Zie o.a. HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:780, NJ 2019/338, m.nt. Reijntjes.
HR, 02-03-2021, nr. 20/00187
ECLI:NL:HR:2021:250
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-03-2021
- Zaaknummer
20/00187
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:250, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑03‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:471, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:3
ECLI:NL:PHR:2021:3, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:250
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0055
Uitspraak 02‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Feitelijke aanranding van eerbaarheid van 16-jarig meisje met psychische problematiek door 40-jarige verdachte, die haar midden in de nacht meeneemt naar kamer boven zijn shoarmazaak, art. 246 Sr. Vordering benadeelde partij. Is sprake van rechtstreekse schade als b.p. t.g.v. bewezenverklaard handelen van verdachte afstand heeft gedaan van door politie inbeslaggenomen aan haar toebehorende kledingstukken? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2019:793. ‘s Hofs oordeel dat tussen bewezenverklaard handelen van verdachte en schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat b.p. door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden, is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat tijdens bewezenverklaarde b.p. deze kledingstukken droeg en verdachte deze kledingstukken tegen haar wil wegtrok. Daaraan doet niet af dat b.p. zelf afstand heeft gedaan van kledingstukken. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/00187
Datum 2 maart 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 21 januari 2020, nummer 20-001509-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.J.N. Vermeij, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij wat betreft de materiële schade van € 50 voor een bh en Adidas T-shirt onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1
In het door het hof in zoverre bevestigde vonnis van de rechtbank is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“op 07 oktober 2015 te Eindhoven, door geweld en een andere feitelijkheid, te weten
- het op bed duwen van die [slachtoffer] en zijn been over haar heen te leggen en
- het belemmeren van die [slachtoffer] in haar bewegingsvrijheid door de bovenarmen van die [slachtoffer] vast te houden en
- het in de nek pakken van die [slachtoffer] en haar te dwingen haar hoofd te draaien, hij die [slachtoffer] heeft gedwongen tot het plegen en dulden van ontuchtige handelingen, te weten
- het betasten van haar borsten en
- het zoenen/kussen op haar mond en hals en borsten en
- het omhoog trekken van haar shirt en
- het brengen van haar hand richting en het leggen van haar hand op zijn penis en
- het laten aftrekken van hem, verdachte, en die [slachtoffer] te dwingen te kijken terwijl hij zich aftrok.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende bewijsmiddel, voor zover van belang inhoudende:
“Verklaring van aangeefster [slachtoffer].
Ik doe aangifte van een zedenmisdrijf (...) Hij deed mijn shirt omhoog en probeerde deze uit te doen. Hij zat met zijn linkerhand aan mijn borst. Zijn andere hand lag nog op mijn arm. Hij ging onder mijn t-shirt door en bovenlangs in mijn bh naar mijn borst toe. Ik zei dat ik dat niet wilde en ik hield mijn shirt vast. Hij haalde mijn armen eraf en hij deed mijn shirt omhoog tot boven mijn borsten. Toen deed hij mijn bh bij mijn linkerborst omlaag en zoende hij mijn linkerborst op mijn tepel. (...)”
2.2.3
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een ‘verzoek tot schadevergoeding’ van de benadeelde partij. De hierbij gevoegde ‘toelichting op het voegingsformulier’ houdt onder meer het volgende in:
“Schade
(...)
Materieel: € 50,00
€ 50,00 (schatting) BH en Adidas t-shirt in beslaggenomen door politie (...).”
2.2.4
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij wat betreft de schadepost bh en Adidas T-shirt toegewezen tot een bedrag van € 50 en heeft daartoe als volgt overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld (...). De vordering valt uiteen in de volgende posten:
Materieel:
(...)
BH en Adidas T-shirt € 50,00
(...)
De verdediging heeft de vordering in hoger beroep betwist. (...) Voorts dient eveneens de materiele post BH en Adidas T-shirt ad. € 50,00 te worden afgewezen, nu deze goederen in beginsel kunnen worden teruggegeven aan de benadeelde.
