr. 4 en prod. 16.
Zie Verzoekschrift tot faillietverklaring, nrs. 5 en 7 en prod. 4 en 6; Beroepschrift nrs. 5 en 7.
Zie Verzoekschrift tot faillietverklaring, nrs. 7 en 18, prod. 6; Beroepschrift nr. 7.
Zie Rb Beschikking, derde en vijfde alinea; Hof Beschikking, r.ov. 4.
Zie Verzoekschrift tot faillietverklaring, nr. 8; Beroepschrift nr. 8.
Zie Verzoekschrift tot faillietverklaring, nrs. 8–13, prod. 7–11; Pleitnota [verzoekster] d.d. april 2016, nr. 5; Beroepschrift, nrs. 10–14.
Zie Verzoekschrift tot faillietverklaring, nrs. 11, 20 en 25; Beroepschrift, nr. 15.
Zie Van der Feltz I, p. 106.
13 Zie Van der Feltz I, p. 270.
Zie HR 2 juni 1899, W 7287; HR 9 maart 1911, W 9164; HR 20 april 1916, NJ 1916, 564; HR 18 juni 1920, NJ 1920, 788; HR 17 december 1920, NJ 1921, 276; HR 24 maart 1922, NJ 1922, 589; HR 15 juli 1927, NJ 1927, 1174; HR 17 december 1928, NJ 1929, 670; HR 3 oktober 1938, NJ 1939, 298; HR 28 mei 1943, NJ 1943, 461; HR 19 juni 1953, NJ 1953, 623; HR 28 september 1956, NJ 1957, 69; HR 22 maart 1985, NJ 1985, 548; en HR 15 oktober 2004, JOR 2004, 337. Anders: HR 26 september 1913, NJ 1913, p. 1137, waarin juist werd vastgesteld dat de wet niet voorschrijft dat voor het bestaan van de toestand van te hebben opgehouden te betalen in elk geval de aanwezigheid van meer dan één schuldeiser zou zijn vereist. Vgl. HR 4 maart 1926, NJ 1926, 440; W. 11485 m.nt. Molengraaff.
Zie Polak 1972, p. 31; W.C.L van der Grinten, noot onder HR 22 maart 1985, NJ 1985/548.
Zie Wessels Insolventierecht I 2012, par. 1191.
Zie ook diens noot onder HR 4 maart 1926, W. 11485.
Zie Molengraaff-Star Busmann 1951, p. 96–97.
Zie Völlmar 1961, p. 640–641.
Zie De Liagre Böhl 1991, p. 35.
Zie Van Galen 2001, p. 907–908.
Zie Van Apeldoorn 2004, p. 270.
Zie Kerstens 2011, p. 132.
De voorstellen zijn raadpleegbaar via de website van INSOLAD (www.insolad.nl).
Zie Spinath, noten onder Hof Den Haag 7 februari 2013, JOR 2013, 187; HR 3 mei 2013, JOR 2013, 292; en HR 17 januari 2014, JOR 2014, 214.
Zie Van Zanten 2016, p. 95–97.
Zie Luttikhuis & Timmermans 2007, p. 30, waar wordt gesteld dat de hoogst preferente faillissementsschuldeisers slechts in ongeveer 30 % van de gevallen een uitkering tegemoet kunnen zien.
Zie Van Galen 2002, p. 292–293; De Moor & Schoorlemmer 2005, p. 1–10.
Zie bijvoorbeeld Van Hees 2004, p. 202–203.
Zie HR 24 februari 1995, NJ 1996, 472, m.nt. WMK (Sigmacon II); HR 19 april 1996, NJ 1996, 727, m.nt. WMK (Maclou); HR 19 december 2003, NJ 2004, 293, m.nt. PvS (Mobell/Interplan).
Zie de MvT bij de Wet civielrechtelijk bestuursverbod, Kamerstukken II 2013/2014, 34 011, nr. 3, p. 3.
Zie Van Galen 2014, p. 23.
Zie GS Faillissementswet, aant. 2.5.1 bij art. 284 Fw (Lammers), met verwijzingen.
Zie Kamerstukken II 2014–2015, 34 253, nr. 2.
Zie Kamerstukken II 2014–2015, 34 253, nr. 3, p. 1.
Zie Kamerstukken II 2014–2015, 34 253, nr. 3, p. 3.
Zo ook: Kerstens 2011, p. 131.
Zie daarover Kerstens 2011, p. 129–130.
Zie in dit kader bijvoorbeeld Hof Leeuwarden 30 augustus 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BY0693, in welke zaak de aanvrager probeerde het bestaan van steunvorderingen aannemelijk te maken door te verwijzen naar lang- en kortlopende schulden in de jaarrekeningen 2008–2010, hetgeen vermoedelijk de meest recente, beschikbare jaarrekeningen waren. Het hof overwoog evenwel dat een toetsing ex nunc geldt en dat uit de jaarrekeningen 2008–2010 niet kon worden opgemaakt of er anno 2012 steunvorderingen bestonden.
Zie Kerstens 2011, p. 131.
Zie I. Spinath, noot onder HR 3 mei 2013, JOR 2013, 292, sub 3.
Zie ook Van Zanten 2016, p. 95.
