Hof 's-Hertogenbosch, 05-07-2011, nr. HD 200.034.486
ECLI:NL:GHSHE:2011:BV8309
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
05-07-2011
- Magistraten
Mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, S.M.A.M. Venhuizen, C.W.T. Vriezen
- Zaaknummer
HD 200.034.486
- LJN
BV8309
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2011:BV8309, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 05‑07‑2011
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ2904
Uitspraak 05‑07‑2011
Mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, S.M.A.M. Venhuizen, C.W.T. Vriezen
Partij(en)
arrest van de tweede kamer van 5 juli 2011
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellant,
advocaat: mr. J.F.P.M. van Helvoort,
tegen
de vereniging MAATSCHAPPIJ VAN WELSTAND,
gevestigd te Eindhoven,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.A.F. Willems,
op het bij exploot van dagvaarding van 18 mei 2009 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank 's‑Hertogenbosch gewezen vonnis van 4 maart 2009 tussen appellant — [appellant] — als eiser en geïntimeerde — Welstand — als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 178822 / HA ZA 08-1515)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het daaraan voorafgegane vonnis van 12 november 2008 waarbij een comparitie na antwoord is gelast.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij anticipatie-exploot van 27 mei 2009 heeft Welstand de eerstdienende dag vervroegd.
2.2.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] de producties A tot en met K in het geding gebracht, negen grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing alsnog van zijn vorderingen.
2.3.
Bij memorie van antwoord heeft Welstand onder overlegging van de producties 6 en 7 de grieven bestreden.
2.4.
Hierna heeft [appellant] pleidooi gevraagd en is door het hof een datum voor het pleidooi bepaald. Vervolgens hebben partijen afgezien van mondeling pleidooi en schriftelijk pleidooi gevraagd.
[appellant] heeft daarna een pleitnota, tevens akte wijziging van eis, genomen met een omvang van 72 bladzijden. Daarbij heeft hij bij akte producties L tot en met Y (Z ontbreekt) in het geding gebracht van in totaal ongeveer een gelijke omvang als de pleitnota.
Welstand heeft een beperkte pleitnota in het geding gebracht waarbij zij haar twijfel heeft geuit over het nut van pleidooi. Bij de in de pleitnota opgenomen dupliek heeft Welstand bezwaar gemaakt tegen de omvang van de door [appellant] overgelegde pleitnota met akte overlegging producties, alsmede tegen de nieuwe stellingen, die [appellant] daarbij inneemt en de wijziging van eis.
2.5.
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. In het dossier van [appellant] ontbreken enkele stukken. Het hof heeft van die stukken kennis genomen uit het dossier van Welstand.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1.1.
Het hof dient zich, mede gelet op het door Welstand gemaakte bezwaar, eerst uit te spreken over de toelaatbaarheid van de door [appellant] in het geding gebrachte pleitnota/schriftelijk pleidooi met akte overlegging producties en de daarbij genomen wijziging van eis.
4.1.2.
Bij die beoordeling stelt het hof het navolgende voorop. In hoger beroep geldt de in beginsel twee conclusieregel. Deze houdt in dat partijen in beginsel gehouden zijn om in hun memories van grieven en antwoord de gehele rechtsstrijd te verwoorden. Weliswaar kunnen zij vervolgens pleidooi vragen, maar in het algemeen heeft een pleidooi in een civiele zaak (slechts) tot doel de reeds door een partij ingenomen standpunten toe te lichten en te verduidelijken. Dit komt tevens tot uitdrukking in artikel 4.4 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (overeenkomend met art. 5.5 oud), waarin is bepaald dat iedere partij in eerste termijn een half uur spreektijd ter beschikking heeft, behoudens het zich hier niet voordoende geval dat verlengde spreektijd is gevraagd. De lengte van deze spreektijd impliceert dat, indien een partij zich van een pleitnota bedient, deze pleitnota van beperkte omvang dient te zijn om geheel binnen de daarvoor beschikbare spreektijd te worden voorgedragen. De omstandigheid dat het procesreglement tevens voorziet in een mogelijkheid tot het schriftelijk bepleiten van de zaak, brengt niet met zich dat het doel van het pleidooi mag worden verlaten. De eisen van een goede procesorde en de stroomlijning van het debat in hoger beroep verzetten zich daartegen. Ook de pleitnota bij schriftelijk pleidooi dient derhalve van beperkte omvang te zijn. De door [appellant] in het geding gebrachte pleitnota voldoet hier niet aan en zal om die reden in beginsel buiten beschouwing gelaten dienen te worden. Hetzelfde geldt voor de akte overlegging producties, in aanvulling op de grote hoeveelheid producties die [appellant] reeds in eerste aanleg en in hoger beroep in het geding heeft gebracht.
