Voluit: Kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen.
HR, 15-01-2019, nr. 17/03511
ECLI:NL:HR:2019:46
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-01-2019
- Zaaknummer
17/03511
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:46, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑01‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1237
ECLI:NL:PHR:2018:1237, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑11‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:46
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑05‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0139
NbSr 2019/43
Uitspraak 15‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Diefstal en poging tot diefstal, art. 310 Sr. Strafmotivering, WETS en Kaderbesluit 2008/947/JBZ. Kan taakstraf worden opgelegd aan verdachte die woonachtig is in ander land EU (Tsjechië) dan Nederland? Hof heeft verdachte veroordeeld tot gevangenisstraf van zes weken en daartoe o.m. overwogen dat het geen taakstraf zal opleggen gelet op feit dat verdachte in buitenland woonachtig is. Ttz. in h.b. is namens verdachte aangevoerd dat vervullen van taakstraf, mede gelet op haar medische conditie en haar werk, lastig zal zijn en is mede om die reden geen taakstraf maar geheel voorwaardelijke gevangenisstraf bepleit. Gelet daarop en in aanmerking genomen wat Hof voor het overige in aanmerking heeft genomen bij strafoplegging, heeft verdachte onvoldoende belang bij klacht. HR merkt op dat strafoplegging wordt bepaald door uiteenlopende factoren, waaronder ernst van feit en persoon van verdachte, en dat feitenrechter - binnen grenzen van ter zake geldend strafmaximum - vrij is in keuze van straf, waaronder ook is te verstaan keuze van strafsoort, en in waardering van factoren die hij daartoe van belang acht (vgl. ECLI:NL:HR:2006:AY7805). Enkele omstandigheid dat verdachte in andere lidstaat EU woonachtig is, staat niet in de weg aan oplegging van taakstraf. Gelet op toepasselijk juridisch kader (WETS en Kaderbesluit) belet die enkele omstandigheid immers op zichzelf niet tenuitvoerlegging in andere lidstaat. Dat laat onverlet dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat rechter bij beantwoording van vraag of oplegging van taakstraf aangewezen is, mede betrekt of reëel vooruitzicht bestaat dat die straf ook zal (kunnen) worden tenuitvoergelegd. Zo is OM o.g.v. Kaderbesluit en WETS niet verplicht om rechterlijke uitspraak waarbij verplichting tot verrichten van taakstraf is opgelegd toe te zenden aan andere lidstaat, terwijl voor de door OM in dit verband te nemen beslissingen o.m. van belang is dat die andere lidstaat zich kan beroepen op in art. 11 Kaderbesluit genoemde weigeringsgronden, waaronder die m.b.t. (minimale) duur van alternatieve straf. HR ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan HvJ EU m.b.t. Kaderbesluit. Volgt verwerping.
Partij(en)
15 januari 2019
Strafkamer
nr. S 17/03511
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 11 juli 2017, nummer 23/002990-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] (Tsjecho-Slowakije) op [geboortedatum] 1970.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Juridisch kader
2.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of een taakstraf kan worden opgelegd aan een verdachte die woonachtig is in een ander land van de Europese Unie dan Nederland. De navolgende regelgeving is van belang voor de beantwoording van deze vraag.
2.2.
Met de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: WETS) is voorzien in de omzetting van onder meer Kaderbesluit 2008/947/JBZ inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen (hierna: Kaderbesluit). Dit Kaderbesluit bepaalt, onder meer met het oog op het bevorderen van de resocialisatie van gevonniste personen, volgens welke regels een andere lidstaat dan de lidstaat waar de betrokkene is veroordeeld, vonnissen erkent en toezicht houdt op - kort gezegd - proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen (art. 1 Kaderbesluit). Onder alternatieve straffen wordt ook begrepen de verplichting een taakstraf te verrichten (art. 4, eerste lid aanhef en onder j, Kaderbesluit). Art. 5, eerste lid, Kaderbesluit bepaalt dat een bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat een vonnis kan doen toekomen aan de bevoegde autoriteit van de staat waar de gevonniste persoon zijn vaste en wettige verblijfplaats heeft, in het geval dat hij naar die staat is teruggekeerd of wenst terug te keren. Dat vonnis wordt op de voet van art. 8, eerste lid, Kaderbesluit erkend door de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat, tenzij zij zich beroept op één van de in art. 11 Kaderbesluit genoemde weigeringsgronden.
2.3.
Art. 11, eerste lid aanhef en onder j, Kaderbesluit luidt:
"De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat kan in de volgende gevallen weigeren het vonnis en, in voorkomend geval, de proeftijdbeslissing te erkennen en het toezicht op proeftijdvoorwaarden of alternatieve straffen te aanvaarden:
(...)
j) de proeftijdvoorwaarde of alternatieve straf heeft een duur van minder dan 6 maanden."
De van belang zijnde bepalingen van de WETS luiden:
- art. 3:2, eerste lid:
"Vatbaar voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland dan wel toezending aan een andere lidstaat van de Europese Unie zijn rechterlijke uitspraken, waarbij of op grond waarvan een of meer van de volgende verplichtingen zijn opgelegd, die door de veroordeelde gedurende een proeftijd moeten worden nageleefd of binnen een bepaalde termijn moeten zijn uitgevoerd:
(...)
j. de verplichting een taakstraf te verrichten."
- art. 3:3, tweede lid:
"Het openbaar ministerie is bevoegd tot toezending van een Nederlandse rechterlijke uitspraak aan de uitvoerende lidstaat, met het oog op de erkenning en tenuitvoerlegging aldaar."