(...)
Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat de post BH en Adidas T-shirt wel voor toewijzing vatbaar is. Alhoewel deze goederen in beginsel kunnen worden teruggegeven aan de benadeelde, neemt dit niet weg dat als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen voor de benadeelde een dusdanig negatieve lading aan deze goederen kleeft dat zij afstand hiervan heeft gedaan. Tussen het bewezen verklaarde handelen van de verdachte en de schade bestaat voldoende verband om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.”
2.3
Een benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat, zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
2.4
Het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij afstand heeft gedaan van de door de politie inbeslaggenomen bh en het Adidas T-shirt omdat daaraan als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen - kort gezegd: feitelijke aanranding van de eerbaarheid - voor haar een negatieve lading kleeft en dat zij daardoor schade heeft geleden tot een bedrag van € 50. Het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden, is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat tijdens het bewezenverklaarde de benadeelde partij deze kledingstukken droeg en de verdachte deze kledingstukken tegen haar wil wegtrok. Daaraan doet niet af dat de benadeelde partij zelf afstand heeft gedaan van de kledingstukken.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 maart 2021.
Conclusie 12‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Feitelijke aanranding van de eerbaarheid, art. 246 Sr. Middelen klagen over (1) de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot de betrouwbaarheid van een getuigenverklaring, (2) de strafmotivering en (3) het oordeel dat het vereiste rechtstreekse (causale) verband tussen het bewezenverklaarde feit en de schade van de benadeelde partij niet is doorbroken doordat deze ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte afstand heeft gedaan van een tweetal aan haar toebehorende kledingstukken. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00187
Zitting 12 januari 2021
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 21 januari 2020 het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 1 mei 2018 waarbij de verdachte wegens “feitelijke aanranding van de eerbaarheid” is veroordeeld, (i) vernietigd ten aanzien van de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, en (ii) het vonnis voor het overige met aanvulling en verbetering van de bewijsmiddelen en de bewijsmotivering bevestigd. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft het hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij tot een bedrag van € 1.618,48 toegewezen en aan de verdachte tot datzelfde bedrag de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest vermeld.
Namens de verdachte heeft mr. M.J.N. Vermeij, advocaat te Den Haag, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het hof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de verklaringen van de aangeefster niet betrouwbaar zijn zonder in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid.
Door het vonnis van de rechtbank in zoverre te bevestigen, heeft het hof ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
“op 07 oktober 2015 te Eindhoven, door geweld en een andere feitelijkheid, te weten
- het op bed duwen van die [slachtoffer] en zijn been over haar heen te leggen en
- het belemmeren van die [slachtoffer] in haar bewegingsvrijheid door de bovenarmen van die [slachtoffer] vast te houden en
- het in de nek pakken van die [slachtoffer] en haar te dwingen haar hoofd te draaien,
hij die [slachtoffer] heeft gedwongen tot het plegen en dulden van ontuchtige handelingen, te weten
- het betasten van haar borsten en
- het zoenen/kussen op haar mond en hals en borsten en
- het omhoog trekken van haar shirt en
- het brengen van haar hand richting en het leggen van haar hand op zijn penis en
- het laten aftrekken van hem, verdachte, en die [slachtoffer] te dwingen te kijken terwijl hij zich aftrok.”
5. Met betrekking tot het in het middel bedoelde verweer bevat het – door het hof in zoverre bevestigde – vonnis van de rechtbank de volgende nadere bewijsoverweging:
“Volgens de raadsman zijn de verklaringen van aangeefster inconsistent en onbetrouwbaar, nu aangeefster had gedronken en in de war zou zijn. De rechtbank acht de verklaringen van aangeefster echter wel consistent en betrouwbaar, omdat deze verklaringen worden ondersteund door het aangetroffen DNA-materiaal. Op de borsten, de voorzijde van de hals en de tepels van aangeefster is DNA van verdachte aangetroffen, terwijl verdachte zelf heeft verklaard dat hij aangeefster niet heeft aangeraakt. In de bemonsteringen van de linkerborst, beide tepels en de hals is een aanwijzing aangetroffen voor de aanwezigheid van speeksel. Dit sluit aan bij de verklaring van aangeefster dat verdachte haar hals en de tepel van haar linkerborst heeft gezoend. Gezien het voorgaande snijdt het betoog van de raadsman, inhoudende dat het DNA op het lichaam van aangeefster is gekomen doordat verdachte aangeefster van zich af heeft geduwd, geen hout.”
