Aldus HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298 m.nt. Rozemond, rov. 2.3, onder verwijzing naar HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515 m.nt. Borgers.
HR, 05-11-2019, nr. 17/02627
ECLI:NL:HR:2019:1701
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-11-2019
- Zaaknummer
17/02627
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1701, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑11‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1117
Terugverwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2020:3347
ECLI:NL:PHR:2019:1117, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 09‑07‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1701
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑05‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0366 met annotatie van J.H.J. Verbaan
JIN 2019/183 met annotatie van Oort, C. van
NJ 2020/214 met annotatie van N. Rozemond
NbSr 2019/344
JIN 2019/183 met annotatie van Oort, C. van
Uitspraak 05‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Feitelijke aanranding van eerbaarheid, art. 246. Sr. Is er sprake van “dwingen” tot dulden van ontuchtige handelingen, nu 17-jarig oppasmeisje zich slapend houdt op het moment dat buurman haar ’s nachts aanraakt? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1998:ZD0980 m.b.t. bestanddeel ‘dwingen’. Van dwingen a.b.i. art. 246 Sr kan slechts sprake zijn indien verdachte heeft veroorzaakt dat slachtoffer in art. 246 Sr bedoelde handelingen tegen zijn/haar wil heeft ondergaan en dat opzet van verdachte daarop was gericht. Hof heeft zijn oordeel dat verdachte aangeefster heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen niet toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat verdachte zijn handelingen aanvankelijk verrichtte toen aangeefster nog sliep, terwijl Hof m.b.t. daarop volgende fase toen “zij wakker was geworden (en zich slapende heeft gehouden)”, niet heeft vastgesteld dat opzet van verdachte mede omvatte dat hij wakker geworden aangeefster tegen haar wil ontuchtige handelingen deed ondergaan. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/02627
Datum 5 november 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 mei 2017, nummer 20/002787-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1
Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat de verdachte het slachtoffer heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen in de zin van art. 246 Sr.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 10 februari 2013 te [plaats] , gemeente [plaats] , door feitelijkheden [slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit het betasten van de benen, borsten, vagina en billen/kont van die [slachtoffer] , en bestaande die feitelijkheden uit het midden in de nacht binnengaan van de slaapkamer van die [slachtoffer] en het vervolgens onverhoeds betasten van het lichaam van die [slachtoffer] en het zichzelf aftrekken in het bijzijn van die [slachtoffer] .”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Aangeefster [betrokkene 1] heeft in de aangifte die zij op 27 februari 2013 (mede) namens haar dochter [slachtoffer] heeft gedaan - zakelijk weergegeven - verklaard (p. 43-54):
(…)
Vraag: vraag verbalisanten
A: antwoord aangeefster
O: opmerking verbalisanten
A: Ik ben getrouwd met [betrokkene 2] . Onze kinderen heten [betrokkene 3] en [slachtoffer] .
V: Wat kunt u vertellen over [slachtoffer] ?
A: [slachtoffer] is nu 17 jaar.
A: [slachtoffer] is een leerling met een rugzakje, zoals je dat nu noemt.
(…)
V: U komt praten over het oppassen. Hoe is dit gegaan?
A: [slachtoffer] past regelmatig op, op de kinderen van [verdachte] , onze buurman.
V: Waarvan komt u aangifte doen?
A: Mijn dochter blijft nooit slapen bij de buren na het oppassen. Aan haar werd gevraagd door [verdachte] of ze die avond wel wilde blijven slapen omdat hij en zijn vrouw dan de volgende ochtend konden uitslapen en [slachtoffer] op de kinderen kon passen. Zij is door [verdachte] aangerand.
V: Vertel eens over het gezin van [verdachte] .
A: [verdachte] is voor de tweede keer getrouwd en heeft uit zijn eerste huwelijk 2 dochters: [betrokkene 4] en [betrokkene 5] , die ongeveer 18 en 15 jaar zijn. Uit zijn tweede huwelijk heeft hij twee zoontjes: [betrokkene 6] van bijna 4 jaar en [betrokkene 7] van 1 jaar. [verdachte] is op dit moment getrouwd met [betrokkene 8] .
A: Wij wonen op de [a-straat 1] te [plaats] en wij wonen daar 13 jaar.
V: Waar woont de familie […] ?
A: Op de [a-straat 2] te [plaats] . Zij wonen hier nu ongeveer 10 jaar. We hadden een leuk contact.
A: [slachtoffer] paste er regelmatig op.
A: Zij past dan op [betrokkene 7] en [betrokkene 6] . Dit is ongeveer 2x per maand.
(…)
V: Over welke avond komt u hier praten?
A: Over de avond van 9 op 10 februari 2013. Van zaterdag op zondag.
A: [slachtoffer] ging oppassen bij de familie […] . Zij zou daar blijven slapen omdat [verdachte] en zijn vrouw wilden uitslapen. De familie […] ging in [plaats] carnaval vieren.
A: [slachtoffer] zou voor de jongste kinderen zorgen. [betrokkene 5] van 15 jaar was die avond ook thuis.
(…)
V: Waar sliep ze?
A: In een kamer met een stapelbed. Boven sliep [betrokkene 6] , onder sliep [betrokkene 5] en naast [betrokkene 5] sliep [slachtoffer] op een logeerbed.
V: Wanneer zag u haar toen weer?
A: ’s Nachts toen ze thuis kwam, ik vermoed dat het toen rond 4 uur in de nacht was.
A: Ik lag met mijn man in bed en sliep.
V: Wat gebeurde er toen?
A: Ik werd wakker en hoorde de voordeur dichtknallen. Ik hoorde dat [slachtoffer] helemaal overstuur was. Ik hoorde [slachtoffer] schreeuwen en ik kon haar maar amper verstaan. Ik hoorde haar ‘mama’ roepen. Ik hoorde gelijk aan de stem van [slachtoffer] dat het mis was en dat er iets aan de hand was. Ik ging uit bed en trof haar aan op de overloop. Ik hoorde het [slachtoffer] uitgillen, ze was overstuur en ik hoorde haar zeggen: “Hij heeft aan mijn lijf gezeten”.
V: Over wie heeft [slachtoffer] het dan?
A: Ik ging ervan uit dat ze het had over [verdachte] .
A: Omdat in het huis waar zij aan het oppassen was maar 1 volwassen man woonachtig is. Op mij kwam het over dat [verdachte] aan haar had gezeten.
V: Wat droeg [slachtoffer] ?
A: Hetzelfde als wat ze droeg toen ze die avond wegging. Haar joggingbroek met rode shirt en roze jack.
(…)
V: Wat heeft u verder nog meer gehoord van [slachtoffer] toen u met haar op de overloop stond?
A: Ze was in paniek.
V: Wat heeft u toen gezegd of gedaan?
A: We zijn naar beneden gegaan.
A: Ik vroeg: “Nou, vertel nou maar eens wat er gebeurd is”.
V: Wat vertelde [slachtoffer] toen?
A: Dat ze thuis gekomen zijn en dat hij op haar slaapkamer was. Dat ze wakker werd van dat hij aan haar lichaam zat.
V: Hoe zei ze dat in haar eigen woorden?
A: Dat hij aan haar lichaam gezeten heeft, dat zij daar wakker van werd en dat zij het verschrikkelijk vindt dat zij niet weet wat er gebeurde voordat zij wakker werd. Dat zij heel bang was en dat ze lag te rillen in bed en dat ze gedraaid was, zodat hij er niet bij kon, maar dat hij wel overal aangezeten had en dat hij zichzelf aan het aftrekken was. Dat ze duidelijk heeft gezien dat het [verdachte] was. Ze vertelde me dat ze duidelijk heeft gezien en gehoord dat [verdachte] zich had afgetrokken.
V: Wat vertelde [slachtoffer] nog meer?
A: Dat ze vrienden van [betrokkene 3] (hof: haar broer) en vriendinnen berichten had gestuurd met daarin de tekst: “Help ik moet hier weg!”. Ze kon kennelijk niet weg.
(…)
A: [slachtoffer] toetste in haar GSM in wat er gebeurd was. [betrokkene 5] heeft dit toen gelezen en heeft [slachtoffer] getroost en liet haar buiten. [slachtoffer] kon toen naar huis.
2. [slachtoffer] heeft als getuige tijdens haar studioverhoor op 26 maart 2013 zakelijk weergegeven - verklaard (pagina’s 59-65):
(…)
Vraag: vraag verhoorder
A: antwoord [slachtoffer]
O: opmerking verbalisant
V: Waarover kom je praten [slachtoffer] ?
A: Over mijn buurman, waar ik toen zij met carnaval een avondje weg waren, oppaste op zijn twee zoontjes samen met zijn dochter. Die nacht heeft hij aan mij gezeten.
