HR, 25-06-1996, nr. 102559
ECLI:NL:HR:1996:ZD0496
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-06-1996
- Zaaknummer
102559
- LJN
ZD0496
- Roepnaam
Niet behandelde longinfectie
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1996:ZD0496, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑06‑1996; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1996:43
- Wetingang
art. 287 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 1997, 563 met annotatie van A.C. 't Hart
AA19970049 met annotatie van J. de Hullu
Uitspraak 25‑06‑1996
Inhoudsindicatie
Niet behandelde longinfectie. Doodslag door met vuurwapen een kogel in hals van zijn vriendin te schieten waardoor bij haar dwarslaesie en longinfectie zijn ontstaan en zij is overleden, art. 287 Sr. Causaliteit, redelijke toerekening. Is er sprake van causaal verband, nu door bewuste keus van slachtoffer om af te zien van medische behandeling van een als complicatie van schotverwonding opgetreden longinfectie het oorzakelijke verband tussen bewezenverklaarde handelingen van verdachte en dood van slachtoffer is verbroken? Blijkens voor bewijs gebruikt rapport van arts-patholoog heeft hof vastgesteld dat slachtoffer letsels heeft opgelopen t.g.v. schotverwonding in hals waarbij o.a. halsruggemerg is verscheurd en dat als verwikkeling een longontsteking is ontstaan die tot haar dood heeft geleid. Hof heeft voorts n.a.v. gevoerd verweer, mede o.g.v. inhoud van rapport van neuroloog, als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat dood van slachtoffer het gevolg is geweest van handelen van verdachte en dat daaraan niet afdoet dat slachtoffer zelf heeft besloten om een op zichzelf technisch mogelijke behandeling van die infectie niet toe te staan aangezien die beslissing er in de omstandigheden van het geval niet aan in de weg staat dat “als gevolg van die infectie ingetreden dood aan (handelwijze van) verdachte wordt toegerekend”. Aldus heeft hof tot uitdrukking gebracht dat verdachte omstandigheden in het leven heeft geroepen die slachtoffer ertoe hebben gebracht beslissing te nemen af te zien van medische behandeling en dat die beslissing in keten van gebeurtenissen niet zodanige invloed heeft gehad, dat dood van slachtoffer redelijkerwijs niet meer als gevolg van handelen van verdachte aan deze zou kunnen worden toegerekend. Dat oordeel geeft niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen buitengewoon ernstig letsel dat slachtoffer door toedoen van verdachte had opgelopen. Volgt verwerping.
25 juni 1996
Strafkamer
nr. 102.559
AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
Op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 24 april 1995 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Penitentiaire Complex te [plaats] .
1. De bestreden einduitspraak.
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage van 1 november 1994 – de verdachte ter zake van 1. “doodslag”, 2. en 3. “medeplegen van mishandeling, meermalen gepleegd” en 4. “mishandeling” veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. L.C. Blok, advocaat te Katwijk aan Zee, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Meijers heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard:
“dat hij op 15 juli 1994 te ’s-Gravenhage opzettelijk [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met een vuurwapen een kogel afgevuurd in de richting van het lichaam van die [het slachtoffer] waarbij die kogel de hals van die [het slachtoffer] heeft doorboord, waardoor een dwarslaesie en een longinfectie zijn ontstaan, aan de gevolgen waarvan die [het slachtoffer] is overleden”.
4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
1. De verklaring van de verdachte
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard - zakelijk weergegeven -:
Ik woonde samen met [het slachtoffer] Kettenis op het adres [a-straat] te [plaats] . In het nachtkastje naast het bed lag een wapen. Op 15 juli 1994 ontstond in de woning aan de [a-straat] een woordenwisseling. We zaten op bed in de slaapkamer. Ik stond op en liep naar de deur van de slaapkamer. Zij zei toen zoiets als “Ach sterf”. Ik werd boos en liep weer de slaapkamer in naar het laatje van het nachtkastje dat openstond. Ik pakte het wapen met mijn linkerhand beet. Ik maakte een beweging met het wapen in de hand in de richting van het bed van boven naar beneden en zei: “Hiermee zeker”. Tijdens die beweging ging het wapen af en trof [het slachtoffer] .
2. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 17 juli 1994, nr 8314/1994, van de politie regio Haaglanden. Dit proces-verbaal is opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden hoofdagent van de regiopolitie Haaglanden. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
a. als relaas van de verbalisant [verbalisant 1] :
Op 15 juli 1994 deelde de behandelend arts mij mede dat [het slachtoffer] als verwonding een dwarslaesie had,. De kogel had vermoedelijk in haar hals het ruggemerg geraakt zodat zij nu verlamd was aan armen en benen
b. als relaas van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
Op 16 juli 1994 hoorden wij in het ziekenhuis Leyenburg op de intensive care [het slachtoffer] . Daar het slachtoffer geheel verlamd is en kunstmatig zuurstof krijgt toegediend, kan zij alleen haar hoofd bewegen en gestelde vragen met Ja of Nee knikken beantwoorden. Tevens is zij nog wel in staat om af en toe heel zacht iets te vertellen zodat tussen de vragen soms vermeld staat wat zij ons mededeelde.
c. als de op 16 juli 1994, naar aanleiding van de door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] gestelde vragen, afgelegde verklaring van [het slachtoffer] :
ALGEMEEN
Zijn jullie de avond van 14 juli 1994 wezen stappen?
Ja.
Klopt het dat jullie omstreeks 02.00 uur thuis, op de [a-straat 1] aankwamen?
Nee “half drie”.
Was het pistool van jou?
Ja.
HOE KWAM [verdachte] AAN HET PISTOOL
Pakte hij dat uit de slaapkamer uit het kastje?
Ja.
Was het geladen?
Ja.
Zat er veel tijd tussen het moment dat [verdachte] het pistool/de revolver pakte en het moment van het schot?
Nee “hooguit 1 minuut”.
Heeft hij dreigende taal gesproken terwijl hij het pistool vasthield?
Ja.
Heeft hij het pistool op jou gericht - bewust -?
Ja.
Lag jij op dat moment?
Ja.
Zat jij op de rand van het bed?
“Er tussen in”.
Heeft [verdachte] je op het bed gegooid?
Ja.
Keek jij naar het pistool op het moment dat het schot afging?
Ja.
Had [verdachte] , toen het schot afging, het pistool vast?
Ja.
Is het pistool uit zichzelf afgegaan?
Nee.
Heb je het idee dat [verdachte] zich van je wilde ontdoen?
Ja “Ik geloof van wel. Ik hoorde hem zeggen: “Nu is het afgelopen met je”.”
HET SCHIETEN ZELF
Stond [verdachte] op het moment dat hij schoot?
Ja.
HET TERUGKIJKEN
Berust dit volgens jou op een ongeluk?
Nee.
Berust dit volgens jou op opzet?
Ja.
Treft [verdachte] volgens jou schuld?
Ja.
Als je in staat was geweest om deze verklaring te ondertekenen, zou je dat ook hebben gedaan?
Ja.
Is alles wat je in deze ja/nee-vorm hebt geantwoord overeenkomstig de waarheid?
Ja.
d. als de op 16 juli 1994 tegenover de verbalisant [verbalisant 1] afgelegde verklaring van [de moeder van het slachtoffer] :
Ik heb een dochter genaamd [het slachtoffer] . Ongeveer 4 jaar geleden kreeg zij verkering met een jongen die ik ken onder de naam [verdachte] . Op 15 juli 1994, omstreeks 05.30 uur, was ik in het ziekenhuis Leyenburg en stond ik naast het bed van [het slachtoffer] . Zij kon toen nog gewoon praten maar wel zacht. Tijdens het gesprek hoorde ik haar zeggen: ”Mam. Hij wilde mij vermoorden”. Later kreeg zij te horen dat [verdachte] verteld had dat het wapen per ongeluk was afgegaan en dat hij verteld had dat zij het wapen gepakt zou hebben. Vervolgens hoorde ik haar zeggen: “ [verdachte] zegt van niet, wat gemeen”.
3. De verklaring van [de moeder van het slachtoffer] voornoemd ter terechtzitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven -:
Ik blijf bij de verklaring die ik bij de politie heb afgelegd. U vraagt mij hoe [het slachtoffer] er aan toe was toen ik haar bezocht in het ziekenhuis. Ik zeg U dat zij geestelijk prima in orde was, ze was rustig. Je kon dat aan alles merken. Ze kreeg zuurstof toegediend en kon toen nog praten. Ze zei tegen mij “hij wilde mij vermoorden”. Ik vroeg wat er gebeurd was. Zij zei “ruzie – gooide me op het bed en liep naar het nachtkastje – zei: “nu afgelopen met je” en toen schoot hij”.
4. Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 26 juli 1994, nr 8314/1/1994, van de politieregio Haaglanden. Dit proces-verbaal is opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] en [verbalisant 3] , respectievelijk hoofdagent en inspecteur van de regiopolitie Haaglanden. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Als relaas van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 3] :
Op 20 juli 1994 kwam bij de wachtcommandant de melding binnen van het ziekenhuis Leyenburg dat het [het slachtoffer] 20 juli 1994 te 02.00 uur op de afdeling Intensive Care was overleden. Wij hebben het stoffelijk overschot inbeslaggenomen en overgebracht naar het gerechtelijk geneeskundig laboratorium te Rijswijk. Op 20 juli 1994 werd het stoffelijk overschot overgedragen aan dr .C.J.J. Hens, patholoog anatoom van voornoemd laboratorium.
5. Het ambtsedig rapport d.d. 11 oktober 1994, nr 94325/H096, van het Gerechtelijk Laboratorium.
Dit rapport is opgemaakt door de deskundige C.J.J. Hens, arts en patholoog en houdt als relaas van deze deskundige onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Bij [het slachtoffer] werden letsels tengevolge van een schotverwondingin de hals vastgesteld waarbij onder andere het halsruggemerg was verscheurd. Als verwikkeling was er een longontsteking ontstaan die de dood tot gevolg heeft gehad.
5. Beoordeling van het middel
5.1. Met betrekking tot het in het middel bedoelde verweer heeft het Hof als volgt overwogen en beslist:
Door de verdediging is voorts het verweer gevoerd dat het causaal verband tussen verdachtes gedragingen en de dood van het slachtoffer ontbreekt nu het slachtoffer zelf de keuze heeft gemaakt niet te worden behandeld aan de longinfectie die is ontstaan ten gevolge van de dwarslaesie die het schot door haar hals heeft veroorzaakt. De verdediging beroept zich daartoe op het medisch rapport d.d. 23 augustus 1994 van [de neuroloog] waarin wordt vermeld dat het slachtoffer aan de complicaties van een longinfectie is overleden, terwijl het gezien de medische kennis en kunde van de wetenschap mogelijk moet zijn geweest dat zij - na behandeling - nu nog in leven was.
Het hof verwerpt dit verweer.
Blijkens het genoemde medische rapport was de complicatie van de longinfectie aan te merken als een rechtstreeks gevolg van het letsel dat door de verdachte aan het slachtoffer is toegebracht. Daaraan doet niet af dat het slachtoffer zelf heeft besloten om – een op zichzelf technisch mogelijke – behandeling van die infectie niet meer toe te staan, aangezien die behandeling, als die al tot enige levensverlenging zou hebben geleid, naar verwachting geen menswaardig bestaan had opgeleverd. De beslissing om de door de schotverwonding veroorzaakte longinfectie niet te behandelen staat er daarom niet aan in de weg , dat de als gevolg van die infectie ingetreden dood aan (de handelswijze van) verdachte wordt toegerekend.
5.2. Het door het Hof bedoelde medische rapport van 23 augustus 1994 van [de neuroloog] (het Hof vermeldt abusievelijk [de neuroloog] ), neuroloog van Ziekenhuis Leyenburg Den Haag, houdt in:
1. Zou er behandeling van de longinfectie met complicaties mogelijk zijn geweest en zo ja, waaruit zou die behandeling bestaan hebben?
Antwoord: de behandeling van de longinfectie zou bestaan hebben uit het toedienen van antibiotica en zeer frequent uitzuigen van de luchtwegen.
2.Welk effect zou die behandeling hebben kunnen sorteren?
Antwoord: tot het onder controle krijgen van het bacteriëel infect waarbij de complicaties van dit longinfect zouden zijn voorkomen.
Hierbij wordt gedoeld op het zuurstoftekort dat ontstond ten gevolge van de longontsteking.
3. Zou [het slachtoffer] nu nog in leven kunnen zijn, en zo ja, hoe zou haar toestand dan zijn geweest, juist gezien het feit dat zij een dwarslaesie had?