4.1.3.
In afwijking van het voorgaande zal het hof evenwel de pleitnota, voor zover [appellant] daarin zijn eerdere stellingen omtrent ‘zodanige zakelijke en/of persoonlijke rechten en verplichtingen’ nader uitwerkt, bij de beoordeling betrekken. Gelet op de verdere inhoud van dit arrest wordt Welstand in haar uit art. 19 Rv (in het bijzonder de tweede zin) voortvloeiende rechten niet benadeeld.
4.1.4.
Het hof overweegt dat het bezwaar van Welstand tegen de in de pleitnota opgenomen eiswijziging gegrond is omdat de eiswijziging is gedaan nadat [appellant] reeds van grieven had geconcludeerd en er zich geen uitzondering op de regel voordoet dat appellant in hoger beroep de eis uiterlijk bij de memorie van grieven kan wijzigen.
Indien overigens de eiswijziging slechts als een nadere uitwerking van de reeds ingestelde eis beschouwd moet worden, overweegt het hof dat ook op de grondslag van de voorgenomen eiswijziging de beslissing niet anders zou zijn uitgevallen.
4.2.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.2.1.
[betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) is op 13 juni 1974 overleden. Bij testament heeft zij tot erfgenaam benoemd onder meer en kort gezegd het Diaconessenhuis te Breda (voor tweevijfde), Natuurmonumenten (éénvijfde) en Welstand (éénvijfde). [betrokkene 1] had voor de onverdeelde helft een grote hoeveelheid bebouwde en onbebouwde onroerende zaken in eigendom, behorende tot het landgoed [A]. De andere onverdeelde helft daarvan behoorde in eigendom toe aan haar broer en na diens overlijden aan diens echtgenote [betrokkene 2], de schoonzuster van [betrokkene 1].
[betrokkene 2] is overleden op 7 juni 1980. Zij heeft bij testament onder de last van een aantal legaten die betrekking hebben op bepaalde delen van het landgoed dezelfde rechtspersonen tot erfgenaam benoemd als [betrokkene 1].
In de processtukken worden Welstand, het Diaconessenhuis en Natuurmonumenten veelal gezamenlijk aangeduid als de legatarissen.
4.2.2.
Voor de behandeling van de onderhavige zaak zijn de volgende percelen van belang (volgens hun aanduiding op de tekening behorende bij de later te noemen akte-1980, zie tevens prod. 1 bij conclusie van antwoord):
- I.
het landhuis [A] met erf aan de [a-straat] [1] te [a-plaats] (eigendom van [appellant]);
- III.
het perceel met dan wel rond de poortwachterswoning (aanvankelijk eigendom van het Diaconessenhuis, sinds 2006 eigendom van [appellant]);
- IVa/IVb.
twee ten oosten daarvan aan perceel 1 grenzende percelen (eigendom van Welstand);
- V.
het ten oosten daarvan aan perceel I grenzende perceel, gelegen tussen perceel IVa en IVb (eigendom van Welstand), waarop gevestigd: ‘De [naam hoeve]hoeve’.
Alle percelen zijn in het verleden bij herhaling kadastraal vernummerd.
4.2.3.
