Ontleend aan rov. 4.2.1 t/m 4.2.9 van het arrest van het hof 's-Hertogenbosch van 5 juli 2011.
HR, 19-04-2013, nr. 11/04831
ECLI:NL:HR:2013:BZ2904
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-04-2013
- Zaaknummer
11/04831
- Conclusie
Mr. E.B. Rank-Berenschot
- LJN
BZ2904
- Roepnaam
Hennekam/Maatschappij van welstand
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BZ2904, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑04‑2013
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2011:BV8309
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ2904
ECLI:NL:HR:2013:BZ2904, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑04‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ2904
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑10‑2011
- Vindplaatsen
JBPr 2013/40 met annotatie van Mr. G. van Rijssen
Conclusie 19‑04‑2013
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Partij(en)
11/04831
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 22 februari 2013
CONCLUSIE inzake:
[Eiser],
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
tegen:
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Maatschappij van Welstand,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel.
Deze zaak betreft in cassatie onder meer de vraag of het hof de pleitnota voor het schriftelijk pleidooi, de daarin opgenomen eiswijziging en de voor het pleidooi toegezonden producties op goede gronden (grotendeels) heeft geweigerd.
Voorts wordt geklaagd over het oordeel van het hof ten gronde, dat de exploitatie van een vergader- en cursuscentrum op een landgoed - dat is onderverdeeld in verschillende percelen - niet in strijd is met voor die percelen geldende erfdienstbaarheden, en dat er geen verplichting bestaat voor de eigenaren van de percelen om zodanige erfdienstbaarheden te vestigen dat de toestand van het landgoed ongewijzigd blijft ten opzichte van de toestand in de jaren zeventig van de vorige eeuw. Partijen worden aangeduid als '[eiser]' respectievelijk 'Welstand'.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1..
1.1.1
[Betrokkene 1] is op 13 juni 1974 overleden. Bij testament heeft zij tot erfgenaam benoemd onder meer en kort gezegd het Diaconessenhuis te Breda (voor tweevijfde), Natuurmonumenten (éénvijfde) en Welstand (éénvijfde).
1.1.2
[Betrokkene 1] had voor de onverdeelde helft een grote hoeveelheid bebouwde en onbebouwde onroerende zaken in eigendom, behorende tot het landgoed [A]. De andere onverdeelde helft daarvan behoorde in eigendom toe aan haar broer en na diens overlijden aan diens echtgenote [betrokkene 2], de schoonzuster van [betrokkene 1].
1.1.3
[Betrokkene 2] is overleden op 7 juni 1980. Zij heeft bij testament onder de last van een aantal legaten die betrekking hebben op bepaalde delen van het landgoed dezelfde rechtspersonen tot erfgenaam benoemd als [betrokkene 1].
1.1.4
In de processtukken worden Welstand, het Diaconessenhuis en Natuurmonumenten veelal gezamenlijk aangeduid als de legatarissen.
1.1.5
Voor de behandeling van de onderhavige zaak zijn de volgende percelen van belang (volgens hun aanduiding op de tekening behorende bij de later te noemen akte-1980, zie tevens prod. 1 bij conclusie van antwoord):
- I.
het landhuis [A] met erf aan de [a-straat 1] te [plaats] (sinds 1979 (toev. A-G) eigendom van [eiser]);
- III.
het perceel met dan wel rond de poortwachterswoning (aanvankelijk eigendom van het Diaconessenhuis, sinds 2006 eigendom van [eiser]);
- V.
het ten oosten aan perceel I grenzende perceel, gelegen tussen perceel IVa en IVb (eigendom van Welstand), waarop gevestigd: "[de hoeve]".
Alle percelen zijn in het verleden bij herhaling kadastraal vernummerd.
IVa/IVb. twee ten oosten aan perceel I grenzende percelen (eigendom van Welstand);
1.1.6
Voor de behandeling van de onderhavige zaak zijn de volgende aktes van belang.
- 1.
Akte-1977 (prod. 1 bij akte d.d. 6 augustus 2008): notariële akte afgifte legaat van 14 december 1977 (ingevolge het testament van [betrokkene 1]), waarbij onder meer het Diaconessenhuis en Welstand de onverdeelde helft van diverse percelen grond in eigendom verkregen. Welstand verkreeg daarbij de onverdeelde helft van perceel V.
In akte-1977 staat op blad 23/24 onder meer:
"Vervolgens verklaarde de komparant sub I, handelende als lasthebber van de legatarissen-verkrijgers van de onroerende goederen:
- A.
de legatarissen zijn ter uitvoering van het testament van erflaatster overeengekomen om bij de afgifte van de legaten van de onroerende goederen zodanige zakelijke en/of persoonlijke rechten en verplichtingen tussen de gelegateerde onroerende goederen te vestigen als nodig kunnen worden geacht om dezelfde onderlinge toestand daarvan, zoals die voor het overlijden van erflaatster bestond, te kunnen handhaven.
- B.
Het is momenteel, mede in verband met de onverdeeldheid met [betrokkene 2], nog niet te bezien welke onderlinge zakelijke en/of persoonlijke rechten en verplichtingen moeten worden gevestigd, behoudens die hierna vermeld omtrent de handhaving als landgoed in de zin van Natuurschoonwet 1928.
- C.
het sub A vermelde bij deze nog uitdrukkelijk te bevestigen en nu die vestiging thans nog niet mogelijk is de legatarissen jegens elkaar te verbinden zodra2. mogelijk bij één of meer notariële akten mede te werken ten aanzien van de hiervoor in eigendom afgegeven onroerende goederen over en weer al zodanige zakelijke en/of persoonlijke rechten en verplichtingen te vestigen als nodig kunnen worden geacht om dezelfde onderlinge toestand tussen die onroerende goederen, zoals die voor het overlijden van erflaatster bestond, te kunnen handhaven, speciaal wat het beheer en de uitoefening van de overige eigendomsrechten betreft."
2. Akte-1979 (prod. 2 bij akte d.d. 6 augustus 2008): notariële akte van levering van 5 juni 1979, waarbij [eiser] van [betrokkene 2] en het Diaconessenhuis ingevolge koopovereenkomst perceel I in eigendom verkreeg.
In akte-1979 staat op blad 4 respectievelijk blad 6 onder meer:
"10.
Erfdienstbaarheden.
Vervolgens verklaarden de comparanten, handelende als gemeld, de navolgende erfdienstbaarheden te vestigen.
- A.
Over en weer ten behoeve en ten nutte en ten laste van:
- a.
de aan [Diaconessenhuis en [betrokkene 2]] tezamen in eigendom toebehorende tot het landgoed "[A]" behorende onroerende goederen, te weten de aan [Diaconessenhuis en [betrokkene 2]] tezamen in eigendom verblijvende gedeelten van de kadastrale percelen gemeente Zundert, sectie [...] nummers [001], [002] en [003], alsmede (...), enerzijds en
- b.
het bij deze akte verkochte onroerend goed anderzijds wordt bij deze over en weer om niet en eeuwigdurend gevestigd de erfdienstbaarheid om op het lijdend erf geen verdere gebouwen of werken te stichten of aan te brengen, behoudens in geval van door de eigenaren van de heersende erven tezamen schriftelijk te verlenen ontheffing (...)
- D.
(...) en ten laste van het bij deze verkochte onroerend goed wordt bij deze om niet en eeuwigdurend gevestigd de erfdienstbaarheid om het zich op het bij deze akte verkochte onroerend goed bevindende huis niet anders te gebruiken dan voor bewoningsdoeleinden."
Op blad 7 heeft [eiser] voornoemde bepaling (10.D, toev. A-G) tevens als kettingbeding aanvaard.
Op blad 15 onder I2C wordt verwezen naar de bedingen in de akte-1977 op blad 24 onder A, B en C en worden deze, evenals tussen de legatarissen geldende boetebedingen, aan [eiser] opgelegd.
3. Akte-1980 (prod. 4 bij akte d.d. 6 augustus 2008): notariële akte van 9 januari 1980 van [betrokkene 2], het Diaconessenhuis en Welstand met betrekking tot ruiling tussen het Diaconessenhuis en Welstand, waarbij het Diaconessenhuis de onverdeelde helft van perceel III verkreeg en Welstand de onverdeelde helft van de percelen IVa en IVb; de andere onverdeelde helft van de percelen was eigendom van [betrokkene 2] en de ruiling vond plaats met haar instemming.
Op blad 5 wordt verwezen naar erfdienstbaarheden in akte-1979, waarbij onder meer de hiervoor uit die akte-1979 geciteerde tekst letterlijk is opgenomen. Op de vraag van [eiser] bij brief van 13 november 1979 aan notaris [betrokkene 7], antwoordde de notaris bij brief van 27 november 1979 dat de erfdienstbaarheid onder D niet in de akte-1980 behoefde te worden opgenomen omdat dat reeds in akte-1979 was gebeurd. De notaris vermeldt verder: "Overigens worden deze erfdienstbaarheden wel woordelijk aangehaald in de akten van ruiling (...)". De beide brieven bevinden zich in kopie onder meer bij prod. 4 bij inleidende dagvaarding van [eiser].
Voorts wordt op blad 11 en 12 onder meer vermeld:
"Ten behoeve en ten nutte van en ten laste van het tussen de hierboven sub a genoemde percelen liggende aan Welstand en [[betrokkene 2]] in eigendom toebehorende gedeelte (...) van de percelen kadastraal bekend gemeente Zundert, sectie [...] nummers [002] - gedeeltelijk en [004] geheel enerzijds en het aan (...) [eiser] (...) bij [akte-1979] verkochte (...) kadastraal bekend als gemeente Zundert, sectie [...] nummer [002] - gedeeltelijk anderzijds3. verklaarde de comparant, handelende als schriftelijk lasthebber van Welstand en [[betrokkene 2]] en als mondeling lasthebber van (...) [eiser] (...) bij deze ter bestendiging van de bestaande toestand over en weer om niet en eeuwig durend te vestigen al zodanige erfdienstbaarheden, waardoor de toestand, waarin de hierboven genoemde onroerende goederen zich ten opzichte van elkander bevinden blijft gehandhaafd, speciaal voor wat betreft het hebben en houden van ondergrondse en bovengrondse leidingen, bestemd voor gas-, electriciteit- en watertoevoer alsmede de kabels ten behoeve van telefoon en/of televisie-aansluitingen, de afvoer van hemelwater, gootwater en faecaliën door rioleringswerken.
Ten aanzien van de bij deze gevestigde erfdienstbaarheden zal splitsing of bebouwing van een heersend erf niet als verzwaring van de erfdienstbaarheden kunnen worden aangemerkt."
4. Akte-1983 (prod. 5 bij akte d.d. 6 augustus 20084.): notariële akte afgifte legaat van 27 mei 1983 (ingevolge het testament van [betrokkene 2] en haar vooroverleden echtgenoot), waarbij onder meer het Diaconessenhuis en Welstand de onverdeelde helft van diverse percelen grond in eigendom verkregen; Welstand verkreeg hierbij de andere onverdeelde helft van perceel V.
Op bladzijde 11 onder B staat een vergelijkbare bepaling als in de akte-1977 op blad 23/24 onder C.
5. Akte-2006 (prod. 17 bij akte d.d. 6 augustus 2008): notariële akte waarbij [eiser] van (de rechtsopvolger van) Diaconessenhuis perceel III krachtens koopovereenkomst geleverd heeft gekregen.
- 1.1.7.
Welstand heeft bij akte van 15 oktober 1993 (prod. 9 bij akte d.d. 6 augustus 2008) aan [betrokkene 3 en 4] - kort gezegd - perceel V in erfpacht uitgegeven, door erfpachter te gebruiken als woonhuis voor eigen gebruik. [Betrokkene 3] heeft evenwel activiteiten ontplooid teneinde het gebruik te wijzigen in een vergader- en cursuscentrum. Hiertoe hebben verbouwingen plaatsgevonden en is een parkeerterrein aangelegd. Uiteindelijk is in een gewijzigd bestemmingsplan de bestemming in overeenstemming gebracht met het door [betrokkene 3] gewijzigde gebruik.
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 22 juli 2008 heeft [eiser] Welstand gedagvaard voor de rechtbank 's-Hertogenbosch en - samengevat - gevorderd5.:
- 1.
primair Welstand te veroordelen de schending op perceel V van de bij akte van 1979 en 1980 gevestigde erfdienstbaarheden te beëindigen en het perceel in de oorspronkelijke toestand terug te brengen en
- 2.
verklaringen voor recht ter zake door Welstand verbeurde boetes met veroordeling van Welstand tot betaling van die boetebedragen aan [eiser];
- 3.
subsidiair Welstand te veroordelen mee te werken aan de vestiging van zodanige erfdienstbaarheden als nodig kunnen worden geacht om dezelfde onderlinge toestand, waarin de in het petitum genoemde percelen zich bevonden ten tijde van het overlijden van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], te kunnen handhaven (zoals nader geformuleerd in het petitum);
- 4.
Welstand in de proceskosten te veroordelen.
1.3
In haar vonnis van 4 maart 2009 heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen.
1.4
[Eiser] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen met conclusie dat het hof 's-Hertogenbosch het vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, zijn oorspronkelijke vorderingen alsnog toewijst. Bij ter fine van schriftelijk pleidooi op 8 juni 2010 genomen pleitnota, tevens akte wijziging van eis, heeft [eiser] zijn eis sub 3 gewijzigd. Welstand heeft verweer gevoerd.
1.5
Bij arrest van 5 juli 2011 heeft het hof het vonnis van de rechtbank onder aanvulling van gronden bekrachtigd.6.
1.6
[Eiser] heeft tijdig7. beroep in cassatie ingesteld. Welstand heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. [eiser] heeft nog gerepliceerd.
2.
Beoordeling van het cassatieberoep
2.1
Het cassatiemiddel valt uiteen in zes onderdelen (onderdeel 2.1 t/m onderdeel 2.6), met verschillende subonderdelen.
2.2
Onderdeel 2.1 is gericht tegen een aantal processuele beslissingen van het hof betreffende de toelaatbaarheid van achtereenvolgens de pleitnota, de akte overlegging producties en de eiswijziging (rov. 4.1.2-4.1.4). De onderdelen 2.2 t/m 2.6 zien op de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen (rov. 4.4.1- 4.5 en dictum).
Onderdeel 2.1: processuele beslissingen
Het bestreden oordeel van het hof
2.3
Onderdeel 2.1 ziet op de oordelen van het hof in rov. 4.1.2 t/m 4.1.4, waarin het hof, na te hebben vastgesteld:
"2.4.
Hierna heeft [eiser] pleidooi gevraagd8. en is door het hof een datum voor het pleidooi bepaald. Vervolgens hebben partijen afgezien van mondeling pleidooi en schriftelijk pleidooi gevraagd.
[eiser] heeft daarna een pleitnota, tevens akte wijziging van eis, genomen met een omvang van 72 bladzijden. Daarbij heeft hij bij akte producties L tot en met Y (Z ontbreekt) in het geding gebracht van in totaal ongeveer een gelijke omvang als de pleitnota.
Welstand heeft een beperkte pleitnota in het geding gebracht waarbij zij haar twijfel heeft geuit over het nut van een pleidooi. Bij de in de pleitnota opgenomen dupliek heeft Welstand bezwaar gemaakt tegen de omvang van de door [eiser] overgelegde pleitnota met akte overlegging producties, alsmede tegen de nieuwe stellingen, die [eiser] daarbij inneemt en de wijziging van eis.
(...)
4.1.1.
Het hof dient zich, mede gelet op het door Welstand gemaakte bezwaar, eerst uit te spreken over de toelaatbaarheid van de door [eiser] in het geding gebrachte pleitnota/schriftelijk pleidooi met akte overlegging producties en de daarbij genomen wijziging van eis."
als volgt heeft overwogen:
"4.1.2.
Bij die beoordeling stelt het hof het navolgende voorop. In hoger beroep geldt de in beginsel twee conclusieregel. Deze houdt in dat partijen in beginsel gehouden zijn om in hun memories van grieven en antwoord de gehele rechtsstrijd te verwoorden. Weliswaar kunnen zij vervolgens pleidooi vragen, maar in het algemeen heeft een pleidooi in een civiele zaak (slechts) tot doel de reeds door een partij ingenomen standpunten toe te lichten en te verduidelijken. Dit komt tevens tot uitdrukking in artikel 4.4 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (overeenkomend met art. 5.5 oud), waarin is bepaald dat iedere partij in eerste termijn een half uur spreektijd ter beschikking heeft, behoudens het zich hier niet voordoende geval dat verlengde spreektijd is gevraagd. De lengte van deze spreektijd impliceert dat, indien een partij zich van een pleitnota bedient, deze pleitnota van beperkte omvang dient te zijn om geheel binnen de daarvoor beschikbare spreektijd te worden voorgedragen. De omstandigheid dat het procesreglement tevens voorziet in een mogelijkheid tot het schriftelijk bepleiten van de zaak, brengt niet met zich dat het doel van het pleidooi mag worden verlaten. De eisen van een goede procesorde en de stroomlijning van het debat in hoger beroep verzetten zich daartegen. Ook de pleitnota bij schriftelijk pleidooi dient derhalve van beperkte omvang te zijn. De door [eiser] in het geding gebrachte pleitnota voldoet hier niet aan en zal om die reden in beginsel buiten beschouwing gelaten dienen te worden. Hetzelfde geldt voor de akte overlegging producties, in aanvulling op de grote hoeveelheid producties die [eiser] reeds in eerste aanleg en in hoger beroep in het geding heeft gebracht.
4.1.3.
In afwijking van het voorgaande zal het hof evenwel de pleitnota, voor zover [eiser] daarin zijn eerdere stellingen omtrent 'zodanige zakelijke en/of persoonlijke rechten en verplichtingen' nader uitwerkt, bij de beoordeling betrekken. Gelet op de verdere inhoud van dit arrest wordt Welstand in haar uit art. 19 Rv (in het bijzonder de tweede zin) voortvloeiende rechten niet benadeeld.
4.1.4.
Het hof overweegt dat het bezwaar van Welstand tegen de in de pleitnota opgenomen eiswijziging gegrond is omdat de eiswijziging is gedaan nadat [eiser] reeds van grieven had geconcludeerd en er zich geen uitzondering op de regel voordoet dat appellant in hoger beroep de eis uiterlijk bij de memorie van grieven kan wijzigen. Indien overigens de eiswijziging slechts als een nadere uitwerking van de reeds ingestelde eis beschouwd moet worden, overweegt het hof dat ook op de grondslag van de voorgenomen eiswijziging de beslissing niet anders zou zijn uitgevallen."
Weigering eiswijziging
2.4
Met de subonderdelen 2.1.1 t/m 2.1.2.i wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat het bezwaar van Welstand tegen de in de pleitnota opgenomen eiswijziging gegrond is (rov. 4.1.4).
2.5
Kennisneming van de inleidende dagvaarding leert dat het (door het hof in rov. 4.2.11 samengevatte) petitum sub 3 oorspronkelijk voluit luidde:
"3.
subsidiair gedaagde te veroordelen binnen 14 dagen na de betekening van het te dezen te wijzen vonnis te verschijnen voor een door eiser aan te wijzen notaris, teneinde mede te werken aan de vestiging van zodanige erfdienstbaarheden als nodig kunnen worden geacht om dezelfde onderlinge toestand, waarin de betreffende percelen gemeente Zundert sectie [...] nummers [005] en [006] zich bevonden ten tijde van het overlijden van wijlen [betrokkene 1] en [betrokkene 2], te kunnen handhaven, speciaal wat het beheer en de uitoefening van de overige eigendomsrechten betreft, zulks op straffe van een dwangsom van € 2.500,00 voor elke dag dat gedaagde in gebreke blijft aan dit vonnis te voldoen."
Deze vordering heeft [eiser] in zijn appeldagvaarding en in zijn memorie van grieven gehandhaafd. In de pleitnota in appel (p. 60, onder 12.3) wordt opgemerkt dat in het petitum sub 3 niet is genoemd het perceel gemeente Zundert sectie [...] nummer [007], door [eiser] gekocht en in eigendom verkregen in 2006 (de Poortwoning + perceel III), hoewel daarnaar wel is verwezen sub 11a der inleidende dagvaarding, en dat [eiser] op dit punt zijn vordering sub 3 wenst te wijzigen in dier voege dat dit perceelsnummer wordt toegevoegd. Het vervolgens op p. 71-72 onder het kopje "16. Wijziging van eis" in de pleitnota geformuleerde petitum luidt woordelijk hetzelfde als dat in de inleidende dagvaarding, behoudens dat daaraan een drietal perceelnummers ([007], [008] en [009]) is toegevoegd.
2.6
Geklaagd wordt, naar de kern, dat het hof heeft miskend dat zich in casu één van de uitzonderingen voordoet op de "in beginsel strakke regel" dat de rechter niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven (dan wel memorie van antwoord in geval van incidenteel appel) worden aangevoerd en dat de oorspronkelijke eiser zijn eis in hoger beroep derhalve niet later kan veranderen of vermeerderen dan in zijn memorie van grieven (of antwoord). Een van die uitzonderingen is volgens de subonderdelen namelijk het geval dat sprake is van herformulering en nadere invulling van de eis uitsluitend met het doel om nadere procedures zoveel mogelijk te voorkomen. Daarbij wordt verwezen naar het arrest van Uw Raad van 19 juni 2009.9. De wijzigingen in de pleitnota - het middel noemt er méér dan waarvan blijkens het hiervoor onder 2.5 opgemerkte in werkelijkheid sprake was - waren erop gericht om executieproblemen te voorkomen en hadden dus uitsluitend tot doel nadere procedures te voorkomen, aldus het middel.
2.7
De eerste vraag die zich aandient, is of de klacht afstuit op het rechtsmiddelenverbod van art. 130 lid 2 Rv. Volgens deze bepaling staat geen hogere voorziening open van beslissingen van de rechter, bedoeld in het eerste lid. Daarbij draait het om beslissingen - hetzij op bezwaar van de wederpartij, hetzij ambtshalve - tot het al dan niet buiten beschouwing laten van een eiswijziging op grond dat deze in strijd is met de eisen van een goede procesorde. In casu heeft het hof het bezwaar tegen de eiswijziging gegrond verklaard op grond dat deze - kort gezegd - gelet op de 'twee-conclusieregel' niet tijdig is gedaan. Men zou wellicht kunnen betogen dat ook deze afwijzingsgrond onder de noemer 'strijd met de goede procesorde' moet worden gebracht10., zodat tegen de beslissing van het hof niet in cassatie kan worden opgekomen. Mij komt het echter voor dat de bestreden beslissing veeleer ziet op een voorvraag, te weten of [eiser] (nog) tot eiswijziging bevoegd was - vgl. de temporele afbakening van die bevoegdheid in het eerste lid van art. 130 Rv -, door de negatieve beantwoording van welke (principiële) voorvraag het hof aan de (door marginale toetsing te beantwoorden11.) vraag naar een eventuele strijdigheid van die - mogelijk in beginsel toegelaten - eiswijziging met de eisen van een goede procesorde dus niet toekomt.12. Is die opvatting juist, dan staat art. 130 lid 2 Rv niet aan de cassatieklacht in de weg.
2.8
In het aangehaalde arrest van 19 juni 2009 - dat inmiddels meerdere malen werd bevestigd13. - heeft Uw Raad overwogen dat in het algemeen een verandering of vermeerdering van eis na het tijdstip van de memorie van grieven (of antwoord) toelaatbaar kan zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat - indien dan nog mogelijk - een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen.14.
2.9
Hieruit volgt dat de subonderdelen falen, nu zij miskennen dat de in voormelde rechtspraak bedoelde uitzondering ter voorkoming van nieuwe procedures uitsluitend betrekking heeft op nieuwe procedures die het gevolg zouden zijn van na het tijdstip van de memorie van grieven (of antwoord) voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en die er derhalve toe strekken om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te doen beslissen, maar niet op nieuwe procedures in het algemeen, waaronder procedures die het gevolg kunnen zijn van omissies in de eis. Het oordeel van het hof dat zich in casu geen uitzondering voordoet op de regel dat appellant in hoger beroep de eis uiterlijk bij de memorie van grieven kan wijzigen, is onjuist noch onbegrijpelijk.
