Het cassatieberoep richt zich blijkens de akte instellen cassatie partieel niet tegen de vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde. Verder is blijkens een akte partiële intrekking cassatie d.d. 2 april 2021 het cassatieberoep partieel ingetrokken wat betreft de onderdelen van feit 4 waarvan de verdachte werd vrijgesproken.
HR, 01-02-2022, nr. 20/03230
ECLI:NL:HR:2022:109
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-02-2022
- Zaaknummer
20/03230
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:109, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑02‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:892
ECLI:NL:PHR:2021:892, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑10‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:109
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑04‑2021
- Vindplaatsen
NJ 2023/134 met annotatie van K.K. Lindenberg
Uitspraak 01‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Medeplegen oplichting woningbouwvereniging (art. 326.1 Sr) en medeplegen witwassen van geldbedragen (art. 420bis.1.b Sr) door rechtspersoon. 1. Bewijsklacht oplichting. Is relevante informatie verzwegen voor Raad van Commissarissen van woningbouwvereniging? 2. Kwalificatieklacht witwassen. Had hof verdachte met toepassing van kwalificatie-uitsluitingsgrond moeten ontslaan van alle rechtsvervolging? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2003:AF7985 m.b.t. motiveringsvereisten voor redengevende f&o in bewijsoverweging. Hof heeft redengevend geacht voor bewezenverklaring omstandigheden die niet in b.m. zijn vermeld terwijl hof in zijn overweging ook niet met voldoende mate van nauwkeurigheid wettige b.m. heeft aangegeven waaraan het die f&o heeft ontleend. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2014:716 m.b.t. kwalificatie-uitsluitingsgrond indien bewezenverklaard witwassen bestaat uit verwerven of voorhanden hebben van 'onmiddellijk' uit 'eigen' misdrijf afkomstige voorwerpen a.b.i. art. 420bis.1.b Sr. Deze rechtspraak heeft alleen in bijzondere gevallen ook betrekking op overdragen a.b.i. art. 420bis.1.b Sr maar heeft geen betrekking op verbergen en verhullen a.b.i. art. 420bis.1.a Sr. Hof heeft t.a.v. de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen van € 285.600, € 368.305 en € 100.000 als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat bewezenverklaarde gedragingen t.a.v. die geldbedragen kunnen worden gekwalificeerd als witwassen a.b.i. art. 420bis.1.b Sr en dat, waar het gaat om bewezenverklaard “overdragen”, zich niet een bijzonder geval voordoet. ’s Hofs oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat hof heeft vastgesteld dat verdachte en haar mededaders vanaf bankrekening van verdachte € 285.600 hebben overgeboekt naar bankrekening van rechtspersoon A met als omschrijving “managementvergoeding”, vanaf bankrekening van verdachte € 368.305 naar0 bankrekening van rechtspersoon B met als omschrijving “managementvergoeding” en vanaf bankrekening van B € 100.000 naar bankrekening van C met als omschrijving “dividend”, waarbij deze gelden vermengd zijn geraakt met legale gelden en uiteindelijk niet meer als zodanig traceerbaar zijn. Verder heeft hof geoordeeld dat bewezenverklaarde t.a.v. geldbedrag van € 471.142,46 niet kan worden gekwalificeerd als witwassen, zodat verdachte ter zake dit gedeelte van bewezenverklaring zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Hof heeft in dictum echter kennelijk abusievelijk verzuimd verdachte in zoverre te ontslaan van alle rechtsvervolging. Tot terugwijzing hoeft dat echter niet te leiden. HR doet zaak in zoverre zelf af door verdachte t.a.v. bewezenverklaard witwassen wat betreft geldbedrag van € 471.142,46 te ontslaan van alle rechtsvervolging. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing t.a.v. oplichting en strafoplegging. CAG: anders t.a.v. afdoening witwassen (vernietiging en terugwijzing). Samenhang met 20/03140, 20/03231 en 20/03246.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03230
Datum 1 februari 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 oktober 2020, nummer 20-000414-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Volgens de daarvan opgemaakte akten is het beroep – voor zover thans van belang - niet gericht tegen de onderdelen van feit 4, waarvan de verdachte werd vrijgesproken. Aan die beperking moet echter worden voorbijgegaan. De reden daarvoor is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610.