6. Het hof heeft in de bestreden uitspraak onder het kopje ‘Aanvulling van de nadere bewijsoverweging’ het volgende overwogen:
“Het hof ziet op grond van het onderzoek ter terechtzitting geen enkele reden om aan de betrouwbaarheid van de inhoud van de verklaringen van aangeefster, voor zover die tot het bewijs zijn gebezigd, te twijfelen. De verklaringen van aangeefster zijn voor wat betreft de jegens haar onder dwang verrichte ontuchtige handelingen consistent. Aangeefster heeft hierover vanaf het begin eensluidend verklaard. Zij is op 24 november 2017 met de ontkennende verklaring van de verdachte geconfronteerd en is toen stellig en zonder voorbehoud bij haar eerder afgelegde verklaring dat zij is gedwongen tot het plegen en dulden van ontuchtige handelingen gebleven (proces-verbaal van verhoor aangeefster [slachtoffer] d.d. 24 november 2017, registratienummer PL2100-2015223272-53). Haar verklaringen vinden bovendien in voldoende mate steun in de overige bewijsmiddelen, meer in het bijzonder in het aangetroffen DNA-materiaal en de (hevige) emoties die kort na het incident door de getuigen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] bij aangeefster zijn waargenomen. Het hof bezigt de verklaringen van aangeefster dan ook tot het bewijs.
Hetgeen door de verdediging is aangevoerd brengt het hof niet tot een ander oordeel. Het hof verwerpt het verweer.”
7. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. Deze selectie en waardering behoeft – behoudens bijzondere gevallen – geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. De invoering van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft de vrijheid van de feitenrechter in dit opzicht niet aangetast, zo benadrukt de Hoge Raad. Wel zal de rechter op grond van deze bepaling zijn beslissing(en) in een aantal gevallen nader moeten motiveren, onder meer indien door de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van de betrouwbaarheid van het gebruikte bewijsmateriaal.1.
8. De omvang van de motiveringsplicht die door een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in het leven wordt geroepen laat zich in het algemeen niet goed in algemene regels uitdrukken. In dit verband komt onder meer betekenis toe aan de aard van het onderwerp waarop het standpunt betrekking heeft en aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat in elk geval niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.2.
9. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 december 2019 en 7 januari 2020 blijkt dat de raadsman van de verdachte aldaar heeft gepleit overeenkomstig de door hem aan het hof overgelegde pleitnota en dat hij in aanvulling daarop nog het een en ander naar voren heeft gebracht. Het betoog strekte tot vrijspraak van de verdachte. Het hof heeft het betoog kennelijk opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waarvan de kern is dat de verklaringen van aangeefster [slachtoffer] niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt omdat zij onvoldoende betrouwbaar zijn. Door het vonnis in zoverre te bevestigen en in het bestreden arrest een aanvullende bewijsoverweging op te nemen, heeft het hof op dat verweer gerespondeerd. Die respons is niet onbegrijpelijk.