2.10
De subonderdelen treffen voorts geen doel bij gebrek aan belang nu, zoals in het onderstaande zal blijken, de overige klachten niet tot cassatie leiden. Het hof heeft immers voorts geoordeeld dat indien de eiswijziging slechts als een nadere uitwerking van de reeds ingestelde eis beschouwd moet worden - waarvan de subonderdelen lijken uit te gaan - ook op de grondslag van de voorgenomen eiswijziging de beslissing niet anders zou zijn uitgevallen (rov. 4.1.4, laatste volzin). Tegen dat oordeel is in cassatie geen zelfstandige klacht gericht.15.
Buiten beschouwing laten pleitnota en akte overlegging producties
2.11
De subonderdelen 2.1.3.i-2.1.3.iv klagen over het oordeel van het hof in rov. 4.1.2, samengevat inhoudende dat de tot schriftelijk pleidooi bestemde pleitnota van [eiser] niet voldoet aan de daaraan te stellen eis van een beperkte omvang en derhalve in beginsel buiten beschouwing dient te worden gelaten, en dat hetzelfde geldt voor de akte overlegging producties.
2.11.1
Subonderdeel 2.1.3.i voert daartoe aan dat het hof met zijn oordeel dat "een pleidooi in een civiele zaak (slechts) tot doel heeft de reeds door een partij ingenomen standpunten toe te lichten en te verduidelijken" miskent dat de vrijheid van een procespartij om aan te voeren wat hij van belang acht slechts wordt begrensd door de grieven en de eisen van een goede procesorde (waaronder bewaking van hoor en wederhoor en het voorkomen van onredelijke vertraging). Voorts geeft het (volgens het subonderdeel) in voormeld oordeel besloten liggende oordeel dat tijdens het pleidooi geen nieuwe feiten mogen worden gesteld, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ten slotte wordt in het subonderdeel geklaagd dat het hof de met betrekking tot de pleitnota bij schriftelijk pleidooi aangevoerde eisen van een goede procesorde uitsluitend betrekt op de 30 minuteneis en niet op de bewaking van hoor en wederhoor. Het onderdeel concludeert dat het hof "aldus oordelend" een rechtens onjuiste en met art. 6 EVRM strijdige beperking aanbrengt op het recht van pleidooi in hoger beroep, althans een onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd oordeel geeft.
In subonderdeel 2.1.3.ii wordt gesteld dat de toepassing van de twee-conclusie-regel op de omvang van een pleitnota bij een schriftelijk pleidooi getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, nu deze regel ziet op de concentratie van grieven en weren en niets zegt over de omvang van het pleidooi en de lengte van de pleitnota. Verder wordt aangevoerd dat in het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven ("het procesreglement") geen beperking is gesteld aan de omvang van een schriftelijk pleidooi16., terwijl een dergelijke beperking ook niet kan worden gebaseerd op het louter door procesorganisatorische motieven ingegeven art. 4.4 (bij mondeling pleidooi maximale spreektijd 30 minuten, behoudens vooraf verzochte verlenging). Voorts zou toepassing van de 30 minuteneis op een schriftelijk pleidooi tot ongerijmdheden leiden, nu in geval van een mondeling pleidooi bij dreigende termijnoverschrijding in ieder geval het (met het oog daarop geselecteerde en) voorgedragen gedeelte blijft meetellen, terwijl de pleitnota bij een schriftelijk pleidooi in beginsel geheel buiten beschouwing blijft. De klacht wordt aldus samengevat, dat het hof heeft miskend dat het recht op pleidooi uitsluitend wordt beperkt door de grieven en weren in de eerste schriftelijke ronde en door de goede procesorde en dus niet beperkt is naar omvang, ook niet van de pleitnota. Voorts wordt geklaagd dat het hof, door de pleitnota te weigeren, een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven.
Subonderdeel 2.1.3.iv klaagt over onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat de pleitnota niet in 30 minuten had kunnen worden voorgedragen. Daartoe wordt gesteld dat de pleitnota een groot aantal citaten uit processtukken, bijlagen en verklaringen bevat, ten aanzien waarvan het niet ongebruikelijk is om deze tijdens een pleidooi niet integraal voor te lezen, maar daarnaar te verwijzen en daaromtrent te parafraseren.
2.11.2
Subonderdeel 2.1.3.iii richt vergelijkbare rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof omtrent de (gedeeltelijke) weigering van de akte overlegging producties d.d. 8 juni 2010 (rov. 4.1.2, laatste volzin). Aangevoerd wordt dat het procesreglement geen beperkingen stelt aan de hoeveelheid of de omvang van bij pleidooi in het geding te brengen producties, doch slechts een termijn voor indiening voorschrijft. Het hof heeft miskend dat de maatstaf voor het buiten behandeling laten van producties uitsluitend is gelegen in de begrenzing van het partijdebat en de goede procesorde (met de focus op hoor en wederhoor); het weigeren van producties op grond van omvang of aantal getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het subonderdeel wijst er voorts op dat tijdig (op 11 mei 201017., ruim voor de toezending van de pleitnota) in totaal twintig producties aan de advocaat van Welstand zijn toegestuurd ten behoeve van het schriftelijk pleidooi op 8 juni 2010, zodat zij niet is overvallen of in haar verdediging is geschaad. Het hof had nader moeten motiveren dat en waarom toelating van deze producties in strijd zou zijn met de goede procesorde.
2.12
Subonderdeel 2.1.4 komt in de subonderdelen 2.1.4.i t/m 2.4.1.iv op tegen (i) de beslissing van hof (in rov. 4.1.3) om de pleitnota in zijn beoordeling te betrekken voor zover [eiser] daarin zijn eerdere stellingen omtrent 'zodanige zakelijke en/of persoonlijke rechten en verplichtingen' nader heeft gewerkt, en (ii) het in zijn oordeel betrekken van de bij het schriftelijk pleidooi in het geding gebrachte verklaringen van [betrokkene 5], [betrokkene 6] en [betrokkene 7] (rov. 4.4.5).
Het subonderdeel klaagt, samengevat, dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door eerst in rov. 4.1.2 te oordelen dat de pleitnota buiten beschouwing dient te worden gelaten, om vervolgens in rov. 4.1.3 toch een willekeurig en niet voldoende gedefinieerd gedeelte toe te laten. Met de vage omschrijving "voor zover [eiser] daarin zijn eerdere stellingen omtrent 'zodanige zakelijke en/of persoonlijke rechten en verplichtingen' nader heeft gewerkt", maakt het hof voor de hogere rechter niet inzichtelijk welk deel het heeft meegenomen. Nu [eiser] niet kan controleren welk deel al dan niet is behandeld en daarop - anders dan bij een mondeling pleidooi het geval is - niet heeft kunnen anticiperen, heeft het hof jegens [eiser] een ontoelaatbare verrassingsbeslissing genomen.
In het licht van het oordeel in rov. 4.1.2 dat de akte overlegging producties buiten beschouwing dient te worden gelaten, is de behandeling van een deel van die producties in rov. 4.4.5 innerlijk tegenstrijdig en dus onbegrijpelijk. Voorts is voor de hogere rechter niet inzichtelijk welk deel van de producties is toegelaten, aldus het subonderdeel.
2.13
De subonderdelen 2.1.3 en 2.1.4 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Daarbij wordt het volgende vooropgesteld.
2.14
Art. 134 lid 1 Rv, dat in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is (art. 353 lid 1 Rv), bepaalt dat voordat de rechter over de zaak beslist, aan partijen desverlangd gelegenheid wordt geboden voor pleidooien. Volgens vaste rechtspraak geldt ook in hoger beroep dat partijen in beginsel het recht hebben hun standpunten bij pleidooi toe te lichten en dat een daartoe strekkend verzoek slechts in zeer uitzonderlijke gevallen zal mogen worden afgewezen, waarvoor noodzakelijk is dat de wederpartij klemmende bezwaren aanvoert of toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de goede procesorde. Voor een afwijzende beslissing geldt een hoge motiveringsplicht. Bij de beoordeling kan van belang zijn of de procedure bij toewijzing van het verzoek onredelijk wordt vertraagd. De rechter dient daartoe de procedure in haar geheel te bezien. In dat verband is onder meer van belang of partijen, in eerste instantie dan wel in hoger beroep, hun standpunten al mondeling hebben uiteengezet, hetzij bij pleidooi, hetzij tijdens een comparitie. Indien de partij die verzoekt de zaak in hoger beroep te mogen bepleiten noch in eerste aanleg noch in hoger beroep haar standpunten mondeling ten overstaan van de rechter heeft uiteengezet, moet het verzoek in beginsel zonder meer worden toegewezen en dient de motivering van een afwijzing aan nog hogere eisen te voldoen dan zonder deze bijzonderheid het geval zou zijn.18.
2.15
Het aldus vormgegeven 'recht op pleidooi' in appel kan worden verklaard tegen de achtergrond van de rechtspraak van het EHRM volgens welke art. 6 EVRM "implies a right to an oral hearing at least before one instance" althans - in de formulering van Uw Raad - van mede aan art. 6 EVRM ontleende fundamentele beginselen van procesrecht die meebrengen dat een procespartij indien zij zulks verzoekt, de gelegenheid behoort te hebben haar standpunt mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten.19.
2.16
Inhoudelijk geldt dat het pleidooi partijen de gelegenheid biedt om hun vordering of verweer te bepleiten respectievelijk toe te lichten.20. In appel gelden daarbij restricties als gevolg van de in art. 347 lid 1 Rv besloten 'twee-conclusie-regel', die meebrengt dat grieven en verweren in beginsel dienen te worden opgenomen in de memorie van grieven resp. de memorie van antwoord en dat niet kan worden aanvaard dat de rechter nog let op grieven die eerst bij pleidooi zijn aangevoerd. Zoals hiervoor al ter sprake kwam, geldt hetzelfde voor een wijziging van eis.21.
2.17
Met betrekking tot de mogelijkheid van het aanvoeren van nieuwe feiten bij pleidooi lijkt een accentverschuiving te hebben plaatsgevonden.22. Uw Raad heeft eertijds geoordeeld dat de stelling dat het pleidooi niet de plaats is om nieuwe feiten te stellen in haar algemeenheid onjuist is, maar dat regels van goede procesorde meebrengen dat de rechter feiten die eerst bij pleidooi zijn gesteld, terzijde kan laten op de grond dat de tegenpartij daarop niet meer voldoende heeft kunnen reageren of dat zij een nader onderzoek nodig zouden maken waarvoor het geding geen gelegenheid meer biedt.23. In het arrest van 20 juni 2008 wordt evenwel geoordeeld dat van appellant in beginsel mag worden verlangd dat hij niet alleen zijn bezwaren tegen de bestreden beslissing aanvoert, maar ook de nieuwe feiten of stellingen naar voren brengt waarop hij zich in appel mede wenst te beroepen. Ook na het arrest van 20 juni 2008 is in de literatuur wel betoogd dat het aanvoeren van nieuwe feiten in een later stadium van de appelprocedure (mits binnen de reeds geponeerde grieven) niet afstuit op de 'in beginsel strakke regel', maar mogelijk wel op de eisen van een goede procesorde (hoor en wederhoor, onredelijke vertraging).24. Inmiddels wordt echter veelal aangenomen dat de 'in beginsel strakke regel' eveneens van toepassing is op het stadium waarin nieuwe feiten moet worden aangevoerd, zij het met de aantekening dat deze regel niet het geval bestrijkt dat al eerder aangevoerde feiten worden uitgewerkt.25.
2.18
Wat betreft in het geding te brengen producties dient in het algemeen tot uitgangspunt dat de rechter partijen over en weer in de gelegenheid stelt zich uit te laten over alle bescheiden die in de procedure te zijner kennis zijn gebracht en dat hij zijn oordeel, ten nadele van een der partijen, niet baseert op bescheiden waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten (art. 19 Rv). Dit uitgangspunt vertaalt zich met name in het vereiste dat producties tijdig worden overgelegd, dat wil zeggen dat een partij voldoende tijd wordt gegund voor behoorlijke kennisneming van een overgelegd stuk en een deugdelijke voorbereiding van verweer daartegen.26.
2.19
Met betrekking tot het in het geding brengen van producties ter gelegenheid van een mondeling pleidooi bepaalde art. 5.2 jo 2.18 van het tot 1 januari 2011 geldende Landelijk procesreglement van de hoven (versie 2008)27. dat het hof en de wederpartij uiterlijk vier dagen voor de zitting een afschrift van die producties moeten hebben ontvangen; in art. 4.2 jo 2.17 van het huidige procesreglement (versie 2011)28. is die termijn verlengd tot twee weken.
2.20
Het enkele feit dat de in een procesreglement voorgeschreven indieningstermijn in acht is genomen, wil echter niet zeggen dat aan het beginsel van hoor en wederhoor - waarop die termijn is gebaseerd - is voldaan. Uw Raad overwoog op dit punt29.:
"3.3.1. (...) Inachtneming van de in het procesreglement gestelde termijn voor indiening van nadere stukken staat derhalve niet eraan in de weg dat toch op grond van bijzondere omstandigheden van het geval geoordeeld wordt dat de stukken niet voldoende tijdig zijn overgelegd (...)
3.3.2. Wel kan aan de in een procesreglement gestelde termijn voor indiening van nadere stukken het uitgangspunt worden ontleend dat in het algemeen indiening van nadere stukken (ruimschoots) voor het in het procesreglement bedoelde tijdstip heeft te gelden als zodanig tijdig dat de wederpartij er voldoende kennis van zal kunnen nemen om er adequaat op te kunnen reageren, zonodig met een gemotiveerd verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak, dan wel om bij nadere akte op de ingediende stukken te mogen reageren. Dit brengt mee dat de rechter op binnen de geldende termijn overgelegde nadere stukken bij de beoordeling acht dient te slaan, tenzij de rechter - naar aanleiding van het door de wederpartij daartegen gemaakte bezwaar of ambtshalve - gemotiveerd anders beslist op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval, waarvan uit de uitspraak of het proces-verbaal van de zitting dient te blijken. Daarbij zal de rechter hebben te beoordelen of het gaat om stukken waarvan de aard en omvang een beletsel vormen om daarvan binnen de beschikbare tijd kennis te nemen en daarop adequaat te reageren, en, zo dat niet van de wederpartij kan worden gevergd, of aanleiding bestaat een maatregel te treffen teneinde een voldoende kennisneming en voorbereiding van een reactie alsnog mogelijk te maken. Hierbij kan van belang zijn of met het oog op het belang van de wederpartij verwacht had mogen worden dat de stukken bij een eerdere gelegenheid in de procedure werden overgelegd, en dat, zeker in een procedure in hoger beroep, de pleitzitting in het algemeen de laatste gelegenheid zal zijn tot nadere feitelijke onderbouwing van een vordering of verweer."
2.21
Bij de hoven bestaat, naast de mogelijkheid tot het houden van mondelinge pleidooien, ook de mogelijkheid om de zaak schriftelijk te bepleiten. Daarbij volstaan partijen met het overleggen van hun pleitnota's.30.
2.22
In art. 5.5 van het ten tijde van het onderhavige pleidooi geldende Landelijk procesreglement van de hoven (versie 2008) werd met betrekking tot het schriftelijk pleidooi als volgt bepaald31.:
"art. 5.5. Schriftelijk pleidooi
Op eenparig verzoek van partijen kan het hof schriftelijk pleidooi toestaan. Met de keuze voor het schriftelijk doen bepleiten van de zaak wordt afstand gedaan van het recht op mondeling pleidooi.
5.5.1.
Overleggen pleitnota's
Indien schriftelijk wordt gepleit, wordt de zaak voor overlegging van de pleitnota's, met inachtneming van het bepaalde in artikel 5.5.2, acht weken aangehouden. Op eenparig verzoek van partijen kan eenmalig een uitstel van ten hoogste acht weken worden verleend. Indien na dit uitstel niet schriftelijk wordt gepleit, wordt de zaak twee weken aangehouden voor fourneren overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.12.
5.5.2.
Reactie op pleitnota
Uiterlijk twee weken voor de roldatum waarop de pleitnota's zullen worden overgelegd, zenden de advocaten elkaar de pleitnota's toe, zodat over en weer op de inhoud kan worden gereageerd door onder de eigen pleitnota een beknopte reactie op te nemen. Behoudens instemming van de wederpartij staat het de advocaten niet vrij de tekst van de toegezonden pleitnota te wijzigen."
De pleitnota dient derhalve op voorhand (twee weken voor de roldatum) aan de wederpartij te zijn toegestuurd, opdat deze onder zijn pleitnota een (beknopte) reactie daarop kan opnemen.32. Het oude noch het huidige procesreglement voorziet in een afzonderlijke bepaling betreffende het in het geding brengen van producties bij schriftelijk pleidooi.
2.23
Uit het voorgaande volgt dat partijen in hoger beroep in beginsel het recht hebben de zaak mondeling te bepleiten, met dien verstande dat de twee-conclusie-regel beperkingen stelt aan de inhoud van het mondeling pleidooi (geen nieuwe grieven, feiten of verweren; geen eiswijziging). Deze inhoudelijke beperkingen gelden mijns inziens a fortiori voor het schriftelijk pleidooi, nu dit een extra ('derde') proceshandeling is waaraan de ratio van een 'oral hearing' ontbreekt.
De in het procesreglement voorziene beperkte spreektijd bij een mondeling pleidooi (30 minuten) mag dan - gelet op de mogelijkheid van een verlengingsverzoek33. - mede berusten op organisatorische overwegingen, zij kan m.i. niet geheel los worden gezien van de beperkte strekking van het pleidooi de reeds in de schriftelijke ronde betrokken stellingen nog eens mondeling ten overstaan van de rechter te kunnen toelichten. Deze beperkte strekking van het mondeling pleidooi rechtvaardigt naar mijn mening ook een begrenzing aan de fysieke omvang van zijn remplaçant, het schriftelijk pleidooi. Het procesreglement impliceert een dergelijke begrenzing in zoverre dat de wederpartij in beginsel in staat moet zijn binnen twee weken een reactie op de schriftelijke pleitnota te formuleren, welke bovendien 'beknopt' moet (kunnen) zijn (art. 5.5.2).
Voor de bij schriftelijk pleidooi over te leggen producties gelden mutatis mutandis dezelfde grenzen: zij mogen uitsluitend dienen ter adstructie van reeds eerder betrokken stellingen of gestelde feiten en de wederpartij moet er in zijn pleitnota beknopt op kunnen reageren.
2.24
Het hof heeft dit alles niet miskend. Het heeft, mede gelet op de bezwaren van Welstand "tegen de omvang van de door [eiser] overgelegde pleitnota met akte overlegging producties, almede tegen de nieuwe stellingen die [eiser] daarbij inneemt" (rov. 2.4) in zijn rov. 4.1.2 vooropgesteld dat het recht op mondeling pleidooi een inhoudelijke begrenzing kent (zie de overweging omtrent de "twee-conclusieregel" en het beperkte "doel" van het pleidooi) en, daarmee samenhangend (zie de overweging dat dit beperkte doel "tevens tot uitdrukking" komt in art. 4.4 procesreglement), dat een beperkte (eventueel verlengbare) spreektijd geldt. Vervolgens heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de (inhoudelijke en fysieke) beperkingen die gelden voor een mondeling pleidooi ook hebben te gelden voor een schriftelijk pleidooi (zie "De omstandigheid....." tot en met "Ook de pleitnota bij schriftelijk pleidooi dient derhalve van beperkte omvang te zijn.") en voor de daarbij in het geding te brengen producties (laatste volzin). Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.25
Voorts is het oordeel van het hof dat de schriftelijke pleitnota met bijbehorende producties van [eiser] niet aan de hier bedoelde beperkingen voldoet, niet onbegrijpelijk. Wat de fysieke omvang ervan betreft kan daartoe worden gewezen op 's hofs vaststelling dat de pleitnota 72 pagina's beslaat, dat de producties een nagenoeg gelijke omvang hebben en dat [eiser] bij zijn verzoek om mondeling pleidooi, zoals dat gehonoreerd is, geen verlengde spreektijd heeft gevraagd. Wat betreft de inhoud heeft het hof kennelijk het oog op de eigen stelling van [eiser] in zijn pleitnota dat "thans sprake (is) van voortschrijdend inzicht, mede als gevolg van stellingen verwoord in de Memorie van Antwoord, hernieuwd contact met oud-notaris [betrokkene 6] en de advisering door prof. Van Oostrom" (pleitnota, p. 3), welk voortschrijdend inzicht met name betrekking blijkt te hebben op een (voor het eerst aangevoerde) mogelijke grondslag voor de overgang van rechten van de legatarissen uit de akte-1977 op [eiser] (pleitnota p. 13, onder 6.2 e.v.)34. en gebaseerd is op de bij akte overlegging producties in het geding gebrachte adviezen van prof. N.C. van Oostrom (prod. M135. en M2) en schriftelijke verklaringen van [betrokkene 6] (prod. N en V), tegen welk voortschrijdend inzicht c.q. nieuwe stellingen en producties Welstand zich heeft verzet (pleitnota, dupliek, p. 11-13).
2.26
Dit voert tot de door het middelonderdeel aan de orde gestelde vraag op welke wijze het hof op deze zowel naar inhoud als fysieke omvang 'grensoverschrijdende' pleitnota met producties diende te reageren. In theorie kunnen onder meer de volgende alternatieven worden genoemd: a pleitnota en producties geheel buiten beschouwing laten, b gelegenheid geven voor nadere uitlating (over de daarvoor in aanmerking komende stellingen)36., c alsnog mondeling pleidooi gelasten37., d pleitnota en producties binnen een daartoe gestelde termijn laten vervangen c.q. inkorten38., of e ambtshalve selecteren uit de inhoud. Tegen de eerste optie pleit dat het recht van pleidooi geweld wordt aangedaan, tegen de opties b-d dat de procedure wordt vertraagd.
2.27
Het hof heeft voor de laatstgenoemde optie gekozen: het heeft de pleitnota bij de beoordeling betrokken "voor zover [eiser] daarin zijn eerdere stellingen omtrent 'zodanige zakelijke en/of persoonlijke rechten en verplichtingen' nader uitwerkt". Gelet op de inhoud van de overige gedingstukken is onmiskenbaar dat het hof hierbij het oog heeft op de tussen partijen reeds van meet af aan in geschil zijnde vraag wat, kort samengevat, de exacte inhoud zou moeten zijn van de zakelijke en/of persoonlijke rechten en verplichtingen tot vestiging waarvan de legatarissen zich bij akte-1977 (blad 23/24 onder A en C39.) hebben verplicht. Het hof behandelt deze vraag in rov. 4.4.5, alwaar ook een drietal bij schriftelijk pleidooi overgelegde en op dit punt betrekking hebbende verklaringen in de beoordeling wordt betrokken. Het hof is aldus enerzijds tegemoet gekomen aan het recht op pleidooi, waarbij het anderzijds toepassing heeft gegeven aan de uit de twee-conclusie-regel voortvloeiende restrictie dat het schriftelijk pleidooi en de daarbij over te leggen producties slechts kunnen dienen ter nadere onderbouwing van reeds eerder betrokken stellingen. Voorts heeft het hof niet ten nadele van Welstand geoordeeld (art. 19 Rv). Mijns inziens heeft het hof hiermee niet rechtens onjuist gehandeld. Tevens heeft het hof zijn oordeel voldoende gemotiveerd, nu duidelijk is op welk thema de in aanmerking genomen stellingen van [eiser] betrekking hebben en voorts in het arrest wordt aangegeven welke op dit thema betrekking hebbende producties door het hof in zijn overwegingen zijn betrokken.
2.28
Uit het voorgaande volgt dat de subonderdelen 2.1.3 en 2.1.4 naar mijn mening geen doel treffen.
2.29
Volgens subonderdeel 2.1.5 brengt het slagen van een van de voorgaande subonderdelen mee dat 's hofs oordelen in rov. 4.4.4 t/m rov. 4.5 en het dictum evenmin stand kunnen houden. Daartoe wordt aangevoerd dat deze oordelen erop berusten dat [eiser] onvoldoende ter onderbouwing van zijn vorderingen heeft gesteld en dat zij derhalve direct geraakt worden door het ten onrechte grotendeels buiten beschouwing laten van de pleitnota en de akte overlegging producties.