Voor de behandeling van de onderhavige zaak zijn de volgende aktes van belang:
akte-1977 ([appellant] prod. 1) notariële akte afgifte legaat van 14 december 1977 (ingevolge testament van [betrokkene 1]), waarbij onder meer het Diaconessenhuis en Welstand de onverdeelde helft van diverse percelen grond in eigendom verkregen Welstand verkreeg daarbij de onverdeelde helft van perceel V;
akte-1979 ([appellant] prod. 2) notariële akte van levering van 5 juni 1979, waarbij [appellant] van [betrokkene 2] en het Diaconessenhuis ingevolge koopovereenkomst perceel I in eigendom verkreeg;
akte-1980 ([appellant] prod. 4) notariële akte van 9 januari 1980 van [betrokkene 2], het Diaconessenhuis en Welstand met betrekking tot ruiling tussen het Diaconessenhuis en Welstand, waarbij het Diaconessenhuis de onverdeelde helft van perceel III verkreeg en Welstand de onverdeelde helft van de percelen IVa en IVb; de andere onverdeelde helft van de percelen was eigendom van [betrokkene 2] en de ruiling vond plaats met haar instemming;
akte-1983 ([appellant] prod. 5) notariële akte afgifte legaat van 27 mei 1983 (ingevolge testament van [betrokkene 2] en haar vooroverleden echtgenoot), waarbij onder meer het Diaconessenhuis en Welstand de onverdeelde helft van diverse percelen grond in eigendom verkregen; Welstand verkreeg hierbij de andere onverdeelde helft van perceel V;
akte-2006 ([appellant] prod. 17) notariële akte waarbij [appellant] van (de rechtsopvolger van) Diaconessenhuis perceel III krachtens koopovereenkomst geleverd heeft gekregen.
4.2.4.
In akte-1977 staat op blad 23/24 onder meer.
‘Vervolgens verklaarde de komparant sub I, handelende als lasthebber van de legatarissen-verkrijgers van de onroerende goederen:
- A.
de legatarissen zijn ter uitvoering van het testament van erflaatster overeengekomen om bij de afgifte van de legaten van de onroerende goederen zodanige zakelijke en/of persoonlijke rechten en verplichtingen tussen de gelegateerde onroerende goederen te vestigen als nodig kunnen worden geacht om dezelfde onderlinge toestand daarvan, zoals die voor het overlijden van erflaatster bestond, te kunnen handhaven.
- B.
Het is momenteel, mede in verband met de onverdeeldheid met mevrouw [betrokkene 2], nog niet te bezien welke onderlinge zakelijke en/of persoonlijke rechten en verplichtingen moeten worden gevestigd, behoudens die hierna vermeld omtrent de handhaving als landgoed in de zin van Natuurschoonwet 1928.
- C.
het sub A vermelde bij deze nog uitdrukkelijk te bevestigen en nu die vestiging thans nog niet mogelijk is de legatarissen jegens elkaar te verbinden zodat mogelijk bij één of meer notariële akten mede te werken ten aanzien van de hiervoor in eigendom afgegeven onroerende goederen over en weer al zodanige zakelijke en/of persoonlijke rechten en verplichtingen te vestigen als nodig kunnen worden geacht om dezelfde onderlinge toestand tussen die onroerende goederen, zoals die voor het overlijden van erflaatster bestond, te kunnen handhaven, speciaal wat het beheer en de uitoefening van de overige eigendomsrechten betreft’.
In akte-1983 staat op bladzijde 11 onder B een vergelijkbare bepaling als hiervoor onder C geciteerd.
4.2.5.
In akte-1979 staat op blad 4 onder meer:
‘Vervolgens verklaarden de comparanten, handelende als gemeld, de navolgende erfdienstbaarheden te vestigen.
- A.