10. Anders dan de steller van het middel meent, is de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ook toereikend gemotiveerd. De steller van het middel is van mening dat de kern van het betoog van de verdediging is geweest dat aangeefster [slachtoffer] niet is gedwongen om toe te kijken terwijl de verdachte zich aftrok. Waarop hij deze mening baseert, ontgaat mij. De in de pleitnota opgenomen conclusie van het betoog van de raadsman is dat er niet ‘gevaren’ kan worden op de aangifte van [slachtoffer] en hetgeen zij heeft verklaard en dat de verdachte daarom moet worden vrijgesproken. Voor zover in het kader van dit betoog ook zou zijn aangevoerd dat de verdachte aangeefster [slachtoffer] niet heeft gedwongen om toe te kijken hoe de verdachte zich aftrok, maar hij zich heeft afgetrokken buiten het zicht van [slachtoffer], is het bij deze enkele, niet nader onderbouwde stelling gebleven. Bovendien liggen in wezen de redenen voor de niet-aanvaarding van dit onderdeel van het standpunt in de nadere bewijsoverwegingen van het hof besloten. Het hof ziet om de in het bevestigde vonnis en in het bestreden arrest vermelde redenen geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster [slachtoffer] te twijfelen en daarmee dus kennelijk ook niet voor zover zij heeft verklaard te zijn gedwongen toe te kijken terwijl de verdachte zich aftrok. Tot een nadere motivering van zijn beslissing was het hof niet gehouden.
11. Het middel faalt.
12. Het tweede middel behelst de klacht dat de aan de verdachte opgelegde straf onbegrijpelijk is, althans niet toereikend is gemotiveerd.
13. Het hof heeft in het bestreden arrest ten aanzien van de aan de verdachte op te leggen straf het volgende overwogen:
“Op te leggen sanctie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman verzocht te volstaan met oplegging van een straf waarvan het onvoorwaardelijk gedeelte gelijk is aan de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft gezeten, eventueel gecombineerd met de oplegging van een taakstraf en/of een voorwaardelijke gevangenisstraf. Daartoe is – kort gezegd – aangevoerd dat verdachte de eigenaar is van een eenmanszaak, die in geval van oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf de deuren zal moeten sluiten waardoor het gezin van verdachte inkomsten zal gaan missen. Daarnaast is verdachte een first offender en [lijdt] hij aan een chronische darmziekte, hetgeen hem in de gevangenis zal opbreken. De raadsman heeft voorts nog aangevoerd dat verdachte niet wist dat het slachtoffer een 16-jarige, kwetsbare vrouw betrof die in de [A] verbleef en dat verdachte niet dreigend of agressief is geweest of geweld heeft gebruikt. Bovendien gaat het om een feit van meer dan vier jaar geleden en zijn, gelet op de verklaring van de moeder van aangeefster en van [betrokkene 1], de gevolgen voor aangeefster beperkt gebleven, aldus de raadsman.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft bij de strafoplegging in het bijzonder acht geslagen op het navolgende.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met een minderjarig meisje. Op 7 oktober 2015 heeft verdachte aangeefster, die midden in de nacht alleen in Eindhoven liep en de weg kwijt was, onder valse voorwendselen meegenomen naar een kamer boven zijn shoarmazaak. Aangeefster was in de veronderstelling dat hij haar terug zou brengen naar de instelling waar zij op dat moment verbleef in verband met de psychische problematiek die zij toen had. Verdachte heeft echter op grove wijze misbruik gemaakt van haar kwetsbaarheid en het in hem gestelde vertrouwen. Hij heeft haar in een afhankelijke positie gebracht door haar mee te nemen naar een voor haar onbekende plaats en hij heeft haar aldaar gedwongen tot het plegen en dulden van ontuchtige handelingen. Hij dwong haar bovendien te kijken hoe hij zich aftrok als voorwaarde voor het terugbrengen naar de instelling.
Met dit handelen heeft verdachte een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het jonge slachtoffer. Slachtoffers van dit soort ernstige feiten ondervinden van de gevolgen veelal nog lang last. Dat het handelen van de verdachte veel impact heeft gehad op aangeefster blijkt uit de getuigenverklaringen en uit de door haar advocaat ter terechtzitting in hoger beroep voorgelezen slachtofferverklaring. Daarnaast rekent het hof de verdachte aan dat hij geen enkele verantwoordelijkheid neemt voor zijn daden, maar dat hij zich juist op het standpunt stelt dat het aangeefster was die seksuele toenadering tot hem zocht.