- art. 3:18:
"Een Nederlandse rechterlijke uitspraak kan aan de uitvoerende lidstaat worden toegezonden, met het oog op de tenuitvoerlegging aldaar, indien de bevoegde autoriteit van die staat met de toezending heeft ingestemd, tenzij deze instemming niet vereist is."
- art. 3:19:
"Toezending van de rechterlijke uitspraak kan zonder de instemming van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat plaatsvinden, indien de veroordeelde in de uitvoerende lidstaat zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft en in die staat is teruggekeerd of wenst terug te keren."
2.4.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de WETS (Stb. 2012, 333), houdt onder meer in:
"Het belang van de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van niet tot vrijheidsbeneming strekkende straffen over te dragen (zoals voorwaardelijke straffen en taakstraffen), is dat bij het ontbreken van een dergelijke mogelijkheid, door de rechter wordt afgezien van het opleggen van een voorwaardelijke of alternatieve straf bij personen die geen vaste woon- of verblijfplaats hebben in het land van veroordeling, terwijl een dergelijke straf wel passend zou zijn geweest. Door het creëren van de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging in het land van herkomst te laten plaatsvinden, kan het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats in het land van berechting geen reden meer zijn om van het opleggen van een voorwaardelijke of alternatieve straf af te zien. De veroordeelde keert terug na de veroordeling naar zijn eigen land, voldoet aldaar aan de aan hem opgelegde voorwaarden of taakstraf en kan dan tegelijkertijd zijn normale werk en leven hervatten. Ook dit is uit het oogpunt van het voorkomen van recidive wenselijk.
(...)
Het kaderbesluit beoogt de positie van de Unieburger te verbeteren die in een ander lidstaat dan de lidstaat waarin hij woont, vervolgd wordt voor een strafbaar feit. Het niet hebben van een vaste woon- of verblijfplaats in de lidstaat van berechting, kan - zo is de gedachte - geen argument meer zijn om van het opleggen van een voorwaardelijke of alternatieve straf af te zien. Op grond van het voorstel kan een voorwaardelijke of alternatieve straf aan de betrokkene worden opgelegd, zonder dat dit hem verplicht om in het land van veroordeling te blijven.
(...)
Artikel 3:18
Dit artikel bepaalt onder welke voorwaarden een Nederlandse rechterlijke uitspraak, waarbij een voorwaardelijke vrijheidsstraf is opgelegd, op grond waarvan voorwaardelijke invrijheidstelling is verleend of waarbij een taakstraf is opgelegd, aan een andere lidstaat van de EU kan worden toegezonden met het oog op de tenuitvoerlegging aldaar. Die voorwaarden zijn: - de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat heeft met de toezending ingestemd, tenzij deze instemming niet vereist is; - er zijn geen andere omstandigheden die zich tegen de tenuitvoerlegging buiten Nederland verzetten. De voorwaarden zijn cumulatief; aan beide voorwaarden moet zijn voldaan.
De gevallen waarin de instemming van de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat niet vereist is, zijn neergelegd in artikel 3:19. Ook hier geldt dat er geen verplichting is om de tenuitvoerlegging over te dragen. Dat komt tot uitdrukking in het gebruik van het woord «kan» in deze bepaling."
(Kamerstukken II 2010/11, 32 885, nr. 3, p. 4, 16, 59)
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt over de strafoplegging, in het bijzonder over de overweging van het Hof dat het geen taakstraf zal opleggen "gelet op het feit dat de verdachte in het buitenland woonachtig is". Het voert daartoe onder meer aan dat het Hof de mogelijkheid tot tenuitvoerlegging in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland heeft miskend.
3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
"De verdachte, gedagvaard als:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] (Tsjecho-Slowakije) op [geboortedatum] 1970, zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
adres: [geboortedatum] (Tsjechië), is niet verschenen.
(...)
De raadsvrouw merkt ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte nog op dat de verdachte op dit moment een volledige baan heeft en 40 uur in de week werkt als hulp in de keuken. Haar financiële situatie is daardoor iets verbeterd. Zij heeft sedert het plegen van de onderhavige feiten geen strafbare feiten meer gepleegd en zij is een first offender. Daarbij komt dat haar medische conditie niet goed is. Ik kan geen medische verklaring aan het hof overleggen, maar het vervullen van een taakstraf zal, mede in verband met haar werk, lastig voor haar zijn.
(...)
De raadsvrouw voert het woord tot verdediging. (...) Daarnaast is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor deze feiten, een first offender, met wie het nu beter gaat, een te zware bestraffing voor twee pogingen tot diefstal en het stelen van een broodje salami. Het heeft geen toegevoegde waarde om haar jaren later weer een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De raadsvrouw verzoekt daarom een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen."
3.3.1.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van diefstal en twee pogingen tot diefstal veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes weken.
3.3.2.
Het Hof heeft de opgelegde straf onder meer als volgt gemotiveerd:
"De verdachte heeft zich in korte tijd en op geraffineerde wijze schuldig gemaakt aan diefstal en twee pogingen tot diefstal. Diefstal is een ergerlijk feit, dat schade veroorzaakt en over het algemeen bij de benadeelde gevoelens van onrust en onveiligheid teweegbrengt. Zakkenrollerij veroorzaakt veel overlast in de binnenstad van Amsterdam en draagt bij aan gevoelens van onrust en onveiligheid. De verdachte heeft er blijk van gegeven dat zij geen respect heeft voor het eigendomsrecht van anderen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 12 juni 2017 is zij niet eerder strafrechtelijk onherroepelijk veroordeeld.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf omdat de feiten daarvoor te ernstig zijn. Gelet op het feit dat de verdachte in het buitenland woonachtig is zal eveneens geen taakstraf aan de verdachte worden opgelegd. Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met de relatieve ouderdom van de zaak, nu de feiten in mei 2014 zijn gepleegd.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden."