2.30
Gelet op het falen van de voorgaande subonderdelen kan het daarop voortbouwende subonderdeel 2.1.5 evenmin doel treffen.
2.31
Echter ook indien een van de voorgaande subonderdelen wel zou slagen, kan subonderdeel 2.1.5 niet zonder meer worden gevolgd. In de onderdelen 2.2 t/m 2.6 wordt opgekomen tegen 's hofs oordeel ten gronde, waarbij wordt verwezen naar de pleitnota zijdens [eiser] en de ten behoeve van het pleidooi overgelegde producties. Indien 's hofs oordeel, het gestelde in de pleitnota en de overgelegde producties in aanmerking genomen, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting noch onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is, zal het slagen van onderdeel 2.1 bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Hetzelfde zal het geval zijn indien de op niet-inachtneming van de pleitnota en de producties gebaseerde cassatieklachten anderszins geen doel treffen. Uit de bespreking van onderdeel 2.4 zal blijken dat zulks zich inderdaad voordoet (zie hierna onder 2.42-2.43).
Onderdelen 2.2-2.3: obligatoire afspraak tussen legatarissen
2.32
In de onderdelen 2.2 en 2.3 wordt in verschillende subonderdelen geklaagd over de oordelen van het hof in rov. 4.4.2 t/m 4.4.5. Daarin heeft het hof, samengevat, het volgende overwogen.
2.33
De primaire vordering (vordering I) is gebaseerd op de stelling dat er een erfdienstbaarheid bestaat waarmee de handelwijze van [betrokkene 3 en 4] ten aanzien van perceel V in strijd is. [eiser] heeft in eerste aanleg erkend dat de akte-1979 niet een erfdienstbaarheid in deze zin bevat. Voorts biedt de letterlijke tekst van de akte-1980 (blad 11/12)40. geen aanknopingspunten voor de juistheid van stelling dat genoemde handelwijze met de daarbij gevestigde erfdienstbaarheid in strijd is (rov. 4.4.2).
[Eiser] heeft bij alle vorderingen in wezen tot uitgangspunt genomen dat het gebruik van de tot de nalatenschap van beide erflaters behorende gronden nimmer gewijzigd mag worden en dat er nimmer nieuwe opstallen mogen worden gebouwd. [Eiser] heeft daartoe aangevoerd dat dit de wil van, dan wel in de geest van, de erflaters was. Hij heeft aangevoerd dat dit bepalend is voor de omvang van de verplichtingen van de legatarissen en voor de inhoud van de beoogde erfdienstbaarheden. [Eiser] omschrijft die verplichting als "de situatie terzake het landgoed [A] zoals deze qua gebruik, beheer en verschijningsvorm ten tijde van het overlijden van de erflaatster [betrokkene 1] bestond, eeuwigdurend te handhaven en als een geheel te beheren" (rov. 4.4.3).
[Eiser] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om dit zeer stringente en verstrekkende uitgangspunt te onderbouwen. Een dergelijke wil van de erflaters blijkt niet uit de overgelegde stukken. De tekst van de akte-1980 (blad 11/12) biedt daarvoor evenmin steun. [Eiser] heeft nagelaten te onderbouwen hoe de in die erfdienstbaarheid genoemde bebouwing met zijn uitgangspunt valt te rijmen. Alle grieven stuiten hierop af (rov. 4.4.4).
Indien overigens het uitgangspunt van [eiser] wel gevolgd zou dienen te worden, onderbouwt dit nog niet zonder meer de stelling van [eiser] dat de legatarissen met de bepaling onder A, B en C in de akte-1977 (alsmede in akte-1983) over en weer de verplichting op zich hebben genomen om zakelijke en/of persoonlijke rechten te vestigen waarbij iedere mogelijke gebruikswijziging of bouwactiviteit ten eeuwigen dage zou worden uitgesloten.
"(...) Weliswaar is bij de akte-1979 door [betrokkene 2] en het Diaconessenhuis met [eiser] een erfdienstbaarheid bedongen, waarbij het stichten van gebouwen over en weer in beginsel niet werd toegestaan (NB: de gebruiksbeperking onder D werd alleen aan perceel I van [eiser] opgelegd). Deze erfdienstbaarheid is evenwel slechts gevestigd voor een deel van de betrokken percelen, terwijl maar één legataris, namelijk het Diaconessenhuis, daarbij betrokken was. Toen een andere legataris (Welstand) betrokken raakte bij de erfdienstbaarheid op blad 11/12 van de akte-1980 is deze erfdienstbaarheid op een geheel andere wijze geformuleerd, waaraan bovendien de reeds geciteerde slotzin over splitsing en bebouwing is toegevoegd.
De passage in de brief van [betrokkene 7] van 17 juni 2006 (prod. F mvg) over de vanzelfsprekende bedoelingen van de drie legatarissen om alles voorzoveel mogelijk bij de oude situatie te laten houdt ook niet die absolute stringentheid in.
Hetzelfde geldt voor de verklaringen van [betrokkene 5], [betrokkene 6] en [betrokkene 7], die [eiser] bij het schriftelijk pleidooi in het geding heeft gebracht. Hierin wordt gesproken over het bijeenhouden en intact laten van het landgoed, zonder dat daaruit voornoemde absolute stringentheid blijkt."
Aldus heeft [eiser] te weinig gesteld om te onderbouwen dat de legatarissen jegens elkaar verplicht waren tot vestiging van zakelijke en/of persoonlijke rechten conform het door [eiser] geformuleerde, in rov. 4.4.3 vermelde uitgangspunt (rov. 4.4.5).
2.34
In de onderdelen 2.2 en 2.3 worden in verschillende subonderdelen, sterk samengevat, de volgende klachten geventileerd.
2.35
In de eerste plaats wordt geklaagd dat het hof in rov. 4.4.2 t/m 4.4.5 heeft miskend althans er geen kenbare aandacht aan heeft besteed dat [eiser] zich (als rechtsopvolger van het Diaconessenhuis) beroept op (nakoming van) de obligatoire overeenkomst tussen de legatarissen waarbij deze ter uitvoering van het testament van [betrokkene 1] zijn overeengekomen "het vestigen van zodanige zakelijke en/of persoonlijke rechten en verplichtingen tussen de gelegateerde onroerende goederen als nodig kunnen worden geacht om dezelfde onderlinge toestand daarvan als die voor het overlijden van de erflaatster bestond te kunnen handhaven" (subonderdelen 2.2.i, 2.2.iii, 2.3.i en 2.3.ii).
2.36
Deze onderdelen falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. In rov. 4.4.1 heeft het hof immers vastgesteld dat [eiser] zijn vorderingen baseert op het niet naleven door Welstand van (onder meer) de akte-1979, art. 12C en van de akte-1980, blad 9, 10 en 11, alwaar wordt verwezen naar de in het middel bedoelde overeenkomst tussen de legatarissen.41. Voorts heeft het hof in rov. 4.4.3 gerefereerd aan "de verplichtingen van de legatarissen" en ten slotte in rov. 4.4.5 beoordeeld of de legatarissen een overeenkomst hebben gesloten met de door [eiser] gestelde inhoud.
2.37
Voorts wordt met een rechts- en een motiveringsklacht opgekomen tegen de uitleg die het hof heeft gegeven aan de stellingen van [eiser], te weten "dat [eiser] bij alle vorderingen in wezen tot uitgangspunt neemt dat het gebruik van de (...) gronden nimmer gewijzigd mag worden en dat er nimmer nieuwe opstallen gebouwd mogen worden" (rov. 4.4.3) en "dat de legatarissen met de bepaling onder A, B en C in de akte-1977 (alsmede in de akte-1983) over en weer de verplichting op zich hebben genomen om zakelijke en/of persoonlijke rechten te vestigen waarbij iedere mogelijke gebruikswijziging of bouwactiviteit ten eeuwige dage zou worden uitgesloten" (rov. 4.4.5).42. Volgens de onderdelen gaat het hof uit van een te stringente uitleg. Daartoe wordt aangevoerd dat [eiser] heeft ingestemd met de bestemmingswijziging van [de hoeve] van een agrarisch bedrijf met bedrijfswoning tot een woonboerderij (subonderdelen 2.2.iii, 2.3.i en 2.3.iv).
2.38
De rechtsklacht treft reeds geen doel omdat niet met een rechtsklacht kan worden opgekomen tegen een feitelijk oordeel. De motiveringsklacht slaagt evenmin. In het licht van de zeer uitvoerige uiteenzettingen van [eiser] betreffende de bedoelingen met betrekking tot de overeenkomst tussen de legatarissen (MvG onder II, p. 2-13; zie ook MvG bij grief IV, p. 18-21) is de bestreden uitleg niet onbegrijpelijk. Aldaar wordt immers omstandig en met nadruk betoogd - onder meer - dat het testament van [betrokkene 1] strekte tot handhaven/bestendigen van het bestaande gebruik (p. 3), dat het voor de legatarissen vanzelfsprekend was om het landgoed in zijn toenmalige gebruik te behouden, waartoe ook het beding in de akte-1977 diende (p. 4), dat uit de vele in de akte-1979 opgelegde verplichtingen overduidelijk blijkt dat het de bedoeling van het beding was de bestaande situatie te handhaven (p. 6), hetgeen eveneens volgt uit de overgelegde correspondentie en verklaringen (p. 7-12). De in het middel aangehaalde stelling (MvG p. 9) dat [eiser] ermee heeft ingestemd dat de agrarische functie voor [de hoeve] kwam te vervallen en dat [de hoeve] uitsluitend burgerwoning zou worden, doet hieraan niet af. Dat voor de bedoelde wijziging de instemming van [eiser] vereist was, is juist in lijn met 's hofs uitleg van [eiser]s standpunt. Mede in het licht van de door het hof in rov. 4.4.3 geciteerde passage uit de memorie van grieven is 's hofs uitleg toereikend gemotiveerd.
2.39
Voorts wordt geklaagd dat het oordeel van het hof in rov. 4.4.2 en 4.4.4 - dat de letterlijke tekst van de erfdienstbaarheid in de akte-1980 geen aanknopingspunten biedt voor het gelijk van [eiser] - onjuist en onbegrijpelijk is. Daartoe wordt aangevoerd dat [eiser] zich tevens heeft beroepen op de - veel bredere - partijbedoeling van de achterliggende obligatoire overeenkomst in de akte-1977, inhoudende dat de toestand op het landgoed zou blijven zoals zij ten tijde van het overlijden van de erflaters was. Het hof had, onder ambtshalve aanvulling van rechtsgronden, moeten onderkennen dat het gebruik van [de hoeve] als vergadercentrum met die obligatoire verplichting in strijd was (subonderdelen 2.2.ii en 2.3.iii). Verder heeft het hof in rov. 4.4.4 miskend dat [eiser] niet stelt dat hij rechtstreeks rechten kan ontlenen aan de akte-1980, maar daarop slechts wijst ten bewijze van invulling van en voldoening aan de gestelde overeenkomst (subonderdelen 2.3.iii en 2.3.iv).
2.40
Voor zover hiermee wordt geklaagd dat het hof ten onrechte niet de (strekking van de) obligatoire overeenkomst tussen de legatarissen heeft betrokken bij zijn uitleg van de in de akte-1980 tussen perceel I als heersend erf en perceel V als dienend erf gevestigde erfdienstbaarheid, stuit deze klacht af op de bij de uitleg van notariële akten tot vestiging van beperkte rechten te hanteren geobjectiveerde maatstaf.43.
De klacht dat het hof ten onrechte niet heeft vastgesteld dat het gebruik van [de hoeve] in strijd was met de (ik begrijp: zelfstandige instandhoudings)verplichtingen van de legatarissen ziet eraan voorbij dat de obligatoire verplichtingen van de legatarissen, naar ook in cassatie wordt benadrukt, slechts strekten tot vestiging van zakelijke of persoonlijke rechten en verplichtingen en dat een met bedoelde vaststelling corresponderend petitum ontbreekt.
De laatste klacht miskent enerzijds dat [eiser], naar 's hofs onbestreden vaststelling in rov. 4.4.1, zijn primaire vordering heeft gebaseerd op niet-naleving van de in de akte-1980 gevestigde erfdienstbaarheid, en anderzijds dat het hof in rov. 4.4.5 de akte-1980 heeft betrokken bij zijn onderzoek naar de inhoud van de obligatoire verplichtingen van de legatarissen.
2.41
De subonderdelen 2.2.iv en 2.3.i kennen nog voortbouwende klachten, gericht tegen rov. 4.4.4, 4.4.5 en 4.4.7 t/m 5.
Deze klachten delen het lot van de hiervoor besproken subonderdelen en falen.
Onderdeel 2.4: overgang van de rechten op [eiser]
2.42
Onderdeel 2.4 komt in de eerste plaats op tegen het oordeel van het hof dat ook indien de legatarissen wel jegens elkaar verplicht zouden zijn tot vestiging van zakelijke en/of persoonlijke rechten conform het door [eiser] geformuleerde uitgangspunt, [eiser] daaraan geen rechten ontleent. De akte-2006, krachtens welke [eiser] perceel III verkreeg, biedt daarvoor geen basis, aldus het hof (rov. 4.4.6). In de tweede plaats richt het onderdeel zich tegen het oordeel dat ook de akte-1979, waarbij [eiser] perceel I verkreeg, de vorderingen van [eiser] niet kan ondersteunen, waarbij het hof verwijst naar zijn rov. 4.4.4 en 4.4.5 (rov. 4.4.7).
In de tegen deze oordelen gerichte klachten wordt onder meer betoogd dat het hof ten onrechte de relevante stellingen van [eiser] in zijn pleitnota (betreffende overgang krachtens kwalitatief recht of cessie) en de daaraan ten grondslag liggende producties (notities van prof. Van Oostrom) buiten beschouwing heeft gelaten.
2.43
De klachten kunnen reeds bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Het oordeel van het hof in rov. 4.4.5 dat, kort gezegd, de gestelde inhoud van de verplichtingen van de legatarissen niet is komen vast te staan is een zelfstandig dragend oordeel, terwijl de daartegen gerichte cassatieklachten geen doel hebben getroffen.
Onderdelen 2.5 en 2.6
2.44
De onderdelen 2.5 en 2.6 behelzen slechts voortbouwende klachten en leiden derhalve evenmin tot cassatie.
3.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑04‑2013
Het hof vermeldt abusievelijk: zodat.
Tussen partijen is in confesso dat het hierbij gaat om erfdienstbaarheden ten behoeve en ten laste van de percelen I en V over en weer. Zie MvG p. 16, onder 2.8 en MvA onder 94.
De ontbrekende pagina's zijn overgelegd als prod. 19 bij akte van 4 februari 2009.
Volgens weergave van het hof in rov. 4.2.11 van zijn arrest van 5 juli 2011. De rechtbank heeft in rov. 3.1 van haar vonnis van 4 maart 2009 het gevorderde nog zakelijker weergegeven. Tegen die weergave is grief II gericht.
Hof 's-Hertogenbosch 5 juli 2011, LJN: BV8309, JBPr 2012/10 m.nt. G. van Rijssen.
De cassatiedagvaarding is op 5 oktober 2011 uitgebracht.
Hierbij is geen verlengde spreektijd gevraagd, zie rov. 4.1.2.
HR 19 juni 2009, LJN: BI8771, NJ 2010/154 m.nt. H.J. Snijders.
Vgl. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/165, sprekend van een 'door de twee-conclusieregel ingekleurde goede procesorde'.
HR 28 mei 1999, LJN: ZC2914, NJ 2000/220 m.nt. JBMV, rov. 3.4.
Vgl. HR 20 juni 2008, LJN: BC4959, NJ 2009/21 m.nt. J.M.M. Maeijer en H.J. Snijders, rov. 4.2.4. Vgl. ook A.M. van Aerde, noot (sub 4) onder HR 24 december 2010, LJN: BO4579, JBPr 2011/29.
Zie o.m. HR 23 september 2011, LJN: BQ7064, NJ 2013/6 m.nt. H.J. Snijders onder NJ 2013/7; HR 9 december 2011, LJN: BR2045, NJ 2013/7 m.nt. H.J. Snijders.
Zie over deze uitzondering: Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/112.
Onderdeel 2.5 richt slechts een voortbouwende klacht tegen deze overweging.
In de klacht is nog opgemerkt dat zijdens [eiser] vooraf bij de griffie van het hof is geïnformeerd of er restricties golden voor de omvang van de pleitnota. Door het hof zou zijn te kennen gegeven dat die er niet waren.
Verwezen wordt de pleitnota zijdens [eiser] onder 2, waar gesteld wordt dat de akte overlegging producties op 11 mei 2010 aan Welstand is toegezonden opdat zij deze bij het opmaken van haar pleitnota kan betrekken.
Zie o.m. HR 27 januari 2012, LJN: BU7254, NJ 2012/77.
Zie de rechtspraak, vermeld door A-G Wesseling-van Gent in haar conclusie (onder 2.3-2.6) vóór HR 27 januari 2012, LJN: BU7254, NJ 2012/77. Zie ook P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure, 2008, p. 175-178 en 240 (m.n. voetnoot 161).
Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2011/74; H.J. Snijders e.a., Nederlands burgerlijk procesrecht, 2011, nr. 155.
HR 19 juni 2009, LJN: BI8771, NJ 2010/154 m.nt. H.J. Snijders; HR 20 juni 2008, LJN: BC4959, NJ 2009/21 m.nt. J.M.M. Maijer en H.J. Snijders. Zie over dit tweeluik: Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/86, 90, 160; Snijders/Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 162; E.J. Bellaart, Herdefiniëring van het grievenstelsel, MvV 2008, p. 231-234. Zie voorts: HR 27 april 2012, LJN: BV1301, NJ 2012/293, JBPr 2012/43 m.nt. B.T.M. van der Wiel; HR 9 december 2011, LJN: BR2045, NJ 2013/7 m.nt. H.J. Snijders, JPBr 2012/35 m.nt. B.T.M. van der Wiel; HR 23 september 2011, LJN: BQ7064, NJ 2013/6 m.nt. H.J. Snijders onder NJ 2013/7.
Vgl. losbl. Burgerlijke Rechtsvordering, Art. 347 (Ynzonides en Van Geus), aant. 20.
HR 14 januari 1983, LJN: AG4523, NJ 1983/457 m.nt. PAS; HR 6 april 1979, LJN: AH8595, NJ 1980/34 m.nt. CJHB.
H.J. Snijders, noot (sub 8) onder HR 20 juni 2008, LJN: BC4959, NJ 2009/21; Snijders/Wendels, Civiel appel, 2009, nrs. 162 (p. 155) en 184. In deze zin ook Van de Hel-Koedoot, T&C Rv (2012), art. 134, aant. 1 sub a.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/90, 160, 162. Zie over een beperkte uitleg van het begrip 'nieuw feit' c.q. een soepele toepassing van de regel ook: B.T.M. van der Wiel, De in beginsel strakke regel, TCR 2012, p. 77, en diens bijdrage In beginsel strak, in: R.S. Meijer e.a. (red.) Uit de Praktijk, liber amicorum mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, 2012, p. 339; H.J. Snijders, noot onder HR 9 december 2011, LJN: BR2045, NJ 2013/7.
Van Mierlo, T&C Rv (2012), art. 19, aant. 5, met vermelding van rechtspraak.
Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, Staatscourant 30 juli 2008, nr. 145.
Staatscourant 2 december 2010, nr. 19241, i.w. per 1 januari 2011.
HR 3 december 2010, LJN: BO0197, NJ 2010/650, JBPr 2011/16 m.nt. K. Teuben.
Snijders/Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 180.
In het huidige procesreglement (versie 2011) is een inhoudelijk (nagenoeg) gelijke bepaling opgenomen in art. 4.7.
Zonder deze mogelijkheid tot reactie kunnen in de schriftelijke pleitnota aangevoerde nieuwe stellingen niet als onweersproken worden aangenomen, zie HR 20 september 2002, LJN: AE3370, NJ 2004/148 m.nt. EAA.
Dit laat uiteraard onverlet dat ook het mondeling pleidooi een temporele begrenzing kent. Zie Snijders/Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 179 i.f. met verwijzing naar Hof Arnhem 25 april 2006, LJN: AW3547, NJ 2006/462. Zie wat betreft de tijdgebondenheid van het pleidooi in het oude Athene en Rome: H.A. Stein, Het pleidooi, in: Te Pas. Opstellen aangeboden aan prof. mr. P.A. Stein, 1992, p. 245.
Een dergelijke overgang van rechten was door Welstand in haar MvA onder 49 betwist.
In dit advies d.d. 23 april 2010 worden (onder 3A en 3B) als grondslag voor de overgang van rechten uit de afspraken tussen de legatarissen op [eiser] genoemd: kwalitatief recht (art. 6:251 BW) en cessie.
Vgl. K. Teuben, noot onder HR 3 december 2010, LJN: BO0197, JBPr 2011/16 (onder 9).
Vgl. G. van Rijssen, noot bij het thans in cassatie bestreden arrest, JBPr 2012/10 (onder 12).
Vgl. art. 2.4.2 van het m.i.v. 1 november 2012 aangescherpt procesreglement van de rechtbank Arnhem, zulks in het kader van een pilot van de Raad voor de rechtspraak (www.rechtpraak.nl). Zie daarover kritisch G.C. van Daal, G.H.G.M. van Berkel en A. Das Gupta, Luie rechters draaien het recht door de gehaktmolen, NJB 2012/2363.
Te weten: 'zodanige zakelijke en/of persoonlijke rechten en verplichtingen tussen de gelegateerde onroerende goederen te vestigen als nodig kunnen worden geacht om dezelfde onderlinge toestand daarvan (...) te kunnen handhaven.'
Aangehaald in deze conclusie onder 1.1.6.
Zie de grondslagen, vermeld in MvG (grief III), p. 17-18. Bij de verwijzing naar akte-1980, blad 9-11 gaat het om art. 10C van die akte (zie o.m. MvG, p. 18, onder 5.4a).
Zie ook de brief van [eiser] d.d. 1 maart 2007, waarin (onder 2) de gedetailleerde inhoud van de door hem verlangde erfdienstbaarheden wordt geformuleerd (prod. 18a bij akte overlegging producties van 6 augustus 2008).
Zie o.m. HR 17 december 2010, LJN: BO1815, NJ 2011/9.
Uitspraak 19‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Legaten. Uitleg notariële akte waarin vastlegging erfdienstbaarheid; objectieve maatstaf. Procesrecht; schriftelijk pleidooi; pleitnota in verband met omvang terecht buiten toepassing gelaten? Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven 2008.
19 april 2013
Eerste Kamer
11/04831
MD/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid MAATSCHAPPIJ VAN WELSTAND,
gevestigd te Eindhoven,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel en mr. J.F. de Groot.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Welstand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 178822/HA ZA 08-1515 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 november 2008 en 4 maart 2009;
b. het arrest in de zaak HD 200.034.486 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 juli 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Welstand heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Welstand mede door mr. J.F. de Groot, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 8 maart 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1.1 - 1.1.7. Samengevat komen deze neer op het volgende.
(i) [Betrokkene 1] (overleden in 1974) en [betrokkene 2] (overleden in 1980) waren mede-eigenaren van een aantal bebouwde en onbebouwde onroerende zaken, behorende tot het landgoed [A]. Beiden hebben in hun testament tot erfgenamen benoemd onder meer het Diaconessenhuis te Breda en Welstand.
(ii) Bij de akte van 14 december 1977 zijn aan onder meer het Diaconessenhuis en Welstand legaten uit het testament van [betrokkene 1] afgegeven. Welstand verkreeg daarbij de onverdeelde helft van een perceel met daarop "[de hoeve]". De akte bepaalt onder meer:
"Vervolgens verklaarde de komparant sub I, handelende als lasthebber van de legatarissen-verkrijgers van de onroerende goederen:
A. de legatarissen zijn ter uitvoering van het testament van erflaatster overeengekomen om bij de afgifte van de legaten van de onroerende goederen zodanige zakelijke en/of persoonlijke rechten en verplichtingen tussen de gelegateerde onroerende goederen te vestigen als nodig kunnen worden geacht om dezelfde onderlinge toestand daarvan, zoals die voor het overlijden van erflaatster bestond, te kunnen handhaven.