Daarnaast heeft het hof acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die ter terechtzitting in hoger beroep zijn gebleken. Uit het reclasseringsadvies d.d. 5 april 2018 volgt dat, omdat verdachte zich niet schuldig voelt aan het plegen van enig strafbaar feit en daarnaast niet gemotiveerd is tot het bespreekbaar maken van persoonlijke zaken, hij niet openstaat voor reclasseringstoezicht. De reclassering ziet dan ook geen aanknopingspunten voor een toezicht. Daarnaast zien zij geen zwaarwegende negatieve consequenties als een gevangenisstraf zou worden opgelegd.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde en in verband met een juiste normhandhaving, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het hof acht de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren passend en geboden. Het hof legt daarmee een hogere straf op dan door de advocaat-generaal is gevorderd en door de rechtbank is opgelegd, omdat naar het oordeel van het hof in die straf de ernst van het bewezen verklaarde onvoldoende tot uitdrukking komt.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.”
14. Vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat de feitenrechter vrij is in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht.3.Die keuze en waardering zijn niet snel onbegrijpelijk. In beginsel behoeven zij geen motivering. Zolang de rechter is gebleven binnen de door de wet aan de straf gestelde grenzen, is de strafoplegging “in cassatie nagenoeg onaantastbaar”, zo schrijft Van Dorst.4.Ook nadat ter terechtzitting uitvoerig verweer is gevoerd ten aanzien van de aan de verdachte op te leggen straf leidt een zuinige motivering van de verwerping van dat verweer veelal niet tot vernietiging van de bestreden beslissing vanwege een motiveringsgebrek.5.
15. Ten aanzien van de strafoplegging heeft het hof het beroepen vonnis vernietigd. Bij dat vonnis had de rechtbank de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden met aftrek van voorarrest. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, eveneens met aftrek van het voorarrest. De door het hof opgelegde straf is hoger dan de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden (met aftrek van het voorarrest).
16. Het hof heeft zijn beslissing nader gemotiveerd. Daarbij heeft het hof er afzonderlijk aandacht aan besteed dat het een hogere straf oplegt dan de door de rechtbank opgelegde en de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf. Naar het oordeel van het hof komt in die straffen de ernst van het bewezenverklaarde feit onvoldoende tot uitdrukking. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
17. In de toelichting op het middel wordt ten eerste geklaagd dat het hof in de strafmotivering – conform de bewezenverklaring – heeft overwogen dat de verdachte het slachtoffer heeft gedwongen ontuchtige handelingen niet alleen te dulden, maar ze ook te plegen. Blijkens de bewezenverklaring gaat het om de omstandigheden dat aangeefster [slachtoffer] de penis van de verdachte moest aanraken en hem moest aftrekken. De steller van het middel betoogt dat de bewezenverklaring van deze in zijn ogen “uiterst straf(eis)verzwarende omstandigheid” uitsluitend op de verklaringen van [slachtoffer] steunt en dat daarom de bewezenverklaring in zoverre “in feite niet aan het bewijsminimumvereiste voldoet”, waarmee de steller van het middel in zoverre tevens lijkt te willen opkomen tegen de bewezenverklaring.
18. Gedoeld wordt kennelijk op art. 342, tweede lid, Sv. Die bepaling verbiedt de rechter tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Naar vaste rechtspraak betreft dit verbod evenwel de tenlastelegging in haar geheel en niet een onderdeel daarvan.6.Daarop stuit de klacht, voor zover deze zich ook wil richten tegen de bewezenverklaring van het tenlastegelegde, af.
19. Opgekomen wordt blijkens de toelichting in ieder geval tegen de overweging van het hof dat het heeft gelet op de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Volgens de steller van het middel wekt de hoogte van de aan de verdachte opgelegde straf in vergelijking met andere gevallen echter zo veel verwondering, dat de opgelegde straf niet zonder meer begrijpelijk is.