Over en weer ten behoeve en ten nutte en ten laste van:
- a.
de aan [Diaconessenhuis en [betrokkene 2]] tezamen in eigendom toebehorende tot het landgoed ‘[A]’ behorende onroerende goederen, te weten de aan [Diaconessenhuis en [betrokkene 2]] tezamen in eigendom verblijvende gedeelten van de kadastrale percelen gemeente [b-plaats], sectie [B] nummers [001], [002] en [003], alsmede (…), enerzijds en
- b.
het bij deze akte verkochte onroerend goed anderzijds wordt bij deze over en weer om niet en eeuwigdurend gevestigd de erfdienstbaarheid om op het lijdend erf geen verdere gebouwen of werken te stichten of aan te brengen, behoudens in geval van door de eigenaren van de heersende erven tezamen schriftelijk te verlenen ontheffing (…)
- D.
(…) en ten laste van het bij deze verkochte onroerend goed wordt bij deze om niet en eeuwigdurend gevestigd de erfdienstbaarheid om het zich op het bij deze akte verkochte onroerend goed bevindende huis niet anders te gebruiken dan voor bewoningsdoeleinden’.
In de akte (blad 7)heeft [appellant] voornoemde bepaling tevens als kettingbeding aan vaard.
4.2.6.
In akte-1979 wordt op blad 15 onder 12C verwezen naar de bedingen in de akte-1977 op blad 24 onder A, B en C en worden deze, evenals tussen de legatarissen geldende boetebedingen, aan [appellant] opgelegd.
4.2.7.
In akte-1980 wordt op blad 5 verwezen naar erfdienstbaarheden in akte-1979, waarbij onder meer de hiervoor onder 4.2.5 weergegeven tekst letterlijk is opgenomen.
Op de vraag van [appellant] bij brief van 13 november 1979 aan notaris [betrokkene 7] antwoordde de notaris bij brief van 27 november 1979 dat de erfdienstbaarheid onder D niet in de akte-1980 behoefde te worden opgenomen omdat dat reeds in akte-1979 was gebeurd. De notaris vermeldt verder: ‘Overigens worden deze erfdienstbaarheden wel woordelijk aangehaald in de akten van ruiling (…)’. De beide brieven bevinden zich in kopie onder meer bij prod. 4 bij inleidende dagvaarding van [appellant].
4.2.8.
Akte-1980 vermeldt voorts op blad 11 en 12 onder meer:
‘Ten behoeve en ten nutte van en ten laste van het tussen de hierboven sub a genoemde percelen liggende aan Welstand en [[betrokkene 2]] in eigendom toebehorende gedeelte (…) van de percelen kadastraal bekend gemeente [b-plaats], sectie [B] nummers [002] — gedeeltelijk en [004] geheel enerzijds en het aan de heer (…) [appellant] (…) bij [akte-1979] verkochte (…) kadastraal bekend als gemeente [b-plaats], sectie [B] nummer [002] — gedeeltelijk anderzijds verklaarde de comparant, handelende als schriftelijk lasthebber van Welstand en [[betrokkene 2]] en als mondeling lasthebber van de heer (…) [appellant] (…) bij deze ter bestendiging van de bestaande toestand over en weer om niet en eeuwig durend te vestigen al zodanige erfdienstbaarheden, waardoor de toestand, waarin de hierboven genoemde onroerende goederen zich ten opzichte van elkander bevinden blijft gehandhaafd, speciaal voor wat betreft het hebben en houden van ondergrondse en bovengrondse leidingen, bestemd voor gas-, electriciteit- en watertoevoer alsmede de kabels ten behoeve van telefoon en/of televisie-aansluitingen, de afvoer van hemelwater, gootwater en faecaliën door rioleringswerken.
Ten aanzien van de bij deze gevestigde erfdienstbaarheden zal splitsing of bebouwing van een heersend erf niet als verzwaring van de erfdienstbaarheden kunnen worden aangemerkt’.
4.2.9.
Welstand heeft bij akte van 15 oktober 1993 ([appellant] prod. 9) aan de heer en mevrouw [betrokkene 3 en 4] — kort gezegd — perceel V in erfpacht uitgegeven, door erfpachter te gebruiken als woonhuis voor eigen gebruik. [betrokkene 3] heeft evenwel activiteiten ontplooid teneinde het gebruik te wijzigen in een vergader- en cursuscentrum. Hiertoe hebben verbouwingen plaatsgevonden en is een parkeerterrein aangelegd. Uiteindelijk is in een gewijzigd bestemmingsplan de bestemming in overeenstemming gebracht met het door [betrokkene 3] gewijzigde gebruik.