3.4.
Blijkens het hiervoor onder 3.2 weergegeven proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte aangevoerd dat het vervullen van een taakstraf, mede gelet op haar medische conditie en haar werk, lastig zal zijn en is mede om die reden geen taakstraf maar een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf bepleit. Gelet daarop en in aanmerking genomen wat het Hof voor het overige in aanmerking heeft genomen bij de strafoplegging, heeft de verdachte onvoldoende belang bij de klacht.
3.5.
Opmerking verdient nog het volgende. De strafoplegging wordt bepaald door uiteenlopende factoren, waaronder de ernst van het feit en de persoon van de verdachte. De feitenrechter is - binnen de grenzen van het ter zake geldende strafmaximum - vrij in de keuze van de straf, waaronder ook is te verstaan de keuze van de strafsoort, en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht (vgl. bijvoorbeeld HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006: AY7805).
De enkele omstandigheid dat de verdachte in een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland woonachtig is, staat niet in de weg aan de oplegging van een taakstraf. Gelet op het onder 2 beschreven juridisch kader belet die enkele omstandigheid immers op zichzelf niet de tenuitvoerlegging in een andere lidstaat. Dat laat onverlet dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of oplegging van een taakstraf aangewezen is, mede betrekt of een reëel vooruitzicht bestaat dat die straf ook zal (kunnen) worden tenuitvoergelegd. Zo is het openbaar ministerie op grond van het Kaderbesluit en de WETS niet verplicht om een rechterlijke uitspraak waarbij een verplichting tot het verrichten van een taakstraf is opgelegd toe te zenden aan een andere lidstaat, terwijl voor de door het openbaar ministerie in dit verband te nemen beslissingen onder meer van belang is dat die andere lidstaat zich kan beroepen op de in art. 11 van het Kaderbesluit genoemde weigeringsgronden, waaronder die met betrekking tot de (minimale) duur van de alternatieve straf.
3.6.
In aanmerking genomen wat hiervoor is overwogen ziet de Hoge Raad geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie met betrekking tot het Kaderbesluit.
3.7.
Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 januari 2019.
Conclusie 06‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Kaderbesluit 2008/949/JBZ en de WETS. Beschouwing over de vraag of de beslissing van het hof geen taakstraf op te leggen, omdat de betrokken verdachte (van Tsjechische nationaliteit en woonachtig in Tsjechië), geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, in overeenstemming is met het EU-recht. De AG acht de klacht hierover gegrond maar adviseert de Hoge Raad desalniettemin het cassatieberoep te verwerpen vanwege onvoldoende rechtens te respecteren belang van de verdachte (ten overstaan van het hof is bepleit geen taakstraf op te leggen).
Nr. 17/03511 Zitting: 6 november 2018 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 11 juli 2017 door het gerechtshof Amsterdam wegens onder 1 “diefstal”, en onder 2 en 3 telkens ‘’poging tot diefstal’’, veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes weken.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel komt op tegen de strafmotivering, met name tegen de overweging van het hof dat gelet op het feit dat de verdachte (die de Tsjechische nationaliteit heeft) in het buitenland woonachtig is, geen taakstraf aan de verdachte zal worden opgelegd.
3.1. Namens de verdachte is blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting van 27 juni 2017 omtrent de strafoplegging het volgende aangevoerd:
‘’De raadsvrouw, die namens de verdachte hoger beroep heeft ingesteld, wordt na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling de bezwaren van de verdachte tegen het vonnis op te geven. Zij deelt mede dat de verdachte meent dat zij ten onrechte is veroordeeld voor de feiten 2 en 3 en dat zij de straf te hoog vindt.
(…)
De raadsvrouw merkt ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte nog op dat de verdachte op dit moment een volledige baan heeft en 40 uur in de week werkt als hulp in de keuken. Haar financiële situatie is daardoor iets verbeterd. Zij heeft sedert het plegen van de onderhavige feiten geen strafbare feiten meer gepleegd en zij is een first offender. Daarbij komt dat haar medische conditie niet goed is. Ik kan geen medische verklaring aan het hof overleggen, maar het vervullen van een taakstraf zal, mede in verband met haar werk, lastig voor haar zijn.
(…)
Daarnaast is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor deze feiten, een first offender, met wie het nu beter gaat, een te zware bestraffing voor twee pogingen tot diefstal en het stelen van een broodje salami. Het heeft geen toegevoegde waarde om haar jaren later weer een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De raadsvrouw verzoekt daarom een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.’’
3.2. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes weken en het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘’(…) TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 21 juli 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-119979-14 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
adres: [adres].
(…)
Oplegging van straf
De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven weken, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich in korte tijd en op geraffineerde wijze schuldig gemaakt aan diefstal en twee pogingen tot diefstal. Diefstal is een ergerlijk feit, dat schade veroorzaakt en over het algemeen bij de benadeelde gevoelens van onrust en onveiligheid teweegbrengt. Zakkenrollerij veroorzaakt veel overlast in de binnenstad van Amsterdam en draagt bij aan gevoelens van onrust en onveiligheid. De verdachte heeft er blijk van gegeven dat zij geen respect heeft voor het eigendomsrecht van anderen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 12 juni 2017 is zij niet eerder strafrechtelijk onherroepelijk veroordeeld.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf omdat de feiten daarvoor te ernstig zijn. Gelet op het feit dat de verdachte in het buitenland woonachtig is zal eveneens geen taakstraf aan de verdachte worden opgelegd. Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met de relatieve ouderdom van de zaak, nu de feiten in mei 2014 zijn gepleegd.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.(…)’’
3.3.