20. Het hof heeft in het kader van de strafmotivering onder meer overwogen dat het heeft gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Aldus heeft het hof op de straffen voor ‘soortgelijke feiten’ acht geslagen in verband met de verhouding van het onderhavige feit tot andere strafbare feiten. Die verhouding tot andere strafbare feiten is één van de factoren die het hof in de straftoemeting heeft betrokken. De steller van het middel brengt – in cassatie voor het eerst – diverse uitspraken naar voren waarin ter zake van vermeend ernstiger feiten lagere gevangenisstraffen zouden zijn opgelegd. De vraag of de door de steller van het middel aangehaalde rechtspraak een volledig en betrouwbaar beeld geeft van de gebruikelijke straftoemeting ter zake van ‘soortgelijke’ feiten kan hier onbeantwoord blijven. Wat daarvan ook zij, het betoog ziet eraan voorbij dat het hof in zijn strafmotivering ten nadele van de verdachte ook op andere factoren heeft acht geslagen.
21. De strafoplegging is niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf was het hof niet gehouden.
22. Het middel faalt.
23. Het derde middel klaagt dat de beslissing van het hof tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij wat de materiële schade ter zake van een “BH en Adidas T-shirt” ter waarde van € 50,- betreft onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
24. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft het hof, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.637,72, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering valt uiteen in de volgende posten:
Materieel:
- Reiskosten € 87,72
- BH en Adidas T-shirt € 50,00 Totaal: € 137,72 Immaterieel: € 1.500,00
[…]
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 637,64, bestaande uit € 137,64 materiele schadevergoeding (post reiskosten) en € 500,00 immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 oktober 2015 tot aan de dag der algehele voldoening. Voor het overige is de vordering afgewezen dan wel niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
[…]De verdediging heeft de vordering in hoger beroep betwist. […] Voorts dient eveneens de materiele post BH en Adidas T-shirt ad. € 50,00 te worden afgewezen, nu deze goederen in beginsel kunnen worden teruggegeven aan de benadeelde.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag.Materiële schade
Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat de post BH en Adidas T-shirt wel voor toewijzing vatbaar is. Alhoewel deze goederen in beginsel kunnen worden teruggegeven aan de benadeelde, neemt dit niet weg dat als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen voor de benadeelde een dusdanig negatieve lading aan deze goederen kleeft dat zij afstand hiervan heeft gedaan. Tussen het bewezen verklaarde handelen van de verdachte en de schade bestaat voldoende verband om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.”
25. Het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte afstand heeft gedaan van een tweetal aan haar toebehorende kledingstukken, te weten een beha en een T-shirt van het merk Adidas. Dat de omvang van de hierdoor door de benadeelde partij geleden schade € 50,00 bedraagt, wordt in cassatie niet bestreden en daarvan kan hier dan ook worden uitgegaan. Geklaagd wordt dat door het afstand doen van deze kledingstukken door de benadeelde partij het vereiste rechtstreekse (causale) verband tussen het bewezenverklaarde feit en de schade is doorbroken.
26. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Een benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden, indien voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De concrete omstandigheden van het geval zijn bepalend voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen en de door de benadeelde partij geleden schade om te kunnen aannemen dat deze door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.7.
27. Lindenbergh wijst in zijn noot (ad 3) onder HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2335, NJ 2019/378 erop dat het criterium van rechtstreekse schade in de eerste plaats een ontvankelijkheidscriterium is dat bijvoorbeeld gesubrogeerde verzekeraars en zelfstandige regresgerechtigden buiten de deur houdt. Indien de benadeelde partij in haar vordering kan worden ontvangen, komt voor vergoeding overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan de verdachte kan worden toegerekend.8.Aan het oorzakelijk verband tussen de onrechtmatige gedraging en de schade worden bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij dus geen andere eisen gesteld dan die welke in het materiële burgerlijk recht gelden.9.
