HR 23 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, rov. 3.3.
HR, 15-05-2018, nr. 17/03754
ECLI:NL:HR:2018:717
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-05-2018
- Zaaknummer
17/03754
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:717, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑05‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:217
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:2867, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2018:217, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑03‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:717
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑01‑2018
- Vindplaatsen
NJ 2018/298 met annotatie van N. Rozemond
JIN 2018/101 met annotatie van C. van Oort
SR-Updates.nl 2018-0212 met annotatie van J.H.J. Verbaan
JIN 2018/101 met annotatie van C. van Oort
Uitspraak 15‑05‑2018
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Vrijspraak t.z.v. ontucht met 9-jarige jongen, art. 247 Sr. Unus testis, art. 342.2 Sv. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2010:BM2452 m.b.t. bewijsminimum van art. 342.2 Sv. Middel betoogt terecht dat niet vereist is dat het steunbewijs betrekking dient te hebben op de tlgd. (ontuchtige) gedragingen. Hof heeft dit niet miskend. Hof heeft geoordeeld dat en waarom de door de jongen gereleveerde f&o wat betreft de tlgd. gedragingen op zichzelf staan en onvoldoende concrete steun vinden in ander bewijsmateriaal. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het kan, verweven als het is met aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst. CAG (anders): ’s Hofs kennelijke rechtsopvatting dat voor het voldoen aan het bewijsminimum van art. 342.2 Sv is vereist dat voor de getuigenverklaring op het punt van de “kern” van het tlgd. (de specifieke ontuchtige handelingen) steun is te vinden in het overige bewijsmateriaal, is onjuist.
Partij(en)
15 mei 2018
Strafkamer
nr. S 17/03754
SA/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 7 juli 2017, nummer 23/001497-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie. Het heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel komt op tegen de gegeven vrijspraak. Het betoogt daartoe dat het oordeel van het Hof dat niet is voldaan aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is.
2.2.1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 januari 2013 tot en met 12 november 2014 te Velserbroek, gemeente Velsen, en/of te Heemskerk, in elk geval (telkens) in Nederland, (telkens) met [betrokkene 1] (geboren op [geboortedatum] 2005), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, bestaande uit het (telkens) een en/of meermalen:
- (terwijl hij, verdachte, in hetzelfde bed lag als [betrokkene 1] en/of naast [betrokkene 1] op een bank zat) zijn, verdachtes, hand in de onderbroek van [betrokkene 1] bewegen en/of de penis en/of het scrotum en/of de billen van [betrokkene 1] voelen en/of betasten en/of (een) op en neergaande beweging(en) maken met de penis van [betrokkene 1] en/of de penis van [betrokkene 1] hard maken en/of
- (na het douchen van [betrokkene 1]) de penis van [betrokkene 1] in zijn, verdachtes, mond nemen en/of de penis van [betrokkene 1] hard maken."
2.2.2.
Het Hof heeft de verdachte daarvan vrijgesproken. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
"De verklaring van [betrokkene 1] is betrouwbaar en geloofwaardig
Het hof acht het van belang voorop te stellen dat de verklaring van [betrokkene 1], afgelegd tijdens het studioverhoor bij de politie en kort gezegd inhoudende dat de verdachte tijdens het naar bed brengen, het logeren en het spelen van videogames meermalen aan zijn piemel heeft gezeten en deze éénmaal in zijn mond heeft genomen, op het hof authentiek over komt en dat het hof deze verklaring betrouwbaar acht. Daarbij is mede van belang dat de in de studio afgelegde en opgenomen verklaring van [betrokkene 1] op betrouwbaarheid is onderzocht en beoordeeld door de deskundige Van der Sleen, die heeft geconcludeerd dat de verklaring van [betrokkene 1] accuraat, volledig en consistent is.
Het steunbewijs is onvoldoende
Het hof laat in het midden of het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot het ondervragen van [betrokkene 1] door de verdediging (waarvan in casu inderdaad sprake is) dient te leiden tot de conclusie dat zijn studioverklaring niet tot bewijs mag worden gebezigd, nu het hof ook bij gebruik van die verklaring tot een vrijspraak komt bij gebrek aan voldoende (kwalitatief) steunbewijs. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Zedenzaken worden vaak gekenmerkt door het gegeven dat naast de verklaring van het slachtoffer en de ontkennende verklaring van de verdachte weinig of geen steunbewijs voorhanden is, omdat bij de tenlastegelegde handelingen alleen de verdachte en het slachtoffer aanwezig zijn geweest. Indien steunbewijs ontbreekt of door de rechter ontoereikend wordt bevonden, blijven de beschuldigende verklaring van het slachtoffer en de ontkennende verklaring van de verdachte als onverenigbaar tegenover elkaar staan. In dat geval laat het systeem van de strafwet geen ruimte voor een bewezenverklaring, omdat op grond van artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering de rechter het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan niet uitsluitend mag baseren op de verklaring van één getuige. De verdachte kan dan niet worden veroordeeld.
De verklaring van [betrokkene 1] wordt in zoverre ondersteund door ander bewijs dat getuigen verklaren dat i) de verdachte [betrokkene 1] geregeld naar bed bracht, ii) [betrokkene 1] tijdens het logeren met de verdachte in één bed sliep en iii) de verdachte en [betrokkene 1] samen onder een plaid op de bank videogames speelden. Deze verklaringen zien weliswaar op de context waarbinnen de seksuele handelingen volgens [betrokkene 1] zouden hebben plaatsgehad, maar bieden onvoldoende concrete steun voor de tenlastegelegde ontuchtige handelingen. Ook de emoties van [betrokkene 1] die zijn moeder heeft waargenomen toen [betrokkene 1] haar over het misbruik vertelde, bieden deze steun niet. Zij onderstrepen wel de geloofwaardigheid van [betrokkene 1], maar zij houden als steunbewijs voor de tenlastegelegde ontuchtige handelingen onvoldoende verband met die handelingen als zodanig. Voorts kan hetgeen de moeder van [betrokkene 1] heeft verklaard over hetgeen deze haar heeft verteld over het tenlastegelegde niet het vereiste steunbewijs opleveren, omdat de bron van haar verklaringen dezelfde is als de verklaringen die ondersteuning behoeven, namelijk [betrokkene 1] zelf. Tot slot kunnen de voornoemde verklaringen naar het oordeel van het hof ook in onderlinge samenhang niet in voldoende mate steun bieden aan de verklaringen van [betrokkene 1].
Nu voldoende wettig bewijs ontbreekt moet de verdachte worden vrijgesproken."