Het middel valt uiteen in twee deelklachten.
- Ten eerste voert de steller van het middel aan dat op grond van art. 3.2 WETS de tenuitvoerlegging van een door een Nederlandse rechter opgelegde taakstraf mogelijk is binnen de landen die zijn aangesloten bij het Kaderbesluit 2008/947/JBZ.1.Aangezien de verdachte woont in Tsjechië en Tsjechië (net als Nederland) is aangesloten bij dit Kaderbesluit, is het oordeel van het hof dat aan de verdachte geen taakstraf wordt opgelegd (enkel) omdat zij in het buitenland woont, mede gelet op de resocialisatiegedachte die ten grondslag ligt aan het Kaderbesluit, onbegrijpelijk.
- De tweede deelklacht houdt in dat voor zover het hof zich bij het vormen van zijn oordeel heeft laten leiden door de Aanwijzing taakstraffen2., waarin onder 4 is opgenomen dat verdachten zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland in beginsel niet voor een taakstraf in aanmerking komen, geldt dat deze bepaling in strijd is met art. 20 en 21 lid 2 van het EU Handvest die onderscheid op basis van nationaliteit verbieden.
- Indien de Hoge Raad de steller van het middel niet zou volgen, wordt tot slot verzocht bij prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de EU voor te leggen of een Nederlandse rechter een in een EU-lidstaat woonachtige verdachte (in het licht van Kaderbesluit 2008/947 en/of de implementatie daarvan in de lidstaten en/of artikel 20 en/of 21 van het EU Handvest) mag weigeren een taakstraf op te leggen op de enkele grond dat die verdachte niet in Nederland woont.
3.4.
Ik zal eerst de tweede deelklacht en vervolgens de eerste deelklacht bespreken. Daarna zal ik ingaan op het verzoek om een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie van de EU.
De tweede deelklacht
3.5.
In deze klacht wordt gesteld dat de Aanwijzing taakstraffen3.in strijd is met de art. 20 en 21 lid 2 van het EU Handvest waarin respectievelijk het gelijkheidsbeginsel en het non-discriminatie beginsel is vastgelegd. In art. 21 lid 2 van het EU Handvest is bepaald dat binnen de werkingssfeer van de EU-verdragen behoudens de daarin genoemde uitzonderingen elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden is.4.Ingevolge art. 51 lid 1 EU Handvest zijn deze bepalingen gericht tot de instellingen, organen en instanties van de EU met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede tot de lidstaten, echter uitsluitend wanneer zij het recht van de EU ten uitvoer brengen. Ik laat de vraag of de Aanwijzing taakstraffen, een aanwijzing als bedoeld in art. 130 lid 4 RO, al dan niet betrekking heeft op het ten uitvoer brengen van het Kaderbesluit 2008/947/JBZ en/of het recht van de EU, hetgeen een voorwaarde is voor de toepasselijkheid van het EU Handvest, in het midden. Ook als ervan moet worden uitgegaan dat dit het geval is, dan kan van strijd met het EU Handvest in casu geen sprake zijn. In de eerste plaats is de in de Aanwijzing onder 4 opgenomen richtlijn dat de officier van justitie of de advocaat-generaal in hoger beroep in beginsel geen taakstraf vordert of bij wijze van strafbeschikking oplegt indien de verdachte geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, niet gericht aan de rechter maar aan het OM. De Aanwijzing bindt de rechter dan ook niet. Bovendien maakt de Aanwijzing geen onderscheid op basis van nationaliteit maar op basis van de vraag of de betrokken verdachte een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. De aanwijzing maakt geen onderscheid tussen Nederlanders en andere EU burgers die geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland hebben.
3.6.
De tweede deelklacht faalt.
Het juridisch kader ten aanzien van de eerste deelklacht
3.7.
Hoewel ik van oordeel ben dat het cassatieberoep niet kan slagen wegens gebrek aan belang, nu door de verdediging ten overstaan van het hof is bepleit juist géén taakstraf op te leggen (zie verder onder 3.17 hierna) zal ik toch wat uitvoeriger op de eerste deelklacht ingaan. Ik meen namelijk dat de klacht op zichzelf wel gegrond is en het lijkt mij voor de rechtspraktijk van belang dat de Hoge Raad zich uitlaat over de vraag of de rechter bij de strafoplegging, als het gaat om een EU-burger, kan volstaan met een motivering zoals in onderhavige zaak, namelijk dat het gegeven dat de betrokken verdachte geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, het opleggen van een taakstraf in de weg staat.5.
3.8.
De Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties6.(WETS) vormt de Nederlandse implementatie van onder meer het Kaderbesluit 2008/909/JBZ7.en Kaderbesluit 2008/947/JBZ. Deze Kaderbesluiten beogen de strafrechtelijke samenwerking tussen de lidstaten van de EU op het terrein van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen, voorwaardelijke en alternatieve straffen te intensiveren en vergemakkelijken.8.Daarbij staat met name de resocialisatiegedachte centraal.9.Een strafrechtelijk vonnis waarbij een vrijheidsbenemende of vrijheidsbeperkende sanctie is opgelegd in een lidstaat van de EU, kan aan een andere lidstaat van de EU worden gezonden, indien de veroordeelde onderdaan is van die andere lidstaat en/of aldaar zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft. Ontvangt een lidstaat een dergelijk vonnis, dan is deze in beginsel gehouden het vonnis overeenkomstig de bepalingen van de kaderbesluiten te erkennen en de opgelegde sanctie ten uitvoer te leggen.
3.9.