4.2.10.
[appellant] stelt dat Welstand door het gebruik dat het echtpaar [betrokkene 3 en 4] van perceel V maakt, in strijd handelt met haar verplichtingen uit de diverse notariële akten.
4.2.11.
In deze procedure vordert [appellant] — kort gezegd —:
- 1.
primair: Welstand te veroordelen de schending op perceel V van de bij akten van 1979 en 1980 gevestigde erfdienstbaarheid te beëindigen en het perceel in de oorspronkelijke toestand terug te brengen;
- 2.
verklaringen voor recht ter zake door Welstand verbeurde boetes met veroordeling van Welstand tot betaling van die boetebedragen aan [appellant];
- 3.
subsidiair Welstand te veroordelen mee te werken aan de vestiging van zodanige erfdienstbaarheden als nodig kunnen worden geacht om dezelfde onderlinge toestand, waarin de in het petitum genoemde percelen zich bevonden ten tijde van het overlijden van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te kunnen handhaven (zoals nader geformuleerd in het petitum);
- 4.
Welstand in de proceskosten te veroordelen.
4.2.12.
De rechtbank heeft bij haar eindvonnis van 4 maart 2009 de vorderingen afgewezen en [appellant] in de kosten veroordeeld. De afwijzing van de subsidiaire grondslag is door de rechtbank niet expliciet gemotiveerd.
4.3.1.
Met onderdelen van de grieven I, II en VI komt [appellant] op tegen door hem gestelde onjuistheden in de weergave door de rechtbank van de feiten en de vorderingen.
4.3.2.
In de voorgaande overwegingen heeft het hof enkele onderdelen van deze grieven overgenomen en de vorderingen — summier — weergegeven. Voor het overige geldt dat de rechtbank niet gehouden is om een volledige weergave van de vast te stellen feiten te geven. Bij de beoordeling van de overige grieven zullen verder ook de derde vordering van [appellant] en de overige onderdelen van de toelichting van [appellant] worden betrokken. De hier behandelde onderdelen van de grieven I, II en VI kunnen daarmee niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
4.4.1.
De overige onderdelen van de grieven I, II en VI, alsmede de grieven III tot en met V, VII en VIII lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
In het bijzonder baseert [appellant] in hoger beroep (grief III) zijn vorderingen op het niet naleven door Welstand van:
- a.
akte-1979, art. 12C (als rechtsopvolger van [betrokkene 2]);
- b.
akte-1980, de erfdienstbaarheid op blad 11/12, en
- c.
akte-1980, blad 9, 10 en 11 waarop [appellant] op grond van de akte-2006 als rechtsopvolger van het Diaconessenhuis stelt recht te kunnen doen gelden.
4.4.2.
De primaire vordering (vordering 1 ) is gebaseerd op de stelling dat er een erfdienstbaarheid bestaat waarmee de handelwijze van het echtpaar [betrokkene 3] ten aanzien van perceel V in strijd is. In eerste aanleg heeft [appellant] tijdens de gehouden comparitie na antwoord erkend dat de akte-1979 niet een erfdienstbaarheid in deze zin bevat. In hoger beroep voert [appellant] aan dat de handelwijze strijdig is met de in de akte-1980 op blad 11/12 gevestigde erfdienstbaarheid, hiervoor geciteerd in r.o. 4.2.8. Het hof overweegt dat de letterlijke tekst van die bepaling geen aanknopingspunten voor het gelijk van [appellant] biedt.
4.4.3.
Het hof overweegt voorts dat [appellant] bij alle vorderingen in wezen tot uitgangspunt neemt dat het gebruik van de tot de nalatenschappen van beide erflaters behorende gronden nimmer gewijzigd mag worden en dat er nimmer nieuwe opstallen gebouwd mogen worden. [appellant] voert aan dat dit de wil van, dan wel in de geest van, de erflaters was. Hij voert tevens aan dat dit bepalend is voor de omvang van de verplichtingen van de legatarissen en voor de inhoud van de beoogde erfdienstbaarheden.