2.3.
Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010: BM2452, NJ 2010/515).
2.4.
Het middel betoogt terecht dat niet vereist is dat het in rov. 2.3 bedoelde steunbewijs betrekking dient te hebben op de tenlastegelegde gedragingen. Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, heeft het Hof dit echter niet miskend. De hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overwegingen houden in dat het Hof heeft geoordeeld dat en waarom de door de getuige [betrokkene 1] gereleveerde feiten en omstandigheden wat betreft de tenlastegelegde gedragingen op zichzelf staan en onvoldoende concrete steun vinden in ander bewijsmateriaal. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Het kan, verweven als het is met aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 mei 2018.
Conclusie 20‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over art. 342 lid 2 Sv. Vrijsspraak door hof van ontucht met kind onder 16 jaar. Kennelijke opvatting van het hof dat steunbewijs betrekking moet hebben op de ontuchtige handeling zelf getuigt van onjuiste rechtsopvatting. De AG geeft de Hoge Raad in overweging het arrest van het hof te vernietigen.
Nr. 17/03754 Zitting: 20 maart 2018 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte, met vernietiging van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 5 april 2016, vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
Mr. J. Weening, advocaat-generaal bij het hof, heeft cassatie ingesteld. Mr. M. van der Horst, advocaat-generaal bij het ressortsparket, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3.1. Het middel klaagt dat het kennelijke oordeel van het hof dat het voorschrift van art. 342 lid 2 Sv meebrengt dat de getuigenverklaring van het slachtoffer over het seksueel misbruik door de verdachte juist op dat punt bevestiging moet vinden in een tweede onafhankelijke bron, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans dat het oordeel dat voldoende wettig bewijs ontbreekt, zonder nadere motivering niet begrijpelijk is.
3.2. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 januari 2013 tot en met 12 november 2014 te Velserbroek, gemeente Velsen, en/of te Heemskerk, in elk geval (telkens) in Nederland, (telkens) met [betrokkene 1] (geboren op [geboortedatum] 2005), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd bestaande uit het (telkens) een en/of meermalen:
- (terwijl hij, verdachte, in hetzelfde bed lag als [betrokkene 1] en/of naast [betrokkene 1] op een bank zat) zijn, verdachtes, hand in de onderbroek van [betrokkene 1] bewegen en/of de penis en/of het scrotum en/of de billen van [betrokkene 1] voelen en/of betasten en/of (een) op en neergaande beweging(en) maken met de penis van [betrokkene 1] en/of de penis van [betrokkene 1] hard maken en/of
- (na het douchen van [betrokkene 1] ) de penis van [betrokkene 1] in zijn, verdachtes, mond nemen en/of de penis van [betrokkene 1] hard maken.”
3.3. Het hof heeft met betrekking tot de vrijspraak van het tenlastegelegde overwogen:
“De verklaring van [betrokkene 1] is betrouwbaar en geloofwaardig
Het hof acht het van belang voorop te stellen dat de verklaring van [betrokkene 1] , afgelegd tijdens het studioverhoor bij de politie en kort gezegd inhoudende dat de verdachte tijdens het naar bed brengen, het logeren en het spelen van videogames meermalen aan zijn piemel heeft gezeten en deze éénmaal in zijn mond heeft genomen, op het hof authentiek over komt en dat het hof deze verklaring betrouwbaar acht. Daarbij is mede van belang dat de in de studio afgelegde en opgenomen verklaring van [betrokkene 1] op betrouwbaarheid is onderzocht en beoordeeld door de deskundige Van der Sleen, die heeft geconcludeerd dat de verklaring van [betrokkene 1] accuraat, volledig en consistent is.
Het steunbewijs is onvoldoende
Het hof laat in het midden of het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot het ondervragen van [betrokkene 1] door de verdediging (waarvan in casu inderdaad sprake is) dient te leiden tot de conclusie dat zijn studioverklaring niet tot bewijs mag worden gebezigd, nu het hof ook bij gebruik van die verklaring tot een vrijspraak komt bij gebrek aan voldoende (kwalitatief) steunbewijs. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Zedenzaken worden vaak gekenmerkt door het gegeven dat naast de verklaring van het slachtoffer en de ontkennende verklaring van de verdachte weinig of geen steunbewijs voorhanden is, omdat bij de tenlastegelegde handelingen alleen de verdachte en het slachtoffer aanwezig zijn geweest. Indien steunbewijs ontbreekt of door de rechter ontoereikend wordt bevonden, blijven de beschuldigende verklaring van het slachtoffer en de ontkennende verklaring van de verdachte als onverenigbaar tegenover elkaar staan. In dat geval laat het systeem van de strafwet geen ruimte voor een bewezenverklaring, omdat op grond van artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering de rechter het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan niet uitsluitend mag baseren op de verklaring van één getuige. De verdachte kan dan niet worden veroordeeld.
De verklaring van [betrokkene 1] wordt in zoverre ondersteund door ander bewijs dat getuigen verklaren dat i) de verdachte [betrokkene 1] geregeld naar bed bracht, ii) [betrokkene 1] tijdens het logeren met de verdachte in één bed sliep en iii) de verdachte en [betrokkene 1] samen onder een plaid op de bank videogames speelden. Deze verklaringen zien weliswaar op de context waarbinnen de seksuele handelingen volgens [betrokkene 1] zouden hebben plaatsgehad, maar bieden onvoldoende concrete steun voor de tenlastegelegde ontuchtige handelingen. Ook de emoties van [betrokkene 1] die zijn moeder heeft waargenomen toen [betrokkene 1] haar over het misbruik vertelde, bieden deze steun niet. Zij onderstrepen wel de geloofwaardigheid van [betrokkene 1] , maar zij houden als steunbewijs voor de tenlastegelegde ontuchtige handelingen onvoldoende verband met die handelingen als zodanig. Voorts kan hetgeen de moeder van [betrokkene 1] heeft verklaard over hetgeen deze haar heeft verteld over het tenlastegelegde niet het vereiste steunbewijs opleveren, omdat de bron van haar verklaringen dezelfde is als de verklaringen die ondersteuning behoeven, namelijk [betrokkene 1] zelf. Tot slot kunnen de voornoemde verklaringen naar het oordeel van het hof ook in onderlinge samenhang niet in voldoende mate steun bieden aan de verklaringen van [betrokkene 1] .
Nu voldoende wettig bewijs ontbreekt moet de verdachte worden vrijgesproken.”
3.4. Vooropgesteld zij dat volgens art. 342 lid 2 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.1.Het kan bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv is voldaan, van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.2.