28. Naar de heersende opvatting behelst de causaliteit in het aansprakelijkheidsrecht twee toetsen. De vraag óf aansprakelijkheid bestaat (gevestigd kan worden), wordt beantwoord aan de hand van het condicio sine qua non- vereiste.10.In een tweede stap wordt vervolgens de omvang van de schadevergoedingsverbintenis bepaald aan de hand van het criterium van toerekening naar redelijkheid (vgl. art. 6:98 BW).11.Toepassing van deze deelregels leidt tot toerekening van door de onrechtmatige daad veroorzaakte schade op een wijze die doorgaans als ruim kan worden aangeduid.12.
29. Overeenkomstig deze ruime causaliteitsleer laat de rechtspraak van de strafkamer over het causaal verband tussen het bewezenverklaarde feit en de door de benadeelde partij geleden schade een beeld zien waarin toerekening van de schade aan de verdachte veelal redelijk wordt geacht. In het bijzonder is hier van belang dat – evenals in de strafrechtelijke causaliteitsleer van de redelijke toerekening13.– de omstandigheid dat de schade mede het gevolg is van keuzes die de benadeelde partij ná het strafbare feit heeft gemaakt, op zichzelf niet aan de aansprakelijkheid van de verdachte in de weg behoeft te staan. In HR 21 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1533, NJ 1999/801 konden de door de benadeelde partij gemaakte inschrijvingskosten voor een woning die “uit de buurt” stond van de wegens mishandeling veroordeelde verdachte aan de verdachte worden toegerekend. Kosten die door de benadeelde partij zijn gemaakt om het gepleegde strafbare feit aan het licht te brengen zijn volgens HR 22 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7077, NJ 2008/468, m.nt. Borgers te brengen onder het begrip rechtstreekse schade. In lijn daarmee kunnen ook kosten die in het kader van onderzoek naar het strafbare feit door een ingeschakeld bedrijfsrecherchebureau zijn gemaakt, waaronder de personeelskosten, als rechtstreekse schade worden aangemerkt, aldus HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5333. Ten slotte noem ik HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2576. In die zaak bleef het oordeel dat de door de benadeelde partij ter vervanging van een cilinderslot geleden schade in zodanig nauw verband stond met de bewezenverklaarde diefstal met braak – na de braak bleken onder meer de huissleutels weg te zijn –, dat de kosten van die vervanging redelijkerwijs konden worden aangemerkt als rechtstreeks aan de benadeelde partij toegebrachte schade.
30. In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat de benadeelde partij afstand heeft gedaan van de kledingstukken omdat daaraan ten gevolge van het strafbare feit een “dusdanig negatieve lading” kleefde dat zij ze kennelijk niet meer wilde hebben. Dit gevoel van onbehagen bij de benadeelde partij is goed voorstelbaar. Juridisch ligt daarin het bestaan van een condicio sine qua non-verband besloten: zonder het bewezenverklaarde handelen van de verdachte zou er geen ‘negatieve lading’ aan die kledingstukken hebben gekleefd, zou de benadeelde partij daarvan geen afstand hebben gedaan en zou er geen schade als gevolg van het verlies van de zaak zijn ontstaan. Voorts heeft het hof overwogen dat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Aldus heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de schade in zodanig verband staat met het bewezenverklaarde feit, dat zij, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de aard van de schade, als gevolg van dit feit aan de verdachte kan worden toegerekend. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daaraan doet, anders dan de steller van het middel meent, niet af dat de schade samenhangt met de door het bewezenverklaarde feit ingegeven beslissing van de benadeelde partij om afstand te doen van de kledingstukken.14.
31. Het middel faalt.
32. Alle drie de middelen falen. In elk geval het eerste en het tweede middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
33. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.15.
34. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑01‑2021
Bij de omvang van deze motiveringsplicht in geval van afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake de betrouwbaarheid van een belastende verklaring, heb ik uitvoerig stilgestaan in mijn conclusies vóór HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2336, NJ 2020/350, m.nt. Van Sliedregt en HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:780, NJ 2019/338, m.nt. Reijntjes.