In de memorie van toelichting bij de WETS wordt met betrekking tot het Kaderbesluit 2008/947/JBZ over voorwaardelijke en alternatieve straffen, nog het volgende opgemerkt:
‘’Zoals hiervoor al is aangegeven, ligt aan dit kaderbesluit de gedachte ten grondslag dat de toepassing van voorwaardelijke of alternatieve straffen aan personen die geen vaste woon- of verblijfplaats hebben in het land van veroordeling achterwege blijft, omdat de verwachting is dat het moeilijk zal zijn deze straffen ten uitvoer te leggen. (…)
Het kaderbesluit beoogt de positie van de Unieburger te verbeteren die in een ander lidstaat dan de lidstaat waarin hij woont, vervolgd wordt voor een strafbaar feit. Het niet hebben van een vaste woon- of verblijfplaats in de lidstaat van berechting, kan – zo is de gedachte – geen argument meer zijn om van het opleggen van een voorwaardelijke of alternatieve straf af te zien. Op grond van het voorstel kan een voorwaardelijke of alternatieve straf aan de betrokkene worden opgelegd, zonder dat dit hem verplicht om in het land van veroordeling te blijven. Het kaderbesluit draagt op deze wijze bij aan de resocialisatie van veroordeelden.10.
Met alternatieve straf in bovenstaand citaat wordt onder meer de taakstraf bedoeld.11.Uit bovenstaande blijkt dus dat de WETS als implementatie van het Kaderbesluit 2008/947/JBZ tot doel heeft dat niet meer van (onder meer) een taakstraf kan worden afgezien omdat de veroordeelde EU-burger geen vaste woon- of verblijfplaats heeft in Nederland.12.Dit doel wordt gerealiseerd doordat het Kaderbesluit uitgaat van een verplichting van de ene lidstaat om het vonnis van een andere lidstaat in beginsel te erkennen en ten uitvoer te leggen indien de veroordelende lidstaat daarom verzoekt. Daarbij is van belang dat alle EU-lidstaten hebben aangegeven de voorwaardelijke en alternatieve straffen zoals vermeld in het Kaderbesluit, waaronder begrepen de taakstraf13., te kunnen uitvoeren.14.In dit opzicht kan van een onverenigbaarheid met het recht van de uitvoerende lidstaat, in de zin van een onuitvoerbare straf, dus geen sprake zijn.15.
3.10.
Het is vervolgens de vraag wanneer een Nederlandse uitspraak voor overdracht en dus tenuitvoerlegging in een ander lidstaat in aanmerking komt en wanneer daartoe wordt overgegaan. De autoriteit in Nederland die beoordeelt en beslist of een Nederlandse uitspraak wordt overgedragen aan een andere lidstaat, is het openbaar ministerie (art. 3.3 WETS).16.Art. 3.18 WETS bepaalt dat een Nederlandse rechterlijke uitspraak, waarbij een voorwaardelijke of alternatieve straf (zoals een taakstraf17.) is opgelegd, aan een andere lidstaat van de EU kan worden toegezonden met het oog op de tenuitvoerlegging aldaar, indien de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat met de toezending heeft ingestemd, tenzij deze instemming niet is vereist.18.
3.11.
Art. 3.19 WETS bepaalt vervolgens in welke gevallen die instemming niet is vereist, namelijk indien de veroordeelde in de uitvoerende lidstaat zijn vaste woon- of verblijfplaats heeft en in die staat is teruggekeerd of wenst terug te keren.19.Wanneer sprake is van een geval als bedoeld in art. 3.19 WETS, is de uitvoerende lidstaat ingevolge art. 8 lid 1 van het Kaderbesluit verplicht de Nederlandse uitspraak te erkennen en ten uitvoer te leggen, tenzij die lidstaat besluit zich te beroepen op één van de in artikel 11 lid 1 Kaderbesluit (limitatief) genoemde gronden tot weigering. Art. 11 lid 1 Kaderbesluit luidt als volgt:
‘’De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat kan in de volgende gevallen weigeren het vonnis en, in voorkomend geval, de proeftijdbeslissing te erkennen en het toezicht op proeftijdvoorwaarden of alternatieve straffen te aanvaarden:
a) het in artikel 6, lid 1, bedoelde certificaat is onvolledig of stemt kennelijk niet overeen met het vonnis of de proeftijdbeslissing en is niet binnen de door de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat gestelde redelijke termijn aangevuld of gecorrigeerd;
b) er is niet voldaan aan de in artikel 5, lid 1 en lid 2, en in artikel 6, lid 4, vermelde criteria;
c) de erkenning van het vonnis en de aanvaarding van het toezicht op de proeftijdvoorwaarden of de alternatieve straffen zijn onverenigbaar met het „ne bis in idem”-beginsel;
d) in het in artikel 10, lid 3, bedoelde geval en, voor zover de tenuitvoerleggingsstaat een verklaring op grond van artikel 10, lid 4, heeft afgelegd, in het in artikel 10, lid 1, bedoelde geval, heeft het vonnis betrekking op feiten die naar het recht van de tenuitvoerleggingsstaat niet strafbaar zijn. Ter zake van belastingen, douanerechten en deviezen evenwel mag de tenuitvoerlegging van een vonnis of, in voorkomend geval, de proeftijdbeslissing niet worden geweigerd op grond van het feit dat de tenuitvoerleggingsstaat niet dezelfde soort retributies of belastingen heft, of niet dezelfde soort regelgeving voor retributies, belastingen, douanerechten en deviezen kent als de beslissingsstaat;
e) de tenuitvoerlegging van de straf is volgens het recht van de tenuitvoerleggingsstaat verjaard en de straf heeft betrekking op een feit dat naar het recht van die staat onder zijn rechtsmacht valt;
f) het recht van de tenuitvoerleggingsstaat voorziet in een immuniteit die het houden van toezicht op proeftijdvoorwaarden of alternatieve straffen onmogelijk maakt;
g) de gevonniste persoon kan volgens het recht van de tenuitvoerleggingsstaat vanwege zijn leeftijd niet strafrechtelijk verantwoordelijk worden gesteld voor de feiten die ten grondslag liggen aan het vonnis;
h) het vonnis is bij verstek gewezen, tenzij in het certificaat staat vermeld dat de betrokkene persoonlijk was gedagvaard of door toedoen van een volgens het nationale recht van de beslissingsstaat bevoegde vertegenwoordiger in kennis was gesteld van het tijdstip en de plaats van de procedure die tot het verstekvonnis heeft geleid, dan wel dat de betrokkene een bevoegde autoriteit ervan in kennis heeft gesteld dat hij het vonnis niet betwist;
i) het vonnis of, in voorkomend geval, de proeftijdbeslissing behelst een medische/therapeutische behandeling waarop de tenuitvoerleggingsstaat, ondanks artikel 9, vanwege zijn rechts- of gezondheidszorgsysteem geen toezicht kan uitoefenen;
j) de proeftijdvoorwaarde of alternatieve straf heeft een duur van minder dan 6 maanden, of
k) het vonnis heeft betrekking op strafbare feiten die volgens het recht van de tenuitvoerleggingsstaat volledig, dan wel voor een groot of zeer belangrijk deel op zijn grondgebied of op een daarmee gelijk te stellen plaats zijn gepleegd.’’