3.5. De rechtspraak die betrekking heeft op deze bewijsminimumregel is casuïstisch van aard, en ontwikkelt zich aan de hand van uiteenlopende zaken.3.Steeds gaat het in het kader van die concrete zaak, met inachtneming van het daarin geformuleerde cassatiemiddel en de eventueel nadere motivering van het hof, om het passeren van de in art. 342 lid 2 Sv vervatte grens van het bewijsminimum om de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen en niet om de betrouwbaarheid van het bewijs, al kunnen die twee enigszins met elkaar zijn verweven.4.
3.6. De steller van het middel klaagt allereerst dat het kennelijke oordeel van het hof dat de verklaring van [betrokkene 1] omtrent het seksueel misbruik door de verdachte op zichzelf bevestiging moet vinden in een tweede onafhankelijke bron, van een verkeerde rechtsopvatting getuigt. Het hof heeft in dit verband de verklaringen van andere getuigen in aanmerking genomen, maar daaromtrent geoordeeld dat deze zien op de context waarbinnen de seksuele handelingen waaraan [betrokkene 1] refereert hebben plaatsgevonden, maar er niet in kunnen slagen voldoende concrete steun te bieden voor de tenlastegelegde ontuchtige handelingen.
3.7. Zoals blijkt uit de in de voorgaande onder 3.3 opgenomen overweging, is het hof naar aanleiding van hetgeen is aangevoerd namens verdachte en het openbaar ministerie, zowel ingegaan op de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaring van [betrokkene 1] , het vermeende slachtoffer, als op de mate waarin die verklaring wordt ondersteund door het overige bewijsmateriaal. Het middel heeft betrekking op het laatstgenoemde gedeelte van die overweging, namelijk op de beoordeling van de vraag of er voldoende wettig bewijs is om tot bewezenverklaring over te kunnen gaan.
3.8. Kenmerkend voor veel zedenzaken, met name wanneer het slachtoffer een minderjarige betreft, is dat er naast de door één getuige afgelegde verklaring over de gang van zaken dient te worden bezien in hoeverre daarvoor steun kan worden gevonden in andere bewijsmiddelen. Dit wekt geen verwondering, nu het hierbij veelal gaat om zaken waarin de feiten zich in het verborgene afspelen en het in de kern gaat om het woord van de aangever tegen dat van de verdachte.5.Volgens de Hoge Raad is niet vereist dat het misbruik of de betrokkenheid van de verdachte daarbij, steun vindt in ander bewijsmateriaal, maar kan het op bepaalde punten bevestigd zien van de verklaring van de getuige in andere bewijsmiddelen, mits afkomstig van een andere bron, eveneens afdoende zijn. Er mag geen te ver verwijderd verband bestaan tussen de getuigenverklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal.6.Illustratief daarbij is een zaak waarin de Hoge Raad op 10 juni 2014 arrest wees, en die ook door de steller van het middel wordt aangehaald.7.In die zaak kon niet worden gesproken van steunbewijs dat specifiek zag op het seksueel misbruik, maar wel steun bood voor de getuigenverklaring op het punt van de concrete omstandigheden waaronder het misbruik volgens het slachtoffer had plaatsgevonden, namelijk tijdens het oppassen door de verdachte (de oom van het slachtoffer), bij haar ouders thuis, waarbij hij pornoboekjes liet zien. Volgens de Hoge Raad was “in het bijzonder gelet op de verklaring van de verdachte over het oppassen” voldaan aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv. De verdachte had inderdaad verklaard over het oppassen bij het slachtoffer thuis en bovendien over de aanwezigheid van pornoboekjes op de slaapkamer. Het “overige gebezigde bewijsmateriaal”, bestond uit informatie die terug te voeren was tot dezelfde bron als de verklaring van de aangeefster, namelijk uit diens dagboekaantekeningen en de verklaringen van twee vriendinnen aan wie ze over het misbruik had verteld.
3.9. In het onderhavige geval kan gelet op ’s hofs overwegingen niet worden gesproken van steunbewijs ter bevestiging van de concrete tenlastegelegde ontuchtige handelingen. De opvatting van het hof dat de verklaringen uit andere bron over het naar bed brengen van [betrokkene 1] door de verdachte, het gezamenlijk in één bed slapen en het onder een kleed op de bank videogames spelen, enkel bevestiging opleveren van de context waarbinnen de ontuchtige handelingen zouden hebben plaatsgevonden en niet van die concrete ontuchtige gedragingen, is op zichzelf correct. Maar gelet op het voorgaande behoeft dat in zijn algemeenheid bepaald niet te leiden tot de door het hof daaraan verbonden conclusie dat daarin tevens onvoldoende steun in de zin van art. 342 lid 2 Sv is te vinden voor de getuigenverklaring van [betrokkene 1] . Het hof legt daarmee de lat van het bewijsminimum te hoog. De kennelijke rechtsopvatting van het hof, dat voor het voldoen aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv is vereist dat voor de getuigenverklaring op het punt van de “kern” van het tenlastegelegde – hier de specifieke ontuchtige handelingen - steun is te vinden in het overige bewijsmateriaal is onjuist. Het middel klaagt daarover terecht.
3.10. Aangezien de in het middel geformuleerde rechtsklacht naar mijn mening slaagt, behoeft de subsidiair aangevoerde motiveringsklacht nauwelijks bespreking. Ik volsta er mee op te merken dat, uitgaande van een juiste rechtsopvatting, de vrijspraak door het hof niet zonder meer begrijpelijk is gemotiveerd.
3.11. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑03‑2018
HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515, rov. 2.4.
Vgl. mijn eerdere conclusies onder punt 3.6 voorafgaand aan HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:189 en HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1247.
Vgl. mijn eerdere conclusies onder punt 3.6 voorafgaand aan HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:189 en HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1247, zie ook HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1493, NJ 2010, 514, rov. 2.5.
Vgl. ook de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt voorafgaand aan HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1817, NJ 2015, 488 m.nt. M.J. Borgers, onder punt 10.
Zie HR 23 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, rov. 3.4 en mijn eerdere conclusie voorafgaand aan ECLI:NL:HR:2018:189, onder 3.7, zie ook M.J. Borgers, ‘De toepassing van de bewijsminimumregel’, DD 2012/82.
HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329.