Zie o.a. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805 en HR 15 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:46, NJ 2019/60.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, negende druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 264.
Kritisch over de strafmotivering van de feitenrechter (het hof) in de toen voorliggende zaken toonden zich mijn ambtgenoten Bleichrodt in zijn conclusie vóór HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:635, NJ 2015/227, m.nt. Vellinga-Schootstra en Harteveld in zijn conclusie vóór HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:637, NJ 2015/226, m.nt. Vellinga-Schootstra. Mijn ambtgenoot Paridaens is daarop nader ingegaan in haar conclusie (randnummer 18) vóór HR 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2148.
Zie: HR 4 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4493, NJ 2011/37; HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1158, NJ 2014/252, m.nt. Reijntjes; HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3472, NJ 2015/484, m.nt. Borgers; HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298, m.nt. Rozemond.
Zie: HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:959; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522; HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2335, NJ 2019/378, m.nt. Lindenbergh; en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga (rov. 2.3.1).
Vgl. o.a. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga (rov. 2.4.1).
Zie Kamerstukken I 1992/93, 21 345, nr. 36, p. 1-2. Vgl. tevens F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, tweede druk, Deventer: Kluwer 2010, p. 111.
Zie, naast de in randnummer 27 genoemde noot van Lindenbergh, ook: S.D. Lindenbergh, ‘Commentaar op art. 6:98 BW’, in: T&C BW, aant. 1; R.W.E. van Leuken, M.M.C. van de Moosdijk & V. Tweehuysen, Hartkamps compendium van het vermogensrecht, Deventer: Kluwer 2017, nr. 391; C.J.M. Klaassen, Schadevergoeding: algemeen, deel 2 (Monografieën BW), Deventer: Kluwer 2017, p. 33-40 (nr. 17 en 18); C.H. Sieburgh, Mr. Assers handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk recht. 6. Verbintenissenrecht. Deel II. De verbintenis in het algemeen, Deventer: Kluwer 2017, nrs. 50-55.
Zo sinds HR 20 maart 1970, ECLI:NL:HR:1970:AC5007, NJ 1970/251, m.nt. Scholten. Zie voorts Sieburgh, a.w., nr. 57 e.v.
Zie T&C BW, art. 6:98 BW, aant. 3, 5 en 6 (bewerkt door S.D. Lindenbergh; bijgewerkt t/m 3 september 2020) en ook mijn conclusie (i.h.b. randnummer 36) voorafgaand aan HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2335, NJ 2019/378, m.nt. Lindenbergh.
Bijv. HR 25 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0496, NJ 1997/563, m.nt. ‘t Hart. Zie voor een vergelijking van de uitwerking van het criterium van de redelijke toerekening in enerzijds het strafrecht en anderzijds het civiele recht: E.M. Witjens, Strafrechtelijke causaliteit. De redelijke toerekening vergeleken met het privaatrecht (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 2011.
Ik wijs daarbij nog op het volgende. Het slachtoffer – als degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen en die heeft verklaard dat het hem toebehoort – is ingevolge art. 116, tweede lid aanhef en onder c, Sv gerechtigd afstand van het voorwerp te doen. De hulpofficier van justitie of het openbaar ministerie kan in dat geval gelasten dat met het voorwerp wordt gehandeld als ware het verbeurdverklaard of onttrokken aan het verkeer. In dit specifieke geval valt het voorwerp in eigendom toe aan de Staat en kan worden gezegd dat het slachtoffer derhalve in zoverre schade heeft geleden.
Aan de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel is ten onrechte vervangende hechtenis verbonden. In zijn arrest van 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914 heeft de Hoge Raad evenwel bepaald in zaken waarin de cassatieschriftuur na 26 juni 2020 is ingekomen geen gebruik meer te zullen maken van zijn bevoegdheid de bestreden beslissing ambtshalve te vernietigen.