3.12.
In de praktijk blijkt het Nederlands openbaar ministerie daarnaast nog enkele nadere criteria te hebben ontwikkeld voor de vraag of de tenuitvoerlegging van een Nederlandse taakstraf wordt overgedragen aan een andere lidstaat. De overdracht is namelijk niet verplicht: dat komt tot uitdrukking in het gebruik van het woord ‘kan’ in art. 3.18 WETS.20.Uit de evaluatie van de WETS blijkt bijvoorbeeld dat in de praktijk alleen taakstraffen van 80 uur of meer in aanmerking komen.21.De centrale autoriteit van het openbaar ministerie die dergelijke overdrachten beoordeelt, controleert daarom eerst – voor zover het een taakstraf betreft – op de duur daarvan. Vervolgens wordt gekeken of de proeftijd minimaal een half jaar is22.en of de executietermijn van de taakstraf niet is verlopen of bijna verloopt.23.
3.13.
Alles bij elkaar genomen is de slotsom dat het Kaderbesluit 2008/949/JBZ en de WETS de oplegging van een taakstraf in Nederland en tenuitvoerlegging daarvan in een andere lidstaat niet uitsluiten. Sterker nog, indien de veroordeelde woonachtig is in een andere lidstaat dan waar hij is berecht, wordt dit indachtig de doelstelling van (een succesvolle) resocialisatie door de betreffende regelgevingen juist beoogd. Het Kaderbesluit en de WETS gaan daarom uit van een verplichting tot erkenning die slechts in een limitatief en beperkt aantal gevallen kan worden geweigerd.24.
Beoordeling van de eerste deelklacht
3.14.
Dan kom ik nu toe aan de beoordeling van de eerste deelklacht. In onderhavig geval heeft het hof vastgesteld dat de verdachte is geboren in (toenmalig) Tsjecho-Slowakije, geen woon- of verblijfplaats heeft in Nederland25.en zij in Tsjechië woonachtig is. Het arrest van het hof is gewezen op 11 juli 2017. Het Kaderbesluit en de WETS vinden in Nederland toepassing op uitspraken gedaan op of na 5 december 2011, zodat bij een eventuele overdracht de uitspraak op grond daarvan dient te worden toegezonden aan de andere lidstaat.26.Net als Nederland heeft ook Tsjechië het Kaderbesluit 2008/947/JBZ geïmplementeerd en deze implementatie is sinds 1 januari 2014 van kracht.27.Dat betekent dat de verdachte ten tijde van het wijzen van het arrest rechten kon ontlenen aan het Kaderbesluit en voor de toezending van de uitspraak ingevolge art. 3.19 WETS geen toestemming van de Tsjechische autoriteiten is vereist. Voor een succesvolle overdracht en tenuitvoerlegging komt het dan alleen nog aan op de vraag of het openbaar ministerie daadwerkelijk besluit de uitspraak over te dragen en of de Tsjechische autoriteiten zich kunnen en zo ja, willen beroepen op één van de in art. 11 lid 1 Kaderbesluit genoemde weigeringsgronden. In beginsel vormt dit echter geen beletsel voor de rechter om een taakstraf op te leggen. De enkele overweging dat de verdachte in het buitenland woont is in elk geval – gelet op de vastgestelde feiten – onvoldoende om een dergelijk beletsel aan te nemen. Het blijft daarom gissen waarom het hof het oordeel is toegedaan dat geen taakstraf wordt opgelegd omdat de verdachte in het buitenland woont. Daarmee heeft het hof geen inzicht in zijn gedachtegang gegeven zodat het oordeel van het hof zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is.
3.15.
De eerste deelklacht slaagt.
3.16.
Hieruit volgt tevens dat geen gevolg hoeft te worden gegeven aan het subsidiaire verzoek om een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie van de EU. Daarnaast is naar mijn mening, gelet op wat ik in het voorgaande heb uiteengezet, de toepasselijke EU-regelgeving duidelijk en is er dus sprake van acte clair.
3.17.