A: Ik voelde wat aan mijn benen. Ik lag te slapen. Ik werd wakker. Toen keek ik en toen zag ik zijn gezicht voor mijn gezicht. Hij sprong naar de andere kant dat ik hem niet zou zien, maar ik zag hem wel. Ik wist niet wat ik moest doen. Bang geworden, deed niets, alleen net of ik in slaap gevallen was. Ik was hartstikke bang. Ik trilde ook helemaal. Hij ging steeds verder, naar mijn borsten, vagina, kont, overal. Als hij dan bij mijn borsten was, probeerde ik net te doen of ik draaide dat hij er niet bij kon, zo deed ik dat heel de tijd, hij ging naar een andere plek. Hij heeft ook zichzelf afgetrokken, heb ik gezien. Toen hij weg was, proberen mobiel aan te zetten. Mensen smsen wat moet ik doen.
(…)
Ik wist dat ik echt weg moest, maar ik wist niet hoe. Zijn dochter wakker maken. Zij werd wakker (door)dat ik begon te huilen. Toen heb ik getypt op mijn telefoon. Ze heeft me uitgelaten. Ik vertelde wat er gebeurde. Dat haar vader aan mij had gezeten en dat ik naar huis wilde.
V: Wanneer was dat?
A: De tweede dag van carnaval, van zaterdag op zondag.
V: Hoe heet jouw buurman?
A: [verdachte] .
V: Waar zat hij precies aan?
A: Aan mijn borsten, helemaal aangeraakt, alle gedeeltes.
A: Knijpen, voelen.
(…)
V: Welke borsten?
A: Allebei.
V: Waar zat hij nog meer aan?
A: Aan mijn kont, aan mijn vagina, aan mijn benen.
V: Met welke hand aan je vagina?
A: Met zijn linkerhand.
V: Wat deed hij toen?
A: Hetzelfde (als) bij mijn borsten.
V: Hoe zat het met jouw kleren?
A: Hij kon niet in mijn broek, want ik was zo slim om me om te draaien.
Net vingeren, maar over kleding.
V: Hoe draai je?
A: Dan beetje op mijn buik liggen.
V: Wat doet hij dan?
A: Op mijn kont.
A: Hij heeft niet in mijn broek gezeten.
A: Benen gestreeld. Wrijven op een seksuele manier.
A: Langzaam.
V: Je zegt: hij heeft zich afgetrokken. Op welk moment was dat?
A: Hij zat op zijn knieën toen hij naast mij zat.
(…)
V: Waar begint hij mee?
A: Hij begon eerst met mijn benen, toen nog niet aftrekken. Toen ik wakker werd, zat hij aan mijn benen. Ik werd wakker, toen sprong hij weg. Toen weer terug, toen begon met strelen borsten, vagina, kont, terug borsten.
V: Op welk moment aftrekken?
A: Bij de borsten.
A: Hoorde ik, gekreun. Geluiden van genieten.
V: Wat heb je gezien?
A: Dat hij zich aan het aftrekken was.
V: Hoe zat het met de dekens, onder wat voor deken sliep je?
A: Gewoon een deken, een dekbed.
A: Dekbed over mij heen.
A: Onder het dekbed aangeraakt.
(…)
V: Je vertelde dat je ging appen. Met wie?
A: Ik wilde mijn broer smsen, ik had zijn nummer niet meer. Omdat hij bij vrienden was, heb ik die geappt. [betrokkene 9] , goed contact mee, geappt.
V: Wat geappt?
A: Dat ik was lastiggevallen, dat ik weg moet. [betrokkene 9] reageerde ook niet. Nog een jongen iets gestuurd en een vriendin, maar niemand reageerde. Bellen had ik niet gedacht, ook geen optie, best gehorig in huis.
V: Naar huis en dan?
A: Huisdeur opengemaakt. Toen mama geroepen en huilend.
V: Wat ging je gillen?
A: Die vent heeft aan mij gezeten.
V: Je hebt het erover dat je een joggingbroek aan had. Wat had je daarboven aan?
A: Shirt met lange mouwen.
V: Daaronder?
A: Een BH.
3. Getuige [betrokkene 5] ( [betrokkene 5] ) heeft op 16 november 2013 - zakelijk weergegeven - verklaard (pagina’s 112-121):
(…)
Vraag: vraag verbalisanten
A: antwoord getuige
O: opmerking verbalisanten
V: De moeder van [slachtoffer] heeft namens [slachtoffer] aangifte gedaan van aanranding. Daarbij werd aangegeven dat jouw vader, [verdachte] , dit gedaan zou hebben.
(....)
V: Wat kun je vertellen over de zaterdagavond van de carnaval? Dat was zaterdag 9 februari 2013.
A: Ik was bij papa, toen kwam [slachtoffer] ook. Papa en [betrokkene 8] kwamen thuis.
Wij (het hof begrijpt: [betrokkene 5] en [slachtoffer] ) zijn gaan slapen.
Ik weet niet precies hoe laat, ik denk rond 4 uur, maakte [slachtoffer] mij wakker. Toen was ik eigenlijk weer in slaap gevallen. Ze maakte mij toen huilend wakker. Toen vroeg ik wat er was en toen vertelde ze dat papa aan haar had gezeten. Ze wilde heel graag naar huis toe. Toen ben ik met haar naar beneden gegaan. Toen heb ik de sleutel gepakt van de deur en toen is ze naar huis gegaan.
4. Verbalisant [verbalisant] heeft - zakelijk weergegeven - bevonden (pagina’s 70-71):
Op 27 februari 2013 werd de GSM van [slachtoffer] in beslag genomen en werd de data vanuit het toestel veilig gesteld door de digitale recherche.
De data werd op een DVD geplaatst, waarna ik met de verbalisant van de digitale recherche de data bekeken heb en de relevante informatie in een samenvatting verwerkt is.
In deze data was een groot aantal SMS en WhatsApp-berichten aanwezig. Ik zag onder meer de volgende conversaties:
WhatsApp-bericht verzonden aan contact [betrokkene 9] :
2:52:55 uur ‘Ik word lastig gevallen ik moet weg’
SMS-jes verzonden aan contact [betrokkene 10] :
2:53:14 uur ‘Ik word lastig gevallen ik moet weg help’
2:53:34 uur ‘zeg [betrokkene 3] (het hof begrijpt: haar broer [betrokkene 3] ) wil weg’
2:55:48 uur ‘bn bang’
WhatsApp-berichten verzonden aan contact [betrokkene 11] :
3:21:16 uur ‘bn lastig gevallen moet na huis’
3:21:28 uur ‘worden ze wakker van deugen’
3:21:31 uur ‘deuren’
3:21:53 uur ‘Niemand helpt dus reageer alsjeblieft’
3:21:56 uur ‘word gek’
3:22:11 uur ‘helpme’
3:22:17 uur ‘Word wakker’
WhatsApp-berichten verzonden aan contact [betrokkene 12] :
3:36:52 uur ‘Ik word lastig gevallen ik moet weg’
3:37:03 uur ‘Niemand helpt dus reageer alsjeblieft’
3:38:57 uur ‘Word help’
3:39:01 uur ‘gek’
SMS-berichten verzonden aan contact [betrokkene 10] :
4:12:45 uur ‘Het is al goed ik ben thuis en laat grote nog maar even niks weten anders word hij gek me ouders weten het x [slachtoffer] ’
4:14:02 uur ‘Grote is [betrokkene 3] ’.”
2.2.3
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
“Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij destijds zoveel had gedronken dat hij niet meer weet wat er is gebeurd. Dat gebeurde hem wel vaker (...). Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte opnieuw verklaard dat hij zich van het tenlastegelegde handelen niets kan herinneren. Hij heeft daaraan toegevoegd dat een en ander achteraf bezien (in tijd) ook niet kan zijn gebeurd en dat hij zichzelf niet in staat acht te doen wat hem wordt verweten. Vervolgens heeft hij ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan het tenlastegelegde feit.
De raadsman van verdachte heeft primair vrijspraak bepleit wegens gebrek aan voldoende wettig bewijs, omdat niet is voldaan aan het wettelijk bewijsminimum, aangezien het bewijs in deze zaak slechts is gestoeld op de verklaring van [slachtoffer] en geen sprake is van steunbewijs.
Anders dan de raadsman, is het hof van oordeel dat met de (inhoud van de) gebezigde bewijsmiddelen is voldaan aan het wettelijk bewijsminimum en dat ook overtuigend is bewezen dat verdachte de bewezen verklaarde aanranding heeft gepleegd. Het hof ziet in hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen reden om te twijfelen aan de juistheid dan wel betrouwbaarheid van de door [slachtoffer] afgelegde verklaringen ten overstaan van haar moeder, [betrokkene 5] en de politie, alsmede de door haar verzonden berichten, voor zover voor het bewijs gebruikt. De ontkenning van verdachte vindt naar ’s hofs oordeel derhalve zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen.