Namens de verdachte heeft R.B. Milo, advocaat te Tilburg, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 2 en 4 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde en klaagt onder meer dat het hof onvoldoende gemotiveerd heeft bewezenverklaard dat – kort gezegd – relevante informatie is verzwegen voor de Raad van Commissarissen van [A] ten aanzien van het project [project] te Terneuzen.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“zij verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008, in Nederland,
met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en listige kunstgrepen de Woningbouwvereniging [A] (“ [A] ”), heeft bewogen tot de afgifte van een goed, te weten het betalen van een bedrag van euro 262.000,-- aan verdachte [verdachte] ,
hebbende zij, verdachte, en haar mededaders toen, aldaar met bovenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en listiglijk en bedrieglijk als volgt gehandeld:
tussen [A] , [verdachte] , [project] B.V. en [I] B.V. werd een “Aanvullende samenwerkingsovereenkomst /herontwikkelingsovereenkomst [b-straat] ”, gedateerd 21 november 2007 gesloten en ondertekend, waaruit financiële verplichtingen voortvloeide voor [A]
en
tussen enerzijds [A] B.V. en anderzijds [verdachte] werd een overeenkomst tot koop van aandelen, getekend 21 december 2007, overeengekomen, inhoudende – zakelijk weergegeven – dat [A] voornoemd, de aandelen van [D] voornoemd in [F] B.V. zou overkopen voor euro 262.500,--
en
dat [A] op 21 december 2007 euro 262.000,- heeft betaald aan [verdachte] ,
en
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft per project geld in privé ontvangen van medeverdachten [betrokkene 1] en [medeverdachte 3]
en
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft relevante informatie verzwegen jegens de Raad van Commissarissen van [A] ten aanzien van het project [project] te Terneuzen en het geldelijke belang van [A] en de betrokkenheid van verdachte en haar medeverdachten en de prijsopdrijvende rol van [verdachte] bij het project [project] te Terneuzen
en
aldus doende heeft medeverdachte [medeverdachte 1] zich met betrekking tot het project [project] te Terneuzen tegenover de Raad van [A] valselijk voorgedaan als betrouwbare en integere directeur/bestuurder, waardoor [A] werd bewogen tot afgifte van bovengenoemd geldbedrag.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“Verklaringen van de leden van de raad van commissarissen:
> De verklaring van getuige [betrokkene 2] [G.47.01]:
In oktober 2005 ben ik lid van de RvC van [A] geworden. Voor de vergadering van de RvC werd een agenda opgesteld. Die werd opgesteld in gesprekken tussen de bestuurder en de voorzitter van de RvC. De bestuurder was structureel aanwezig bij de vergaderingen. De laatste jaren waren ook [betrokkene 3] en [betrokkene 4] aanwezig in hun rol als DT-lid.
Om naar behoren te kunnen functioneren als lid van de RvC moest je goede input krijgen vanuit de werkorganisatie. Vanuit de werkorganisatie moest aangetoond worden waarom investeringen nuttig waren voor [A] . Een financiële doorrekening en een bouwkundige beoordeling moesten aanwezig zijn. Wat we aan stukken gepresenteerd kregen verschilde soms wel eens. Dat varieerde van twee A4-tjes tot dikke documenten. Daarnaast kregen we een toelichting op de stukken door de bestuurder [medeverdachte 1] .
De plannen zoals die ons door de bestuurder waren voorgelegd en op grond waarvan wij als RvC besluiten namen, werden uitgevoerd conform die besluitvorming, in dat opzicht behielden wij het vertrouwen. Er waren elke vergadering van de RvC uitgebreide rapportages met daarin de stand van zaken van alle projecten.