Zie Hof Amsterdam 5 november 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3802, r.ov. 2.4; A-G Wuisman, conclusie voor HR 11 juli 2014, NJ 2014, 407, onder 1.4.
Zie Van Zanten 2016, p. 96.
In de praktijk wordt wel gesproken van een turboliquidatie; zie daarover Renssen 2015.
Zie Hilverda 2016, p. 25, sub g.
Zie HR 27 januari 1995, NJ 1995/579 (APH/Söderqvist) en (de conclusie van A-G Timmerman vóór) HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7477.
Met de gedachte dat alleen ruimte bestaat voor een faillissement indien aannemelijk kan worden gemaakt dat er meer schuldeisers zijn en dat anders maar een bijzondere executie buiten faillissement moet plaatsvinden, wordt ook miskend dat de bijzondere executieregels van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering ook uitdrukkelijk voorzien in de situatie dat er meerdere schuldeisers zijn; zie art. 480 e.v. Rv. Zie nader Kerstens 2011, p. 130.
Zie ook W.C.L. van der Grinten, noot onder HR 22 maart 1985, NJ 1985, 548 (Detam/Tekton); Van Galen 2001, p. 907–908; Kerstens 2011, p. 131; Van Zanten 2016, p. 96.
Zie Kamerstukken II 2014–2015, 34 253, nr. 2.
Zie Kamerstukken II 2014–2015, 34 253, nr. 3, p. 1.
Zie I. Verougstraete, Manuel de la continuité des entreprises et de la faillite, Waterloo: Kluwer 2011, p. 320–321. Zo ook Frédéricq, Handboek van Belgisch Handelsrecht, Brussel: Bruylant 1981, p. 29; B. van Bruystegem e.a., Faillissement en gerechtelijk akkoord, Deel I, 5-2000 — Deel I, 5-2655. Zie voorts Bos 2000, p. 98.
Zie A. Jacquemont & R. Vabres, Droit des entreprises en difficulté, 9e édition, LexisNexis 2015, nr. 215, p. 144. Zie voorts C. Dupoux en C. Nerguararian, ‘National Report for France’, in: Faber e.a. 2012, p. 291–292.
Het arrest is weliswaar gewezen onder het oude recht (loi du 25 janvier 1985), maar het vereiste van een cessation des paiements is ongewijzigd in het huidige recht (loi du 26 juillet 2005) overgenomen; zie F. Pérochon, Entreprises en difficulté, 10e édition, LGDJ 2014, nr. 349, p. 174.
Zie Eickmann e.a., Heidelberger Kommentar zur insolvenzordnung, 2005, § 17, p. 150, nr. 35.
Zie ook C.G. Paulus & M. Berberich, ‘National Report for Germany’, in: Faber e.a. 2012, p. 325.
Het gebruik van het woord ‘regularmente’ duidt erop dat het niet moet gaan om een momentopname, maar om een toestand van hebben opgehouden te betalen; zie I. Tirado, ‘National Report for Spain’, in: Faber e.a. 2012, p. 625: ‘The inability to comply must have certain stability (a momentary difficulty to pay debts is no reflection of insolvency)’.
Zie I. Tirado, ‘National Report for Spain’, in: Faber e.a. 2012, p. 624 en 627.
Hiernaast kan een vennootschap op basis van section 122(1)(G) Insolvency Act 1986 failliet verklaard worden indien de rechtbank van oordeel is dat een faillietverklaring ‘just and equitable’is.
Zie section 123(1)(a), (b) & (e) and 123(2) Insolvency Act 1986. Voor een nadere toelichting: R. Goode, Principles of Corporate Insolvency Law, London: Sweet & Maxwell 2005, par. 5–09.
Zie G. McCormack, ‘National report for England’, in: Faber e.a. 2012, p. 246.
Zie Verzoekschrift tot faillietverklaring, nr. 15. Zie ook Rb Beschikking, tweede en zesde alinea.
Zie in het bijzonder P-V behandeling faillissementsverzoek d.d. 19 april 2016; Beroepschrift, nr. 17.
Uit de stellingen van [verweerster] in hoger beroep dat er nog activiteiten plaatsvinden en dat de omzet weer groeiende is, zou bovendien kunnen worden afgeleid dat er wel degelijk ook andere schulden zijn. Zie Verweerschrift in hoger beroep, p. 3, tweede alinea.
Zie Verzoekschrift tot faillietverklaring, nrs.18–20; Pleitnota d.d. 19 april 2016, nr. 2; Beroepschrift, nrs. 17–22.
zie Verweerschrift in hoger beroep, p. 3, tweede alinea.
Zie Verweerschrift, p. 5.
zie Rb. Amsterdam 21 juni 2005, JOR 2005, 225; Hof Den Bosch 19 september 2007, JOR 2008/80, m.nt. Boot.
Zie Kerstens 2011, p. 132.
Zie RSC 1985, c. B-3.
Zie section 42(1)(j) Bankruptcy and Insolvency Act.
Zie S. Ben-Ishai, ‘National report for Canada’, in: Faber e.a. 2012, p. 144.
Zie Holmes v Sinclair (1975) 20 CBR (NS) 111 (Ont. Bktcy.).