Het hof verwerpt het verweer.
Subsidiair heeft de raadsman verzocht om bevestiging van het vonnis, omdat de verdediging zich kan vinden in de overwegingen die de rechtbank aan de gegeven vrijspraak ten grondslag heeft gelegd. Die vrijspraak is - kort gezegd - gebaseerd op het oordeel van de rechtbank dat uit de bewijsmiddelen niet is gebleken van de vereiste dwang tot het dulden van de ontuchtige handelingen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de voor het bewijs gebruikte verklaring van [slachtoffer] blijkt dat zij als minderjarige oppas aanwezig was in de woning van verdachte. Verdachte heeft haar ’s nachts onverhoeds betast terwijl zij (onder een dekbed) lag te slapen op een matras in één van de slaapkamers. Hij is haar blijven betasten nadat zij van zijn aanrakingen wakker was geworden (en zich slapende heeft gehouden) en verdachte heeft zichzelf afgetrokken in haar bijzijn. Verdachte is een man die vele jaren ouder is dan [slachtoffer] . [slachtoffer] heeft verklaard dat zij hartstikke bang was en trilde.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat hieruit genoegzaam blijkt dat sprake is geweest van feitelijkheden waardoor verdachte het slachtoffer heeft gedwongen tot het dulden van de ontuchtige handelingen, aangezien:
- de vereiste dwang in eerste instantie (reeds) kan worden afgeleid uit het heimelijke, onverhoedse karakter van verdachtes handelen en het daarin gelegen ontnemen van de keuze zijn handelingen niet te dulden (het slachtoffer sliep immers) en
- de dwang voorts - nadat het slachtoffer wakker was geworden - kan worden afgeleid uit zichzelf aftrekken in het bijzijn van het slachtoffer en het (fysieke/psychische) overwicht van verdachte op het minderjarige slachtoffer: in een seksueel intimiderende situatie zoals de onderhavige kon niet van het slachtoffer worden gevergd dat zij weerstand bood aan de ontuchtige handelingen en kon zij niet anders dan deze ondergaan/dulden.
Het hof verwerpt mitsdien ook dit verweer.”
2.3
In de tenlastelegging is het begrip “dwingen” kennelijk gebezigd in de betekenis die aan dit begrip in art. 246 Sr toekomt. Van zodanig dwingen kan slechts sprake zijn indien de verdachte heeft veroorzaakt dat het slachtoffer de in art. 246 Sr bedoelde handelingen tegen zijn of haar wil heeft ondergaan en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht (vgl. bijv. HR 24 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0980).
2.4
Gelet hierop heeft het Hof zijn oordeel niet toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte zijn handelingen aanvankelijk verrichtte toen [slachtoffer] nog sliep, terwijl het Hof met betrekking tot de daarop volgende fase toen zij “wakker was geworden (en zich slapende heeft gehouden)” niet heeft vastgesteld dat het opzet van de verdachte mede omvatte dat hij de wakker geworden [slachtoffer] tegen haar wil ontuchtige handelingen deed ondergaan.
2.5
Het middel slaagt.
3. Beoordeling van de overige middelen
Gelet op de hierna volgende beslissing behoeven de overige middelen geen bespreking.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, E.S.G.N.A.I. van de Griend, M.T. Boerlage en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 november 2019.
Conclusie 09‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Feitelijke aanranding van eerbaarheid, art. 246. Sr. Is er sprake van “dwingen” tot dulden van ontuchtige handelingen, nu 17-jarig oppasmeisje zich slapend houdt op het moment dat buurman haar ’s nachts aanraakt? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1998:ZD0980 m.b.t. bestanddeel ‘dwingen’. Van dwingen a.b.i. art. 246 Sr kan slechts sprake zijn indien verdachte heeft veroorzaakt dat slachtoffer in art. 246 Sr bedoelde handelingen tegen zijn/haar wil heeft ondergaan en dat opzet van verdachte daarop was gericht. Hof heeft zijn oordeel dat verdachte aangeefster heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen niet toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat verdachte zijn handelingen aanvankelijk verrichtte toen aangeefster nog sliep, terwijl Hof m.b.t. daarop volgende fase toen “zij wakker was geworden (en zich slapende heeft gehouden)”, niet heeft vastgesteld dat opzet van verdachte mede omvatte dat hij wakker geworden aangeefster tegen haar wil ontuchtige handelingen deed ondergaan. Volgt vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 17/02627
Zitting 9 juli 2019
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 9 mei 2017 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens ’feitelijke aanranding van de eerbaarheid’ veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden, met een proeftijd van 2 jaren, en een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
De eerste twee middelen klagen over de bewezenverklaring en bewijsmotivering. Alvorens deze te bespreken geef ik de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen en ’s hofs bewijsoverweging weer.
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij op 10 februari 2013 te [plaats] , gemeente Alphen-Chaam, door feitelijkheden [slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit het betasten van de benen, borsten, vagina en billen/kont van die [slachtoffer] , en bestaande die feitelijkheden uit het midden in de nacht binnengaan van de slaapkamer van die [slachtoffer] en het vervolgens onverhoeds betasten van het lichaam van die [slachtoffer] en het zichzelf aftrekken in het bijzijn van die [slachtoffer] .’
5. De bewezenverklaring rust op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. Aangeefster [betrokkene 1] heeft in de aangifte die zij op 27 februari 2013 (mede) namens haar dochter [slachtoffer] heeft gedaan - zakelijk weergegeven - verklaard (…):
(…)
Vraag: vraag verbalisanten
A: antwoord aangeefster
O: opmerking verbalisanten
A: Ik ben getrouwd met [betrokkene 2] . Onze kinderen heten [betrokkene 3] en [slachtoffer] .
V: Wat kunt u vertellen over [slachtoffer] ?
A: [slachtoffer] is nu 17 jaar.
A: [slachtoffer] is een leerling met een rugzakje, zoals je dat nu noemt.
(…)
V: U komt praten over het oppassen. Hoe is dit gegaan?
A: [slachtoffer] past regelmatig op, op de kinderen van [verdachte] , onze buurman.
V: Waarvan komt u aangifte doen?
A: Mijn dochter blijft nooit slapen bij de buren na het oppassen. Aan haar werd gevraagd door [verdachte] of ze die avond wel wilde blijven slapen omdat hij en zijn vrouw dan de volgende ochtend konden uitslapen en [slachtoffer] op de kinderen kon passen. Zij is door [verdachte] aangerand.
V: Vertel eens over het gezin van [verdachte] .
A: [verdachte] is voor de tweede keer getrouwd en heeft uit zijn eerste huwelijk 2 dochters: [betrokkene 4] en [betrokkene 5] , die ongeveer 18 en 15 jaar zijn. Uit zijn tweede huwelijk heeft hij twee zoontjes: [betrokkene 6] van bijna 4 jaar en [betrokkene 7] van 1 jaar. [verdachte] is op dit moment getrouwd met [betrokkene 8] .
A: Wij wonen op de [a-straat 1] te [plaats] en wij wonen daar 13 jaar.
V: Waar woont de familie [...] ?
A: Op de [a-straat 2] te [plaats] . Zij wonen hier nu ongeveer 10 jaar. We hadden een leuk contact.
A: [slachtoffer] paste er regelmatig op.
A: Zij past dan op [betrokkene 7] en [betrokkene 6] . Dit is ongeveer 2x per maand.
(…)
V: Over welke avond komt u hier praten?
A: Over de avond van 9 op 10 februari 2013. Van zaterdag op zondag.
A: [slachtoffer] ging oppassen bij de familie [...] . Zij zou daar blijven slapen omdat [verdachte] en zijn vrouw wilden uitslapen. De familie [...] ging in [plaats] carnaval vieren.
A: [slachtoffer] zou voor de jongste kinderen zorgen. [betrokkene 5] van 15 jaar was die avond ook thuis.
(…)
V: Waar sliep ze?
A: In een kamer met een stapelbed. Boven sliep [betrokkene 6] , onder sliep [betrokkene 5] en naast [betrokkene 5] sliep [slachtoffer] op een logeerbed.
V: Wanneer zag u haar toen weer?
A: ’s Nachts toen ze thuis kwam, ik vermoed dat het toen rond 4 uur in de nacht was.
A: Ik lag met mijn man in bed en sliep.
V: Wat gebeurde er toen?
A: Ik werd wakker en hoorde de voordeur dichtknallen. Ik hoorde dat [slachtoffer] helemaal overstuur was. Ik hoorde [slachtoffer] schreeuwen en ik kon haar maar amper verstaan. Ik hoorde haar ‘mama’ roepen. Ik hoorde gelijk aan de stem van [slachtoffer] dat het mis was en dat er iets aan de hand was. Ik ging uit bed en trof haar aan op de overloop. Ik hoorde het [slachtoffer] uitgillen, ze was overstuur en ik hoorde haar zeggen: “Hij heeft aan mijn lijf gezeten”.