Beroepschrift 08‑01‑2018
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 7 juli 2017, waarbij het Hof in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
de verdachte heeft vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
Rekwirant kan zich met deze beslissing en de motivering daarvan niet verenigen en stelt daarom voor het volgende middel van cassatie:
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA BALIE
Ingekomen
— 8 JAN. 2018
Behandelaar:]
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, Wet RO, meer in het bijzonder schending van artikel 342, tweede lid, en artikel 359, tweede lid, eerste volzin, jo. artikel 358, tweede lid, Sv, aangezien, zoals hierna zal worden toegelicht, het kennelijke oordeel van het Hof dat het voorschrift van artikel 342, tweede lid, Sv meebrengt dat de verklaring van het slachtoffer [slachtoffer] omtrent het seksueel misbruik door de verdachte op zichzelf bevestiging moet vinden in een tweede onafhankelijke bron, getuigt van een verkeerde rechtsopvatting, althans is 's Hofs oordeel dat voldoende wettig bewijs ontbreekt, zonder nadere — in 's Hofs arrest ontbrekende — motivering, niet zonder meer begrijpelijk.
Toelichting
1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
‘hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 januari 2013 tot en met 12 november 2014 te Velserbroek, gemeente Velsen, en/of te Heemskerk, in elk geval (telkens) in Nederland, (telkens) met [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 2005), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, bestaande uit het (telkens) een en/of meermalen:
- -
(terwijl hij, verdachte, in hetzelfde bed lag als die [slachtoffer] en/of naast die [slachtoffer] op een bank zat) zijn, verdachtes, hand in de onderbroek van die [slachtoffer] bewegen en/of de penis en/of het scrotum en/of de billen van die [slachtoffer] voelen en/of betasten en/of (een) op en neergaande beweging(en) maken met de penis van die [slachtoffer] en/of de penis van die [slachtoffer] hard maken en/of
- —
(na het douchen van die [slachtoffer]) de penis van die [slachtoffer] in zijn, verdachtes, mond nemen en/of de penis van die [slachtoffer] hard maken.’
2.
Het Hof heeft de verdachte van dit feit vrijgesproken en daartoe het volgende overwogen:
‘Oordeel Hof
De verklaring van [slachtoffer] is betrouwbaar en geloofwaardig
Het hof acht het van belang voorop te stellen dat de verklaring van [slachtoffer], afgelegd tijdens het studioverhoor bij de politie en kort gezegd inhoudende dat de verdachte tijdens het naar bed brengen, het logeren en het spelen van videogames meermalen aan zijn piemel heeft gezeten en deze éénmaal in zijn mond heeft genomen, op het hof authentiek over komt en dat het hof deze verklaring betrouwbaar acht. Daarbij is mede van belang dat de in de studio afgelegde en opgenomen verklaring van [slachtoffer] op betrouwbaarheid is onderzocht en beoordeeld door de deskundige Van der Sleen, die heeft geconcludeerd dat de verklaring van [slachtoffer] accuraat, volledig en consistent is.
Het steunbewijs is onvoldoende
Het hof laat in het midden of het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot het ondervragen van [slachtoffer] door de verdediging (waarvan in casu inderdaad sprake is) dient te leiden tot de conclusie dat zijn studioverklaring niet tot bewijs mag worden gebezigd, nu het hof ook bij gebruik van die verklaring tot een vrijspraak komt bij gebrek aan voldoende (kwalitatief) steunbewijs. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Zedenzaken worden vaak gekenmerkt door het gegeven dat naast de verklaring van het slachtoffer en de ontkennende verklaring van de verdachte weinig of geen steunbewijs voorhanden is, omdat bij de tenlastegelegde handelingen alleen de verdachte en het slachtoffer aanwezig zijn geweest. Indien steunbewijs ontbreekt of door de rechter ontoereikend wordt bevonden, blijven de beschuldigende verklaring van het slachtoffer en de ontkennende verklaring van de verdachte als onverenigbaar tegenover elkaar staan. In dat geval laat het systeem van de strafwet geen ruimte voor een bewezenverklaring, omdat op grond van artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering de rechter het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan niet uitsluitend mag baseren op de verklaring van één getuige. De verdachte kan dan niet worden veroordeeld.
De verklaring van [slachtoffer] wordt in zoverre ondersteund door ander bewijs dat getuigen verklaren dat
- i)
de verdachte [slachtoffer] geregeld naar bed bracht,
- ii)
[slachtoffer] tijdens het logeren met de verdachte in één bed sliep en
- iii)
de verdachte en [slachtoffer] samen onder een plaid op de bank videogames speelden.
Deze verklaringen zien weliswaar op de context waarbinnen de seksuele handelingen volgens [slachtoffer] zouden hebben plaatsgehad, maar bieden onvoldoende concrete steun voor de tenlastegelegde ontuchtige handelingen. Ook de emoties van [slachtoffer] die zijn moeder heeft waargenomen toen [slachtoffer] haar over het misbruik vertelde, bieden deze steun niet. Zij onderstrepen wel de geloofwaardigheid van [slachtoffer], maar zij houden als steunbewijs voor de tenlastegelegde ontuchtige handelingen onvoldoende verband met die handelingen als zodanig. Voorts kan hetgeen de moeder van [slachtoffer] heeft verklaard over hetgeen deze haar heeft verteld over het tenlastegelegde niet het vereiste steunbewijs opleveren, omdat de bron van haar verklaringen dezelfde is als de verklaringen die ondersteuning behoeven, namelijk [slachtoffer] zelf. Tot slot kunnen de voornoemde verklaringen naar het oordeel van het hof ook in onderlinge samenhang niet in voldoende mate steun bieden aan de verklaringen van [slachtoffer].
Nu voldoende wettig bewijs ontbreekt moet de verdachte worden vrijgesproken.’
3.
Artikel 342, tweede lid, Sv luidt:
‘Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige.’
4.
In HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515 overwoog de Hoge Raad ten aanzien van artikel 342, tweede lid, Sv:
‘2.4.
Volgens het tweede lid van art. 342 Sv — dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan — kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden opzichzelfstaan en onvoldoendesteunvinden in anderbewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen (vgl. HR 26 januari 2010, LJN BK2094).
Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.’
5.