[appellant] omschrijft die verplichting onder meer als:
‘…de situatie terzake het landgoed [A] zoals deze qua gebruik, beheer en verschijningsvorm ten tijde van het overlijden van de erflaatster mevrouw [betrokkene 1] bestond eeuwigdurend te handhaven en als een geheel te beheren’
(mvg p. II onder p, Ie alinea) .
4.4.4.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om dit zeer stringente en verstrekkende uitgangspunt te onderbouwen. Allereerst ontbreken stukken van de erflaters waarmee deze stelling zou kunnen worden onderbouwd. De bewuste testamenten zijn niet in het geding gebracht. In akte-1979 wordt een deel van het testament van [betrokkene 1] geciteerd, maar daarin is geen aanknopingspunt voor voornoemd stringent uitgangspunt te vinden. Evenmin zijn er brieven of andere verklaringen . van de erflaters in het geding gebracht, noch verklaringen van personen die uit eigen wetenschap voldoende concreet over de wil van de erflaters kunnen verklaren.
Voorts heeft [appellant] evenmin voldoende duidelijke verklaringen van de legatarissen over het door [appellant] gestelde uitgangspunt aan zijn stellingen ten grondslag gelegd. Het hof merkt hierbij nog op dat vóór het overlijden van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] landgoed [A] één onverdeeld landgoed was. Als rechtstreeks gevolg van de laatste wil van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is het landgoed verdeeld over meerdere rechtspersonen. Bij de akte-1980 hebben [betrokkene 2] en het Diaconessenhuis er bovendien aan meegewerkt dat perceel I werd afgesplitst en in eigendom aan [appellant] werd overgedragen. Het voorgaande levert geen ondersteuning op van de stelling van [appellant] over het ‘als een geheel te beheren’ landgoed. Ook de bepalingen van de Natuurschoonwet kunnen de stellingen van [appellant] niet onderbouwen nu Welstand onbetwist heeft aangevoerd dat deze bepalingen vooral fiscaal van aard zijn en bovendien in tijd beperkt waren tot 13 juni 1999.
Verder meent [appellant]- door Welstand betwist — dat hij rechtstreeks aan de akte-1980 een erfdienstbaarheid kan ontlenen en een ondersteuning voor zijn hiervoor onder 4.4.3 omschreven uitgangspunt. Nog daargelaten dat de tekst daarvan, als overwogen, geen aanknopingspunten voor het gelijk van [appellant] biedt, wordt in die akte melding gemaakt van:‘Ten aanzien van de bij deze gevestigde erfdienstbaarheden zal splitsing of bebouwing van een heersend erf niet als verzwaring van de erfdienstbaarheden kunnen worden aangemerkt’ (zie hiervoor onder 4.2.8). [appellant] heeft nagelaten te onderbouwen hoe de hier genoemde bebouwing met zijn uitgangspunt valt te rijmen.
Het hof is van oordeel dat alle behandelde grieven hierop afstuiten.
4.4.5.
Indien overigens het uitgangspunt van [appellant] wel gevolgd zou dienen te worden, onderbouwt dit nog niet zonder meer de stelling van [appellant] dat de legatarissen met de bepaling onder A, B en C in de akte-1977 (alsmede in akte-1983; zie hiervoor r.o. 4.2.4) over en weer de verplichting op zich hebben genomen om zakelijke en/of persoonlijke rechten te vestigen waarbij iedere mogelijke gebruikswijziging of bouwactiviteit ten eeuwigen dage zou worden uitgesloten. Weliswaar is bij de akte-1979 door [betrokkene 2] en het Diaconessenhuis met [appellant] een erfdienstbaarheid bedongen, waarbij het stichten van gebouwen over en weer in beginsel niet werd toegestaan (NB: de gebruiksbeperking onder D werd alleen aan perceel I van [appellant] opgelegd). Deze erfdienstbaarheid is evenwel slechts gevestigd voor een deel van de betrokken percelen, terwijl maar één legataris, namelijk het Diaconessenhuis, daarbij betrokken was. Toen een andere legataris (Welstand) betrokken raakte bij de erfdienstbaarheid op blad 11/12 van de akte-1980 is deze erfdienstbaarheid op een geheel andere wijze geformuleerd, waaraan bovendien de reeds geciteerde slotzin over splitsing en bebouwing is toegevoegd.