B. Het is momenteel, mede in verband met de onverdeeldheid met [betrokkene 2], nog niet te bezien welke onderlinge zakelijke en/of persoonlijke rechten en verplichtingen moeten worden gevestigd, behoudens die hierna vermeld omtrent de handhaving als landgoed in de zin van Natuurschoonwet 1928.
C. het sub A vermelde bij deze nog uitdrukkelijk te bevestigen en nu die vestiging thans nog niet mogelijk is de legatarissen jegens elkaar te verbinden zodra mogelijk bij één of meer notariële akten mede te werken ten aanzien van de hiervoor in eigendom afgegeven onroerende goederen over en weer al zodanige zakelijke en/of persoonlijke rechten en verplichtingen te vestigen als nodig kunnen worden geacht om dezelfde onderlinge toestand tussen die onroerende goederen, zoals die voor het overlijden van erflaatster bestond, te kunnen handhaven, speciaal wat het beheer en de uitoefening van de overige eigendomsrechten betreft."
(iii) [Eiser] heeft op 5 juni 1979 van [betrokkene 2] en het Diaconessenhuis de eigendom verkregen van het landhuis [A] met erf. In de akte van levering is onder meer bepaald:
"10. Erfdienstbaarheden.
Vervolgens verklaarden de comparanten, handelende als gemeld, de navolgende erfdienstbaarheden te vestigen.
A. Over en weer ten behoeve en ten nutte en ten laste van:
a. de aan [Diaconessenhuis en [betrokkene 2]] tezamen in eigendom toebehorende tot het landgoed "[A]" behorende onroerende goederen, te weten de aan [Diaconessenhuis en [betrokkene 2]] tezamen in eigendom verblijvende gedeelten van de kadastrale percelen gemeente Zundert, sectie [...] nummers [001], [002] en [003], alsmede (...), enerzijds en
b. het bij deze akte verkochte onroerend goed anderzijds wordt bij deze over en weer om niet en eeuwigdurend gevestigd de erfdienstbaarheid om op het lijdend erf geen verdere gebouwen of werken te stichten of aan te brengen, behoudens in geval van door de eigenaren van de heersende erven tezamen schriftelijk te verlenen ontheffing (...)
D. (...) en ten laste van het bij deze verkochte onroerend goed wordt bij deze om niet en eeuwigdurend gevestigd de erfdienstbaarheid om het zich op het bij deze akte verkochte onroerend goed bevindende huis niet anders te gebruiken dan voor bewoningsdoeleinden."
[Eiser] heeft in de akte bepaling 10.D tevens als kettingbeding aanvaard. In de akte wordt verwezen naar de hiervoor in (ii) weergegeven bedingen in de akte van 1977 en worden deze, evenals tussen de legatarissen geldende boetebedingen, aan [eiser] opgelegd.
(iv) In 1980 heeft een ruiling van de onverdeelde helft van enkele percelen plaatsgevonden tussen het Diaconessenhuis en Welstand met instemming van [betrokkene 2]. In de akte wordt verwezen naar de erfdienstbaarheden in de akte van 1979. Voorts is bepaald:
"Ten behoeve en ten nutte van en ten laste van het tussen de hierboven sub a genoemde percelen liggende aan Welstand en [[betrokkene 2]] in eigendom toebehorende gedeelte (...) van de percelen kadastraal bekend gemeente Zundert, sectie [...] nummers [002] - gedeeltelijk en [004] geheel enerzijds en het aan (...) [eiser] (...) bij [akte-1979] verkochte (...) kadastraal bekend als gemeente Zundert, sectie [...] nummer [002] - gedeeltelijk anderzijds verklaarde de comparant, handelende als schriftelijk lasthebber van Welstand en [[betrokkene 2]] en als mondeling lasthebber van (...) [eiser] (...) bij deze ter bestendiging van de bestaande toestand over en weer om niet en eeuwig durend te vestigen al zodanige erfdienstbaarheden, waardoor de toestand, waarin de hierboven genoemde onroerende goederen zich ten opzichte van elkander bevinden blijft gehandhaafd, speciaal voor wat betreft het hebben en houden van ondergrondse en bovengrondse leidingen, bestemd voor gas-, electriciteit- en watertoevoer alsmede de kabels ten behoeve van telefoon en/of televisie-aansluitingen, de afvoer van hemelwater, gootwater en faecaliën door rioleringswerken.
Ten aanzien van de bij deze gevestigde erfdienstbaarheden zal splitsing of bebouwing van een heersend erf niet als verzwaring van de erfdienstbaarheden kunnen worden aangemerkt."
De bovenstaande erfdienstbaarheden hebben betrekking op - en gelden dus ten behoeve en ten laste van - het hiervoor onder (iii) genoemde perceel van [eiser] en het hiervoor onder (ii) bedoelde perceel met "[de hoeve]".
(v) Naar aanleiding van het overlijden van [betrokkene 2] hebben onder meer het Diaconessenhuis en Welstand de onverdeelde helft van diverse percelen verkregen. Welstand verkreeg daarbij de andere onverdeelde helft van het zojuist genoemde perceel met "[de hoeve]". De akte bevat eenzelfde bepaling als de hiervoor in (ii) genoemde akte van 1977.
(vi) In 2006 heeft [eiser] krachtens koopovereenkomst van het Diaconessenhuis een ander perceel van het landgoed (een perceel met dan wel rond de poortwachterswoning) verkregen.
(vii) Welstand heeft in 1993 aan [betrokkene 3 en 4] het perceel met "[de hoeve]" in erfpacht uitgegeven, door de erfpachter te gebruiken als woonhuis voor eigen gebruik. [Betrokkene 3] heeft evenwel activiteiten ontplooid teneinde het gebruik te wijzigen in een vergader- en cursuscentrum. Hiertoe hebben verbouwingen plaatsgevonden en is een parkeerterrein aangelegd. Uiteindelijk is in een gewijzigd bestemmingsplan de bestemming in overeenstemming gebracht met het door [betrokkene 3] gewijzigde gebruik.
3.2 [Eiser] heeft in dit geding primair gevorderd dat Welstand wordt veroordeeld tot beëindiging van de schending van de bij akten van 1979 en 1980 gevestigde erfdienstbaarheden op het hiervoor in 3.1 onder (vii) bedoelde perceel. Subsidiair heeft hij gevorderd dat Welstand wordt veroordeeld mee te werken aan de vestiging van de erfdienstbaarheden die nodig zijn om de onderlinge toestand waarin de desbetreffende percelen zich bevonden ten tijde van het overlijden van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te kunnen handhaven. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen.
3.3 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank onder aanvulling van gronden bekrachtigd. Daartoe heeft het onder meer het volgende overwogen:
(i) Door partijen is schriftelijk pleidooi gevraagd. [Eiser] heeft een pleitnota van 72 bladzijden ingediend met omvangrijke producties en wijziging van eis. Welstand heeft hiertegen bezwaar gemaakt. (rov. 4.1.1)
(ii) In het algemeen heeft een pleidooi (slechts) tot doel de reeds door een partij ingenomen standpunten toe te lichten en te verduidelijken. De toegestane lengte van spreektijd impliceert dat de pleitnota van beperkte omvang dient te zijn om geheel binnen de daarvoor beschikbare spreektijd te worden voorgedragen. Bij een schriftelijk pleidooi mag het doel van het pleidooi niet worden verlaten. De eisen van een goede procesorde en de stroomlijning van het debat in hoger beroep verzetten zich daartegen. Ook de pleitnota bij schriftelijk pleidooi dient derhalve van beperkte omvang te zijn. De door [eiser] in het geding gebrachte pleitnota voldoet hier niet aan en zal om die reden in beginsel buiten beschouwing gelaten dienen te worden. Hetzelfde geldt voor de akte overlegging producties, in aanvulling op de grote hoeveelheid producties die [eiser] reeds in eerste aanleg en in hoger beroep in het geding heeft gebracht. (rov. 4.1.2)
(iii) Het hof zal echter de pleitnota, voor zover [eiser] daarin zijn eerdere stellingen omtrent "zodanige zakelijke en/of persoonlijke rechten en verplichtingen" nader uitwerkt, bij de beoordeling betrekken. (rov. 4.1.3)
(iv) Het bezwaar van Welstand tegen de in de pleitnota opgenomen eiswijziging is gegrond omdat de eiswijziging is gedaan nadat [eiser] reeds van grieven had geconcludeerd en er zich geen uitzondering op de regel voordoet dat appellant in hoger beroep de eis uiterlijk bij de memorie van grieven kan wijzigen. Indien overigens de eiswijziging slechts als een nadere uitwerking van de reeds ingestelde eis beschouwd moet worden, zou ook op de grondslag van de voorgenomen eiswijziging de beslissing niet anders zijn uitgevallen. (rov. 4.1.4)
(v) [Eiser] heeft erkend dat de akte van 1979 niet een erfdienstbaarheid bevat waarmee de handelwijze van [betrokkene 3 en 4] in strijd is. De letterlijke tekst van de akte van 1980 biedt geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling dat genoemde handelwijze met de daarbij gevestigde erfdienstbaarheid in strijd is. (rov. 4.4.2)
(vi) [Eiser] heeft bij alle vorderingen tot uitgangspunt genomen dat het gebruik van de tot de nalatenschap van beide erflaters behorende gronden nimmer gewijzigd mag worden en dat er nimmer nieuwe opstallen mogen worden gebouwd. [Eiser] heeft daartoe aangevoerd dat dit de wil van, dan wel in de geest van, de erflaters was. Hij heeft aangevoerd dat dit bepalend is voor de omvang van de verplichtingen van de legatarissen en voor de inhoud van de beoogde erfdienstbaarheden. [Eiser] omschrijft die verplichting als "de situatie terzake het landgoed [A] zoals deze qua gebruik, beheer en verschijningsvorm ten tijde van het overlijden van de erflaatster [betrokkene 1] bestond, eeuwigdurend te handhaven en als een geheel te beheren". (rov. 4.4.3)
(vii) [Eiser] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om dit zeer stringente en verstrekkende uitgangspunt te onderbouwen. Een dergelijke wil van de erflaters blijkt niet uit de overgelegde stukken. De tekst van de akte van 1980 biedt daarvoor evenmin steun. [Eiser] heeft nagelaten te onderbouwen hoe de in de akte van 1980 genoemde mogelijkheid van bebouwing met zijn uitgangspunt valt te rijmen. Alle grieven stuiten hierop af. (rov. 4.4.4)
(viii) Indien het uitgangspunt van [eiser] wel gevolgd zou worden, onderbouwt dit nog niet zonder meer de stelling van [eiser] dat de legatarissen met de akte van 1977 (alsmede die van 1983) over en weer de verplichting op zich hebben genomen om zakelijke en/of persoonlijke rechten te vestigen waarbij iedere mogelijke gebruikswijziging of bouwactiviteit ten eeuwigen dage zou worden uitgesloten. Het hof overweegt voorts:
"(...) Weliswaar is bij de akte-1979 door [betrokkene 2] en het Diaconessenhuis met [eiser] een erfdienstbaarheid bedongen, waarbij het stichten van gebouwen over en weer in beginsel niet werd toegestaan (NB: de gebruiksbeperking onder D werd alleen aan [het hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde] perceel van [eiser] opgelegd). Deze erfdienstbaarheid is evenwel slechts gevestigd voor een deel van de betrokken percelen, terwijl maar één legataris, namelijk het Diaconessenhuis, daarbij betrokken was. Toen een andere legataris (Welstand) betrokken raakte bij de erfdienstbaarheid op blad 11/12 van de akte-1980 is deze erfdienstbaarheid op een geheel andere wijze geformuleerd, waaraan bovendien de reeds geciteerde slotzin over splitsing en bebouwing is toegevoegd.
De passage in de brief van [betrokkene 7] van 17 juni 2006 (...) over de vanzelfsprekende bedoelingen van de drie legatarissen om alles voor zoveel mogelijk bij de oude situatie te laten houdt ook niet die absolute stringentheid in.
Hetzelfde geldt voor de verklaringen van [betrokkene 5], [betrokkene 6] en [betrokkene 7], die [eiser] bij het schriftelijk pleidooi in het geding heeft gebracht. Hierin wordt gesproken over het bijeenhouden en intact laten van het landgoed, zonder dat daaruit voornoemde absolute stringentheid blijkt."
Aldus heeft [eiser] te weinig gesteld om te onderbouwen dat de legatarissen jegens elkaar verplicht waren tot vestiging van zakelijke en/of persoonlijke rechten conform het door [eiser] geformuleerde uitgangspunt. (rov. 4.4.5)
3.4.1 Onderdeel 2.1 is gericht tegen de hiervoor in 3.3 onder (i) - (iv) weergegeven overwegingen. Voor zover het onderdeel betrekking heeft op de lengte van de pleitnota en de daarbij overgelegde producties wordt het volgende vooropgesteld. In het onderhavige geval heeft het hof schriftelijk pleidooi toegestaan, maar heeft het de omvang van de pleitnotities niet vooraf aan een maximale omvang gebonden. Het in dit geval toepasselijke Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven 2008, dat onder 5.5 regels geeft voor het schriftelijk pleidooi, schrijft bij een zodanig pleidooi geen maximale omvang van de pleitnotities voor. De wel in dat reglement (onder 5.4) neergelegde maximale spreektijd van 30 minuten voor het mondelinge pleidooi kan niet dienen als maatstaf voor de omvang van dergelijke pleitnotities, nu aan die maximale spreektijd (ook) organisatorische overwegingen ten grondslag liggen die niet gelden bij een uitsluitend schriftelijke gedachtewisseling. Door de pleitnota van [eiser] "in beginsel buiten beschouwing" te laten enkel omdat deze, indien voorgelezen, niet zou voldoen aan maatstaven die zouden gelden bij een mondeling pleidooi, heeft het hof derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4.2 De gegrondheid van het onderdeel kan echter niet op zichzelf reeds tot cassatie leiden. Het hof heeft immers in rov. 4.1.3 geoordeeld dat het de pleitnota "in afwijking van het voorgaande" wél in de beoordeling heeft betrokken voor zover [eiser] daarin zijn eerdere stellingen omtrent "zodanige zakelijke en/of persoonlijke rechten en verplichtingen" nader uitwerkt. Dit brengt mee dat de onjuiste rechtsopvatting van het hof alleen kan leiden tot vernietiging voor zover het middel onder verwijzing naar specifieke passages uit de pleitnota terecht erover klaagt dat en waarom het oordeel van het hof juist in het licht van die specifieke passages onvoldoende gemotiveerd dan wel onjuist is. Behoudens in onderdeel 2.4 - waarover hierna, in 3.5.4 - bevat het middel geen op specifieke passages toegespitste klachten in vorenstaande zin.
3.5.1 De onderdelen 2.2 en 2.3 klagen onder meer dat het hof heeft miskend dat de vordering van [eiser] (mede) is gebaseerd op een overeenkomst tussen de legatarissen, inhoudende "het vestigen van zodanige zakelijke en/of persoonlijke rechten en verplichtingen tussen de gelegateerde onroerende goederen als nodig kunnen worden geacht om dezelfde onderlinge toestand daarvan als die voor het overlijden van de erflaatster bestond te kunnen handhaven". Deze klacht kan wegens gemis van feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, nu het hof de bewuste stelling heeft beoordeeld in (onder meer) rov. 4.4.5.
3.5.2 De onderdelen klagen voorts over de uitleg door het hof van de stellingen van [eiser]. Het hof heeft in rov. 4.4.3 overwogen dat [eiser] bij alle vorderingen tot uitgangspunt neemt dat het gebruik van de tot de nalatenschappen behorende gronden nimmer gewijzigd mag worden en dat er nimmer nieuwe opstallen gebouwd mogen worden. Deze aan het hof voorbehouden uitleg van de stellingen van [eiser] is niet onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.38). Het oordeel van het hof in rov. 4.4.5 dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat de legatarissen een overeenkomst met een zodanig uitgangspunt hebben gesloten, is in het licht van de gedingstukken evenmin onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd en berust voor het overige op een aan het hof voorbehouden uitleg van die stukken. In dit oordeel ligt besloten dat - zoals mede volgt uit rov. 4.4.8 - [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een overeenkomst tussen de legatarissen waarmee het hiervoor in 3.1 onder (vii) bedoelde gebruik van "[de hoeve]" in strijd is.
3.5.3 Voor zover de onderdelen zich beroepen op een uitleg van de akte van 1980 naar de bedoeling van de legatarissen waaruit zou volgen dat de handelwijze van [betrokkene 3 en 4] in strijd komt met de bij die akte vastgelegde erfdienstbaarheid, stuit dit reeds af op het bovenstaande. Bovendien komt het bij de uitleg van een zodanige akte aan op de partijbedoeling voor zover die in de notariële akte tot uitdrukking is gebracht. Deze bedoeling moet worden afgeleid uit de in deze akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte (zie o.a. HR 13 juni 2003, LJN AH9168, NJ 2004/251 en HR 17 december 2010, LJN BO1815, NJ 2011/9). Blijkens rov. 4.4.2 en 4.4.4 heeft het hof niet miskend dat bij de uitleg van de akte van 1980 een objectieve maatstaf moet worden aangelegd. Het hof heeft terecht geoordeeld dat deze maatstaf een uitleg van de akte naar de door [eiser] gestelde bedoeling van de legatarissen niet toelaat.
3.5.4 Op het bovenstaande stuiten de tegen de rov. 4.4.3 - 4.4.5 gerichte klachten van de onderdelen 2.2 en 2.3 af. Aangezien deze overwegingen de beslissing van het hof zelfstandig dragen, behoeft onderdeel 2.4, dat zich richt tegen rov. 4.4.6, geen behandeling.
3.6 Onderdeel 2.1 bevat een klacht tegen de gegrondbevinding door het hof van het bezwaar van Welstand tegen de in de pleitnota opgenomen wijziging van eis (rov. 4.1.4). De klacht faalt wegens gebrek aan belang, omdat het hof overweegt dat de beslissing niet anders zou zijn uitgevallen op de grondslag van de voorgenomen eiswijziging en het middel die overweging niet bestrijdt.
3.7 Voor het overige bevat het middel voortbouwende klachten die delen in het lot van de hierboven ongegrond bevonden klachten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Welstand begroot op € 365,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 19 april 2013.
Beroepschrift 05‑10‑2011
Heden, de vijfde oktober tweeduizendelf, ten verzoeke van de heer [requirant], wonende [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 ten kantore van mr H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door mijn requirant als zodanig in na te melden cassatieprocedure wordt gesteld en die hem als zodanig daarin zal vertegenwoordigen;
[Heb ik, Mr. Anton Cornelis Tiny Paijmans, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats 's‑Hertogenbosch, kantoorhoudende te 's‑Hertogenbosch aan de Oranje Nassaulaan 18;]
AAN:
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid MAATSCHAPPIJ VAN WELSTAND1., statutair gevestigd te Eindhoven en kantoorhoudende te Amersfoort aan de Koningin Wilhelminalaan 23, voor wie in vorige instantie als advocaat is opgetreden mr. R.A.F. Willems, (Holla advocaten), kantoorhoudende te 5211 BM 's‑Hertogenbosch aan het Stationsplein 99–101, op de voet van artikel 63 Rv mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan:
[Mevrouw M.D. Janssen,]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
dat mijn requirant bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 5 juli 2011, gewezen onder nummer 200.034.486/01 tussen requirant als appellant, en gerequireerde als verweerster;
en dat:
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen verweerder verleent, het door de verweerder in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing blijft en diens recht om in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht van € 710,= zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, namelijk van € 294,00, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet; met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de vierde november tweeduizendelf des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens mijn requirante tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 5 juli 2011 gewezen onder rolnummer 200.034.486/01 heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld -hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
1. Kern van de zaak en het geding in feitelijke instanties
1.1
Partijen worden aangeduid als ‘[requirant]’ en ‘Welstand’.
1.2
[betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) is op 13 juni 1974 overleden. Bij testament heeft zij tot erfgenaam benoemd onder meer en kort gezegd het Diaconessenhuis te Breda (voor tweevijfde), Natuurmonumenten (éénvijfde) en Welstand (één vijfde). [betrokkene 1] had voor de onverdeelde helft een grote hoeveelheid bebouwde en onbebouwde onroerende zaken in eigendom, behorende tot het landgoed [A]. De andere onverdeelde helft daarvan behoorde in eigendom toe aan haar broer en na diens overlijden aan diens echtgenote [betrokkene 2], de schoonzuster van [betrokkene 1]. [betrokkene 2] is overleden op 7 juni 1980. Zij heeft bij testament onder de last van een aantal legaten die betrekking hebben op bepaalde delen van het landgoed dezelfde rechtspersonen tot erfgenaam benoemd als [betrokkene 1]. In de processtukken worden Welstand, het Diaconessenhuis en Natuurmonumenten veelal gezamenlijk aangeduid als de legatarissen. Voor de behandeling van de onderhavige zaak zijn de volgende percelen van belang (volgens hun aanduiding op de tekening behorende bij de later te noemen akte-1980, zie tevens prod. I bij conclusie van antwoord):
- I.
het landhuis [A] met erf aan de [a-straat] [1A] te [a-plaats] (aanvankelijk eigendom van het Diaconessenhuis, sinds 1979 eigendom van [requirant]);
- III.
het perceel met dan wel rond de poortwachterswoning (aanvankelijk eigendom van het Diaconessenhuis, sinds 2006 eigendom van [requirant]);
- IVa/lVb.
twee ten oosten daarvan aan perceel grenzende percelen (eigendom van Welstand);
- V.
het ten oosten daarvan aan perceel I grenzende perceel, gelegen tussen perceel IVa en IVb (eigendom van Welstand), waarop gevestigd: ‘De [naam hoeve]hoeve’.
1.3
[requirant] heeft in 1979 een deel van het landgoed [A] gekocht. Dat landgoed is door een tweetal erflaters nagelaten aan drie legatarissen en aldus verdeeld. In 2006 heeft [requirant] nog een deel gekocht (portiershuisje). Welstand is eigenaar van een aan de eigendom van [requirant] grenzend deel. Toen [requirant] in 1979 het eerste gedeelte aankocht (een landhuis met gronden) was het aangrenzende eigendom van Welstand in gebruik als agrarisch bedrijf.
1.4
Op 3 maart 1987 schreef Welstand aan [requirant]:
‘(…) Weest u ervan overtuigd dat het bestuur van de Maatschappij Welstand tracht het landgoed [A], voorzover zij daarvan eigenaresse is, zodanig te beheren, dat het zijn funktie houdt in de geest van de erflaters.
(…)
Inderdaad ligt het in ons voornemen in de toekomst, gezien de ontwikkelingen rond de ruilverkaveling, de gebouwen nu in pacht bij de heer [pachter] te zijner tijd aan de landbouw te onttrekken. Hoewel er in genen dele nog een idee is over de bestemming van deze gebouwen, ligt het vooralsnog niet in het voornemen van mijn bestuur om deze gebouwen te verkopen. Uiteraard is het mijn bestuur bekend dat het ‘erf’ van Huize [A] en het erf van de [naam hoeve]hoeve vrijwel in elkaar overgaan.
(…)
Mochten er zich in de toekomst veranderingen in het gebruik van de gebouwen van de [naam hoeve]hoeve gaan voordoen, dan zullen wij zeker bereid zijn om met u daarover te overleggen.(…)’2.
1.5
Op 22 juli 1988 schrijft Welstand aan [requirant]:
‘(…) Het is juist dat uw buurman en onze pachter de heer [pachter] op afzienbare tijd zijn landbouwbedrijf zal beëindigen en de [naam hoeve]Hoeve zal verlaten.’
Het bestuur van de Maatschappij van Welstand heeft zich ter plaatse beraden over de consequenties van het besluit van pachter [pachter] en enkele andere zaken die samenhangen met het beheer van het landgoed. De materie is zeer complex. (…)
Het is ons bekend dat u geïnteresseerd bent in aankoop van de gebouwen van de [naam hoeve]Hoeve.(…)’3.
1.6
Nadat de agrarische erfpachter begin jaren '90 zijn bedrijf had gestaakt is de vrijkomende agrarische bedrijfswoning c.a. aanvankelijk als woning verpacht aan een zekere [naam 1]. In 1994 is die woning c.a. vervolgens verpacht aan een zekere [betrokkene 3] die er een vergader- en conferentiecentrum is begonnen met horecafaciliteiten (feesten en partijen). Daartoe is ook ingrijpend verbouwd.