V: Over wie heeft [slachtoffer] het dan?
A: Ik ging ervan uit dat ze het had over [verdachte] .
A: Omdat in het huis waar zij aan het oppassen was maar 1 volwassen man woonachtig is. Op mij kwam het over dat [verdachte] aan haar had gezeten.
V: Wat droeg [slachtoffer] ?
A: Hetzelfde als wat ze droeg toen ze die avond wegging. Haar joggingbroek met rode shirt en roze jack.
(…)
V: Wat heeft u verder nog meer gehoord van [slachtoffer] toen u met haar op de overloop stond?
A: Ze was in paniek.
V: Wat heeft u toen gezegd of gedaan?
A : We zijn naar beneden gegaan.
A: Ik vroeg: “Nou, vertel nou maar eens wat er gebeurd is”.
V: Wat vertelde [slachtoffer] toen?
A: Dat ze thuis gekomen zijn en dat hij op haar slaapkamer was. Dat ze wakker werd van dat hij aan haar lichaam zat.
V: Hoe zei ze dat in haar eigen woorden?
A: Dat hij aan haar lichaam gezeten heeft, dat zij daar wakker van werd en dat zij het verschrikkelijk vindt dat zij niet weet wat er gebeurde voordat zij wakker werd. Dat zij heel bang was en dat ze lag te rillen in bed en dat ze gedraaid was, zodat hij er niet bij kon, maar dat hij wel overal aangezeten had en dat hij zichzelf aan het aftrekken was. Dat ze duidelijk heeft gezien dat het [verdachte] was. Ze vertelde me dat ze duidelijk heeft gezien en gehoord dat [verdachte] zich had afgetrokken.
V: Wat vertelde [slachtoffer] nog meer?
A: Dat ze vrienden van [betrokkene 3] (hof: haar broer) en vriendinnen berichten had gestuurd met daarin de tekst: “Help ik moet hier weg!”. Ze kon kennelijk niet weg.
(…)
A: [slachtoffer] toetste in haar GSM in wat er gebeurd was. [betrokkene 5] heeft dit toen gelezen en heeft [slachtoffer] getroost en liet haar buiten. [slachtoffer] kon toen naar huis.
2. [slachtoffer] heeft als getuige tijdens haar studioverhoor op 26 maart 2013 - zakelijk weergegeven - verklaard (…):
(…)
Vraag: vraag verhoorder
A: antwoord [slachtoffer]
O: opmerking verbalisant
V: Waarover kom je praten [slachtoffer] ?
A: Over mijn buurman, waar ik toen zij met carnaval een avondje weg waren, oppaste op zijn twee zoontjes samen met zijn dochter. Die nacht heeft hij aan mij gezeten.
A: Ik voelde wat aan mijn benen. Ik lag te slapen. Ik werd wakker. Toen keek ik en toen zag ik zijn gezicht voor mijn gezicht. Hij sprong naar de andere kant dat ik hem niet zou zien, maar ik zag hem wel. Ik wist niet wat ik moest doen. Bang geworden, deed niets, alleen net of ik in slaap gevallen was. Ik was hartstikke bang. Ik trilde ook helemaal. Hij ging steeds verder, naar mijn borsten, vagina, kont, overal. Als hij dan bij mijn borsten was, probeerde ik net te doen of ik draaide dat hij er niet bij kon, zo deed ik dat heel de tijd, hij ging naar een andere plek. Hij heeft ook zichzelf afgetrokken, heb ik gezien. Toen hij weg was, proberen mobiel aan te zetten. Mensen smsen wat moet ik doen.
(…)
Ik wist dat ik echt weg moest, maar ik wist niet hoe. Zijn dochter wakker maken. Zij werd wakker (door)dat ik begon te huilen. Toen heb ik getypt op mijn telefoon. Ze heeft me uitgelaten. Ik vertelde wat er gebeurde. Dat haar vader aan mij had gezeten en dat ik naar huis wilde.
V: Wanneer was dat?
A: De tweede dag van carnaval, van zaterdag op zondag.
V: Hoe heet jouw buurman?
A: [verdachte] .
V: Waar zat hij precies aan?
A: Aan mijn borsten, helemaal aangeraakt, alle gedeeltes.
A: Knijpen, voelen.
(…)
V: Welke borsten?
A: Allebei.
V: Waar zat hij nog meer aan?
A: Aan mijn kont, aan mijn vagina, aan mijn benen.
V: Met welke hand aan je vagina?
A: Met zijn linkerhand.
V: Wat deed hij toen?
A: Hetzelfde (als) bij mijn borsten.
V: Hoe zat het met jouw kleren?
A: Hij kon niet in mijn broek, want ik was zo slim om me om te draaien. Net vingeren, maar over kleding.
V: Hoe draai je?
A: Dan beetje op mijn buik liggen.
V: Wat doet hij dan?
A: Op mijn kont.
A: Hij heeft niet in mijn broek gezeten.
A: Benen gestreeld. Wrijven op een seksuele manier.
A: Langzaam.
V: Je zegt: hij heeft zich afgetrokken. Op welk moment was dat?
A: Hij zat op zijn knieën toen hij naast mij zat.
(…)
V: Waar begint hij mee?
A: Hij begon eerst met mijn benen, toen nog niet aftrekken. Toen ik wakker werd, zat hij aan mijn benen. Ik werd wakker, toen sprong hij weg. Toen weer terug, toen begon met strelen borsten, vagina, kont, terug borsten.
V: Op welk moment aftrekken?
A: Bij de borsten.
A: Hoorde ik, gekreun. Geluiden van genieten.
V: Wat heb je gezien?
A: Dat hij zich aan het aftrekken was.
V: Hoe zat het met de dekens, onder wat voor deken sliep je?
A: Gewoon een deken, een dekbed.
A: Dekbed over mij heen.
A: Onder het dekbed aangeraakt.
(…)
V: Je vertelde dat je ging appen. Met wie?
A: Ik wilde mijn broer smsen, ik had zijn nummer niet meer. Omdat hij bij vrienden was, heb ik die geappt. [betrokkene 9] , goed contact mee, geappt.
V: Wat geappt?
A: Dat ik was lastiggevallen, dat ik weg moet. [betrokkene 9] reageerde ook niet. Nog een jongen iets gestuurd en een vriendin, maar niemand reageerde. Bellen had ik niet gedacht, ook geen optie, best gehorig in huis.
V: Naar huis en dan?
A: Huisdeur opengemaakt. Toen mama geroepen en huilend.
V: Wat ging je gillen?
A: Die vent heeft aan mij gezeten.
V: Je hebt het erover dat je een joggingbroek aan had. Wat had je daarboven aan?
A: Shirt met lange mouwen.
V: Daaronder?
A: Een BH.
3. Getuige [betrokkene 5] ( [betrokkene 5] ) heeft op 16 november 2013 - zakelijk weergegeven - verklaard (…):
(…)
Vraag: vraag verbalisanten
A: antwoord getuige
O: opmerking verbalisanten
V: De moeder van [slachtoffer] heeft namens [slachtoffer] aangifte gedaan van aanranding. Daarbij werd aangegeven dat jouw vader, [verdachte] , dit gedaan zou hebben.
(…)
V: Wat kun je vertellen over de zaterdagavond van de carnaval? Dat was zaterdag 9 februari 2013.
A: Ik was bij papa, toen kwam [slachtoffer] ook. Papa en [betrokkene 8] kwamen thuis.
Wij (het hof begrijpt: [betrokkene 5] en [slachtoffer] ) zijn gaan slapen.
Ik weet niet precies hoe laat, ik denk rond 4 uur, maakte [slachtoffer] mij wakker. Toen was ik eigenlijk weer in slaap gevallen. Ze maakte mij toen huilend wakker. Toen vroeg ik wat er was en toen vertelde ze dat papa aan haar had gezeten. Ze wilde heel graag naar huis toe. Toen ben ik met haar naar beneden gegaan. Toen heb ik de sleutel gepakt van de deur en toen is ze naar huis gegaan.
4. Verbalisant [verbalisant] heeft - zakelijk weergegeven - bevonden (…):
Op 27 februari 2013 werd de GSM van [slachtoffer] in beslag genomen en werd de data vanuit het toestel veilig gesteld door de digitale recherche.
De data werd op een DVD geplaatst, waarna ik met de verbalisant van de digitale recherche de data bekeken heb en de relevante informatie in een samenvatting verwerkt is.