Mij wordt de verklaring van [medeverdachte 3] voorgehouden dat hij aan [medeverdachte 1] geld heeft toegeschoven. Ik begrijp dat [medeverdachte 1] geld heeft gehad van [medeverdachte 3] . Ik had het totaal niet verwacht en vertrouwde [medeverdachte 1] volledig. Anders hadden we als RvC ook eerder ingegrepen. Ik was als lid van de RvC niet akkoord gegaan met projecten als ik geweten had dat [medeverdachte 1] hiervoor geld toegeschoven kreeg buiten [A] om.
> De verklaring van getuige [betrokkene 2] [G.47.02]:
De taak van de RvC bij [A] was het bewaken van processen. Dit deed de RvC aan de hand van informatie die het voor de vergadering kreeg. Die stukken werden voorbereid door de werkorganisatie en onder verantwoordelijkheid van [medeverdachte 1] aan de RvC verstrekt. De informatie zat bij de voorbereidende stukken voor de RvC-vergadering. De laatste tijd kwam dat via de iPad binnen. Het waren uitgebreide notities waarin allerlei relevante aspecten voor de besluitvorming aan de orde kwamen.
> De verklaring van getuige [betrokkene 5] [G.48.01]:
Vanaf 2006 ben ik lid van de RvC van [A] . We kregen een periodieke rapportage per kwartaal waar alle activiteiten opstonden van onderhandelingen toten met uitvoering. Die rapportage kregen we via de agenda van de vergadering van de RvC. De directeur-bestuurder verzorgde die rapportage.
Tijdens de vergadering lag de documentatie voor ons en daarin werd alles in grote lijnen gevisualiseerd en toegelicht door de directeur-bestuurder. Er werden vragen gesteld door de commissarissen en daarna werd een besluit genomen en goedkeuring gegeven.
Ik was als RvC-lid niet akkoord gegaan met projecten als ik geweten had dat [medeverdachte 1] hiervoor geld kreeg toegeschoven buiten [A] om. Ik zou hem op staande voet hebben ontslagen.
> De verklaring van getuige [betrokkene 6] [G.49.01]:
Ik ben lid van de RvC van [A] geworden toen [medeverdachte 1] directeur werd. Ik ben tot ongeveer 2009 lid geweest.
[medeverdachte 1] kwam met een voorstel tijdens de vergadering van de RvC. Aan de hand van de discussie in de RvC werd dan besloten. Bij de uitnodiging voor de vergadering zaten de notulen van de vorige vergadering en een aankondiging van projecten. Dan werd dat tijdens de vergadering over gesproken.
[medeverdachte 1] gaf tijdens de vergadering toelichtingen op projecten, onderhoud en personeelszaken.
Als ik geweten had als RvC-lid dat [medeverdachte 1] geld kreeg toegeschoven was ik niet akkoord gegaan met projecten maar was ik opgestapt.
> De verklaring van getuige [betrokkene 7] e/v [betrokkene 8] [G.50.01]:
In 1997 ben ik lid van de RvC van [A] geworden. Ik ben dat geweest tot half maart 2010. In 1998 of 1999 ben ik voorzitter geworden van de RvC. Wij hadden zesmaal per jaar een vergadering. Van tevoren werd de agenda met stukken toegezonden. We bespraken alle dingen en namen besluiten als dat nodig was. [medeverdachte 1] was altijd aanwezig. Hij voerde meestal het woord. Hij liep alle agendapunten door en gaf daar een toelichting op. De agenda van de RvC werd door de organisatie opgesteld. De commissarissen stelden wat vragen en [medeverdachte 1] gaf daar antwoord op. [medeverdachte 1] gaf altijd aan dat hij erg enthousiast was over de projecten. Als er een vraag was over de haalbaarheid van de projecten, kwam er een verhaal met onderliggende documenten of een verwijzing naar onderliggende berekeningen. De RvC werd daarmee overtuigd om in te stemmen met investeringen. Ik had absoluut vertrouwen in de directeur-bestuurder. In de praktijk bepaalde [medeverdachte 1] grotendeels de agenda van de RvC. [medeverdachte 1] had een grote stem tijdens de vergaderingen. Hij was van alles op de hoogte en dat gaf ons vertrouwen in de plannen. Ik wist niet dat [medeverdachte 3] geld toeschoof aan [medeverdachte 1] voor projecten met [A] . Ik vind dat idioot.