1.7
Op 11 maart 1994 schrijft Welstand aan [requirant]:
‘(…) Het bestuur betreurt het dat u hinder en overlast ondervindt van de bezoekers aan ‘De [naam hoeve]hoeve’. In het bijzonder door het rijden met auto's over de ‘Lange Dreef’ en het betreden van uw terrein. Aan onze rentmeester is opgedragen, in goed overleg met de erfpachters van ‘De [naam hoeve]hoeve’, deze overlast te voorkomen.(…)’4.
1.8
Op 14 maart 1994 schrijft Natuurmonumenten, één van de andere legatarissen aan [requirant] onder meer:
‘(…} Ten aanzien van het gebruik van de [naam hoeve]Hoeve, gelegen in het hart van het landgoed, ben ik met u van mening dat het ontwikkelen van commerciële activiteiten die verkeersaantrekkend zijn. niet gewenst zijn uit oogpunt van handhaving van het oorspronkelijk karakter van het terrein, de rust en de recreatieve beleving. (…)’5.
1.9
Natuurmonumenten schrijft bij brief van 15 januari 19986.
‘Met zorg hebben wij kennis genomen van de ontwikkelingen rond het pand [a-straat] [1b]. landgoed [A], te [a-plaats]. Zowel Natuurmonumenten als de overige legatarissen hebben er belang bij dat het landgoed als landgoed in stand wordt gehouden. (…)
Bij aanvaarding van dit legaat is afgesproken om het landgoed zoveel mogelijk als één geheel te beheren en in stand te houden. (…)
De heer [requirant] heeft het pand en de bijgebouwen weer in hun oorspronkelijke luister teruggebracht. De wens van de erflaters, de familie [familie van betrokkene 1 en 2], om hun voormalig bezit als één landgoed te beheren, is hiermee, ondanks het versnipperd bezit, zeker recht gedaan.
Gebruik [a-straat] [1b]
Bij het landgoed behoren zeven boerderijen. Eén daarvan is het pand [a-straat] [1b]. Dit pand is gelegen tegen het eigenlijke Huis [A]. Gelet op de historische achtergrond en de ligging dient dit pand ingetogen gebruikt te worden. Het benutten van de voormalige boerderij voor burgerwoning is zeker een mogelijkheid die recht doet aan dit uitgangspunt.
Uit krantenberichten constateerden wij echter dat de boerderij wordt gebruikt als vergader- en cursusoord, genaamd [naam hoeve]hoeve. landgoed [A]. Als mede-eigenaar van het landgoed maken wij bezwaar tegen deze wijze van gebruik van het landgoed. Dit last niet alleen de cultuurhistorische waarde aan. maar zorgt ook voor extra gemotoriseerd verkeer in een van de weinige stiltegebieden die Zundert rijk is. (…)
Natuurmonumenten verzoekt u dan ook met klem om stappen te ondernemen om de cultuurhistorische waarde van het landgoed in stand te houden. Tevens verzoeken wij u om te voorkomen dat één enkele boerderij een zodanige invloed op het geheel gaat uitoefenen dat daardoor het geheel ernstig wordt aangetast.’
1.10
[requirant] is als partij destijds getuige geweest van de bedoeling van de erflaters, vanwege het feit dat de huishoudster van de familie [familie van betrokkene 1 en 2] gerelateerd was aan de echtgenote van [requirant]. Hij heeft reeds in 1979 toen één van beide erflaters nog leefde het woonhuis met toebehoren aangekocht en werd toen reeds geconfronteerd met de uitdrukkelijke opdracht en bedoeling van de legaten. Aanvankelijk waren alle partijen op dezelfde wijze bereid zich aan de toen tussen de legatarissen gemaakte afspraken te houden. Vanaf de komst van het echtpaar [betrokkene 3 en 4] is Welstand daarvan afgeweken, naar pas bij pleidooi in hoger beroep blijkt, omdat zij toen al met het echtpaar [betrokkene 3 en 4] schriftelijk was overeengekomen dat zij daarin een cursus en vergadercentrum mocht gaan exploiteren. [requirant] vordert naar de kern, onder meer in zijn hoedanigheid van rechtsopvolger onder bijzondere titel, nakoming van die afspraken. Het belang is evident, daar het verschil tussen een woonbestemming of agrarische bestemming enerzijds en een vergader en conferentiecentrum met aanzienlijke verkeersbewegingen naar de aard aanzienlijk is. De rust en vrede van het landgoed wordt door zoekende en vragende automobilisten die zich melden bij het landgoed — omdat het conferentieoord ook [A] in haar naam voert — danig verstoord.
1.11
Hij vordert, zakelijk weergegeven, primair een gebod om perceel V weer in de oorspronkelijke toestand terug te brengen en de schending van de in 1979 en 1980 gevestigde erfdienstbaarheid te beëindigen, verklaring voor recht dat er boetes zijn verbeurd en subsidiair vestiging van zodanige erfdienstbaarheden als nodig kunnen worden geacht om het vorenstaande alsnog te kunnen bereiken, het e.e.a. met een kostenveroordeling.
1.12
Welstand heeft het e.e.a. gemotiveerd betwist.
1.13
Rechtbank en hof hebben de vorderingen afgewezen en [requirant] in de kosten veroordeeld.
Klachten
2.1
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd hetgeen het hof in r.o. 4.1.2. t/m 4.1.4 oordeelt:
‘4.1.2.
Bij die beoordeling stelt het hof het navolgende voorop. In hoger beroep geldt de in beginsel twee conclusieregel. Deze houdt in dat partijen in beginsel gehouden zijn om in hun memories van grieven en antwoord de gehele rechtsstrijd te verwoorden. Weliswaar kunnen zij vervolgens pleidooi vragen, maar in het algemeen heeft een pleidooi in een civiele zaak (slechts) tot doel de reeds door een partij ingenomen standpunten toe te lichten en te verduidelijken. Dit komt levens tot uitdrukking in artikel 4.4 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (overeenkomend met art. 5.5 oud), waarin is bepaald dat iedere partij in eerste termijn een half uur spreektijd ter beschikking heeft, behoudens het zich hier niet voordoende geval dat verlengde spreektijd is gevraagd. De lengte van deze spreektijd impliceert dat, indien een partij zich van een pleitnota bedient deze pleitnota van beperkte omvang dient te zijn om geheel binnen de daarvoor beschikbare spreektijd te worden voorgedragen. De omstandigheid dat het procesreglement tevens voorziet in een mogelijkheid tot het schriftelijk bepleiten van de zaak. brengt niet met zich dat het doel van het pleidooi mag worden verlaten. De eisen van een goede procesorde en de stroomlijning van het debat in hoger beroep verzetten zich daartegen. Ook de pleitnota bij schriftelijk pleidooi dient derhalve van beperkte omvang te zijn. De door [requirant] in het geding gebrachte pleitnota voldoet hier niet aan en zal om die reden in beginsel buiten beschouwing gelaten dienen te worden. Hetzelfde geldt voor de akte overlegging producties, in aanvulling op de grote hoeveelheid producties die [requirant] reeds in eerste aanleg en in hoger beroep in het geding heeft gebracht.
4.1.3.
In afwijking van het voorgaande zal het hof evenwel de pleitnota, voor zover [requirant] daarin zijn eerdere stellingen omtrent ‘zodanige zakelijke en/of persoonlijke rechten en verplichtingen’ nader uitwerkt, bij de beoordeling betrekken. Gelet op de verdere inhoud van dit arrest wordt Welstand in haar uit art. 19 Rv (in het bijzonder de tweede zin) voortvloeiende rechten niet benadeeld.
4.1.4.
Het hof overweegt dat het bezwaar van Welstand tegen de in de pleitnota opgenomen eiswijziging gegrond is omdat de eiswijziging is gedaan nadat [requirant] reeds van grieven had geconcludeerd en er zich geen uitzondering op de regel voordoet dat appellant ín hoger beroep de eis uiterlijk bíj de memorie van grieven kan wijzigen.
Indien overigens de eiswijziging slechts als een nadere uitwerking van de reeds ingestelde eis beschouwd moet worden, overweegt het hof dat ook op de grondslag van de voorgenomen eiswijziging de beslissing niet anders zou zijn uitgevallen.’
om navolgende, ook in onderling overleg te lezen redenen.
2.1.1
Vooropgesteld zij dat de twee-conclusie-regel van artikel 347 lid 1 Rv ziet op de eis om grieven en weren te concentreren in respectievelijk de memorie van grieven en memorie van antwoord. Dit wordt helder verwoord in het arrest HR 20 juni 2008, LJN: BC 4959:
‘4.2.2
De door de Hoge Raad als juist aanvaarde ruime uitleg van het begrip grief hangt samen niet de bepaling van art. 347 lid 1 Rv.. dat in hoger beroep slechts een conclusie van eis en een conclusie van antwoord worden genomen, welke regel beoogt het debat in hoger beroep te beperken. Deze regel brengt mee dat de geïntimeerde bij het inrichten van zijn verweer in beginsel ervan mag uitgaan dat de omvang van de rechtsstrijd in appel door de conclusie van eis is vastgelegd en geen rekening ermee hoeft te houden dat zijn verweer tot nieuwe grieven aanleiding kan geven. Daaruit volgt dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan de conclusie van eis, dan wel (in het geval van een incidenteel appel) de conclusie van antwoord worden aangevoerd.
4.2.3
Dit stelsel hangt samen met het feit dat het debat in hoger beroep voortbouwt op hetgeen in eerste aanleg is geschied en in zoverre ten opzichte van de eerste aanleg als voortgezette instantie heeft te gelden. In het belang van de concentratie van het debat en van een spoedige afdoening van het geschil, mag in dit licht van appellant in beginsel worden verlangd dal hij in zijn conclusie van eis (memorie van grieven) aanstonds niet alleen al zijn bezwaren tegen de beslissingen van de lagere rechter aanvoert, maar ook de nieuwe feiten of stellingen naar voren brengt waarop hij zich in appel mede wenst te beroepen.
4.2.4
Het vorenstaande betekent mede dat de in art. 347 lid l Rv. besloten twee-conclusie-regel ook de — ingevolge art. 130 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv. — aan de oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn eis, in hoger beroep beperkt in die zin dat hij in beginsel zijn eis slechts kan veranderen of vermeerderen niet later dan in zijn memorie van grieven of van antwoord. Dit geldt ook als de vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijk eiser is gesteld.’
Op dit arrest is een verfijning gekomen in het arrest HR 19 juni, NJ 2010, 154 (Wertenbroek q.q./Van den Heuvel c.s.):
‘Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad dienen als grieven te worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd (HR 3 februari 2006, nr. C04/274, NJ 2006, 120). Als grief moet daarom ook worden aangemerkt een verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep indien toewijzing daarvan zou meebrengen dal het dictum van het vonnis van de rechtbank door een ander moet worden vervangen zodat het vonnis vernietigd moet worden. Aan een grief moet de eis worden gesteld dat deze voor de wederpartij voldoende kenbaar in de procedure naar voren is gebracht De in art. 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven, dan wel (in het geval van een incidenteel appel) in de memorie van antwoord worden aangevoerd. Deze twee-conclusieregel beperkt de — ingevolge in. 130 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv — aan de oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of van antwoord mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als deze eisverandering of -vermeerdering niet als een grief moet worden aangemerkt. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken of dat de eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd of zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden. Voorts kan in het algemeen het aanvoeren van een grief of een verandering of vermeerdering van eis na het tijdstip van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grief of de eisverandering of — vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat — indien dan nog mogelijk — een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de nieuwe grief of de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde. Ten aanzien van een incidenteel appel verdient aantekening dat de hiervoor genoemde uitzonderingen niet aan de voorwaarden zijn gebonden dat reeds in de memorie van antwoord incidenteel appel was ingesteld. Voor zover de klacht berust op de opvatting dat bij gebreke van bij memorie van antwoord ingesteld incidenteel hoger beroep een eisvermeerdering in appel door geïntimeerde categorisch is uitgesloten of dat de rechter verplicht is ambtshalve de verandering of vermeerdering van eis buiten beschouwing te laten, faalt zij. Die opvatting is onjuist.’
2.1.2-i
Uit dit laatste arrest volgt dat de twee-conclusie-regel niet absoluut is en dat op de ‘in beginsel strakke regel’ uitzonderingen bestaan, bij voorbeeld indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd of zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden. Voorts kan het aanvoeren van een grief of een verandering of vermeerdering van eis na het tijdstip van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grief of de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist.
In de pleitnota waarin deze akte wijziging eis is genomen is in punt 12.3 hieromtrent gesteld:
‘(Deze wijzigingen leiden niet tot een verandering van het processuele debat, zoals tussen partijen gevoerd, en benadelen de processuele positie van Maatschappij van Welstand niet.{…)’
Welstand reageert daarop met de stelling dat dit tardief is en dat [requirant] dat bij memorie van grieven had moeten doen.7. Welstand betwist echter niet dat de eiswijziging, die niet meer is dan en herformulering te weten een precisering van het eerder petitum, niet leidt tot een verandering van het processuele debat, zoals tussen partijen gevoerd, en ook niet dat deze de processuele positie van Maatschappij van Welstand niet benadeelt. Dit blijkt uit het navolgende. Het petitum bij inleidende dagvaarding luidde als volgt:
- 1.
primair: Welstand te beoordelen de schending op perceel V van de bij akten van 1979 en 1980 gevestigde erfdienstbaarheid te beëindigen en het perceel in de oorspronkelijke toestand terug te brengen;
- 2.
verklaringen voor recht ter zake door Welstand verbeurde boetes met veroordeling van Welstand tot betaling van die boetebedragen aan [requirant];
- 3.
subsidair Welstand te veroordelen mee te werken aan de vestiging van zodanige erfdienstbaarheden als nodig kunnen worden geacht om dezelfde onderlinge toestand, waarin de in het petitum genoemde percelen zich bevonden ten tijde van het overlijden van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te kunnen handhaven (zoals nader geformuleerd in het pentium);
- 4.
Welstand in de proceskosten te veroordelen.
Blijkens de pleitnota/akte wijziging van eis in hoger beroep (p. 71–72 punt 16) betreft de wijziging punt 3 dat moet komen te luiden:
- 3.
subsidair gedaagde te veroordelen binnen 14 dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis te verschijnen voor een door eiser aan te wijzen notaris, teneinde mede te werken aan de vestiging van zodanige erfdienstbaarheden als nodig kunnen worden geacht om dezelfde onderlinge toestand waaraan de percelen gemeente [b-plaats] sectie [B] nummers [005], [006], [007], [008] en [009] zich bevond tijdens het overlijden van wijlen de dames [betrokkene 1] en [betrokkene 2], speciaal wat het beheer en de uitoefening van de overige eigendomsrechten betreft, zulks op straffe van en dwangsom van € 2.500,= voor elke dag dat gedaagde in gebreke blijft aan dit vonnis te voldoen.
Aldus zijn de volgende zaken nieuw:
- —
De 14 dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis; dit betreft slechts een termijnstelling en geen wijziging van de grondslag of het debat; er zou een nadere procedure noodzakelijk zijn (bijvoorbeeld door middel van een kort geding) indien deze wijziging niet wordt toegestaan en Welstand weigert te komen tekenen bij de notaris.
- —
Verschijning voor de notaris. Ook dit is geen wijziging ten opzichte van het eerdere petitum, maar slechts een explicatie, waarvoor anders ook een aparte procedure (bijvoorbeeld een kort geding) noodzakelijk zou zijn geweest;
- —
Opname van de kadastrale nummers; ook dit is niets nieuws maar een nadere explicatie ter voorkoming van een extra procedure in het geval Welstand weigert mee te werken.
- —
De woorden ‘speciaal wat betreft het beheer en de uitoefening van de overige eigendomsrechten betreft’. Ook dit betreft een explicatie ter voorkoming van een nadere procedure.
- —
Dwangsom van € 2.500 per dag. Ook dit voorkomt dat er nadien, wanneer er wel een toewijzende uitspraak is gewezen, alsnog bij een nieuwe procedure een sanctie op het niet nakomen daarvan moet worden gevraagd.
Kortom: de herformulering en nadere invulling is uitsluitend bedoeld teneinde nadere procedures zoveel mogelijk te voorkomen. Dit is blijkens het arrest HR 19 juni, NJ 2010, 154 (Wertenbroek q.q./Van den Heuvel c.s.) één van de uitzonderingen op de ‘in beginsel strakke regel’ dat de eis voor een appellerende partij niet later dan bij de memorie van grieven kan en mag worden gewijzigd. Het hof had dit ambtshalve de rechtsgronden aanvullend ex artikel 25 Rv moeten onderkennen en heeft dat hetzij ten onrechte niet gedaan, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Aldus is ook het oordeel in de voorlaatste volzin van r.o. 4.1.4 ‘dat er geen uitzondering op de regel voordoet dat appellant in hoger beroep de eis uiterlijk bij memorie van grieven kan wijzigen’ rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk, nu die uitzondering zich nu juist wel voordoet, té weten omdat het een nadere precisering/herformulering betreft zonder verandering van het processuele debat teneinde nadere procedures te voorkomen.
‘Zie voor de verandering en vermeerdering van eis in dit verband ook Asser-procesrecht-4, Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent, Hoger Beroep, par. 10.4 en 10.5.’
2.1.3
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt is het oordeel van het hof in r.o. 4.1.2:
‘Bij die beoordeling stelt het hof het navolgende voorop. In hoger beroep geldt de in beginsel twee conclusie-regel. Deze houdt in dat partijen in beginsel gehouden zijn om in hun memories van grieven en antwoord de gehele rechtsstrijd te verwoorden. Weliswaar kunnen zij vervolgens pleidooi vragen, maar in het algemeen heeft een pleidooi in een civiele zaak (slechts) tot doel de reeds door een partij ingenomen standpunten toe te lichten en te verduidelijken. Dit komt levens tot uitdrukking in artikel 4.4 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (overeenkomend met art. 5.5 oud), waarin is bepaald dat iedere partij in eerste termijn een half uur spreektijd ter beschikking heeft, behoudens het zich hier niet voordoende geval dat verlengde spreektijd is gevraagd, De lengte van deze spreektijd impliceert dat, indien een partij zich van een pleitnota bedient, deze pleitnota van beperkte omvang dient te zijn om geheel binnen de daarvoor beschikbare spreektijd te worden voorgedragen. De omstandigheid dat het procesreglement levens voorziet in een mogelijkheid tot het schriftelijk bepleiten van de zaak, brengt niet met zich dat het doel van het pleidooi mag worden verlaten. De eisen van een goede procesorde en de stroomlijning van het debat in hoger beroep verzetten zich daartegen. Ook de pleitnota bij schriftelijk pleidooi dient derhalve van beperkte omvang te zijn. De door [requirant] in het geding gebrachte pleitnota voldoet hier niet aan en zal om die reden in beginsel buiten beschouwing gelaten dienen te worden. Hetzelfde geldt voor de akte overlegging producties, in aanvulling op de grote hoeveelheid producties die [requirant] reeds in eerste aanleg en in hoger beroep in het geding heeft gebracht.’
om navolgende, ook in samenhang te lezen redenen.
i
Het hof gaat, waar het oordeelt in r.o. 4.1.2 dat partijen weliswaar pleidooi kunnen vragen maar in het algemeen een pleidooi in een civiele zaak (slechts) tot doel heeft de reeds ingenomen standpunten te verduidelijken, uit van een onjuiste — want te beperkte — rechtsopvatting ter zake van de aard, omvang en inhoud van een civiel pleidooi in hoger beroep. Het hof miskent aldus dat een procespartij in beginsel alles moet kunnen aanvoeren dat die partij voor de uitkomst van de zaak geraden acht. Het betreft hier immers de laatste feitelijke instantie. De begrenzing van die vrijheid wordt gevonden binnen de beperkingen van de grieven en van de goede procesorde. Dit laatste begrip vertaalt zich doorgaans in de bewaking van het beginsel van hoor en wederhoor, des, dat een wederpartij in redelijkheid de gelegenheid moet kunnen hebben om daarop te responderen, dan wel dat een debat niet zó ingrijpend wordt gewijzigd dat daarmee de procedure onredelijk wordt vertraagd. Die regels van een goede procesorde brengen dus mee dat de rechter eerst bij pleidooi gestelde feiten ter zijde kan laten op de grond dat de tegenpartij daarop niet meer voldoende heeft kunnen reageren of dat zij een nader onderzoek nodig zouden maken waarvoor het betreffende geding geen gelegenheid meer biedt.
In oordeel van het hof dat in het algemeen een pleidooi in een civiele zaak (slechts) tot doel heeft de reeds door een partij ingenomen standpunten toe te lichten en te verduidelijken ligt besloten dat, in de visie van het hof, het pleidooi niet de plaats is om nieuwe feiten te stellen. Daarvan is reeds enige tijd geleden uitgemaakt dat een dergelijke stelling in haar algemeenheid onjuist is.8.
Het hof oordeelt dat de omstandigheid dat het procesreglement tevens voorziet in een mogelijkheid tot het schriftelijk bepleiten van de zaak, niet met zich brengt dat het door het hof omschreven doel van het pleidooi — het toelichten en verduidelijken van de reeds door een partij ingenomen standpunten — mag worden verlaten, omdat, volgens het hof de eisen van een goede procesorde en de stroomlijning van het debat in hoger beroep zich daartegen verzetten. De ‘goede procesorde’ en de ‘stroomlijning van het debat’ zien dus op het oordeel van het hof dat schriftelijk pleidooi zou moeten vallen onder de 30 minuteneis. Zij moeten dus worden gezien in het door het hof beperkte kader van het pleidooi en zien dus niet op de goede procesorde als bewaker van het beginsel van hoor en wederhoor.
Aldus oordelend brengt het hof een rechtens onjuiste en met artikel 6 EVRM strijdige beperking aan op het recht van pleidooi in hoger beroep, althans is het oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
ii
Ook de toepassing van de twee-conclusie-regel op de omvang van een pleitnota bij een schriftelijk pleidooi getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, zoals hierboven weergegeven, ziet de ‘twee-conclusie-regel’ op de concentratie van grieven en weren en formulering c.q. wijziging van eis bij memorie van grieven en memorie van antwoord. Het zegt echter niets over de omvang van het pleidooi en evenmin over de lengte van de pleitnota.
Evenmin kan uit het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven Een beperking voor de omvang van het schriftelijk pleidooi worden opgemaakt. Op artikel 4.4 van het of de voorganger daarvan artikel 5.5 (oud)9. mag een dergelijke beperkte opvatting omtrent het pleidooi opvatting zeker niet worden gebaseerd. Die bepalingen zien immers op de (proces) orde in het kader van een mondeling pleidooi en bepalen in het geheel niets over een schriftelijk pleidooi. Een schriftelijk pleidooi onderscheidt zich van een mondeling pleidooi dat beide partijen ter plekke op elkaars — mondeling voorgedragen — stukken moeten reageren, alsook dat er voor de zitting voorafgaand een bepaalde zittingsduur is gepland, waarvan, gelet op het — algemeen bekende — feit dat er doorgaans nog meer zittingen die dag kunnen zijn gepland het uitlopen niet altijd zonder meer mogelijk is. De lengte van een mondeling pleidooi heeft een hoor- en wederhoor-component en een organisatorische component.
Een beperking van in beginsel 30 minuten spreektijd per partij is, gelet op de mogelijkheid van het vragen van verlening, klaarblijkelijk ingegeven vanuit procesorganisatorische motieven. Dit teneinde op voorhand de zittingduur goed te kunnen inplannen. Wanneer de spreektijd per partij echter (bij gebreke van een dergelijk verzoek) op een half uur per partij is gesteld en een partij gaat daar fors overheen dan kan dit betekenen dat voor de wederpartij minder spreektijd overblijft, dan wel dat de zitting uitloopt ten nadele van een volgende zaak. Aldus kan het beginsel van hoor- en wederhoor in het gedrang komen indien de wederpartij aldus, vanwege de nog maar beperkt overgebleven zittingstijd wordt beknot in zijn pleidooi.
Uit het feit dat ook tevoren verlenging van de spreektijd kan worden gevraagd kan worden afgeleid dat kennelijk de omvang of lengte van de pleitnota in beginsel inhoudelijk geen issue is. Waar bij een mondeling pleidooi heeft de 30 minuteneis dus een sterk ordenend karakter heeft, zonder dat dit te maken heeft met de materiële inhoud van de zaak, geldt dit bij een schriftelijk pleidooi niet.