In deze data was een groot aantal SMS en WhatsApp-berichten aanwezig. Ik zag onder meer de volgende conversaties:
WhatsApp-bericht verzonden aan contact [betrokkene 9] :
2:52:55 uur ‘Ik word lastig gevallen ik moet weg’
SMS-jes verzonden aan contact [betrokkene 10] :
2:53:14 uur ‘Ik word lastig gevallen ik moet weg help’
2:53:34 uur ‘zeg [betrokkene 3] (het hof begrijpt: haar broer [betrokkene 3] ) wil weg’
2:55:48 uur ‘bn bang’
WhatsApp-berichten verzonden aan contact [betrokkene 11] :
3:21:16 uur ‘bn lastig gevallen moet na huis’
3:21:28 uur ‘worden ze wakker van deugen’
3:21:31 uur ‘deuren’
3:21:53 uur ‘Niemand helpt dus reageer alsjeblieft’
3:21:56 uur ‘word gek’
3:22:11 uur ‘helpme’
3:22:17 uur ‘Word wakker’
WhatsApp-berichten verzonden aan contact [betrokkene 12] :
3:36:52 uur ‘Ik word lastig gevallen ik moet weg’
3:37:03 uur ‘Niemand helpt dus reageer alsjeblieft’
3:38:57 uur ‘Word help’
3:39:01 uur ‘gek’
SMS-berichten verzonden aan contact [betrokkene 10] :
4:12:45 uur ‘Het is al goed ik ben thuis en laat grote nog maar even niks weten anders word hij gek me ouders weten het x [slachtoffer] ’
4:14:02 uur ‘Grote is [betrokkene 3] ’.
6. Het hof heeft voorts gevoerde bewijsverweren als volgt samengevat en verworpen:
‘Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij destijds zoveel had gedronken dat hij niet meer weet wat er is gebeurd. Dat gebeurde hem wel vaker (…). Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte opnieuw verklaard dat hij zich van het tenlastegelegde handelen niets kan herinneren. Hij heeft daaraan toegevoegd dat een en ander achteraf bezien (in tijd) ook niet kan zijn gebeurd en dat hij zichzelf niet in staat acht te doen wat hem wordt verweten. Vervolgens heeft hij ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan het tenlastegelegde feit.
De raadsman van verdachte heeft primair vrijspraak bepleit wegens gebrek aan voldoende wettig bewijs, omdat niet is voldaan aan het wettelijk bewijsminimum, aangezien het bewijs in deze zaak slechts is gestoeld op de verklaring van [slachtoffer] en geen sprake is van steunbewijs.
Anders dan de raadsman, is het hof van oordeel dat met de (inhoud van de) gebezigde bewijsmiddelen is voldaan aan het wettelijk bewijsminimum en dat ook overtuigend is bewezen dat verdachte de bewezen verklaarde aanranding heeft gepleegd. Het hof ziet in hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen reden om te twijfelen aan de juistheid dan wel betrouwbaarheid van de door [slachtoffer] afgelegde verklaringen ten overstaan van haar moeder, [betrokkene 5] en de politie, alsmede de door haar verzonden berichten, voor zover voor het bewijs gebruikt. De ontkenning van verdachte vindt naar ’s hofs oordeel derhalve zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen.
Het hof verwerpt het verweer.
Subsidiair heeft de raadsman verzocht om bevestiging van het vonnis, omdat de verdediging zich kan vinden in de overwegingen die de rechtbank aan de gegeven vrijspraak ten grondslag heeft gelegd. Die vrijspraak is - kort gezegd - gebaseerd op het oordeel van de rechtbank dat uit de bewijsmiddelen niet is gebleken van de vereiste dwang tot het dulden van de ontuchtige handelingen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de voor het bewijs gebruikte verklaring van [slachtoffer] blijkt dat zij als minderjarige oppas aanwezig was in de woning van verdachte. Verdachte heeft haar ’s nachts onverhoeds betast terwijl zij (onder een dekbed) lag te slapen op een matras in één van de slaapkamers. Hij is haar blijven betasten nadat zij van zijn aanrakingen wakker was geworden (en zich slapende heeft gehouden) en verdachte heeft zichzelf afgetrokken in haar bijzijn. Verdachte is een man die vele jaren ouder is dan [slachtoffer] . [slachtoffer] heeft verklaard dat zij hartstikke bang was en trilde.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat hieruit genoegzaam blijkt dat sprake is geweest van feitelijkheden waardoor verdachte het slachtoffer heeft gedwongen tot het dulden van de ontuchtige handelingen, aangezien:
- de vereiste dwang in eerste instantie (reeds) kan worden afgeleid uit het heimelijke, onverhoedse karakter van verdachtes handelen en het daarin gelegen ontnemen van de keuze zijn handelingen niet te dulden (het slachtoffer sliep immers) en
- de dwang voorts - nadat het slachtoffer wakker was geworden - kan worden afgeleid uit zichzelf aftrekken in het bijzijn van het slachtoffer en het (fysieke/psychische) overwicht van verdachte op het minderjarige slachtoffer: in een seksueel intimiderende situatie zoals de onderhavige kon niet van het slachtoffer worden gevergd dat zij weerstand bood aan de ontuchtige handelingen en kon zij niet anders dan deze ondergaan/dulden.
Het hof verwerpt mitsdien ook dit verweer.’
7. Het eerste middel klaagt dat het hof de bewezenverklaring uitsluitend heeft doen steunen op de verklaringen van [slachtoffer] , althans dat ’s hofs oordeel dat is voldaan aan het wettelijke bewijsminimum in een nadere bewijsoverweging onbegrijpelijk en/of onvoldoende is gemotiveerd. Het argument dat het hof geen reden ziet om te twijfelen aan de juistheid en/of betrouwbaarheid van de door [slachtoffer] afgelegde verklaringen en de door haar verzonden berichten zou niet (zonder meer) betekenen dat de bewezenverklaring niet uitsluitend is gebaseerd op de verklaring van [slachtoffer] . En de gebruikte bewijsmiddelen zouden onderstrepen dat aan de bewezenverklaring uitsluitend de door [slachtoffer] benoemde feiten en omstandigheden ten grondslag liggen.
8. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.1.
9. De steller van het middel bekritiseert dat het hof naar aanleiding van het verweer dat niet voldaan is aan het wettelijk bewijsminimum, in zijn overweging centraal stelt dat het geen reden ziet om te twijfelen aan de juistheid dan wel betrouwbaarheid van de door aangeefster afgelegde verklaringen. Die kritiek is in zoverre terecht, dat de overweging inzake de betrouwbaarheid niet onderbouwt waarom het bewijsminimum zou zijn gehaald.2.Waar het bij het bewijsminimum om gaat is of de door aangeefster gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Uit de bewijsmiddelen vloeit naar het mij voorkomt voort dat die steun door het andere bewijsmateriaal geboden wordt. De verklaring die de moeder van aangeefster heeft afgelegd bevestigt de context waarin het feit heeft plaatsgevonden (verdachte heeft aangeefster gevraagd te blijven slapen; aangeefster paste daar regelmatig op; aangeefster sliep naast [betrokkene 5] op een logeerbed). Verder volgt uit haar verklaring dat aangeefster rond 4 uur in de nacht thuis kwam, toen helemaal overstuur en in paniek was, en dat zij meteen vertelde dat verdachte aan haar lijf had gezeten.3.De verklaring van [betrokkene 5] , dochter van de verdachte, houdt in dat aangeefster haar rond 4 uur (in het huis van verdachte) huilend wakker maakte en vertelde dat de verdachte aan haar had gezeten. En dat zij toen de sleutel van de deur heeft gepakt en aangeefster naar buiten heeft gelaten. De WhatsApp- en sms-berichten ten slotte zijn berichten die door aangeefster verstuurd zijn en in die zin niet ‘op zichzelf staan’.4.Deze berichten zijn echter ook een aparte bron van informatie die van vlak na de gebeurtenissen waarover aangeefster verklaart dateert en die steun biedt aan die verklaring.5.
10. Ik wijs er nog op dat Uw Raad overweegt dat het van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat aan het bewijsminimum voldaan is nader motiveert, maar een dergelijke motivering niet als strikte eis stelt. Uw Raad karakteriseert de bepaling van art. 342, tweede lid, Sv voorts als een waarborg van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing. Dat het hof zijn oordeel dat het bewijsminimum gehaald is niet nader onderbouwt, doet er niet aan af dat het hof heeft kunnen oordelen dat aan de waarborgen die de unus testis-regel biedt is voldaan.
11. Het eerste middel faalt.
12. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte bewezen heeft verklaard dat de verdachte door feitelijkheden aangeefster heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, althans dat ’s hofs nadere bewijsoverweging dat sprake is geweest van feitelijkheden waardoor de verdachte het slachtoffer heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen onjuist en/of onbegrijpelijk is. Van ‘door een feitelijkheid dwingen tot het dulden van ontuchtige handelingen’ is volgens de steller slechts sprake indien de verdachte door de feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen haar wil heeft ondergaan. Nu aangeefster in eerste instantie sliep zou, zo begrijp ik, van het door feitelijkheden dwingen tot het ondergaan van ontuchtige handelingen geen sprake zijn. Voorts zou het zichzelf aftrekken in het bijzijn van aangeefster niet een feitelijkheid zijn geweest waardoor de verdachte aangeefster heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen. Daarbij wijst de steller van het middel erop dat aangeefster zich slapende heeft gehouden en dus van enige voor de verdachte kenbare vorm van verzet geen sprake is geweest.