Het Hof heeft de belastende verklaring van het slachtoffer, [slachtoffer], betrouwbaar en geloofwaardig geacht. Daarbij heeft het Hof mede acht geslagen op de bevindingen van de deskundige Van der Sleen, die heeft geconcludeerd dat de verklaring van [slachtoffer] accuraat, volledig en consistent is. Niettemin heeft het Hof de verdachte vrijgesproken vanwege een gebrek aan voldoende (kwalitatief) steunbewijs. Daartoe heeft het Hof onder meer overwogen dat de verklaringen van de getuigen weliswaar zien op de context waarbinnen de seksuele handelingen volgens [slachtoffer] zouden hebben plaatsgevonden, maar dat die verklaringen onvoldoende concrete steun bieden voor de tenlastegelegde ontuchtige handelingen. Ook de emoties van [slachtoffer] die zijn moeder heeft waargenomen toen hij haar over het misbruik vertelde, houden volgens het Hof als steunbewijs voor de tenlastegelegde ontuchtige handelingen onvoldoende verband met die handelingen als zodanig. Nu voldoende wettig bewijs ontbreekt, moet de verdachte naar het oordeel van het Hof worden vrijgesproken.
6.
Uit deze overwegingen volgt dat het Hof klaarblijkelijk van oordeel is dat het voorschrift van artikel 342, tweede lid, Sv meebrengt dat de kern van de verweten gedraging — in dit geval: het seksueel misbruik — bevestiging moet vinden in een tweede onafhankelijke bron. Daarmee heeft het Hof naar de mening van rekwirant echter een te strikte, althans een onjuiste uitleg gegeven aan het voorschrift van artikel 342, tweede lid, Sv. Mitsdien geven de overwegingen van het Hof, zoals hieronder nader zal worden toegelicht, in dit opzicht blijk van een verkeerde rechtsopvatting.
7.
In zijn conclusie voor HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279 schreef AG Knigge:
‘6.10.
(…) Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad meen ik te mogen opmaken dat de Hoge Raad niet eist dat hetspringendepunt steun vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat voldoende lijkt te zijn dat de gebezigde verklaring op specifieke punten steun vindt in ander bewijsmateriaal, zodat die verklaring ‘niet op zichzelf staat’, maar als het ware is ingebed in een concretecontext die bevestiging vindt uit andere bron.’1.
Meer in het bijzonder met betrekking tot misbruikzaken merkt AG Bleichrodt in zijn conclusie voor HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1817, NJ 2015/488 op:
- ‘10.
De onderhavige zaak betreft een verdenking van ontucht met een minderjarige. De vraag of is voldaan aan het bewijsminimumvoorschrift van art. 342, tweede lid, Sv doet zich in de rechtspraktijk niet zelden juist bij misbruikzaken voor. Dat wekt geen verwondering. Het gaat daarbij immers veelal om zaken waarin de feiten zich in het verborgene afspelen en waarbij het in de kern dus gaat om het woord van de aangever tegen dat van de verdachte. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat in dergelijke gevallen niet is vereist dat het misbruikalszodanig bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer de verklaring van de aangeefster op onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Tussen de verklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal mag geen sprake zijn van een te ver verwijderd verband.’2.
De bewijsminimumregel van artikel 342, tweede lid, Sv brengt in gevallen als deze dus niet mee dat het misbruik op zichzelf als kernverwijt van het tenlastegelegde bevestiging moet vinden in een tweede bewijsgrond.3. Wel moet de tweede bewijsgrond voldoende steun bieden aan de verklaring van het slachtoffer, maar dan mag het ook om een betrekkelijk ondergeschikt onderdeel van die verklaring gaan.4.
8.1
Ter illustratie van het voorgaande wijst rekwirant op een drietal arresten van de Hoge Raad, te weten HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BS7910, NJ 2012/251, HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1158, NJ 2014/252 en HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329. In alle drie de zaken was de verdachte door het Hof veroordeeld wegens seksueel misbruik van een kind, berustte het bewijs van het seksueel misbruik zelf op één bron, te weten het slachtoffer, en werd er in cassatie specifiek geklaagd over schending van het voorschrift van artikel 342, tweede lid, Sv. In alle drie de zaken verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep.
8.2
In HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BS7910, NJ 2012/251 ging het om seksueel misbruik van een jong meisje door haar grootvader. De zaak kwam aan het licht toen de moeder van het meisje bij toeval een dagboekaantekening van het meisje vond waarin zij vertelde over het misbruik. Naast de verklaring van het meisje had het Hof voor de bewijsconstructie onder meer gebruik gemaakt van de verklaring van haar moeder en de verklaring van de verdachte, voor zover daarin werd bevestigd dat het slachtoffer in de tenlastegelegde periode wel eens bij haar opa en oma ging logeren. Ook hielden de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen in dat het meisje had verklaard dat het misbruik mede had plaatsgevonden bij de loods en dat haar opa daar een paar seks-dvd's had gevonden. Dat in betreffende loods seks-dvd's lagen, werd bevestigd door de verklaring van de verdachte zelf en ook door de verklaring van een getuige. Voorts hielden de bewijsmiddelen als verklaring van het slachtoffer in dat de verdachte tegen haar had gezegd dat zij een lolly zou krijgen als ze het niet tegen haar oma zou zeggen, en als verklaring van de verdachte: ‘Bij ons stond een grote schaal met lolly's.’
Het Hof verwierp het unus testis nullus testis-verweer van de verdediging en overwoog daartoe:
‘Voor een beoordeling ter zake van het onderhavige geval acht het hof allereerst van belang dat de onder III weergegeven dagboekaantekening van [slachtoffer] niet door haarzelf naar voren is gebracht, maar bij toeval door haar moeder is gevonden en dat [slachtoffer] eerst daarna omtrent het seksuele misbruik door de verdachte heeft verklaard. Die dagboekaantekening en de daaruit voortgekomen verklaringen van [slachtoffer] worden bovendien in belangrijke mate ondersteund door de onder I en XII weergegeven verklaringen van haar moeder en de verdachte, voor zover daarin wordt bevestigd dat de bewuste logeerpartijen hebben plaatsgevonden.
Anders dan de raadsvrouwe heeft bepleit, is het hof van oordeel dat daarmee de verklaringen van [slachtoffer] in voldoende mate worden ondersteund door andere bewijsmiddelen.
Het verweer wordt daarom verworpen.’
In cassatie herhaalde de Hoge Raad eerst de algemene uitgangspunten uit HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515, zoals hiervoor weergegeven onder punt 4. Vervolgens overwoog de Hoge Raad:
‘2.5.
In het onderhavige geval kan niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [slachtoffer] onvoldoende steun vinden in het overige gebezigde bewijsmateriaal. Anders dan in het middel wordt betoogd, is dus van schending van art. 342, tweede lid, Sv geen sprake. Het middel faalt in zoverre.’
De Hoge Raad lichtte dit oordeel niet verder toe.5.