Bij een mondeling pleidooi zal de rechter ter zitting tijdig aangeven dat er een termijnoverschrijding dreigt en de betreffende partij c.q. advocaat de gelegenheid geven om zich te beperken op hoofdpunten. Niet zelden wordt er dan door of in overleg met de bewuste procespartij een streep gehaald door de overgeslagen passages of zelfs worden er delen van de pleitnota verwijderd die niet zijn voorgedragen. Of men gaat eenvoudig sneller praten. Aldus heeft de bewuste partij nog de gelegenheid te anticiperen op de signalen van de rechter teneinde aldus niet een beurt voorbij te laten gaan doordat het stuk integraal wordt geweigerd.
Anders dan bij een mondeling pleidooi, waar een mogelijkheid bestaat vooraf verlenging van spreektijd te vragen, voorziet het voormelde procesreglement ter zake van het schriftelijke pleidooi niet in een equivalent. Van iets wat niet is bepaald kan (uiteraard) ook geen dispensatie worden gevraagd. Aldus kan de 30 minuteneis niet van toepassing zijn op een schriftelijk pleidooi en had die dus ook niet door het hof op onderhavige zaak mogen worden toegepast
Toepassing zou immers het ongerechtvaardigde en ongerijmde verschil met zich meebrengen dat bij een mondeling pleidooi er vooraf verlenging van de spreektijd zou kunnen worden gevraagd en bij een schriftelijk pleidooi de bijl onherroepelijk bij 30 minuten valt, waarbij dan opeens in beginsel de gehele pleitnota buiten beschouwing blijft10. terwijl bij een mondeling pleidooi de eerste dertig minuten in elk geval wèl meetellen.
Het kan dus ook niet de bedoeling van dit Landelijk reglement zijn dat de 30-minuteneis (onverkort) op het schriftelijk pleidooi van toepassing is. Kennelijk voorziet dat reglement eenvoudig niet in die situatie en dient die dan ook op dit punt buiten beschouwing te worden gelaten.
Het e.e.a. klemt temeer daar er zijdens [requirant] vooraf bij de griffie van het hof is geïnformeerd of er terzake van de omvang van de pleitnota restricties waren. Door het hof werd te kennen gegeven dat die er niet waren.
Aldus beschouwd is het oordeel van het hof niet alleen rechtens onjuist, maar levert de weigering van de pleitnota bovendien een ontoelaatbare verrassingsbeslissing op. Uit het toepasselijke rolreglement blijkt geen beperking, bij de griffie is daaromtrent ook niets bekend en [requirant] is ook niet in de gelegenheid gesteld om zijn stuk in te korten — zo daar gelet op het vorige subonderdeel al rechtens enige grond c.q. noodzaak toe zou zijn —.
Aldus getuigt het ook overigens van een onjuiste rechtsopvatting om de 30 minuteneis op de omvang van een schriftelijk pleidooi toe te passen, zoals het hof heeft gedaan in r.o. 4.1.2. en vervolgens te oordelen dat
‘(…) de lengte van deze spreektijd impliceert dat, indien een partij zich van een pleitnota bedient. deze pleitnota van beperkte omvang dient te zijn om geheel binnen de daarvoor beschikbare spreektijd te worden voorgedragen. De omstandigheid dat het procesreglement tevens voorzien in een mogelijkheid tot het schriftelijk bepleiten van de zaak, brengt niet met zich dat het doel van het pleidooi mag worden verlaten. De eisen van een goede procesorde en de stroomlijning van het debat in hoger beroep verzetten zich daartegen. Ook de pleitnota bij schriftelijk pleidooi dient derhalve van beperkte omvang te zijn. De door [requirant] in het geding gebrachte pleitnota voldoet hier niet aan en zal om die reden in beginsel buiten beschouwing gelaten dienen te worden. (…).’
Noch uit het recht op pleidooi dat een partij toekomt, noch uit de twee-conclusie regel, noch uit het Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven volgt dat het pleidooi naar de aard slechts kort moet of mag zijn. In de literatuur en jurisprudentie is een dergelijke beperking ter zake van het pleidooi ook niet te vinden.
‘Zie bijvoorbeeld: Snijders/ Wendels, Civiel Appel (2009) nr. 182–184’
Resumerend f miskent het hof dat het recht op pleidooi uitsluitend wordt beperkt door de grieven en weren in de eerste schriftelijke ronde en door de goede procesorde en dus niet in omvang, ook niet van de pleitnota. Dat het Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven in het geval van een mondeling pleidooi bij een spreektijd van langer dan 30 minuten vereist dat dit vooraf moet worden aangevraagd, doet daaraan niet af. Indien het hof dit niet heeft miskend heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
iii.
Hetgeen hiervoor wordt gesteld ten aanzien van het oordeel in r.o. 4.1.2 omtrent de pleitnota vanwege de omvang daarvan geldt mutatis mutandis ook voor het in die r.o. 4.1.2 vervatte oordeel omtrent de (gedeeltelijke) weigering van de akte houdende overlegging producties. Hiervoor bepaalt het Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven ten aanzien van de omvang of hoeveelheid daarvan niets.
Daarbuiten kan de rechter producties buiten behandeling laten wanneer de indiening van producties uit het oogpunt van de eisen van hoor en wederhoor te laat moet worden geacht. Het hof toetst daaraan niet, althans niet kenbaar, doch oordeelt:
‘(…) Ook de pleitnota bij schriftelijk pleidooi dient derhalve van beperkte omvang te zijn. De door [requirant] in het geding gebrachte pleitnota voldoet hier niet aan en zal om die reden in beginsel buiten beschouwing gelaten dienen te worden. Hetzelfde geldt voor de akte overlegging producties, in aanvulling op de grote hoeveelheid producties die [requirant] reeds in eerste aanleg en in hoger beroep in het geding heeft gebracht.’
Het hof oordeelt dus dat de in het geding te brengen producties — net als de pleitnota — beperkt in omvang moeten zijn. Ook dit oordeel is rechtens onjuist, aangezien noch in de wet (waaronder begrepen het Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven) noch in de rechtspraak is terug te vinden dat het recht om producties bij pleidooi in het geding te brengen naar omvang beperkt is.
Snijders/ Wendels, Civiel Appel (2009) nr. 184 schrijven over nieuwe producties na grieven het volgende:
‘184. Nieuwe feiten en producties in het bijzonder
Het ligt voor de hand dat voor nieuwe feiten, met inbegrip van nieuwe feiten in nieuwe producties, binnen de grenzen van reeds geponeerde grieven een milder klimaat geldt dan voor nieuwe grieven: de wind van de goede procesorde is zacht. Slechts als een partij een nieuw feit op een zodanig moment in de rechts strijd opwerpt dat zij pal tegen die wind ingaat, zal de appelrechter het niet in zijn onderzoek betrekken. Zo verwierp de Hoge Raad reeds in 1979 in zijn algemeenheid de opvatting dat het pleidooi niet de plaats is om nieuwe feiten te stellen. Aansluitend overwoog hij wel dat regels van een goede procesorde met zich mee kunnen brengen dat de appelrechter eerst bij pleidooi gestelde feiten terzijde kan laten op grond dat de regenpartij daarop niet meer voldoende heeft kunnen reageren of dat zij een nader onderzoek nodig zouden maken waarvoor het geding geen gelegenheid meer biedt. Er zijn echter grenzen, zo blijkt uit HR 30 januari 2004. NJ 2008.536 (E. Verhulp). Bb 2004, p. 81 (M.S.A. Vegler).
Zie HR 6 april 1979.NJ 1980. 34 (CJHB), bevestigd in HR 14 januari 1983, NJ 1983.457 (PAS). HR 13 mei 1983. NJ 1983.714 en HR 27 september 1991. NJ 1991, 801. In HR 14 april 2000. NJ 2000, 489 (OWFV) strandde het cassatiemiddel dat klaagde over toelating van pas hij pleidooi aangevoerde stellingen reeds. omdat uit de gedingstukken niet bleek dat bezwaar was gemaakt legen het alsnog uitvoeren van deze stellingen.
Nog milder ten aanzien van nieuwe feiten bij pleidooi is de Hoge Raad in het geval dat na de conclusiewisseling een voor de zaak nog relevante rechtswijziging optreedt. In een dergelijk geval mogen partijen hun feitelijke stellingen bij pleidooi aan het gewijzigde recht aanpassen en in dat kader nieuwe feiten aanvoeren, dit ten einde een ‘Ueberrasschungsentscheidung’ te voorkomen. De Hoge Raad gaat overigens nog verder ook als de rechtswijziging pas na de pleidooien maar voor het wijzen van het arrest van de appelrechter zou zijn gepubliceerd. dienen partijen nog de gelegenheid te krijgen om hun feitelijke stellingen aan te passen aan de nieuwe juridische situatie.
Zie HR 3 februari 1984. NJ 1984. 765 (FHJM en WLH), waarbij het ging om een voor de zaak cruciaal nieuw arrest, waarover Winters. diss., onder meer p. 216. Zie ook HR 25 juni 1982. NJ 1985.332 (vNH in NJ 1985.333).
Een partij die producties bij een pleidooi (of een andere mondelinge behandeling zoals een comparitie) wenst over te leggen, dient er voor te zorgen dat deze uiterlijk 4 dagen voor de zitting in het bezit van het hof en de wederpartij zijn, aldus bepaalt art. 5.2 jo. art. 2.18 Pdg. Onder omstandigheden (afhankelijk van de aard en de omvang van de producties) kan dit overigens te laat zijn uit het oogpunt van de eisen van hoor en wederhoor. Zie ook art. 1.1.4.3 Pvgh en 1.4.3 Pvgf (waarover nr. 358 en 365), die voor de rekestprocedure een termijn noemen van uiterlijk tien kalenderdagen voor de mondelinge behandeling (een opmerkelijk verschil niet de dagvaardingsprocedure). Acht de appelrechter de indiening van producties uit het oogpunt van de eisen van hoor en wederhoor te laat, dan dient hij deze buiten behandeling te laten dan wel de wederpartij voldoende gelegenheid te bieden om alsnog op die producties te reageren. Wettigen reeds de aard en de omvang van producties, gelet op het tijdstip van terbeschikkingstelling aan de wederpartij, het vermoeden dat een voldoende gelegenheid voor een adequate reactie harerzijds heeft ontbroken, maar is de appelrechter niettemin van oordeel dat die gelegenheid er wel was, dan zal hij dat uitdrukkelijk dienen aan te geven en te motiveren.
Zie bijvoorbeeld HR 29 november 2002, NJ 2004. 172 (HJS). HR 19 December 2003. NJ 2008, 75 (P. Vlas in NJ 2008. 76).JBPr 2004.20 en HR 16 juni 2006. NJ 2006.585 U H. Spoor).
Zie ook HR 7 december 2007, NJ 2008.554 (HJS) voor dc rekestprocedure, dat behandeld wordt in ar. 365.
Onder omstandigheden (afhankelijk van de aard en de omvang van de producties) kan de termijn van 4 dagen ook onnodig lang zijn.’
Van het uiterlijk 4 dagen tevoren toezenden van producties is in het geval van een schriftelijk pleidooi geen sprake omdat ook hier geldt dat die gelijktijdig met de concept pleitnota moeten worden toegezonden.
In deze zaak geldt zelfs dat de producties ruim vóór de uitwisseling van de concept pleitnota aan Welstand zijn toegezonden: zoals [requirant] onder punt 2 van de pleitnota heeft gesteld, heeft zijn advocaat reeds op 11 mei 2010 de akte overlegging producties toegezonden aan de advocaat van Welstand terwijl het schriftelijk pleidooi was op 8 juni 2010. Welstand reageert daar ook op in haar (concept) pleitnota onder punten 22 en 23 op p. 8 en 9 en volstaat dan hoofdzakelijk met [requirant] hofleverancier van producties te noemen en een opsomming te geven van de nieuwe (reeds op 12 mei 2010 ontvangen) producties, zonder daarop inhoudelijk kritiek te geven en zonder daarvan te stellen dat deze te kort voor de zitting zijn ingeleverd of dat het beginsel van hoor en wederhoor wordt geschonden vanwege te weinig voorbereidingstijd o.i.d. Welstand stelt in haar eerste termijn ook niet dat de producties eerder naar voren had moeten worden gebracht, dit verweer voert zij voor het eerst bij dupliek (de tweede termijn) zie onder punt 3, pagina 11 en 12.
Ook in haar dupliek, opgesteld na de ontvangst van de concept pleitnota van [requirant], reageert Welstand op de producties, zie p. 12–13 punt 5 t/m 7 van de pleitnota, maar ook dan zegt zij dus niet dat de producties te kort voor de zitting (8 juni 2010) zijn ingeleverd. In punt 3 op p. 11–12 (het kopje ‘Nieuwe feiten, nieuwe weren, nieuwe feitelijke grondslagen’) van haar (dupliek) pleitnota voert Welstand het verweer dat er zakelijk op neerkomt dat [requirant] het e.e.a. eerder in de procedure naar voren had moeten brengen en dus niet dat het beginsel van hoor en wederhoor wordt geschonden vanwege te weinig voorbereidingstijd o.i.d.
Kortom: ook in het geval van de producties had het hof deze niet mogen weigeren vanwege de omvang c.q. het aantal producties. Ook hier geldt dat een procespartij alles in het geding mag brengen — zeker nu het de laatste feitelijke instantie is — wat haar voor de uitkomst van de procedure geraden acht en ook hier geldt slechts de begrenzing van het partijdebat en de goede procesorde met de focus op het beginsel van hoor- en wederhoor. Het getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting om producties te weigeren op grond van het aantal (al dan niet in combinatie met of met het oog op hetgeen een partij al eerder aan producties in het geding heeft gebracht).
Voorts is rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het hof deze producties vanwege het aantal heeft geweigerd gelet op de omvang van die producties. Uitgaande van producties L t/m Z11. (waarvan Ml, M2 en M3) zou het dus gaan om 20 producties (minus productie Z). Dit is, hoe men dat ook beschouwt, niet een zodanige omvang dat daarmee, wanneer die tijdig worden toegestuurd, een wederpartij wordt overvallen of in zijn verdediging of procesvoering wordt geschaad. Dat zou bijvoorbeeld anders kunnen zijn indien twee weken tevoren 26 ordners producties worden gebracht en in redelijkheid niet kan worden gevergd dat een partij zich daarop nog kan voorbereiden. Daarvan is in casu in het geheel geen sprake. Het zijn ook stukken in het Nederlands. Bovendien zijn de producties reeds op 11 mei 2010 aan de advocaat van Welstand toegezonden welke door laatstgenoemde ook zijn ontvangen en dat is dus ruim voor de zitting van 8 juni 2010, sterker nog: dat is zelfs ruim voor de uitwisseling van de concept pleitnota's. Welstand klaagt dan ook terecht niet in de pleitnota over schending van het beginsel van hoor en wederhoor (te weinig voorbereidingstijd o.i.d.) omdat dit beginsel in casu eenvoudigweg niet geschonden is.
Aldus is het arrest op dit punt ook volstrekt onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk. Meer dan dat ‘hetzelfde geldt’ in combinatie met de niet ter zake doende mededeling ‘in aanvulling op de grote hoeveelheid producties’ valt er in de bewuste rechtsoverweging (en ook overigens niet in de uitspraak) niet te lezen. Moet het oordeel van het hof aldus worden begrepen dat de 30 minuteneis ook op die akte met producties worden toegepast of ziet de toetsing van de producties uitsluitend op de door het hof aangenomen beperkte reikwijdte en mogelijkheden van het debat? Het hof had in elk geval nader moeten motiveren dat en waarom toelating van deze producties in zijn visie in strijd met de goede procesorde zou komen.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
iv
Tenslotte is het, zonder nadere toelichting die ontbreekt, onbegrijpelijk dat het hof tot het oordeel is gekomen in r.o. 4.1.2 dat deze pleitnota niet in 30 minuten zou kunnen worden voorgedragen en dus te lang is. Deze pleitnota bevat weliswaar iets meer dan 71 pagina's, maar daarvan met een groot aantal opsommingen citaten uit processtukken, bijlagen en verklaringen.12. Het is niet ongebruikelijk om tijdens een mondeling pleidooi — waarbij partijen en de rechter de pleitnota onder ogen hebben en meelezen — dergelijke passages en citaten uit processtukken niet integraal voor te lezen, doch daarnaar te verwijzen en daaromtrent te parafraseren. Daarmee kan aanmerkelijke tijdwinst worden geboekt, zodat aan de hand van het aantal pagina's niet, althans niet zonder meer kan worden geoordeeld dat die niet in de daartoe bestemde 30 minuten zou kunnen zijn voorgedragen. Bovendien geldt ook hier weer subsidiair dat bij een mondeling pleidooi een keuze kan worden gemaakt wat men wel of niet voordraagt voor het geval men in tijdnood komt. Aldus kon en mocht het hof niet oordelen dat deze pleitnota niet aan de 30-minuteneis voldoet, zo die onverhoopt van toepassing zou zijn, hetgeen [requirant] in de voorgaande subonderdelen i en ii bestrijdt.
2.1.4
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt is dat het hof eerst in r.o. 4.1.2 overweegt dat (ook) de pleitnota bij schriftelijk pleidooi van beperkte omvang dient te zijn en nu de door [requirant] in het geding gebrachte pleitnota hieraan niet voldoet deze om die reden in beginsel buiten beschouwing gelaten dient te worden, evenals — om dezelfde reden de akte overlegging producties en vervolgens in r.o. 4.1.3 oordeelt dat:
‘In afwijking van het voorgaande zal het hof evenwel de pleitnota, voor zover [requirant] daarin zijn eerdere stellingen omtrent ‘zodanige zakelijke en/of persoonlijke rechten en verplichtingen’ nader uitwerkt, bij de beoordeling betrekken. Gelet op de verdere inhoud van dit arrest wordt Welstand in haar uit art. 19 Rv (in het bijzonder de tweede zin) voortvloeiende rechten niet benadeeld.’
en in r.o. 4.4.5
‘(…) Hetzelfde geldt voor de verklaringen van [betrokkene 5], [betrokkene 6] en [betrokkene 7], die [requirant] bij het schriftelijk pleidooi in het geding heeft gebracht. Hierin wordt gesproken over het bijeenhouden en intact laten van het landgoed, zonder dat daaruit voornoemde absolute stringentheid blijkt. (…)’
om navolgende redenen.
i
Allereerst behoeft het uiteraard geen nader betoog dat een processtuk niet uitsluitend voor zover het een bepaald onderwerp betreft kan worden toegelaten en voor het overige buiten beschouwing wordt gelaten omdat het te omvangrijk zou zijn. Anders gezegd, het hof mag niet een willekeurig stukje kiezen wat wel ‘meegenomen’ wordt en de rest buiten beschouwing laten. Het hof oordeelt hier in r.o. 4.1.3 met een verwijzing naar artikel 19 Rv kennelijk dat dit geoorloofd zou zijn ten opzichte van Welstand, naar [requirant] begrijpt, omdat de zaak toch wordt afgewezen. Echter het hof miskent dat het jegens [requirant] getuigt van een onjuiste rechtsopvatting om eerst de pleitnota te verwerpen en dan toch een (willekeurig en onvoldoende gedefinieerd) stukje mee te nemen. Het hof neemt aldus een ontoelaatbare verrassingsbeslissing jegens [requirant], die achteraf een deel van zijn bij pleidooi aangevoerde feiten buiten behandeling gelaten ziet en een deel niet en bovendien niet kan narekenen welk deel nu wel is behandeld en welk deel buiten beschouwing is gebleven en zonder dat [requirant] — zoals bij een mondeling pleidooi wel mogelijk is — daarop heeft kunnen anticiperen.
Het hof gaat dan ook van een onjuiste rechtsopvatting uit door processtukken (grotendeels) te weigeren en vervolgens dan op één (niet voldoende omschreven punt toe te laten (de pleitnota) en voor wat betreft de producties de akte eerst geheel te weigeren en vervolgens toch enkele producties te bespreken en dus toe te laten tot het geding. Zoals in het vorige subonderdeel (2.1.3) nader is uiteengezet, kan de goede procesorde zich verzetten tegen het toelaten van een bepaalde nieuwe stelling of nieuwe weer indien die nader onderzoek vereist of een of meer productie uit het oogpunt van de eisen van hoor en wederhoor te laat zijn ingebracht. De rechter stelt dan expliciet — met redenen omkleed — bepaalde stellingen of producties buiten behandeling. Het omgekeerde kan en mag echter niet, althans niet op de wijze zoals het hof dat heeft gedaan, andermaal omdat aldus voor de hogere rechter en voor partijen niet goed is na te gaan wat nu wel tot het debat is toegelaten door het hof en wat niet.
ii
Het hof geeft in die rechtsoverweging (en ook overigens in het aangevallen arrest) niet aan welk gedeelte c.q. welke concrete paragrafen, pagina's of alinea's wel door het hof worden meegenomen en welk gedeelte niet. De omschrijving ‘de pleitnota, voor zover [requirant] daarin zijn eerdere stellingen omtrent ‘zodanige zakelijke en/of persoonlijke rechten en verplichtingen’ nader uitwerkt’ is, zeker nu een kopje met die tekst in die pleitnota niet voorkomt, te vaag om te kunnen nagaan op welke passages en welke pagina's van die pleitnota het hof klaarblijkelijk het oog heeft gehad. Aldus maakt het hof voor de hogere rechter niet, althans onvoldoende inzichtelijk welk deel van de pleitnota het nu wel en welk deel het nu niet heeft meegenomen. De eis dat de hogere rechter in het kader van de controlerende functie voldoende moet kunnen nagaan van welke stukken, feiten en gegeven de rechter in de aangevallen uitspraak is uitgegaan vinden we onder meer terug in de eis om schriftelijk bezwaar te maken tegen een verandering of vermeerdering van eis.
‘Zie: Snijders/Wendels t.a.p. nr 189 en Asser-procesrecht-4, Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent, Hoger Beroep. nr. 167.’
iii
In r.o. 4.1.3 rept het hof niet over enige toelating van producties terwijl het in r.o. 4.4.5 in weerwil van r.o. 4.1.2 toch wel weer enkele producties daarvan behandelt. Voor wat betreft de producties valt niet na te gaan welke producties het hof uiteindelijk wel heeft toegelaten en welke niet, althans is het oordeel van het hof (eerst niet toelaten en vervolgens een deel toch behandelen) onbegrijpelijk, want intern tegenstrijdig. Aldus maakt het hof daarnaast ook hier voor de hogere rechter niet, althans onvoldoende inzichtelijk welk deel van de producties het nu wel en welk deel het nu niet heeft meegenomen.
iv
Het hof heeft dit alles genoemd in i t/m iii hetzij miskend althans had het in elk geval nader moeten motiveren (met vindplaats) welke producties en welke gedeelten van een pleitnota het wel tot het debat heeft toegelaten.
2.1.5
Het slagen van één of meer in dit onderdeel 2.1 hierboven aangevoerde klachten vitiëert ook r.o. 4.4.4. t/m 5 en het dictum waarin het hof de vorderingen van [requirant] afwijst omdat hij onvoldoende zou hebben gesteld.13. Immers, wanneer de producties en pleitnota in hoger beroep (grotendeels) buiten beschouwing worden gelaten, raakt dat direct aan de stelplicht van [requirant] en kunnen deze oordelen dus niet in stand blijven. Het vitiëert ook r.o. 4.4.8 waarin het hof het bewijsaanbod passeert waarin het hof overweegt dat het niet toekomt aan beoordeling van het bewijsaanbod nu de stellingen van [requirant] naar het oordeel van het hof de vorderingen niet kunnen dragen. Ook bij deze beoordeling wreekt zich dat een substantieel deel van de processtukken van [requirant] in hoger beroep, te weten de pleitnota in hoger beroep en de akte overlegging producties van diezelfde datum (grotendeels) buiten beschouwing zijn gelaten.
2.2
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof met betrekking tot de vordering van [requirant]:
‘4.4.1.