13. In HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5725, NJ 2009/307 heeft Uw Raad overwogen:
‘2.5. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat van door een feitelijkheid dwingen tot het dulden van ontuchtige handelingen als bedoeld in art. 246 Sr slechts sprake kan zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn of haar wil heeft geduld’.6.
14. Van dulden tegen zijn of haar wil kan geen sprake zijn als het slachtoffer zich niet van de betreffende handelingen bewust is.7.Van een dergelijke bewustheid is geen sprake als het slachtoffer slaapt.8.Van opzettelijk veroorzaken dat het slachtoffer de handelingen tegen zijn of haar wil heeft geduld kan slechts sprake zijn als de verdachte ten minste welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn of haar wil heeft geduld.9.Daarin ligt besloten dat de verdachte in de onderhavige zaak minstens welbewust de aanmerkelijke kans moet hebben aanvaard dat aangeefster wakker was.
15. Uit de bewijsmiddelen volgt dat aangeefster aanvankelijk sliep. Volgens haar moeder vertelde zij dat zij ‘wakker werd van dat hij aan haar lichaam zat’. Aangeefster verklaart: ‘Toen ik wakker werd, zat hij aan mijn benen. Ik werd wakker, toen sprong hij weg. Toen weer terug, toen begon met strelen borsten, vagina, kont, terug borsten.’ De door aangeefster geschetste gang van zaken duidt erop dat de verdachte zich er bewust van is geweest dat aangeefster door zijn aanrakingen van haar benen mogelijk wakker was geworden.
16. Uit de bewijsmiddelen volgt voorts dat aangeefster daarna rilde van angst en zich heeft omgedraaid om te voorkomen dat verdachte in haar broek kon. Volgens de moeder van aangeefster heeft zij verklaard dat zij ‘heel bang was en dat ze lag te trillen in bed en dat ze gedraaid was, zodat hij er niet bij kon, maar dat hij wel overal aangezeten had en dat hij zichzelf aan het aftrekken was’. Aangeefster zelf verklaart dat verdachte aan ‘mijn kont, aan mijn vagina, aan mijn benen’ zat. Op de vraag hoe het met haar kleren zat, zegt aangeefster: ‘Hij kon niet in mijn broek, want ik was zo slim om me om te draaien. Net vingeren, maar over kleding.’ Aangeefster is op haar buik gaan liggen. Dat was kennelijk niet haar eerdere (slaap)houding. Dat kan voor de verdachte ook een aanwijzing zijn geweest dat aangeefster niet (weer) in slaap was. Vervolgens heeft hij onder meer aangeefster haar ‘(b)enen gestreeld. Wrijven op een seksuele manier’. Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat het niet ging om voorzichtig aanraken, waarbij de intentie was een slapende aangeefster niet wakker te maken. Uit de verklaring van aangeefster volgt verder dat de verdachte daarna aan haar borsten heeft gezeten, zich toen heeft afgetrokken, en daarbij niet stil is geweest.
17. In de bewijsmiddelen liggen evenwel ook feiten en omstandigheden besloten die erop duiden dat de verdachte mogelijk wel verder is gegaan met zijn ontuchtige handelingen omdat hij ervan uitging dat aangeefster (weer) in slaap was. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat aangeefster niet aan verdachte duidelijk heeft gemaakt dat zij wakker was. Uit de verklaring van de moeder van aangeefster volgt verder dat aangeefster sliep in een kamer met een stapelbed, waarin twee kinderen van verdachte lagen (boven [betrokkene 6] , onder [betrokkene 5] ). Aangeefster sliep naast [betrokkene 5] op een logeerbed. Verdachte zal niet hebben gewild dat zijn kinderen wakker werden. En voor de verdachte was onzeker hoe aangeefster, als zij wakker werd, op de ontuchtige gedragingen van hem zou reageren.
18. Bij deze stand van zaken komt grote betekenis toe aan ’s hofs bewijsoverwegingen. Het hof overweegt dat de verdachte aangeefster is ‘blijven betasten nadat zij van zijn aanrakingen wakker was geworden (en zich slapende heeft gehouden)’. Het hof stelt niet vast dat verdachte zich er van bewust is geweest dat aangeefster wakker is geworden. Het hof leidt vervolgens bij het eerste gedachtestreepje de dwang af uit ‘het heimelijke, onverhoedse karakter van verdachtes handelen en het daarin gelegen ontnemen van de keuze zijn handelingen niet te dulden (het slachtoffer sliep immers)’. Daarmee maakt het hof duidelijk dat het dwang mogelijk acht in de situatie waarin aangeefster sliep. In zoverre gaat het hof uit van een verkeerde rechtsopvatting. Het hof leidt de dwang bij het tweede gedachtestreepje, dat de tijd betreft waarin aangeefster wakker was, vervolgens af uit het zichzelf aftrekken in het bijzijn van aangeefster en het overwicht van verdachte op aangeefster. Het hof stelt ook in deze passage niet vast dat (en zo ja op welke basis) het ervan uitgaat dat de verdachte zich er bewust van was dat aangeefster wakker was of dat de verdachte de kans dat aangeefster wakker was welbewust heeft aanvaard. Zeker nu het hof in de passage achter het eerste gedachtestreepje blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting inzake het begrip ‘dwingen’, kan er niet van uit worden gegaan dat het hof hier van een juiste interpretatie uit is gegaan (en impliciet heeft vastgesteld dat de verdachte ten minste welbewust de kans heeft aanvaard dat aangeefster wakker was). Los daarvan is mij, met de steller van het middel, zonder nadere motivering die ontbreekt niet duidelijk hoe de dwang kan worden afgeleid uit het zichzelf aftrekken. Het zichzelf aftrekken in het bijzijn van een ander kan een ontuchtige handeling zijn.10.En die ander kan worden gedwongen het aftrekken te dulden, bijvoorbeeld doordat het de ander fysiek onmogelijk is gemaakt de ruimte te verlaten. Dan zit daarin evenwel de feitelijkheid, niet in het aftrekken zelf.11.
19. Het tweede middel slaagt.
20. Het derde middel klaagt dat de behandeling na het instellen van het cassatieberoep niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden.
21. Het beroep in cassatie is op 19 mei 2017 ingesteld. De stukken van het geding zijn op 23 februari 2018 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Daaruit volgt dat de inzendtermijn van acht maanden met iets meer dan een maand is overschreden. Ambtshalve wijs ik erop dat Uw Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren na het instellen van het cassatieberoep zijn verstreken. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. In het geval Uw Raad met mij van oordeel is dat het tweede middel slaagt, kan het derde middel onbesproken blijven omdat het tijdsverloop na terugwijzing van de zaak bij het hof aan de orde kan worden gesteld.
22. Het derde middel slaagt.
23. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het tweede en derde middel slagen. Ambtshalve heb ik, afgezien van de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie in het geval geen terugwijzing zou plaatsvinden, geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
24. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑07‑2019
Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515 m.nt. Borgers, rov. 2.5; HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279 m.nt. Reijntjes, rov. 3.5. Uit ’s hofs overweging volgt in casu evenwel ook niet dat de overweging inzake de betrouwbaarheid als een onderbouwing van ’s hofs oordeel inzake het bewijsminimum bedoeld is.
Vgl. HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:957, NJ 2014/328 m.nt. Rozemond; HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1158, NJ 2014/252 m.nt. Reijntjes. In HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3549, NJ 2015/485 m.nt. Borgers, rov. 2.4, had de moeder tijdens het telefoongesprek dat haar dochter voerde emoties waargenomen. Zie meer recent nog HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1117, NJ 2019/23 m.nt. Rozemond.
Vgl. HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2483, waarin werd geoordeeld dat de belastende inhoud van de overige bewijsmiddelen bij twee feiten slechts te herleiden was tot de eigen verklaring van de aangeefster (rov. 2.4). Zie ook HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1247, NJ 2015/489 m.nt. Borgers; HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3052.
Uit HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BS7910, NJ 2012/251 m.nt. Schalken (onder NJ 2012/252) mag, in het licht van de tot vernietiging strekkende conclusie van – toen – A-G Silvis (onder 8 en 13), mogelijk worden afgeleid dat de in die zaak voor het bewijs gebruikte dagboekaantekening van het slachtoffer over het misbruik in het kader van art. 342, tweede lid, Sv als steunbewijs kon gelden.
Uw Raad verwees daarbij naar HR 22 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8315, NJ 2004/439 en HR 12 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7767, NJ 2007/422 m.nt. Buruma.