8.3
In HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1158, NJ 2014/252 ging het om seksueel misbruik van een jong meisje door de vriend van haar moeder. Het Hof stelde vast dat het slachtoffer tweemaal spontaan met een onthulling omtrent het misbruik door de verdachte, die vrijwel dagelijks bij de moeder van het slachtoffer over de vloer kwam, naar buiten was getreden. De eerste keer was tijdens de oudejaarsnacht 2008–2009. Het slachtoffer had toen — nadat de verdachte wederom seksuele toenadering tot haar had gezocht — midden in de nacht, slechts gekleed in een onderbroekje en met een dekentje om zich heen geslagen, bij de buren op de stoep gestaan en huilend aan haar moeder gevraagd of ze naar huis wilde komen. Eenmaal thuisgekomen vertelde het slachtoffer haar moeder huilend en overstuur over hetgeen zich even tevoren had afgespeeld. Over de voorgaande keren durfde ze het toen nog niet te hebben. De tweede onthulling volgde ruim een half jaar later toen de moeder van het slachtoffer bij het naar bed brengen tegen haar had gezegd dat, als er iets was, zij het altijd aan haar kon vertellen. Daarop was het slachtoffer heel intens gaan huilen en heeft zij haar moeder volledige opening van zaken gegeven.
Het Hof constateerde dat de verklaringen van het slachtoffer en haar moeder met betrekking tot de omstandigheden waaronder de ‘eerste’ onthulling had plaatsgevonden werden ondersteund door de verklaringen van de vader van het slachtoffer en diens vriendin (betrokkene 3), die beiden tijdens de bewuste oudejaarsnacht ook aanwezig waren geweest op het feestje bij de buren. De vader van het slachtoffer had gezien dat het slachtoffer aan de deur had gestaan met een dekentje om en haar moeder had gevraagd of ze meekwam. Zijn vriendin (betrokkene 3) had gezien dat het slachtoffer huilend de kamer was binnengekomen en een deken omhad. Ook sloeg het Hof acht op de verklaring van de verdachte zelf, voor zover deze inhield dat hij op een gegeven moment had gezien dat het slachtoffer weg was en dat, toen hij beneden kwam, het slachtoffer samen met haar moeder binnenkwam en dat het slachtoffer toen een dekentje had omgeslagen.
Met betrekking tot de ‘tweede’ onthulling overwoog het Hof dat de verklaringen van het slachtoffer en haar moeder dienaangaande werden ondersteund door de verklaringen van een vriendinnetje van het slachtoffer (betrokkene 5) en haar moeder (betrokkene 4). Volgens deze verklaringen had het slachtoffer hen de dag na de tweede onthulling verteld over wat ze de avond ervoor tegen haar moeder had gezegd. Daarbij verklaarde de moeder van het vriendinnetje tevens dat, terwijl slachtoffer hierover vertelde, zij huilde en schokte.
Tot slot nam het Hof in aanmerking dat het slachtoffer haar vriendinnetje (betrokkene 5) ook in een eerder stadium al over het misbruik had verteld, namelijk toen het nog bezig was (na de ‘eerste’ onthulling was het misbruik gestopt). Met betrekking tot de toestand van het slachtoffer bij die gelegenheid had het vriendinnetje verklaard: ‘Toen had ze wel tranen in haar ogen.’
Het Hof kwam tot de slotsom dat het aan de verdachte tenlastegelegde misbruik wettig en overtuigend bewezen kon worden en veroordeelde de verdachte. Op het door de verdachte ingestelde cassatieberoep overwoog de Hoge Raad:
‘3.4.
Het Hof heeft gemotiveerd dat en waarom het van oordeel is dat voldoende steunbewijs voor de belastende verklaringen van [slachtoffer] te vinden is in de verklaringen van haar moeder ([betrokkene 1]), haar vader ([betrokkene 2]), [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en in de verklaring van de verdachte zelf.
In het onderhavige geval kan, mede gelet op die nadere motivering, niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [slachtoffer] onvoldoende steun vinden in het overige bewijsmateriaal. Anders dan in het middel wordt betoogd, is dus geen sprake van schending van art. 342, tweede lid, Sv.’
8.4
Tot slot kan worden gewezen op HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329 , waar het betrof het seksueel misbruik van een meisje door haar oom. Naast de door het Hof als geloofwaardig beoordeelde verklaring van aangeefster dat zij tussen haar zevende en negende jaar door de op haar en haar broertje oppassende oom seksueel is misbruik heeft het Hof voorts geoordeeld dat deze verklaring steun vindt in de verklaring van de oom dat hij in de tenlastegelegde periode op zijn nichtje heeft gepast, als ook in de aanwezigheid van pornografische literatuur in de woning van de ouders van aangeefster. De Hoge Raad hield de in cassatie aangevallen uitspraak in stand en overwoog daartoe:
‘3.3.
In het onderhavige geval kan niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van aangeefster [slachtoffer] onvoldoende steun vinden in het overige gebezigde bewijsmateriaal, in het bijzonder gelet op de verklaring van de verdachte over het oppassen. Anders dan in het middel wordt betoogd, is dus van schending van art. 342, tweede lid, Sv geen sprake.’
8.5
In alle drie de zaken werd de bewijsconstructie van het Hof dus gesauveerd door de Hoge Raad, hoewel de verklaring van het slachtoffer omtrent het seksueel misbruik op zichzelf geen bevestiging vond in een tweede onafhankelijke bron. Het kennelijke oordeel van het Hof in de zaak [verdachte] dat het voorschrift van artikel 342, tweede lid, Sv meebrengt dat de verklaring van het slachtoffer [slachtoffer] omtrent het seksueel misbruik door de verdachte op zichzelf bevestiging moet vinden in een tweede onafhankelijke bron, getuigt naar de mening van rekwirant dan ook van een verkeerde rechtsopvatting, zodat het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
9.
Subsidiair is rekwirant van mening dat het oordeel van het Hof dat voldoende wettig bewijs ontbreekt, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk is. Rekwirant neemt hierbij het volgende in aanmerking.
10.
Het Hof heeft de verdachte heeft vrijgesproken wegens een gebrek aan voldoende wettig bewijs en niet (tevens) wegens onvoldoende overtuigend bewijs. De vaste jurisprudentie van de Hoge Raad over de selectie- en waarderingsvrijheid van de rechter die over de feiten oordeelt speelt naar de mening van rekwirant dus geen rol van betekenis.
11.1
Rekwirant merkt in dit kader ook op dat de motivering van het Hof van zijn oordeel dat de verklaring van het slachtoffer betrouwbaar is, hoe uitvoerig en overtuigend die motivering misschien ook moge zijn, niet kan worden aangemerkt als een motivering van het oordeel dat er voldoende steunbewijs voorhanden is. Aldus HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515.