De overige onderdelen van de grieven I, II en VI. alsmede de grieven III tol en mei V, VII en V III lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
In het bijzonder baseert [requirant] in hoger beroep (grief III) zijn vorderingen op het niet naleven door Welstand van:
- a.
akte-1979.art. 12C (als rechtsopvolger van [betrokkene 2]);
- b.
akte-l980.de erfdienstbaarheid op blad 11/12. en
- c.
akte-1980. blad 9. 10 en 11 waarop [requirant] op grond van de akte-2006 als rechtsopvolger van het Diaconessenhuis stelt recht te kunnen doen gelden.
4.4.2.
De primaire vordering (vordering I) is gebaseerd op de stelling dat er een erfdienstbaarheid bestaat waarmee de handelwijze van het echtpaar [betrokkene 3 en 4] ten aanzien van perceel V in strijd is. In eerste aanleg heeft [requirant] tijdens de gehouden comparitie na antwoord erkend dat de akte-1979 niet een erfdienstbaarheid in deze zin beval. In hoger beroep voert [requirant] aan dat de handelwijze strijdig is met de in de akte-1980 op blad l1/12 gevestigde erfdienstbaarheid, hiervoor geciteerd in r.o. 4.2.8 . Het hof overweegt dat de letterlijke tekst van die bepaling geen aanknopingspunten voor het gelijk van [requirant] biedt.
4.4.3.
Het hof overweegt voorts dat [requirant] bij alle vorderingen in wezen tot uitgangspunt neemt dat het gebruik van de tot de nalatenschappen van beide erflaters behorende gronden nimmer gewijzigd mag worden en dat er nimmer nieuwe opstallen gebouwd mogen worden. [requirant] voert aan dat dit de wil van. dan wel in de geest van. de erflaters was. Hij voert tevens aan dat dit bepalend is voor de omvang van de verplichtingen van de legatarissen en voor de inhoud van de beoogde erfdienstbaarheden.
[requirant] omschrijft die verplichting onder meer als:
‘… de situatie terzake het landgoed [A] zoals deze qua gebruik, beheer en verschijningsvorm ten tijde van het overlijden van de erflaatster mevrouw [betrokkene 1] bestond eeuwigdurend te handhaven en als een geheel te beheren’
(mvg p. 11 onder p. 1e alinea).’
om navolgende ook in onderling verband te lezen redenen.
i
Door aldus te oordelen in r.o. 4.4.2 heeft het hof allereerst miskend, althans daaraan geen kenbare aandacht gegeven, dat, blijkens onder meer punt 2a van de Memorie van Grieven, hij zich op het standpunt stelt dat de legatarissen ter uitvoering van het testament van [betrokkene 1] zijn overeengekomen‘het vestigen van zodanige zakelijke en/of persoonlijke rechten en verplichtingen tussen de gelegateerde onroerende goederen als nodig kunnen worden geacht om dezelfde onderlinge toestand daarvan als die voor het overlijden van erflaatster bestond te kunnen handhaven’14..
[requirant] beroept zich niet, althans niet primair, op het testament van de erflaters als wel op het feit dat de legatarissen (waarvan hij rechtsopvolger onder bijzondere titel van onder meer het Diaconessenhuis is), een overeenkomst hebben gesloten om de toestand zoals die ten tijde van het overlijden van de erflaatster was, te handhaven. Reeds bij memorie van grieven is die grondslag van de vordering (blijkens onder meer punt 2a van de memorie van grieven op p. 2 en punt 4b op p. 4 van de pleitnota in hoger beroep) (nakoming van) een overeenkomst die de legatarissen onderling hebben gesloten.15.
In dat verband stelt hij dus (in elk geval in hoger beroep) niet ‘dat er een erfdienstbaarheid bestaat waarmee de handelwijze van het echtpaar [betrokkene 3 en 4] ten aanzien van perceel V in strijd is’, zoals het hof oordeelt in r.o. 4.4.2, maar dat de legatarissen hebben afgesproken dergelijke erfdienstbaarheden te zullen vestigen, hetgeen blijkt uit de bepalingen A, B en C uit de akte van 1977, alsmede uit de verplichtingen die aan [requirant] in de akte van 1979 werden opgelegd alsook uit de verplichtingen die Welstand en het Diaconessenhuis elkaar oplegden bij akte van ruiling van 9 maart 1980 (zie productie 4 bij inleidende dagvaarding art 10C, p. 9, 10 en 11).16. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij is het oordeel op dit punt onbegrijpelijk. Althans onvoldoende gemotiveerd.
Dit wordt verder uitgewerkt in de pleitnota en de producties M2 en M3 (de notitie en aanvullende notitie van prof. mr N.C. van Oostrom). Daarin wordt nog eens helder uiteen is gezet dat er sprake is van een overeenkomst tussen de drie legatarissen en op welke wijze [requirant] daarvan in rechte nakoming kan vorderen.17.
ii
In dat verband is ook onjuist en onbegrijpelijk dat het hof overweegt in r.o. 4.4.2:
‘(…)In hoger beroep voert [requirant] aan dat de handelwijze strijdig is met de in de akte-1980 op blad 11/12 gevestigde erfdienstbaarheid, hiervoor geciteerd in r.o. 4.2.8 , Het hof overweegt dat de letterlijke tekst van die bepaling geen aanknopingspunten voor het gelijk van [requirant] biedt.’
[requirant] stelt immers in hoger beroep, blijkens p. 16 van de MvG18. dat de akte van 1980 een erfdienstbaarheid bevat die materieel wel hetzelfde wil regelen als de al bestaande erfdienstbaarheden tussen de percelen IVa en IVb met de percelen van [requirant], maar dat deze een bredere strekking heeft gekregen aansluitend bij de reikwijdte van het beding tussen legatarissen in de akte afgifte legaat. De betreffende erfdienstbaarheid dient ‘ter bestendiging van de bestaande toestand over en weer’ en ‘waardoor de toestand waarin de onroerende goederen zich ten opzichte van elkander bevinden blijft gehandhaafd.’19. Uitdrukkelijk wordt daar, aldus nog steeds [requirant] in de MvG t.a.p., gesproken ter bestendiging van de bestaande toestand over en weer zonder dat daaraan enige beperking wordt gegeven. Vervolgens wordt in de MvG t.a.p. verwezen naar de brief aan mr [betrokkene 7] uit 1979 en diens antwoord daarop.
[requirant] stelt dus dat de bedoeling achter de erfdienstbaarheid een veel bredere is dan de rechtbank aanneemt. Weliswaar komt het bij de uitleg van een notariële akte aan op de daarin tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in de akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte,20. maar dat laat overigens onverlet dat de partijbedoeling van de achter de akte liggende obligatoire overeenkomst weer wel via het Haviltexcriterium kan worden gesteld en bewezen. Zie HR 22 oktober 2010, LJN BM8933:
‘4.2.2
Voor zover het hof in de rov. 3.4 – 3.5 heeft onderzocht wat de inhoud is van het door partijen gevestigde opstalrecht in het bijzonder met betrekking tot de duur daarvan, heeft het hof in rov. 3 met juistheid tot uitgangspunt genomen dat het bij de beantwoording van die vraag aankomt op de in de notariële akte van vestiging van het recht van opstal tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in die akte opgenomen, naar objectieve maantstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte uit te leggen omschrijving van de duur van het opstalrecht (vgl. HR 8 december 2000. nr. C99/018. LJN AA8901. NJ 2001/350 en HR 13 juni 2003. nr. C01/224. LJN AH9168. NJ 2004/251). Tegen deze objectieve uitlegmaatstaf komen de onderdelen derhalve terecht niet op. Evenmin zijn klachten gericht tegen het op die maatstaf gebaseerde oordeel van het hof (rov. 3.5. eerste volzin) dat het opstalrecht van [eiseres] op grond van de duurbepaling in de vestigingsakte geëindigd is omdat het rendement als bedoeld in die akte per peildatum 1 maart 2003 minder dan 30% van de actuele grondwaarde bedraagt, zodat de door [verweerster] gevorderde verklaring voor recht in beginsel toewijsbaar is.
4.2.3
Het hof heeft evenwel miskend dat het verweer van [eiseres] aanleiding gaf tevens te onderzoeken of de inhoud van het gevestigde opstalrecht (zoals op grond van de vestigingsakte vastgesteld aan de hand van voormelde objectieve uitlegmaatstaf) afweek van hetgeen partijen met betrekking tot (de duur van) het opstalrecht waren overeengekomen in de aan de vestigingsakte ten grondslag liggende obligatoire overeenkomst. Indien zulks het geval is, heeft [eiseres] daarin immers een aanspraak bedongen op vestiging te haren behoeve van een recht van opstal dat geldt voor de overeengekomen duur. Die aanspraak zou weliswaar geen verandering brengen in de duur van het opstalrecht dat bij akte van 21 december 1995 is gevestigd, maar in hun onderlinge verhouding zou de overeenkomst wel in de weg kunnen slaan aan (toewijzing van) daarmee strijdige vorderingen van [verweerster].
Voor de beantwoording van de vraag wat de inhoud is van die obligatoire afspraken, komt het — ook indien zij (al dan niet in concept) op schrift zijn gesteld, zoals hier blijkens hetgeen partijen in de feitelijke instanties hebben aangevoerd het geval was met concepten van de duurbepaling en van de notariële akte — aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze afspraken (in dit geval aan de duurbepaling) mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, zulks in het licht van alle omstandigheden van het geval (de Haviltex-maatstaf). In dit opzicht levert weliswaar de notariële akte waarbij het opstalrecht is gevestigd, indien daarin tevens de inhoud van de obligatoire overeenkomst is opgenomen, tussen partijen bij die akte dwingend bewijs op van de waarheid van hetgeen in de akte door hen omtrent de inhoud van die overeenkomst is verklaard (art. 157 lid 2 Rv.). maar daartegen slaat tegenbewijs open (art. 151 lid 2 Rv.). welk tegenbewijs gelet op de hier toepasselijke Haviltex-maatstaf op alle omstandigheden van het geval betrekking kan hebben.’
In casu beroept [requirant] zich dus op de letterlijke tekst in de notariële akten en op de obligatoire bepalingen achter de notariële akte uit 1980, te weten een overeenkomst inhoudende dat de toestand/situatie op het landgoed zou blijven zoals die ten tijde van het overlijden van de erfgenamen was. Met die obligatoire bepalingen is het gebruik als de [naam hoeve]hoeve als Vergader- en conferentiecentrum met horecagelegenheid (bruin café) in strijd. Het hof had dit, ambtshalve de rechtsgronden ex artikel 25 Rv aanvullend, moeten onderkennen, danwel indien het dat heeft gedaan zijn oordeel op dit punt (nader) moeten motiveren.
Vervolgens is dus niet relevant of [requirant] ter comparitie zou hebben erkend dat de akte-1979 (de koopovereenkomst waarbij [requirant] het landhuis kocht) niet een erfdienstbaarheid in deze zin bevat, nu [requirant] bij de akte van 1979 en bij akte van 2006 in alle rechten is getreden van één van de drie legatarissen, te weten het Diaconessenhuis.21. Aldus kon en kan [requirant] zich op de zelfde afspraken beroepen die er destijds tussen de drie legatarissen zijn gemaakt, alsook op de bedoeling achter de akte uit 1980 p. 11/12, zoals geciteerd door het hof in r.o. 4.2.8.22.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
iii
Onbegrijpelijk is voorts de uitleg door het hof van de stellingen van [requirant] in r.o. 4.4.3, waarin het hof overweegt:
‘Het hof overweegt voorts dat [requirant] bij alle vorderingen in wezen lot uitgangspunt neemt dat het gebruik van de tot de nalatenschappen van beide erflaters behorende gronden nimmer gewijzigd mag worden en dat er nimmer nieuwe opstallen gebouwd mogen worden. [requirant] voert aan dat dit de wil van dan wel in de geest van de erflaters was. Hij voert tevens aan dat dit bepalend is voor de omvang van de verplichtingen van de legatarissen en voor de inhoud van de beoogde erfdienstbaarheden.
[requirant] omschrijft die verplichting onder meer als:
‘… de situatie terzake het landgoed [A] zoals deze qua gebruik, beheer en verschijningsvorm ten tijde van het overlijden van de erflaatster mevrouw [betrokkene 1] bestond eeuwigdurend te handhaven en als een geheel te beheren’
(mvg p. 11 onder p. le alinea).’
Het hof citeert hier onvolledig. De MvG p. 11 sub p. luidt hier voor zover van belang (onderstreept door mij-HJWA):
‘(…) Ook het bestuur van S.P.C.I (voorheen:Diaconessenuis-HJWA) onderschrijft de door [requirant] aangegeven bedoelingen en achtergronden van datgene wat de legatarissen zijn overeengekomen en onder andere is verwoord in artikel 12C van de akte van 5 juni 1979 en artikel 10C in de akte van 9 januari 1980: Ik ([requirant]. adv) begreep u ( de heren mr [naam 2]. adv.) Aldus dat u gelijk ik meent dat deze last inhoudt dat de drie legatarissen verplicht zijn om de situatie terzake het landgoed [A] zoals deze qua gebruik, beheer en verschijningsvorm ten tijde van de erflaatster mevrouw [betrokkene 1] bestond eeuwigdurend te handhaven en als een geheel te beheren (eeuwigdurende beheer-/naleving-/instandhoudingsverplichting) en om. zodra mogelijk, zodanige erfdienstbaarheden en overige rechten en verplichtingen te vestigen als nodig kunnen worden geacht om het landgoed [A] in stand te houden (medewerkingsverplichting).’
Het hof denatureert deze brief en miskent daarbij dat [requirant] hier bevestigt hetgeen S.P.C.I. c.q. het (voormalige) Diaconessenhuis hier heeft aangegeven dat is overeengekomen tussen de drie legatarissen.
Dat is ook steeds wat [requirant] aanvoert: De drie legatarissen hebben een obligatoire overeenkomst gesloten die zij zouden omzetten, zodra dat mogelijk was, in ‘over en weer al zodanige zakelijke en/of persoonlijke rechten en plichten’, waaronder een of meerdere erfdienstbaarheden, als ‘nodig kunnen worden geacht’ voor het als een geheel in stand houden van het landgoed in de toestand/situatie anno 1974. Daarbij bestond in de periode voorafgaand aan het in gebruik geven van de [naam hoeve]hoeve aan [betrokkene 3] c.s. om daarin een Conferentie en Vergadercentrum te vestigen, geen verschil van mening, zoals blijkt uit de correspondentie uit die tijd, waarnaar [requirant] bij memorie van grieven verwijst.
Zo wordt bijvoorbeeld bij MvG p. 9 punt I. verwezen naar de brief van Welstand van 22 maart 1994 overgelegd als productie II bij akte d.d. 8 augustus 2008 in eerste aanleg (eerste alinea p. 9) en in het bijzonder naar een eerdere brief van Welstand van 3 maart 1987 (productie 23 in eerste aanleg) waar Welstand stelt ‘Weest u ervan overtuigd dat het bestuur van de Maatschappij van Welstand tracht het landgoed [A], voor zover zij daar eigenaresse van is, zodanig te beheren, dat het zijn functie behoudt in de geest van de erflaters.’23. In de derde alinea van p. 9 van de MvG verwijst [requirant] naar een brief van Welstand (overgelegd als productie 24 in eerste aanleg) d.d. 22 juni 1988, waarin Welstand aan [requirant] bericht dat zij zich beraadt over wat te doen met ‘de [naam hoeve]hoeve", nu de (toenmalige) pachter [pachter] met pensioen gaat. Hierbij zal, aldus de brief, duidelijk rekening worden gehouden met de ‘wensen’ van de erflaters. Voor nader overleg wordt [requirant] in die brief doorverwezen naar de toenmalige rentmeester. In de MvG derde en vierde alinea van p. 9 en eerste alinea van p. 10 stelt [requirant] vervolgens:
‘(…) Daarop is met deze laatste gesproken en is door Welstand aan [requirant] gevraagd of hij ermee kon instemmen dat, nu de agrarische functie voor de [naam hoeve]hoeve komt te vervallen omdat, gezien de omvang van de boerderij, er in de toekomst niet sprake meer was van een levensvatbaar bedrijf en bijbehorende gronden gevoegd konden worden bij een andere nabij gelegen boerderij van Welstand zodat deze wel levensvatbaar werd, de [naam hoeve]hoeve uitsluitend burgerwoning zou worden. Hierbij kon Welstand de instandhouding middels verhuur of erfpacht van de [naam hoeve]hoeve c.a. verzekeren zonder dat er sprake was van enige aantasting van het landgoed. Omdat in de [naam hoeve] altijd al gewoond werd, was dit een goed en acceptabel alternatief passend binnen de overeengekomen instandhoudingverplichting en daarmee heeft [requirant] dan ook ingestemd. Eerst daarna ( 1990) heeft Welstand een bouwvergunning aangevraagd voor de verbouw van de [naam hoeve]hoeve tot woonboerderij. Gezien de vooraf bereikte overeenstemming heeft [requirant] hiertegen dan ook verder geen bezwaar gemaakt.
Ook Natuurmonumenten heeft met deze aanpassing ingestemd zoals blijkt uit haar brief van 24 april 1998 gericht aan de gemeente Zundert (videte productie 25). Natuurmonumenten maakt daarbij wel bezwaar tegen de bestemming Vergader- en Cursuscentrum voor de [naam hoeve]hoeve en stelt, dat ‘de bestemming wonen volstrekt voldoende is om deze voormalige boerderij blijvend in stand te houden ‘en‘de bestemming Vergader- en Cursuscentrum geen enkele bijdrage levert aan het instandhouden van de cultuurhistorische waarden van het landgoed’. Ook stelt Natuurmonumenten ‘de bestemming Vergader- en cursuscentrum voor een boerderij in het centrum van landgoed [A] op slechts enkele meters afstand van de historische buitenplaats doet sterk afbreuk aan de historische en cultuurhistorische waarden van het landgoed(…)’
Hieruit volgt dus dat er sprake was van een overeenkomst tussen de legatarissen, die tot 1994 door alle partijen werd onderschreven.
Die overeenkomst is bovendien niet zó absoluut als het hof dat omschrijft in r.o. 4.4.3 wordt gesteld, hetgeen volgt uit het bovengenoemde citaat van pagina 9 en 10 van de MvG. Het is dan ook onjuist en onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat [requirant] bij alle vorderingen in wezen tot uitgangspunt neemt dat het gebruik van de tot de nalatenschappen van beide erflaters behorende gronden nimmer gewijzigd mag worden en dat er nimmer nieuwe opstallen gebouwd mogen worden. Uit het hierboven aangehaalde citaat uit de MvG derde en vierde alinea van p. 9 en eerste alinea van p. 10 blijkt immers dat [requirant] zich niet op het standpunt heeft gesteld dat er eeuwigdurend niets mag worden veranderd. Hij heeft immers ingestemd met de bestemmingswijziging van de [naam hoeve]hoeve van agrarisch bedrijf met bedrijfswoning tot woonboerderij. Het moet echter passen binnen de instandhoudingverplichting die de legatarissen onderling zijn overeengekomen en ook allen24. langere tijd hebben onderschreven. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
iv
Het vorige subonderdeel, in het bijzonder de laatste alinea daarvan, vitiëert ook de r.o. 4.4.4, 4.4.5 en 4.4.7, waarbij het hof voortbouwt op dit onjuiste en te stringente uitgangspunt, alsmede 4.4.8 t/m 5 waarin naar aanleiding daarvan conclusies worden getrokken, in het bijzonder dat [requirant] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan terzake van dit stringente uitgangspunt.
2.3
Het in onderdeel 2.2 gestelde heeft vervolgens consequenties voor hetgeen het hof vervolgens overweegt:
‘4.4.4.
Naar het oordeel van het hof heeft [requirant] onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om dit zeer stringente en vertrekkende uitgangspunt te onderbouwen. Allereerst ontbreken stukken van de erflaters waarmee deze stelling zou kunnen worden onderbouwd. De bewuste testamenten zijn niet in her geding gebracht. In akte 1979 wordt een deel van het testament van [betrokkene 1] geciteerd, maar daarin is geen aanknopingspunt voor voornoemd stringent uitgangspunt te vinden. Evenmin zijn er brieven of andere verklaringen van de erflaters in het geding gebracht, noch verklaringen van personen die uit eigen wetenschap voldoende concreet over de wil van de erflaters kunnen verklaren.
Voorts heeft [requirant] evenmin voldoende duidelijke verklaringen van de legatarissen over het door [requirant] gestelde uitgangspunt aan zijn stellingen ten grondslag gelegd. Het hof merkt hierbij nog op dat vóór het overlijden van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] landgoed [A] één onverdeeld landgoed was. Als rechtstreeks gevolg van de laatste wil van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is het landgoed verdeeld over meerdere rechtspersonen. Bij de akte-1980 hebben [betrokkene 2] en het Diaconessenhuis er bovendien aan meegewerkt dat perceel I werd afgesplitst en in eigendom aan [requirant] werd overgedragen. Het voorgaande levert geen ondersteuning op van de stelling van [requirant] over het ‘als een geheel te beheren’ landgoed. Ook de bepalingen van de Natuurschoonwet kunnen de stellingen van [requirant] niet onderbouwen nu Welsland onbetwist heeft aangevoerd dat deze bepalingen vooral fiscaal van aard zijn en bovendien in tijd beperkt waren lot 13 juni 1999.
Verder meent [requirant]- door Welstand betwist — dat hij rechtstreeks aan de akte-1980 een erfdienstbaarheid kan ontlenen en een ondersteuning voor zijn hiervoor onder 4.4.3 omschreven uitgangspunt. Nog daargelaten dat de tekst daarvan, als overwogen, geen aanknopingspunten voor het gelijk van [requirant] biedt, wordt in die akte melding gemaakt van: Ten aanzien van de bij deze gevestigde erfdienstbaarheden zal splitsing of bebouwing van een heersend erf niet als verzwaring van de erfdienstbaarheden kunnen worden aangemerkt’ (zie hiervoor onder 4.2.8). [requirant] heeft nagelaten te onderbouwen hoe de hier genoemde bebouwing met zijn uitgangspunt valt te rijmen.
Het hof is van oordeel dat alle behandelde grieven hierop afstuiten.
4.4.5.
Indien overigens het uitgangspunt van [requirant] wel gevolgd zou dienen te worden, onderbouwt dit nog niet zonder meer de stelling van [requirant] dat de legatarissen met de bepaling onder A. Ben C in de akte-1977 (alsmede in akte-1983: zie hiervoor r.o. 4.2.4) over en weer de verplichting op zich hebben genomen om zakelijke en/of persoonlijke rechten le vestigen waarbij iedere mogelijke gebruikswijziging of bouwactiviteit ten eeuwigen dage zou worden uitgesloten. Weliswaar is bij de akte-1979 door [betrokkene 2] en het Diaconessenhuis met [requirant] een erfdienstbaarheid bedongen, waarbij het stichten van gebouwen over en weer in beginsel niet werd toegestaan (NB: de gebruiksbeperking onder D werd alleen aan perceel I van [requirant] opgelegd). Deze erfdienstbaarheid is evenwel slechts gevestigd voor een deel van de betrokken percelen, terwijl maar één legataris, namelijk het Diaconessenhuis, daarbij betrokken was. Toen een andere legataris (Welstand) betrokken raakte bij de erfdienstbaarheid op blad 11/12 van de akte-1980 is deze erfdienstbaarheid op een geheel andere wijze geformuleerd, waaraan bovendien de reeds geciteerde slotzin over splitsing en bebouwing is toegevoegd.
De passage in de brief van mr. [betrokkene 7] van 17 juni 2006 (prod. F mvg) over de vanzelfsprekende bedoelingen van de drie legatarissen om alles voorzoveel mogelijk bij de oude situatie te laten houdt ook niet die absolute stringentheid in.
Hetzelfde geldt voor de verklaringen van [betrokkene 5], [betrokkene 6] en [betrokkene 7], die [requirant] bij het schriftelijk pleidooi in het geding heeft gebracht. Hierin wordt gesproken over het bijeenhouden en intact laten van het landgoed, zonder dat daaruit voornoemde absolute stringentheid blijkt.