Vgl. in de context van art. 242 Sr: HR 24 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0980, NJ 1998/534 m.nt. De Hullu; HR 14 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8042, NJ 2006/166.
Zie K. Lindenberg en A.A. van Dijk, Herziening van de zedendelicten, 2016, www.wodc.nl, p. 220-221. Vgl. ook A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 5 op art. 242 Sr (actueel t/m 15 augustus 2018). In HR 27 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2194, NJ 2019/241 m.nt. Rozemond overwoog Uw Raad: ‘De term 'dwingt' in art. 242 Sr dient aldus te worden verstaan dat daaraan slechts is voldaan indien het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte mede omvat dat hij iemand handelingen die bestaan of mede bestaan uit seksueel binnendringen, doet ondergaan tegen zijn of haar wil.’ Rozemond wijst in zijn noot op de brief van 22 mei 2019 van de Minister van Justitie en Veiligheid aan de Tweede Kamer met de aankondiging van een wetsvoorstel om culpoze verkrachting en aanranding strafbaar te stellen omdat de bewijsrechtelijke lat voor vervolging wegens onvrijwillige seksuele handelingen thans te hoog zou liggen. Zie voor die brief Kamerstukken II 2018/19, 29 279 en 34 843, nr. 518.
Vgl. onder meer HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1379, NJ 2011/146.
Vgl. ook de ‘dwangsoorten’ die Lindenberg onderscheidt (a.w., p. 178 e.v.).
Beroepschrift 17‑05‑2018
Dossiernummer: 2017.0048
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE DRIE MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: mr. A.A. Franken
In de zaak van:
[verzoeker], verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste door het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch op 9 mei 2017 onder parketnummer 20/002787-15 gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht — in het bijzonder de artikelen 342, 350, 358, 359 en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof de bewezenverklaring uitsluitend heeft doen steunen op de verklaringen van [slachtoffer], althans doordat het oordeel dat — kort gezegd — is voldaan aan het wettelijke bewijsminimum in een nadere bewijsoverweging onbegrijpelijk en/of onvoldoende is gemotiveerd, althans doordat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed
2. Toelichting
2.1
In hoger beroep is namens verzoeker door mr. Koningsveld betoogd dat het bewijs in deze zaak uitsluitend is gebaseerd op de verklaring van [slachtoffer]. Aldus is een beroep gedaan op de regel van artikel 342 lid 2 Sv.
2.2
Het gerechtshof heeft dat verweer verworpen, daartoe overwegende:
‘Anders dan de raadsman, is het hof van oordeel dat met de (inhoud van de) gebezigde bewijsmiddelen is voldaan aan het wettelijk bewijsminimum en dat ook overtuigend is bewezen dat de verdachte de bewezen verklaarde aanranding heeft gepleegd. Het hof ziet in hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen reden om te twijfelen aan de juistheid dan wel de betrouwbaarheid van de door [slachtoffer] afgelegde verklaringen ten overstaan van haar moeder, [betrokkene 1] en de politie, alsmede de door haar verzonden berichten, voor zover voor het bewijs gebruikt. De ontkenning van verdachte vindt naar 's hofs oordeel derhalve zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen.’
2.3
Aan de bewezenverklaring heeft het gerechtshof vier bewijsmiddelen ten grondslag gelegd. Het eerste bewijsmiddel is een verklaring van de moeder van [slachtoffer], waarin zij uiteen heeft gezet wat haar dochter aan haar heeft verteld. Het tweede bewijsmiddel is een in het vooronderzoek afgelegde verklaring van [slachtoffer], waarin zij over het ten laste gelegde feit heeft gesproken en waarin zij heeft verteld dat zij nadien met haar telefoon berichten heeft gestuurd aan verschillende personen en dat zij nadien de dochter van verzoeker — die op dezelfde kamer sliep — wakker heeft gemaakt die haar heeft geholpen het huis te verlaten. Als derde bewijsmiddel is gebruik gemaakt van een in het vooronderzoek afgelegde verklaring van de dochter van verzoeker, waarin zij heeft bevestigd dat [slachtoffer] haar wakker heeft gemaakt, dat [slachtoffer] haar vertelde dat verzoeker aan haar had gezeten en dat zij [slachtoffer] heeft geholpen de woning te verlaten. Als vierde bewijsmiddel heeft het gerechtshof gebruik gemaakt van een door een verbalisant opgesteld overzicht van door [slachtoffer] met haar telefoon verstuurde berichten.
2.4
In vaste jurisprudentie heeft de Hoge Raad uitgelegd dat de regel van het tweede lid van artikel 342 lid 2 Sv strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen Endien de door een getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan dat bewijsminimum is voldaan, vergt een beoordeling van het concrete geval. Die vraag laat zich, aldus de Hoge Raad, niet in algemene zin beantwoorden. Voor de beoordeling in cassatie kan het van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat aan het bewijsminimum is voldaan nader heeft gemotiveerd.
2.5
Uit de rijk geschakeerde jurisprudentie over de toepassing van de bewijsminimumregel van artikel 342 lid 2 Sv kunnen in elk geval de volgende twee gezichtspunten worden afgeleid die relevant zijn voor de beoordeling in cassatie:
- a.
Het steunbewijs behoeft geen betrekking te hebben op de ten laste gelegde gedraging of op de betrokkenheid van de verdachte bij de gedraging, maar moet wel steun bieden aan details van die verklaring die als wezenlijke onderdelen van die verklaring zijn aan te merken.
- b.
Voldoende steunbewijs kan niet worden gevonden in verklaringen van getuigen die zijn te herleiden tot de verklaringen van een aangever/aangeefster en evenmin in verklaringen die niet toereikend zijn voor het leggen van een verband met het ten laste gelegde feit.
2.6
Tegen die achtergrond moeten de door het gerechtshof gebruikte bewijsconstructie en zijn nadere bewijsoverweging worden beoordeeld.
2.7
De nadere bewijsoverweging van het gerechtshof kan niet als een voldoende en begrijpelijke reactie worden gezien op het door mr. Koningsveld onderbouwde standpunt omtrent de bewijsminimumregel. Het argument dat het gerechtshof geen reden ziet om te twijfelen aan de juistheid en/of de betrouwbaarheid van de door [slachtoffer] afgelegde verklaringen ten overstaan van haar moeder, de dochter van verzoeker en de politie alsmede de door haar verzonden berichten, betekent immers niet (zonder meer) dat de bewezenverklaring niet uitsluitend is gebaseerd op de verklaring van [slachtoffer]: het ontbreken van twijfel over de juistheid en/of de betrouwbaarheid van de door [slachtoffer] afgelegde verklaringen en de door haar verzonden berichten, kan niet meebrengen dat er (dus) voldoende steunbewijs is. In de nadere bewijsoverweging is veeleer een bevestiging te lezen van het standpunt dat de bewezenverklaring uitsluitend is gebaseerd op de door [slachtoffer] tegenover derden en in verzonden berichten gereleveerde feiten en omstandigheden die op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal en dat het gerechtshof tot een bewezenverklaring is gekomen omdat het niet twijfelt aan die uitsluitend door [slachtoffer] gereleveerde feiten en omstandigheden.
2.8
De gebruikte bewijsmiddelen onderstrepen het standpunt dat aan de bewezenverklaring uitsluitend de door [slachtoffer] benoemde feiten en omstandigheden ten grondslag liggen. De bewijsmiddelen 1 en 3 geven geen steun aan wezenlijke onderdelen van die in de bewijsmiddelen 2 en 4 door [slachtoffer] zelf geschetste feiten en omstandigheden. Die staan dan ook op zichzelf en vinden onvoldoende steun in het overige bewijsmateriaal.
2.9
Het oordeel van het gerechtshof dat het ten laste gelegde feit niet uitsluitend is gebaseerd op hetgeen [slachtoffer] heeft verklaard maar dat de door haar gereleveerde feiten en omstandigheden voldoende steun vinden in nader aangeduid ander bewijsmateriaal, is dan ook — zonder nadere motivering, die ontbreekt — onbegrijpelijk.
Middel II
1.
Het recht — in het bijzonder artikel 246 Sr en de artikelen 350, 358, 359 en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte bewezen heeft verklaard dat verzoeker door feitelijkheden [slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, althans doordat de nadere bewijsoverweging van het gerechtshof dat sprake is geweest van feitelijkheden waardoor verzoeker het slachtoffer heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen onjuist en/of onbegrijpelijk is, althans doordat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
2. Toelichting
2.1
In eerste aanleg is verzoeker door de rechtbank vrijgesproken van het hem ten laste gelegde feit. Daartoe is in het vonnis het volgende overwogen:
‘Van door een feitelijkheid dwingen tot het ondergaan van ontuchtige handelingen als bedoeld in artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht kan slechts sprake zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn of haar wil heeft ondergaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is uit de bewijsmiddelen echter niet gebleken van een situatie waarin verdachte, anders dan door het uitvoeren van de ontuchtige handelingen zelf, geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld (heeft) aangewend om aangeefster tot het ondergaan van die handelingen te dwingen. De rechtbank acht daarmee niet bewezen dat verdachte opzettelijk door dwingende feitelijkheden aangeefster tot het ondergaan van de ontuchtige handelingen heeft gebracht.’