Tot cassatie leidt vorenstaande mijns inziens echter niet. Namens de verdachte is ten overstaan van het hof namelijk bepleit om geen taakstraf (maar een voorwaardelijke gevangenisstraf) op te leggen omdat het vervullen van een taakstraf vanwege haar medische conditie en werk als keukenhulp lastig zal zijn. Het middel ontbeert dan ook, hoewel terecht voorgesteld, enig rechtens te respecteren belang. Ten overvloede merk ik daarbij op dat het Kaderbesluit 2008/947/JBZ uitgaat van de veronderstelling dat de veroordeelde om het opleggen van een voorwaardelijke of alternatieve straf heeft gevraagd, althans zich bereid heeft verklaard de voorwaarden na te zullen leven of een alternatieve straf uit te zullen voeren.28.
4. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑11‑2018
Verwezen wordt naar Stcrt. 2011, 22857 en Stcrt. 2013, 22031.
Stcrt. 2011, 22857 en Stcrt. 2013, 22031.
Art. 21 lid 2 van het EU Handvest luidt: “2. Binnen de werkingssfeer van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag betreffende de Europese Unie en onverminderd de bijzondere bepalingen van die Verdragen, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.”
Ik meen dat de Hoge Raad zich hierover niet eerder (inhoudelijk) heeft uitgelaten. Ik kon slechts een niet gepubliceerde zaak vinden waarin dezelfde materie aan de orde is gesteld onder nr. 14/02274. Deze zaak is op de voet van 80a RO afgedaan.
Stb. 2012, 333, laatstelijk gewijzigd bij Stb. 2017, 82.
Voluit: Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie.
Zie bijv. Kamerstukken II 2010/11, 32885, 3, p. 2.
Zie bijv. de considerans van Kaderbesluit 2008/947/JBZ, onder 8 en Kamerstukken II 2011/12, 32885, 7, p. 9.
Kamerstukken II 2010/11, 32885, 3, p. 16. De onderstreping in het citaat is van mijn hand.
Zie Kamerstukken II 2010/11, 32885, 3, p. 16.
Zie ook Evaluatie Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (Wets), bijlage bij Kamerstukken II 2017/18, 32885, 11, p. 32.
Zie art. 4 lid 1 aanhef en onder j Kaderbesluit 2008/847/JBZ: ‘’Dit kaderbesluit is van toepassing op de volgende proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen: (…) i. de verplichting een taakstraf te verrichten.’’
Zie bijv. Kamerstukken II 2011/12, 32885, 7, p. 16-17.
Kamerstukken I 2011/12, 32885, C, p. 5 en 7.
Zie ook Kamerstukken II 2010/11, 32885, 3, p. 22-23, waarin expliciet wordt gewezen op het feit dat het openbaar ministerie verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging van voorwaardelijke en alternatieve sancties (waaronder taakstraffen) en er geen rol voor de rechter is met betrekking tot een uitspraak waarbij een taakstraf is opgelegd. Zie voorts Kamerstukken I 2011/12, 32885, C, p. 6.
Zie art. 3.2. lid 1 aanhef en onder j WETS: ‘’Vatbaar voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland dan wel toezending aan een andere lidstaat van de Europese Unie zijn rechterlijke uitspraken, waarbij of op grond waarvan een of meer van de volgende verplichtingen zijn opgelegd, die door de veroordeelde gedurende een proeftijd moeten worden nageleefd of binnen een bepaalde termijn moeten zijn uitgevoerd: (…) j. de verplichting een taakstraf te verrichten.’’
In het oorspronkelijke wetsvoorstel werd ook nog de voorwaarde ‘’er zijn geen andere omstandigheden die zich tegen de tenuitvoerlegging buiten Nederland verzetten’’ opgenomen (zie Kamerstukken II 2010/11, 32885, 3, p. 59) maar die voorwaarde is later geschrapt (zie Kamerstukken I 2011/12, 32885, A, p. 21).
Zie ook art. 5 lid 1 Kaderbesluit 2008/949/JBZ.
Zie Kamerstukken II 2010/11, 32885, 3, p. 59 (en 21).
Evaluatie Wets, bijlage bij Kamerstukken II 2017-18, 32885, 11, p. 13 en 61.
Zie ook art. 11 lid 1 onder j Kaderbesluit 2008/847/JBZ.
Zie bijv. ook Kamerstukken II 2011/12, 32885, 7, p. 19.
Proces-verbaal van de terechtzitting van 27 juni 2017, p. 1.
Zie uitgebreider de door de Hoge Raad gevolgde conclusie van AG Vegter 20 november 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BY4289, onder 14-22, voorafgaand aan HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4289.
Zie de Kennisgeving van de implementatie van het Kaderbesluit 2008/947/JBZ van Tsjechië d.d. 4 maart 2014, 7033/1/14, REV 1, te raadplegen via https://www.ejn-crimjust.europa.eu/ejn/libshowdocument.aspx?Id=1237&Lang=NL.
Kamerstukken II 2010/11, 32885, 3, p. 19 en 23.
Beroepschrift 28‑05‑2018
SCHRIFTUUR, HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
In de zaak tegen
verzoeker | [verzoekster] |
geboortedatum | [geboortedatum] 1970 |
adres | [adres] |
postcode/woonplaats | [postcode] [woonplaats] ([land]) |
Bestreden uitspraak
instantie | gerechtshof Amsterdam |
datum uitspraak | 11 juli 2017 |
parketnummer | 23-002990-16 |
Middel
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het hof op onbegrijpelijke, althans ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat aan verzoekster niet een taakstraf wordt opgelegd.
Toelichting
1.
Het hof heeft ten laste van verzoekster bewezenverklaard — verkort een zakelijk weergegeven — diefstal en tweemaal poging tot diefstal.
2.