Aldus heeft [requirant] te weinig gesteld om te onderbouwen dat de legatarissen jegens elkaar verplicht waren tot vestiging van zakelijke en/of persoonlijke rechten conform het door [requirant] geformuleerde uitgangspunt (4.4.3).’
i
Immers, los van het toetsen van het te stringente uitgangspunt (2.2 sub iii en iv), is voor de vorderingen van [requirant] niet bepalend hoe het testament van de erflaters heeft geluid, omdat [requirant] zich beroept op een overeenkomst tussen de legatarissen, waarbij hij alleen al partij is geworden omdat hij door de koopakte in 2006 als rechtsopvolger onder bijzondere titel, op die afspraken rechtstreeks een beroep kan doen en nakoming daarvan kan vorderen.25. Aldus kon en mocht het hof de vordering van [requirant] ook niet wegens het niet voldoen aan de stelplicht wegens het ontbreken van stukken van de erflaters afdoen. Ook zijn in het kader van die stelplicht geen ‘duidelijke verklaringen’ van de legatarissen nodig, nu van een overeenkomst eenvoudig nakoming kan worden gevorderd, zonder dat daartoe nog nadere verklaringen zijn vereist.
Aan de stelplicht ter zake van de bedoeling van de drie legatarissen bij zijn overeenkomsten van 1979 en 2006 daarbij heeft hij daaraan ruimschoots voldaan door verwijzing naar en overlegging van correspondentie ten tijde van het verlijden van de aktes van 1977–1979 en 1980 zoals geciteerd hierboven uit de MvG in 2.2 sub iii, zodat het oordeel in r.o. 4.4.4 dat [requirant] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan rechtens onjuist en onbegrijpelijk is en het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat, althans een onbegrijpelijk oordeel geeft in r.o. 4.4.8 waarin het hof het bewijsaanbod passeert.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang omtrent, hetzij heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
ii
De onjuiste insteek van het hof (testament erflater in plaats van overeenkomst) raakt, los van het toetsen van het te stringente uitgangspunt (2.2 sub iii en iv), ook de verdere onderbouwing in deze r.o. 4.4.4. ter motivering van de stelling dat [requirant] niet aan de op hem rustende stelplicht heeft voldaan en de aldaar gedane uitleg van de akten. Het hof heeft immers niet getoetst op de door [requirant] gestelde overeenkomst, maar kennelijk (uitsluitend) op de bedoeling van de erflaters. Zowel in de dagvaarding in eerste aanleg26. alsmede in de Memorie van Grieven aan het Hof27. is door [requirant] voldoende gesteld dat de artikelen A B en C in de akten afgifte legaat28. uitsluitend een op vrijwillige basis gemaakte afspraak is tussen 3 partijen i.c. de 3 legatarissen (deze 3 legatarissen zijn eveneens erfgenamen). Dit geldt voor de akte 1979 alsook de akte-2006.
Uit de overlegde verklaringen van de twee andere legatarissen Natuurmonumenten en Diaconessenhuis alsmede van alle andere betrokkenen ([requirant], [betrokkene 6] als executeur-testamentair en notaris, [betrokkene 7] als comparant handelend namens de legatarissen) blijkt eveneens dat het gaat om een afspraak tussen deze 3 partijen.29. De daaruit voortvloeiende rechten zijn op [requirant] op basis van de wet (kwalitatief recht) en cessie30. overgegaan toen hij in 1979 een deel van het landgoed kocht. De daaruit voortvloeiende verplichtingen zijn hem expliciet opgelegd (artikel 12c akte-1979).
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
iii
In onderdeel 2.2 van het cassatiemiddel is uiteengezet dat [requirant] een beroep doet op hetgeen partijen met die notariële afspraken hebben beoogd. Hij stelt blijkens de citaten uit onderdeel 2.2 ii dat de notariële akten letterlijk moeten worden genomen, maar dat vervolgens naar de obligatoire bepalingen achter die akten moet worden gekeken voor de vraag wat partijen met die akten precies hebben beoogd en hebben willen regelen. [requirant] verwijst daartoe verder naar zijn brief v d.d. 13 november 1979 aan notaris [betrokkene 7] en diens antwoord daarop bij brief van 27 november 1979 dat de erfdienstbaarheid onder D niet in de akte- 1980 behoefde te worden opgenomen omdat dat reeds in akte-1979 was gebeurd. De notaris vermeldt verder: ‘Overigens worden deze erfdienstbaarheden wel woordelijk aangehaald in de akten van ruiling (…)’.De beide brieven bevinden zich in kopie onder meer bij prod. 4 bij inleidende dagvaarding van [requirant].31. De Akte-1980 vermeldt voorts op blad 11 en-12 onder meer:
‘Ten behoeve en ten nutte van en ten laste van het tussen de hierboven sub a genoemde percelen liggende aan Welstand en [[betrokkene 2]] in eigendom toebehorende gedeelte (…) van de percelen kadastraal bekend gemeente [b-plaats], sectie [B] nummers [002] gedeeltelijk en [004] geheel enerzijds en het aan de heer (…) [requirant] (…) bij [akte- 1979] verkochte (…) kadastraal bekend als gemeente [b-plaats], sectie [B] nummer [002] gedeeltelijk anderzijds verklaarde de comparant. handelende als schriftelijk lasthebber van Welstand en [[betrokkene 2]] en als mondeling lasthebber van de heer (…) [requirant] (…) bij deze ter bestendiging van de bestaande toestand over en weer om niet en eeuwig durend te vestigen al zodanige erfdienstbaarheden, waardoor de toestand, waarin de hierboven genoemde onroerende goederen zich ten opzichte van elkander bevinden blijft gehandhaafd, speciaal voor wat betreft het hebben en houden van ondergrondse en bovengrondse leidingen, bestemd voor gas, electriciteit- en watertoevoer alsmede de kabels ten behoeve van telefoon en/of televisie-aansluitingen, de afvoer van hemelwater, gootwater en faecaliën door rioleringswerken.
Ten aanzien van de bij deze gevestigde erfdienstbaarheden zal splitsing of bebouwing van een heersend erf niet als verzwaring van de erfdienstbaarheden kunnen worden aangemerkt’.
Het hof overweegt in r.o. 4.4.4
‘Verder meent [requirant]- door Welstand betwist — dat hij rechtstreeks aan de akte-1980 een erfdienstbaarheid kan ontlenen en een ondersteuning voor zijn hiervoor onder 4.4.3 omschreven uitgangspunt. Nog daargelaten dat de tekst daarvan, als overwogen, geen aanknopingspunten voor het gelijk van [requirant] biedt. wordt in die akte melding gemaakt van: Ten aanzien van de bij deze gevestigde erfdienstbaarheden zal splitsing of bebouwing van een heersend erf niet als verzwaring van de erfdienstbaarheden kunnen worden aangemerkt (zie hiervoor onder 4.2.8). [requirant] heeft nagelaten te onderbouwen hoe de hier genoemde bebouwing niet zijn uitgangspunt valt te rijmen.
Het hof is van oordeel dat alle behandelde grieven hierop afstuiten.’
Aldus miskent het hof dat [requirant] niet stelt dat hij rechtstreeks rechten kan ontlenen aan die akte, maar dat hij stelt dat die akte een uitvloeisel is van de overeenkomst die de drie legatarissen in 1977 hebben gesloten om het landgoed in stand te houden zoals dat ten tijde van het overlijden van de erflaters was. Het beroep op de akten wordt gedaan als bewijs van invulling van en voldoening aan die overeenkomst. Aldus doet niet ter zake dat [requirant] geen verklaring heeft gegeven voor het feit dat de akte 1980 melding maakt ‘Ten aanzien van de bij deze gevestigde erfdienstbaarheden zal splitsing of bebouwing van een heersend erf niet als verzwaring van de erfdienstbaarheden kunnen worden aangemerkt’. Indien het hof dit niet heeft miskend, heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
iv
In r.o. 4.4.5 miskent het hof dat [requirant] niet heeft gesteld dat de legatarissen met de bepaling onder A.B.C. in de akte 1977 (alsmede in de akte-1983) over en weer de verplichting hebben opgenomen om zakelijke en/of persoonlijke rechten te vestigen waarbij iedere mogelijke gebruikswijziging of bouwactiviteit ten eeuwige dage zou worden uitgesloten, nu hierbij — zoals hierboven reeds aangegeven — wordt uitgegaan van een te stringent uitgangspunt. Bovendien heeft [requirant] gesteld dat die aktes een invulling zijn van de overeengekomen instandhoudingverplichting, die door het alsnog vestigen van ‘al zodanige rechten en verplichtingen als nodig kunnen worden geacht’ waaronder een of meerdere erfdienstbaarheden moet worden geëffectueerd.32.
Ook hier toetst het hof dan ook aan het verkeerde te weten de te stringente maatstaf, zodat rechtens onjuist en onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat [requirant] te weinig heeft gesteld om te onderbouwen dat de legatarissen jegens elkaar verplicht waren tot vestiging van zakelijke en/of persoonlijke rechten conform het door [requirant] geformuleerde uitgangspunt (4.4.3), nog daargelaten dat het hof ook hier uitgaat van het perspectief van het testament van de erflaters en niet van de overeenkomst tussen de legatarissen (zie hierboven sub 1 van dit onderdeel).
2.4
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof:
‘4.4.6.
Indien overigens de legatarissen wel jegens elkaar verplicht zouden zijn tot vestiging van zakelijke en/of persoonlijke rechten conform het door [requirant] geformuleerde uitgangspunt, valt nog niet in te zien waarom [requirant] daar rechtstreeks rechten aan zou kunnen ontlenen. [requirant] stelt in het bijzonder een dergelijk recht te hebben verkregen op basis van de akte-2006, waarbij hij van het Diaconessenhuis perceel III kocht en in eigendom verkreeg. Gesteld noch gebleken is evenwel dat perceel III ingevolge een gevestigde erfdienstbaarheid heersend erf is van perceel V. De akte kan verder geen basis bieden voor de stelling van [requirant] dat hij daarmee in de verbintenisrechtelijke rechten en verplichtingen van de legatarissen tegenover elkaar is getreden nu onvoldoende gemotiveerd is gesteld en dit ook overigens niet is gebleken is dat aan de vereisten van art. 6:251 of 6:159 BW is voldaan en/of de vereiste medewerking van alle betrokkenen is verkregen.
4.4.7.
Nog daargelaten dat uit de akte-1979 (art. 12 Verwijzing naar kettingbedingen onder C; blad 15) onvoldoende duidelijk volgt dat aan [requirant] niet alleen verplichtingen werden opgelegd, maar tevens rechten werden overgedragen, kan deze akte de vorderingen van [requirant] niet ondersteunen. Het hof verwijst naar r.o. 4.4.4 en daarnaast naar r.o. 4.4.5.’
Het hof miskent dat [requirant], onder meer bij MvG p. 11–12 onder letter p. heeft gesteld dat hij bij akte alle rechten en plichten heeft overgedragen gekregen van legataris Diaconessenhuis, hetgeen het hof, zonodig de rechtsgronden aanvullend ex artikel 25 Rv had moeten kwalificeren als een cessie. Dit wordt vervolgens door [requirant] in de pleitnota in hoger beroep uitvoerig onderbouwd en uitgewerkt op p. 6–7 onder het kopje ‘binding [requirant]’ en p. 8–9 vanaf het kopje ‘positie [requirant] als eigenaar van perceel III en de Poortwoning (akte 2006)’ en p. 13–18 punt 6.2 Overdraagbaarheid van rechten, de nrs. 1 t/m 8. Bij pleitnota in hoger beroep bespreekt en citeert [requirant] overigens uit de als productie M 1 en M2 bij akte d.d. 8 juni 2010 overgelegde notities van prof. Mr N.C. van Oostrom, waarin uitvoerig uiteen wordt gezet dat via meerdere routes, waaronder het zijn van kwalitatief recht en via cessie, [requirant] zowel op grond van de akte uit 1979 als de akte uit 2006 in de rechten is getreden welke Diaconessenhuis voorheen kon uitoefenen jegens Welstand (zoals het vorderen van nakoming van de overeenkomst tot instandhouding van het landgoed, met inbegrip van het boetebeding) .33. Het oordeel van het hof dat onvoldoende gemotiveerd is gesteld en ook overigens niet is gebleken dat aan de vereisten van art. 6:251 of 6:159 BW is voldaan en/of de vereiste medewerking van alle betrokkenen is verkregen, de akte-2006 onvoldoende basis vormt voor de stelling dat hij daarmee in de verbintenisrechtelijke rechten en verplichtingen van de legatarissen die zij tegenover elkaar hebben is getreden, is dan ook rechtens onjuist en voor het overige kennelijk het gevolg van het feit dat het hof blijkbaar deze beoordelingen van Prof. Van Oostrom, een autoriteit op het gebied van o.a. het leerstuk van kwalitatieve rechten en plichten naar oud en nieuw recht, buiten beschouwing heeft gelaten alsmede de hierboven aangegeven gedeelten van de pleitnota. Zulks ten onrechte om redenen als aangeven in onderdeel 2.1, maar ook omdat het voortbouwt op hetgeen reeds in MvG p. 11–12 onder de letter p. is gesteld, zodat het hier geen nieuwe grief betreft en aan de hand van de feiten en omstandigheden die Prof van Oostrom heeft beschouwd het hof via de route van artikel 25 Rv tot hetzelfde oordeel had moeten komen.
R.o. 4.4.7 is voorts rechtens onjuist en onbegrijpelijk, nu [requirant] steeds heeft gesteld (zie hiervoor onderdeel 2.2 i derde woordblok) dat hetgeen in de akte van 1979 is opgenomen (geciteerd door het hof in r.o. 4.2.5) een uitvloeisel is van de obligatoire afspraken die de drie legatarissen onderling hebben gemaakt. Op grond daarvan worden aan [requirant] vele verplichtingen opgelegd, die alle ten doel hebben de toenmalige situatie op het landgoed anno 1974 te handhaven, e.e.a. wordt nader uitgewerkt in de Memorie van Grieven, onder nummer G op p 6 en 7. Aldus kan en mag hij daar de bedoeling en strekking van de overeenkomst tussen de drie legatarissen uit afleiden. In zoverre worden er dus niet alleen verplichtingen opgelegd, maar kan hij daar dan ook rechten aan ontlenen. Daarnaast wordt verwezen naar MvG p. 11–12 onder letter p. Dat hij daar rechten aan kan ontlenen volgt verder uit de bij pleitnota in hoger beroep besproken als productie M 1 en M2 bij akte d.d. 8 juni 2010 overgelegde notities van prof. Mr N.C. van Oostrom, waarin uitvoerig uiteen wordt gezet dat via meerdere routes, waaronder het zijn van kwalitatief recht en via cessie, [requirant] zowel op grond van de akte uit 1979 als de akte uit 2006 in de rechten is getreden welke Diaconessenhuis voorheen kon uitoefenen jegens Welstand (zoals het vorderen van nakoming van de overeenkomst tot instandhouding van het landgoed, met inbegrip van het boetebeding) .34.
Het hof heeft dit alles miskend. Indien het hof dat niet heeft miskend heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.5
Het slagen van één van de voorgaande klachten brengt mee dat het oordeel van het hof in de laatste zin van r.o. 4.1.4 waarin het hof overweegt:
‘(…) Indien overigens de eiswijziging slechts als een nadere uitwerking van de reeds ingestelde eis beschouwd moet worden, overweegt het hof dat ook op de grondslag van de voorgenomen eiswijziging de beslissing niet anders zou zijn uitgevallen. (…).’
waarmee het hof kennelijk oordeelt dat indien de eiswijziging wel wordt meegenomen de vordering (ook) moet worden afgewezen, niet in stand kan blijven. Bij het slagen van één of meer van bovengenoemde klachten zal de verwijzingsrechter daarover opnieuw een oordeel moeten vellen. Dat oordeelt verandert uiteraard wanneer één of meer van de bovengenoemde klachten slaagt. Indien het hof iets anders heeft bedoeld met deze overweging dan is het oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
2.6
Daarnaast vitiëert het slagen van één van de bovenstaande klachten r.o. 4.5 en het dictum (r.o. 5.1 en 5.2).
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € [90,81]
DEURWAARDER
[mijn requirant kan de BTW niet verrekenen]
[Mr. A.C.T. Paijmans]
[Gerechtsdeurwaarder]
[exploit | € | 76,31 |
verschot | € | |
sub-totaal | € | 76,31 |
opslag | € | 14,50 |
totaal | € | 90,81] |
[Eiser(es) kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑10‑2011
KvK-nummer 40237067
Overgelegd als productie 23 bij akte d.d. 4 februari 2009 in eerste aanleg zijdens [requirant] en besproken en geciteerd bij MvG p. 9 sub 1., tweede alinea.
Overgelegd als productie 24 bij akte d.d. 4 februari 2009 in eerste aanleg zijdens [requirant] en besproken en geciteerd bij MvG p. 9 sub 1., derde alinea.
Overgelegd als productie 22 bij akte d.d. 4 februari 2009 in eerste aanleg zijdens [requirant] en besproken en geciteerd bij MvG p. 9 sub 1., eerste alinea.
Overgelegd als productie 25 bij akte d.d. 4 februari 2009 in eerste aanleg zijdens [requirant] en besproken en geciteerd bij MvG p. 9 sub 1., laatste alinea en pagina 10 eerste alinea.
Zie productie 14A inl. dagvaarding
Zie onder meer pleitnota schriftelijk pleidooi p. 13–15, de punten 8 t/m 11, verwijzend naar de hierboven geciteerde twee arresten.
HR 6 april 1979. NJ 1980, 180 (Kleuterschool Babbel).
Aan welke beide artikelen het hof in r.o. 4.1.2 refereert.
Even los van de in de volgende subklacht aangehaalde vreemde en volstrekt onjuiste toelating van een klein, niet nader geconcretiseerd deel van de pleitnota.
Waarvan volgens het hof Z zou ontbreken.
Zie bijvoorbeeld p. 11 (citaat), 12 (opsomming), 13 (citaat), 14 sub b, 15 sub c punt 4, 16 punt 5, 17 punt 7, 22–28 punt c, 29 sub b (citaten), p. 32–33 sub 2 (citaat), p. 37–38 sub 3a, p. 44 sub a.p. 54 punt 4a, p 55–56 sub b, p 58 sub 6a, (citaten) p 59–60 (opsomming), p 63 sub d. p. 65 sub b.
Zie in het bijzonder r.o. 4.4.4. eerste volzin, waarna dit in de verdere r.o. wordt uitgewerkt, r.o. 4.4.5 eerste volzin waarna dit andermaal in de r.o. verder wordt uitgewerkt, r.o. 4.4.6 en r.o. 4.4.7 in zijn geheel en de conclusie daaruit in r.o. 4.4.8 en r.o. 4.5.
Ontleend aan de akte afgifte van legaat van 14 december 1977, de bepalingen A B C (pagina 24). Deze akte is overgelegd als productie I bij inleidende dagvaarding.
Zie bijvoorbeeld ook MvG p. 6 punt g waarbij [requirant] andermaal ingaat — met een verwijzing naar de akte uit 1979 — op de 1 aard en omvang van de zakelijke verplichtingen die op basis van wat legatarissen destijds ter uitvoering van het testament zijn overeengekomen aan koper [requirant] zijn opgelegd. Aldus stelt [requirant] dat de akte uit 1979 illustreert wat de legatarissen destijds zijn overeengekomen.
MvG p. 15, punt 2.5 sub a (toelichting op grief 1.5).
Zie pleitnota in hoger beroep p. 4–5 onder het kopje ‘standpunt [requirant]’ en op p 6–7 onder het kopje ‘binding [requirant]’ en p. 8–9 vanaf het kopje ‘positie [requirant] als eigenaar van perceel III en de Poortwoning (akte 2006)’ en p. 13–18 punt 6.2 Overdraagbaarheid van rechten, de nrs. 1 t/m 8. Bij pleitnota in hoger beroep bespreekt en citeert [requirant] overigens uit de als productie M 1 en M2 bij akte d.d. 8 juni 2010 overgelegde notities van prof. Mr N.C. van Oostrom, waarin uitvoerig uiteen wordt gezel dat via meerdere routes, waaronder het zijn van kwalitatief recht, en via cessie, [requirant] zowel op grond van de akte uit 1979 als de akte uit 2006 in de rechten is getreden welke Diaconessenhuis voorheen kon uitoefenen jegens Welstand (zoals het vorderen van nakoming van de overeenkomst tot instandhouding van het landgoed, met inbegrip van het boetebeding).
Behorend tot de toelichting op grief 1.8.
Aldus de MvG op p. 16–17 punt 2.8.
HR 2 december 2005, NJ 2007, 5
[requirant] heeft bij MvG p. 11–12 onder p. heeft gesteld dat hij bij akte alle rechten en plichten heeft overgedragen gekregen van legataris Diaconessenhuis, hetgeen het hof, zonodig de rechtsgronden aanvullend ex artikel 25 Rv had moeien kwalificeren als een cessie. Dit wordt vervolgens door [requirant] in de pleitnota in hoger beroep uitvoerig onderbouwd en uitgewerkt op p. 6–7 onder hei kopje ‘binding [requirant]’ en p. 8–9 vanaf het kopje ‘positie [requirant] als eigenaar van perceel III en de Poortwoning (akte 2006)’ en p. 13–18 punt 6.2 Overdraagbaarheid van rechten, de nrs. 1 t/m 8. Bij pleitnota in hoger beroep bespreekt en citeert [requirant] overigens uit de als productie M 1 en M2 bij akte d.d. 8 juni 2010 overgelegde notities van prof. Mr N.C. van Oostrom, waarin uitvoerig uiteen wordt gezet dat via meerdere routes, waaronder het zijn van kwalitatief recht, en via cessie, [requirant] zowel op grond van de akte uit 1979 als de akte uit 2006 in de rechten is getreden welke Diaconessenhuis voorheen kon uitoefenen jegens Welstand (zoals het vorderen van nakoming van de overeenkomst tot instandhouding van het landgoed, met inbegrip van het boetebeding.
Zie vorige noot.
MvG p. 9 sub I., 2e alinea.
Zij het Welstand tot 1994.
Zic MvG p. 11 sub p. tweede alinea en p. 12 eerste alinea.
Zie onder meer punt 3.d van de dagvaarding, productie 30, productie 34, pagina 2 en 3.
Zie hoofdstuk I.I: Feiten/Voorgeschiedenis.
W.o. akte uit 1977, pagina 24 zie productie l bij inleidende dagvaarding c.q. akte van 6 augustus 2008.
Zie de punten 1.4 t/m 1.9 van deze dagvaarding met de aldaar aangehaalde citaten en vindplaatsen. De verklaringen van [requirant] (productie 30 bij akte van 4 februari 2009 en [betrokkene 6] en [betrokkene 7] productie N en O bij akte overlegging producties in appel d.d. 8 juni 2010, besproken door het hof in r.o. 4.4.5 en door [requirant] bij pleitnota p. 9–10 punt 5.Zie ook de verklaring van [betrokkene 6] productie 21 akte van 4-2-2009, verklaring [betrokkene 7] (productie F van de Memorie van Grieven), overige verklaringen van [requirant] (w.o. productie 11 inl. dagvaarding, productie 20 en 28 akte van 4-2-2009. productie S bij pleidooi) en Natuurmonumenten (prod. 12 inl dagvaarding). Deze zijn alle geeiteerd op p. 22 t/m 28 van de pleitnota.
Artikel 1akte 1979
Zie onderdeel 2.2, in het bijzonder 2.2 ii.
Zie ook punt 4.b (pagina 4–5) en punt 13.5.f (pagina 64) van de pleitnota in hoger beroep zijdens [requirant] alsmede productie M. 1 (onder punt 2) bij akte overlegging producties in appèl d.d. 8 juni 2010.
Zie productie M 1 p. 3- 4, sub 3A en B besproken in de pleitnota in appel op p. 10 onder het kopje ‘prof. mr Van Oostrom’ en p. 13, punt 5 alsmede p. 32en 33 punt 7.2 onder het kopje ‘Rechten’ en p. 64 en 65 punt 13.2 onder het kopje ‘Vordering 2C’.
Zie productie M 1 p. 3- 4. sub 3A en B besproken in de pleitnota in appel op p. 10 onder het kopje ‘prof. mr Van Oostrom’ en p. 13, punt 5 alsmede p. 32 en 33 punt 7.2 onder het kopje ‘Rechten’ en p. 64 en 65 punt 13.2 onder het kopje ‘Vordering 2C’.