> De verklaring van getuige [betrokkene 9] [G.63.01]:
Ik ben in mei 2010 benoemd als lid van de RvC. Wij kregen ruim op tijd de informatie voor de vergaderingen toegestuurd. Soms ontbrak er informatie in relatie tot een bepaald probleem. Ik had vertrouwen in de directeur-bestuurder omdat hij deskundig was en ook omdat deskundigheid werd ingeschakeld waar dit nodig was.
Een directeur-bestuurder benadeelt de vereniging [A] als een project duurder wordt aangekocht. Als het kopen van een project goedkoper kan hoort dat ook hierbij ongeacht de kengetallen.
> De verklaring van getuige [betrokkene 9] [G.63.03]:
Ik wist niet dat [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 1] per project geld heeft toegeschoven. Ik vind dit onacceptabel en begrijp dat [A] hierin is benadeeld. Ik ben zeer teleurgesteld in de directeur.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt het volgende.
Medeverdachte [medeverdachte 1] was in de tenlastegelegde periode, meer bepaald vanaf 1 oktober 2001, aangesteld als directeur/bestuurder van de in 1919 opgerichte woningbouwvereniging [A] . In die functie was het zijn taak het acquireren en verwerven van vastgoedprojecten. [medeverdachte 1] hield zich, naast de projectmanagers, ook bezig met bijvoorbeeld keuze van architecten en aannemers.
Aan hem was ter zake van het acquireren van vastgoedprojecten door de Raad van Commissarissen van [A] een mandaat verleend om registergoederen te verwerven, waarbij hij van 2001 tot 2004 onbeperkt bevoegd was dat te doen en tussen 2004 en 2008 was zijn bevoegdheid om zonder voorafgaande toestemming van de Raad van Commissarissen namens [A] registergoederen te verwerven begrensd tot een bedrag van 4.500.000,- euro.
Tijdens de vergaderingen van de Raad van Commissarissen, welke blijkens de statuten van de vereniging [A] als taak had het toezicht houden op de directeur, legde medeverdachte [medeverdachte 1] uit welke acquisities waren of zouden worden gedaan. [medeverdachte 1] informeerde de Raad van commissarissen diverse malen per jaar aan de hand van een notitie waarin gegevens stonden als aantallen, stichtingskosten, locatie, start van de bouw, bouwperiode, etc. Daarbij was het volgens de statuten de taak van de directeur tijdig de voor de uitoefening van de taak van de Raad van Commissarissen noodzakelijke gegevens te verschaffen en was de directeur daarbij verplicht alle informatie te verschaffen waarvan hij redelijkerwijs diende te vermoeden dat die voor de uitoefening van de taak van de Raad noodzakelijk of gewenst was. In de notitie werkafspraken inzake verwerving/vervreemding d.d. 14 september 2004 staat vermeld dat de directeur de Raad informeert per bijeenkomst over verwervingen en de condities waaronder deze tot stand komen.
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij vaak de eerste acquisitiegesprekken voerde met marktpartijen, waarna hij vervolgens de beslissing nam of hij namens [A] met die marktpartij verder ging. Na acquisitie werd dan het Managementteam van [A] bij het project betrokken en werd een projectmanager aangesteld.
Het eerste contact met [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] was volgens medeverdachte [medeverdachte 1] toen [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] een project aanboden met betrekking tot een school in Breda. [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] waren beiden bestuurder en 100% aandeelhouder van respectievelijk [D] B.V. en [medeverdachte 4] B.V. Beiden waren tevens via de eigen vennootschappen voor 50% aandeelhouder/bestuurder van [E] B.V., welke vennootschap enig aandeelhouder en bestuurder was van [verdachte] Deze laatste vennootschap hield zich volgens de verklaring van wijlen [betrokkene 1] bezig met planontwikkeling en handel in vastgoed, waarbij [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] feitelijk de gezamenlijke bestuurders waren en er voor de vennootschap verder geen personeel werkzaam was.