Verzoeksters raadsvrouw mr. H.M. Feenstra heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 27 juni 2017 onder meer als volgt het woord ter verdediging gevoerd:
‘Daarnaast is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor deze feiten, een first offender, met wie het nu beter gaat, een te zware bestraffing voor twee pogingen tot diefstal en het stelen van een broodje salami. Het heeft geen toegevoegde waarde om haar jaren later weer een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.’
3.
Het hof heeft aan verzoekster een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes weken opgelegd en daartoe onder meer overwogen:
‘Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 12 juni 2017 is zij niet eerder strafrechtelijk onherroepelijk veroordeeld. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, omdat de feiten daarvoor te ernstig zijn. Gelet op het feit dat de verdachte in het buitenland woonachtig is, zal eveneens geen taakstraf aan de verdachte worden opgelegd.’
4.
's Hofs overweging, dat aan verzoekster geen taakstraf wordt opgelegd omdat zij in het buitenland woonachtig is, is niet begrijpelijk, althans niet toereikend gemotiveerd.
5.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 27 juni 2017 woont verzoekster in [a-land].
6.
[a-land] is sinds 2004 lid van de Europese Unie.
7.
Artikel 3.2 Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) bepaalt in lid 1:
‘Vatbaar voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland dan wel toezending aan een andere lidstaat van de Europese Unie zijn rechterlijke uitspraken, waarbij of op grond waarvan een of meer van de volgende verplichtingen zijn opgelegd, die door de veroordeelde gedurende een proeftijd moeten worden nageleefd of binnen een bepaalde termijn moeten zijn uitgevoerd:
(…)
- j.
de verplichting een taakstraf te verrichten (…).’
8.
De WETS vormt een implementatie van onder meer Kaderbesluit 2008/947/JBZ van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen. Artikel 4 lid 1 van dit kaderbesluit bepaalt:
‘Dit kaderbesluit is van toepassing op de volgende proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen:
(…)
- i)
de verplichting een taakstraf te verrichten (…).’
9.
De considerans onder 4 van dit besluit luidt:
‘Het Verdrag van de Raad van Europa van 30 november 1964 inzake het toezicht op voorwaardelijk veroordeelden of voorwaardelijk in vrijheid gestelden is door slechts twaalf lidstaten, soms met talrijke voorbehouden, bekrachtigd. Dit kaderbesluit is een effectiever instrument, omdat het op het beginsel van wederzijdse erkenning berust en alle lidstaten eraan deelnemen.’
10.
Artikel 25 lid 1 van het kaderbesluit bepaalt:
‘De lidstaten treffen de nodige maatregelen om uiterlijk op 6 december 2011 aan dit kaderbesluit te voldoen.’
11.
Derhalve kunnen EU-burgers, waaronder derhalve personen die woonachtig zijn in [a-land], sinds 6 december 2011 rechten ontlenen aan (ten minste) dit kaderbesluit.
12.
Klip stelt over Kaderbesluit 2008/909 van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd en Kaderbesluit 2008/947 van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen:
‘Aan beide instrumenten ligt de resocialisatiegedachte ten grondslag.’
Vgl. A.H. Klip, De resocialisatiegedachte, DD 2013/25
13.
Daarmee doelt Klip wat betreft Kaderbesluit 2008/947 ongetwijfeld op de considerans van dit besluit, die onder 8 als volgt luidt:
‘De wederzijdse erkenning van, alsook het toezicht op voorwaardelijke straffen, alternatieve straffen en beslissingen inzake voorwaardelijke invrijheidsstelling is erop gericht de resocialisatiekansen van de veroordeelde te vergroten, doordat hem de mogelijkheid wordt geboden familiale, taalkundige, culturele of andere banden te onderhouden. Doel is daarnaast de verbetering van het toezicht op de naleving van proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen, om recidive te voorkomen en aldus de nodige aandacht te schenken aan de bescherming van slachtoffers en de gemeenschap in het algemeen.’
14.
Reeds tegen deze achtergrond is het oordeel van het hof, dat verzoekster niet een taakstraf wordt opgelegd enkel omdat zij in het buitenland woont, niet begrijpelijk, nu immers dit buitenland een EU-lidstaat betreft. Althans is 's hofs oordeel — met name in het licht van de resocialisatiegedachte die Kaderbesluit 2008/947 en daarmee ook de WETS tot uitdrukking brengt — niet toereikend gemotiveerd.
15.
Voor zover het hof zich bij het vormen van zijn oordeel heeft laten leiden door de Aanwijzing taakstraffen (2011A027, Stcrt. 2011, 22857 en Stcrt. 2013, 22031), waarin onder 4 is opgenomen dat in beginsel niet voor een taakstraf in aanmerking komen verdachten zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, geldt dat deze bepaling in verzoeksters zaak strijdig is met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2012/C 326/02). Artikel 20 van dit handvest bepaalt:
‘Eenieder is gelijk voor de wet.’
16.
En artikel 21 lid 2:
‘Binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen ervan, is iedere discriminatie op grond van nationaliteit verboden.’
17.
Ook zo bezien is 's hofs oordeel onbegrijpelijk, althans niet toereikend gemotiveerd.
18.
Het arrest kan niet in stand blijven.
19.
Indien Uw Raad verzoekster niet op voorhand in voornoemde standpunten volgt, wordt verzocht bij prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de EU voor te leggen of een Nederlandse rechter een in een EU-lidstaat woonachtige verdachte (in het licht van Kaderbesluit 2008/947 en/of de implementatie daarvan in de lidstaten en/of artikel 20 en/of 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie) mag weigeren een taakstraf op te leggen op de enkele grond dat die verdachte niet in Nederland woont.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. W.H. Jebbink, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Singel 362, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoekster in cassatie.
Amsterdam, 28 mei 2018,
W.H. Jebbink