Antwoord: patiente had een “hoge” dwarslaesie op het niveau tussen de vierde en vijfde halswervel. Dit betekent dat zij een totaal gevoels- en krachtsverlies heeft in armen en benen. In het gunstigste geval zou zij haar schouders iets kunnen optrekken. Daarnaast was patiënte permanent incontinent voor urine en faeces. Voorts zou zij volledig beademingsbehoeftig blijven omdat een groot deel van haar ademhalingsmusculatuur eveneens verlamd was. Wel bestond nog enige zelfstandige ademactiviteit van haar middenrif. Deze was, mede gezien het feit dat zij reeds zeer snel beademing behoeftig werd op de intensive care, onvoldoende voor een zelfstandig, goed functionerende, ademhaling. Indien patiente te kennen had gegeven dat haar longinfectie wel behandeld moest worden, dan moet gezien de technische kennis en kunde van de wetenschap, het mogelijk zijn geweest dat zij nu nog in leven was.
4. Hoelang had [het slachtoffer] nog te leven gehad, ervan uitgaande dat steeds geprobeerd zou zijn eventuele aandoeningen te bestrijden?
Antwoord: een patient die totaal verlamd is vanaf de halsmusculatuur en lager en die niet zelfstandig ademt, heeft, ondanks maximale ondersteuning, een verkorte levensprognose.
Haar leven zou steeds bedreigd worden door complicaties van velerlei aard waarvan de belangrijkste zijn: decubitus, ademhalingsproblemen door longinfecties, afsluitingen van het aderstelsel door het ontbreken van een goede beweging in het lichaam, problemen op het gebeid van de spijsvertering waaronder obstipatie en het krijgen van recidiverende urineweginfecties.
Voorts wordt iedere infectie b.v. blinde darm of galsteenlijden vaak te laat ontdekt door het feit dat er geen pijnsensatie in het lichaam is. Ook dit geeft een verhoogde kans om te overlijden. Bovendien zou er een zeer langdurige psychiatrische behandeling moeten plaatsvinden voor de zeer ernstige vitale depressie die met dit lijden gepaard gaat en mogelijk van blijvende aard zal zijn.
Op grond van het bovenstaande bestaan er al met al onvoldoende gegevens om een betrouwbaar tijdsbestek aan te geven hoe lang patiënte te leven had. Gezien haar jonge leeftijd moet men aannemen dat dit in het gunstigste geval mogelijk meer dan 10 jaar zou kunnen zijn. Daarbij moet wel verdisconteerd worden dat dit een leven is wat men, gezien de totale afhankelijkheid van derden, niemand zou toewensen, hetgeen zij dan ook voor zichzelf niet gedaan heeft.
5.3. Het middel strekt ten betoge dat door de bewuste keus van het slachtoffer om af te zien van medische behandeling van een als complicatie van de schotverwonding opgetreden longinfectie het oorzakelijk verband tussen de bewezenverklaarde handelingen van de verdachte en de dood van het slachtoffer is verbroken, zodat het Hof ten onrechte althans op niet toereikende gronden het hiervoren weergegeven verweer heeft verworpen.
5.4.1. Blijkens het hiervoor in 4.2 onder 5 weergegeven, als bewijsmiddel gebezigde rapport van de arts-patholoog Hens heeft het Hof vastgesteld dat het slachtoffer letsels heeft opgelopen tengevolge van een schotverwonding in de hals waarbij onder andere het halsruggemerg is verscheurd en dat als verwikkeling een longontsteking is ontstaan die tot de dood heeft geleid. Overwegende als hiervoor onder 5.1 is weergegeven heeft het Hof voorts naar aanleiding van het gevoerde verweer, mede op grond van de onder 5.2 weergegeven inhoud van het rapport van [de neuroloog] als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de dood van het slachtoffer het gevolg is geweest van het handelen van de verdachte en dat daaraan niet afdoet dat het slachtoffer zelf heeft besloten om een op zichzelf technisch mogelijke behandeling van die infectie niet toe te staan aangezien die beslissing er in de omstandigheden van het geval niet aan in de weg staat dat “de als gevolg van die infectie ingetreden dood aan (de handelwijze van) verdachte wordt toegerekend”.
5.4.2. Aldus heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de verdachte de omstandigheden in het leven heeft geroepen die het slachtoffer ertoe hebben gebracht de beslissing te nemen af te zien van medische behandeling en dat die beslissing in de keten der gebeurtenissen niet een zodanige invloed heeft gehad, dat de dood van het slachtoffer redelijkerwijs niet meer als gevolg van het handelen van de verdachte aan deze zou kunnen worden toegerekend. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen het buitengewoon ernstig letsel dat het slachtoffer door toedoen van de verdachte had opgelopen.
5.5. Uit het vorenstaande volgt dat het middel faalt.
6. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Davids, Bleichrodt, Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp en Corstens, in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op 25 juni 1996.