11.2
Rekwirant wijst in dit verband ook naar de aan HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279 voorafgaande conclusie van de AG Knigge. Deze stelt:
‘6.7.
Het bedoelde onderscheid brengt aan de andere kant mee dat de motivering van het oordeel dat de verklaring van de getuige betrouwbaar is, hoe uitvoerig en overtuigend die motivering misschien ook moge zijn, niet kan worden aangemerkt als een motivering van het oordeel dat er voldoende steunbewijs voorhanden is. De achterliggende gedachte is vermoedelijk dat een gemotiveerd oordeel over de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring het gebrek aan steunbewijs niet kan compenseren.’
11.3
De AG Vegter heeft het in zijn voor HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329 genomen conclusie als volgt verwoord:
‘3.5.
Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds het oordeel van de rechter dat een verklaring betrouwbaar is en anderzijds dat de gebezigde bewijsmiddelen voldoen aan de geldende minimumeisen van art. 342, tweede lid, Sv. De vraag naar het waarheidsgehalte van een verklaring is immers een andere dan die of er aan het bewijsminimum is voldaan. Dit onderscheid brengt mee dat een gemotiveerd oordeel met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige niet kan worden aangemerkt als motivering van het oordeel dat er voldoende steunbewijs bestaat.’
11.4
Anderzijds wenst rekwirant op te merken dat als de verklaring van het slachtoffer door de rechter betrouwbaar wordt bevonden, er aan steunbewijs niet veel nodig is om tot een bewezenverklaring te geraken. Rekwirant wijst in dit verband op hetgeen M.J. Borgers heeft gesteld in zijn bijdrage ‘De toepassing van de bewijsminimumregel’ in: DD 2012/82, p. 881–882:
‘Hierboven is aangegeven dat de rechtspraak van de Hoge Raad zo lijkt te moeten worden geduid dat uitsluitend een onderzoek van de betrouwbaarheid van de getuige niet de vereiste voldoende steun kan bieden. Maar in het licht van de hiervoor besproken arresten6. zou de conclusie kunnen worden getrokken dat overwegingen omtrent de betrouwbaarheid niet geheel zonder belang zijn in de context van de bewijsminimumregel. Ik kan mij in elk geval niet aan de indruk onttrekken dat er in de rechtspraktijk een zekere relatie — en wel een omgekeerdevenredigverband — wordt gelegd tussen enerzijds de mate waarin een getuigenverklaring betrouwbaar en dus overtuigend wordt bevonden en (…) anderzijds de eisen die worden gesteld aan de voldoende steun die de tweede bewijsgrond biedt.’
en
‘Wanneer men een getuigenverklaring in het licht van de feiten en omstandigheden zoals deze uit het dossier blijken, robuust mag achten, zal de behoefte aan nadere controle — aan de hand van een tweede, onafhankelijke kenbron, waaraan men onafhankelijk van de verklaring van de getuige informatie kan ontlenen omtrent het ten laste gelegde feit — minder groot zijn dan wanneer men enige reserves heeft met betrekking tot de verklaring van die getuige.’7
11.5
Schalken heeft in zijn noot onder HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ6144, NJ 2012/252 geschreven:
- ‘2.
(…) Niettemin kan die informatie de bewijskracht van de enige getuigenverklaring op het punt van betrouwbaarheid versterken, waardoor aan het steunbewijs soms minder zware eisen worden gesteld (zie hierna).’
en
- ‘3.
(…) Het blijkt — zo zou de voorlopige conclusie kunnen luiden — dat de Hoge Raad de eerste en tweede bewijsgrond ziet als tweecommunicerendevaten, waarbij het vat van de tweede bewijsgrond vooral wordt gevuld met de overtuigende kracht van de eerste, ook al zegt het niets (aantoonbaars) over de relatie tot het delict. Die overtuigende kracht slaat in de bewijsafweging door naarmate die op onbetwistbare waarnemingen is gebaseerd (…).’
11.6
Voorts kan nog gewezen worden op de annotatie van M.J. Borgers onder HR 7 juli 2015, NJ 2015/488, waarin de Hoge Raad bij de beoordeling van het steunbewijs er op wijst dat de verklaring van één van de aangeefsters over het aanraken van haar lichaam door de verdachte — haar vader — en haar angst om alleen met hem thuis te zijn steun vindt in de verklaring van haar moeder over het feit dat deze aangeefster ergens anders ging zitten als de verdachte naast haar kwam zitten en dat zij het vervelend vond wanneer dat gebeurde. Borgers stelt in zijn noot:
‘De Hoge Raad kan en moet in ieder geval nagaan of de feitenrechter zich aan de opdracht heeft gehouden en dus of de bewezenverklaring mede op ander bewijsmateriaal dan de verklaring van de getuige berust. Maar daarna wordt het lastig, omdat het zich nauwelijks in algemene regels laat vanger wanneer een tweede bewijsgrond daadwerkelijk bijdraagt aan de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring. Daarin lijkt de verklaring te kunnen worden gevonden waarom de Hoge Raad geen hoge eisen lijkt te stellen aan het steunbewijs. Een strenge handhaving van de bewijsminimumregel zou tot schijnzekerheid kunnen leiden’
12.1
Rekwirant herhaalt dat het Hof in het thans bestreden arrest uitvoerig heeft gemotiveerd dat en waarom het de verklaringen van het slachtoffer [slachtoffer] betrouwbaar acht.
12.2
Het hof heeft voorts feitelijk vastgesteld dat de verklaring van het slachtoffer in zoverre wordt ondersteund door ander bewijs, bestaande hierin dat getuigen verklaren dat
- i)
de verdachte het slachtoffer geregeld naar bed bracht,
- ii)
het slachtoffer tijdens het logeren met de verdachte in een bed sliep en
- iii)
de verdachte en het slachtoffer samen onder een plaid op de bank videogames speelden.
12.3
De verklaringen van de getuigen worden naar de mening van rekwirant voorts ondersteund door hetgeen de verdachte zelf heeft verklaard tijdens de terechtzitting in hoger beroep. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 juni 2017 houdt onder meer in:
‘De verdachte verklaart:
Absoluut. Het klopt dat ik [slachtoffer] vaker naar bed bracht. Er klopt niets van de beschuldigingen. Tijdens het slapen is [slachtoffer] heel erg incontinent. De reden waarom ik af en toe zijn onderbroek controleerde, was om te kijken of hij nat was: hij heeft af en toe ongelukjes. [slachtoffer] plast en poept vrij frequent in zijn broek. In het begin deden we een vuilniszak op het matras, maar daar kon hij niet van slapen. We hebben toen afgesproken dat ik hem zou controleren. Dat vond hij ok. [slachtoffer] slaapt wild en ik werd zes à zeven keer per nacht wakker van hem. Dan controleerde ik.