2.2
Mr. Koningsveld heeft zich blijkens zijn pleitnotitie in hoger beroep bij deze overwegingen van de rechtbank aangesloten en aldus het onderbouwde standpunt ingenomen dat van dwang door feitelijkheden geen sprake is geweest.
2.3
Het gerechtshof is tot een ander standpunt gekomen. In de bewezenverklaring zijn de feitelijkheden waardoor verzoeker [slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen als volgt omschreven:
‘bestaande die feitelijkheden uit het midden in de nacht binnengaan van de slaapkamer van die [slachtoffer] en het vervolgens onverhoeds betasten van het lichaam van die [slachtoffer] en het zichzelf aftrekken in het bijzijn van die [slachtoffer].’
2.4
In een nadere bewijsoverweging heeft het gerechtshof hieromtrent het volgende overwogen:
‘Uit de voor het bewijs gebruikte verklaring van [slachtoffer] blijkt dat zij als minderjarige oppas aanwezig was in de woning van verdachte. Verdachte heeft haar 's nachts onverhoeds betast terwijl zij (onder een dekbed) lag te slapen op een matras in een van de slaapkamers. Hij is haar blijven betasten nadat zij van zijn aanrakingen wakker was geworden (en zich slapende heeft gehouden) en verdachte heeft zichzelf afgetrokken in haar bijzijn. Verdachte is een man die vele jaren ouder is dan [slachtoffer]. [slachtoffer] heeft verklaard dat zij hartstikke bang was en trilde.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat hieruit genoegzaam blijkt dat sprake is geweest van feitelijkheden waardoor verdachte het slachtoffer heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, aangezien:
- —
De vereiste dwang in eerste instantie (reeds) kan worden afgeleid uit het heimelijke, onverhoedse karakter van verdachtes handelen en het daarin gelegen ontnemen van de keuze zijn handelingen niet te dulden (het slachtoffer sliep immers) en
- —
De dwang voorts — nadat het slachtoffer wakker was geworden — kan worden afgeleid uit zichzelf aftrekken in het bijzijn van het slachtoffer en het (fysieke/psychische) overwicht van verdachte op het minderjarige slachtoffer: in een seksueel intimiderende situatie zoals de onderhavige kon niet van het slachtoffer worden gevergd dat zij weerstand bood aan de ontuchtige handelingen en kon zij niet anders dan deze ondergaan/dulden.’
2.5
In de als bewijsmiddel 2 gebruikte verklaring die [slachtoffer] in het vooronderzoek heeft afgelegd, is de volgende passage opgenomen:
‘Ik voelde wat aan mijn benen. Ik lag te slapen. ik werd wakker. Toen keek ik en toen zag ik zijn gezicht voor mijn gezicht. Hij sprong naar de andere kant dat ik hem niet zou zien, maar ik zag hem wel. Ik wist niet wat ik moest doen. Bang geworden, deed niets, alleen net of ik in slaap gevallen was.’
2.6
Van ‘door een feitelijkheid dwingen tot het dulden van ontuchtige handelingen’ kan slechts sprake zijn indien de verdachte door de feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn/haar wil heeft ondergaan.
‘Zie onder meer HR 20 april 1999, NJ 1999/512.’
2.7
Het bestaan van dwang door een dergelijke feitelijkheid kan bovendien niet enkel worden afgeleid uit het bestaan van overwicht van de verdachte op het slachtoffer.
‘Zie HR 2 december 2003, NJ 2004/78.’
2.8
Uit het bestanddeel ‘dwingen’ in artikel 246 Sr volgt voorts dat het (voorwaardelijk) opzet mede moet zijn gericht op het tegen de wil van het slachtoffer dulden van ontuchtige handelingen. In de regel staat, aldus Kool, de uitleg die wordt gegeven aan (voorwaardelijk) opzet in de weg aan een bewezenverklaring van ‘dwingen’, indien niet blijkt van enige voor de verdachte kenbare vorm van verzet.
‘Zie T&C Strafrecht (11e druk), aantekening 8 bij artikel 242 (waarin eenzelfde bestanddeel ‘dwingen’ is opgenomen).’
2.9
Ten onrechte heeft het gerechtshof overwogen — en bewezen verklaard — dat de feitelijkheden waardoor verzoeker [slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen erin hebben bestaan dat hij midden in de nacht de slaapkamer van die [slachtoffer] binnen is gegaan en haar lichaam vervolgens onverhoeds heeft betast. Het standpunt van het gerechtshof dat van ‘door een feitelijkheid dwingen’ sprake is omdat verzoeker [slachtoffer] onverhoeds heeft betast terwijl zij onder een dekbed lag te slapen en de overweging dat de vereiste dwang in eerste instantie (reeds) kan worden afgeleid ‘uit het heimelijke, onverhoedse karakter van verzoekers handelen en het daarin gelegen ontnemen de keuze zijn handelingen niet te dulden (het slachtoffer sliep immers)’, miskent dat van ‘door een feitelijkheid dwingen tot het dulden van ontuchtige handelingen’ slechts sprake kan zijn indien verzoeker door die feitelijkheden opzettelijk heeft veroorzaakt dat [slachtoffer] die handelingen tegen haar wil heeft ondergaan: omdat [slachtoffer] in die eerste instantie sliep — en die slaaptoestand niet door verzoeker is veroorzaakt — kan van door die feitelijkheden dwingen tot het dulden van ontuchtige handelingen geen sprake zijn. In elk geval is het andersluidende oordeel van het gerechtshof onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
2.10
Ten onrechte heeft het gerechtshof bovendien geoordeeld — en bewezen verklaard — dat het zichzelf aftrekken in het bijzijn van [slachtoffer] een feitelijkheid is geweest waardoor verzoeker [slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen. Dat is in de eerste plaats het geval om de door de rechtbank in haar vonnis genoemde reden: een ontuchtige handeling als het zichzelf aftrekken kan niet (ook) de feitelijkheid zijn waardoor de ander is gedwongen tot het dulden daarvan. Dat is in de tweede plaats het geval, omdat het gerechtshof — in het tweede bewijsmiddel en in de nadere bewijsoverweging — heeft vastgesteld dat [slachtoffer] zich slapende heeft gehouden en dus van enige voor verzoeker kenbare vorm van verzet geen sprake is geweest. Ook ten aanzien van dit klachtonderdeel geldt dat het andersluidende oordeel van het gerechtshof in elk geval onbegrijpelijk en/of onvoldoende is gemotiveerd.
2.11
Ten onrechte heeft het gerechtshof tot slot geoordeeld dat het (fysieke/psychische) overwicht van verzoeker, die vele jaren ouder is dan de destijds minderjarige [slachtoffer], een feitelijkheid is die de dwang heeft vormgegeven en waardoor [slachtoffer] is gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen en ten onrechte heeft het gerechtshof in dat verband overwogen dat in een seksueel intimiderende situatie van het slachtoffer niet kon worden gevergd dat zij weerstand bood aan de ontuchtige handelingen en dat zij niet anders kon dat deze ondergaan/dulden. Dat oordeel is in de eerste plaats onjuist, omdat dwang door een feitelijkheid niet enkel kan worden afgeleid uit een overwicht van verzoeker op [slachtoffer]. In de tweede plaats moet ook ten aanzien van dit klachtonderdeel worden vastgesteld dat [slachtoffer] zich volgens het gerechtshof slapende heeft gehouden en dat dus van enige voor verzoeker kenbare vorm van verzet geen sprake is geweest. Ook ten aanzien van dit klachtonderdeel geldt dat het andersluidende oordeel van het gerechtshof in elk geval onbegrijpelijk en/of onvoldoende is gemotiveerd.
Middel III
1.
Het recht — in het bijzonder artikel 6 EVRM en artikel 434 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de behandeling in cassatie na instelling van het cassatieberoep niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, (mede) omdat de stukken van het geding niet zo spoedig mogelijk aan de griffier van de Hoge Raad zijn gezonden.
2. Toelichting
2.1
Het gerechtshof heeft op 9 mei 2017 arrest gewezen. Op 19 mei 2017 is cassatieberoep ingesteld. De stukken van het geding zijn op 23 februari 2018 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
2.2
Tussen de datum waarop het cassatieberoep is ingesteld en de datum waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen, zit een periode van meer dan negen maanden. Op die vaststelling is de klacht gebaseerd die in het middel is verwoord.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 17 mei 2018
A.A. Franken