De passage in de brief van mr. [betrokkene 7] van 17 juni 2006 (prod. F mvg) over de vanzelfsprekende bedoelingen van de drie legatarissen om alles voorzoveel mogelijk bij de oude situatie te laten houdt ook niet die absolute stringentheid in.
Hetzelfde geldt voor de verklaringen van [betrokkene 5], [betrokkene 6] en [betrokkene 7], die [appellant] bij het schriftelijk pleidooi in het geding heeft gebracht. Hierin wordt gesproken over het bijeenhouden en intact laten van het landgoed, zonder dat daaruit voornoemde absolute stringentheid blijkt.
Aldus heeft [appellant] te weinig gesteld om te onderbouwen dat de legatarissen jegens elkaar verplicht waren tot vestiging van zakelijke en/of persoonlijke rechten conform het door [appellant] geformuleerde uitgangspunt (4.4.3).
4.4.6.
Indien overigens de legatarissen wel jegens elkaar verplicht zouden zijn tot vestiging van zakelijke en/of persoonlijke rechten conform het door [appellant] geformuleerde uitgangspunt, valt nog niet in te zien waarom [appellant] daar rechtstreeks rechten aan zou kunnen ontlenen. [appellant] stelt in het bijzonder een dergelijk recht te hebben verkregen op basis van de akte-2006, waarbij hij van het Diaconessenhuis perceel III kocht en in eigendom verkreeg. Gesteld noch gebleken is evenwel dat perceel III ingevolge een gevestigde erfdienstbaarheid heersend erf is van perceel V. De akte kan verder geen basis-bieden voor de stelling van [appellant] dat hij daarmee in de verbintenisrechtelijke rechten en verplichtingen van de legatarissen tegenover elkaar is getreden nu onvoldoende gemotiveerd is gesteld en dit ook overigens niet is gebleken is dat aan de vereisten van art. 6:251 of 6:159 BW is voldaan en/of de vereiste medewerking van alle betrokkenen is verkregen.
4.4.7.
Nog daargelaten dat uit de akte-1979 (art.12 Verwijzing naar kettingbedingen onder C; blad 15) onvoldoende duidelijk volgt dat aan [appellant] niet alleen verplichtingen werden opgelegd, maar tevens rechten werden overgedragen, kan deze akte de vorderingen van [appellant] niet ondersteunen. Het hof verwijst naar r.o. 4.4.4 en daarnaast naar r.o. 4.4.5.
4.4.8.
Nu de stellingen van [appellant] naar het oordeel van het hof zijn vorderingen niet kunnen dragen, komt het hof niet toe aan een beoordeling van zijn bewijsaanbod.
De stellingen van [appellant] houden voorts geen (voldoende) feitelijke grondslag in voor beoordeling van zijn vorderingen op enige andere door hem gestelde grondslag.
4.5.
De eerste acht grieven falen hiermee. Gelet hierop faalt tevens grief IX, waarin [appellant] klaagt over zijn veroordeling in de proceskosten van de eerste aanleg. Het bestreden vonnis zal onder aanvulling van gronden (met betrekking tot de subsidiaire vordering) worden bekrachtigd.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in hoger beroep worden veroordeeld. Op vordering van Welstand wordt deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
5. De uitspraak
Het hof:
5.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis onder aanvulling van gronden;
5.2.
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van Welstand tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 313,00 aan verschotten en € 1.786,00 aan salaris advocaat en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, S.M.A.M. Venhuizen en C.W.T. Vriezen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 juli 2011.
griffier
rolraadsheer