's Nachts stond ik dan zijn onderbroek uit te wassen. Het klopt dat ik dan mijn hand op zijn onderbroek legde. De ongelukjes gebeurden ook tijdens het gamen. Ik controleerde hem alleen 's nachts als hij sliep. Het klopt absoluut niet dat ik ook controleerde tijdens het gamen onder het dekentje. [slachtoffer] gaat tijdens het gamen onder mijn arm zitten en legt mijn arm op zijn schoot. Ik zat ook onder het dekentje omdat ik het nogal snel koud heb. [slachtoffer] vond dat ook lekker; hij zit thuis ook altijd onder een dekentje.’
en:
‘Als ik hem naar bed breng, ga ik naast hem liggen op het dekbed tot hij slaapt. Als hij stil is, sluip ik de kamer uit.’
en:
‘Het klopt dat ik ook met [slachtoffer] in één bed sliep. In het begin sliep [slachtoffer] met [naam 1], maar zij kon daar niet slapen omdat het bed wat smaller is. Daarom hebben we van plek gewisseld en ben ik naast [slachtoffer] gaan liggen en [naam 1] op mijn plek. [slachtoffer] wilde niet alleen in bed gaan liggen. Daarom ging ik erbij liggen.’
en:
‘Mijn verklaring van vandaag over het voelen aan de onderbroek houdt daarmee geen verband.’
en:
‘Aan het begin heb ik de ouders van [slachtoffer] uitgelegd dat ik af en toe zijn onderbroek controleerde.’
en:
‘'s Nachts voelde ik en vaak was hij nat. (…) Ik controleerde hem ook wel eens als hij een kwartier in bed lag en niet naar de wc was gegaan terwijl hij zei van wel.’
12.4
Rekwirant wijst voorts naar het betoog van de AG Weening. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft zij in aansluiting op haar requisitoir en naar aanleiding van de door de verdachte ter terechtzitting afgelegde nog aangevoerd:
‘Ik vind de verklaring van de verdachte van vandaag over de intieme handelingen die geen zedenkarakter zouden hebben opvallend. Relevant is dat dit een concrete bevestiging geeft van de context waarin het misbruik plaatshad. De verdachte heeft gevoeld aan de onderbroek van [slachtoffer]. Vandaag is het eerste moment dat de verdachte hierover verklaart. Dit komt niet terug in andere onderdelen van het dossier. Er is uitvoerig met andere nauw betrokkenen gesproken. Er is gesproken over de zorgen om [slachtoffer], zijn moeilijkheden op school, de verhouding met zijn zus, maar nergens zijn aanwijzingen gevonden dat sprake zou zijn van zorgen om het fysieke aspect: de incontinentie. Het is uitgesloten dat dit dan niet genoemd zou zijn. Volgens de verdachte is [slachtoffer] stelselmatig incontinent. Bij een kind van 9 jaar zou dit een punt van zorg zijn. De verdachte bevestigt het oppassen, dat hij [slachtoffer] alleen naar bed bracht, dat hij naast [slachtoffer] in bed lag en het onderdeel van het aanraken.’
en:
‘De verdachte heeft vandaag voor het eerst gesproken over het aanraken van de onderbroek in het kader van de incontinentie. Het hof hoeft hier wat mij betreft niet zoveel mee te doen.’
12.5
Rekwirant wijst er ook op dat de emoties van het slachtoffer, die zijn moeder heeft waargenomen toen het slachtoffer haar over het misbruik vertelde, ook een aanvullende rol kunnen en mogen spelen in het kader van het steunbewijs. Rekwirant verwijst naar het punt 8.3 van deze schriftuur genoemde arrest van de HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1158, NJ 2014/252, waarin door de vader en moeder bij hun kind waargenomen emoties hebben bijgedragen aan de bewijsvoering en op HR 7 juli 2015, NJ 2015/488, waarin het door haar moeder waargenomen gedrag van de getuige aan de bewijsvoering bijdraagt.
14.
Rekwirant stelt zich op het standpunt dat de onderwerpelijke zaak zich typologisch goed laat vergelijken met HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BS7910, NJ 2012/251 (zie punt 8.2 van deze schriftuur) en HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329 (zie punt 8.4 van deze schriftuur). Daarmee vergeleken is rekwirant van mening dat in de onderwerpelijke zaak zelfs méér wettig steunbewijs aanwezig is dan in deze twee door de Hoge Raad berechte gevallen (waarbij de Hoge Raad de bewezenverklaring van het Hof in stand liet). In het bijzonder is in de onderwerpelijke zaak de verklaring van het slachtoffer [slachtoffer] — om met de AG Knigge te spreken — beter ‘ingebed in een concrete context die bevestiging vindt uit andere bron’.
15.
Bij deze stand van zaken is rekwirant van mening dat het kennelijke oordeel van het Hof dat de belastende verklaring van het slachtoffer (te veel) op zichzelf staat en onvoldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal, als ook zijn oordeel dat naast de als betrouwbaar beoordeelde verklaring van aangeefster geen wettig bewijs voorhanden is, zonder nadere — in 's Hofs arrest ontbrekende — motivering, niet zonder meer begrijpelijk is.
Indien het cassatiemiddel of een onderdeel daarvan doel treft, zal de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 7 juli 2017 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook het arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 8 januari 2018
Mr M. van der Horst, advocaat-generaal bij het ressortsparket
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑01‑2018
Vgl. conclusie AG Knigge voor HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4834, punt 4.10.
Vgl. conclusie AG Vegter voor HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3052, punt 4.4 en conclusie AG Vegter voor HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329, punt 3.7.
Vgl. conclusie AG Silvis voor HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BS7910, NJ 2012/251, punt 13 en conclusie AG Hofstee voor HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1158, NJ 2014/252, punten 18, 19 en 26.
Vgl. M.J. Borgers, ‘De toepassing van de bewijsminimumregel’, DD 2012/82, p. 878. Zie ook de annotatie van Schalken onder HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ6144, NJ 2012/252, punt 2.
Kritisch daarover: AG Knigge in zijn conclusie voor HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4834, punt 4.6 en 4.7.
Opmerking rekwirant: bedoeld worden HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ6144, NJ 2012/252 en HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BS7910, NJ 2012/251.