project [project]
Op grond van de bewijsmiddelen stelt het hof vervolgens het navolgende vast. Ter zake van het realiseren van woningen, commerciële ruimte en parkeervoorzieningen aan de [b-straat] te Terneuzen worden twee overeenkomsten aangegaan tussen [I] B.V. enerzijds en [A] en [D] c.q. [verdachte] ) als opdrachtgever anderzijds. Het betreft de ‘Samenwerkingsovereenkomst Herontwikkeling [b-straat] te Terneuzen’ d.d. 19 januari 2006 en de ‘Aanvullende Samenwerkingsovereenkomst herontwikkeling [b-straat] ’ d.d. 21 november 2007 (hierna: de [project] ). Hierin zijn door de betrokken partijen afspraken gemaakt over de ontwikkeling van het project en is onder meer contractueel vastgelegd dat aan het einde van het project tussen partijen zou worden afgerekend.
In het kader van de ontwikkeling van dit project is op 25 april 2007 de werkmaatschappij ‘ [project] B.V.’ opgericht. De helft van de aandelen [project] B.V. werd gehouden door aannemer [I] B.V. en de andere helft door [F] B.V., zijnde een houdstermaatschappij waarin [A] (Holding) en verdachte [verdachte] elk voor 50% aandeelhouder waren. [D] en [A] bezaten dus beiden 50% van de aandelen in [F] B.V., die op haar beurt weer de helft van de aandelen in [project] B.V. bezat.
Op 21 december 2007 is door [A] het aandelenpakket [F] B.V. gekocht van [verdachte] voor een bedrag van € 262.500,-. Voorafgaand aan de aandelenverkoop heeft op 19 november 2007 een ontmoeting plaatsgevonden tussen medeverdachte [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] , waarbij [betrokkene 1] blijkens berichten op het [D] Intranet de verkoop van aandelen van [D] zou gaan bespreken. Op de daaropvolgende dag, 20 november 2007, is er e-mailcorrespondentie geweest tussen [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] , kennelijk betrekking hebbend op de verkoop van de aandelen in [F] B.V. In deze e-mails zijn onder meer berekeningen gemaakt van de beoogde winstmarges voor [I] , [A] en [D] .
Vervolgens is op 21 november 2007 de Aanvullende Samenwerkingsovereenkomst herontwikkeling [b-straat] ondertekend, waarbij op nadrukkelijk aandringen van medeverdachte [medeverdachte 1] (handmatig) een voorgecalculeerde brutomarge werd opgenomen en door de betrokken partijen geparafeerd. Deze brutomarge werd vastgesteld op € 2.100.000,- en werd als volgt verdeeld: € 600.000,- voor [A] , € 500.000,00 voor [verdachte] (verdachte) en € 1.000.000,- voor [I] . Het hof, met de rechtbank, stelt vast dat de in deze verdeling genoemde marges nagenoeg gelijk zijn aan de marges welke in de e-mailcorrespondentie (in de bijlage onder C) tussen [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] werden vermeld.
Op 4 december 2007 werd er vervolgens door [betrokkene 1] , namens [verdachte] , een brief gestuurd aan [A] waarin werd verzocht om het winstdeel ad € 500.000,- uit te betalen, hetzij als voorschot op het resultaat, dan wel d.m.v. aandelenoverdracht in [F] B.V. aan woningbouwvereniging [A] . Het genoemde bedrag komt overeen met dat uit de handgeschreven aanvulling in de [project] . Naar aanleiding van deze brief heeft medeverdachte [medeverdachte 1] aan [betrokkene 3] , op dat moment Hoofd Financiën bij [A] , verzocht om aan de hand van de winstmarges de prijs voor de aandelenoverdracht te berekenen. [betrokkene 3] kwam daarop met een voorstel van € 187.500,-. Dit bedrag vond medeverdachte [medeverdachte 1] te laag waarop hij het eenzijdig heeft verhoogd tot € 262.500,-, waarna op 21 december 2007 door [A] een bedrag van € 262.000,- voor de aandelen werd betaald.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof het volgende.
Het hof leidt ter zake van het project [project] uit de voren omschreven feiten en omstandigheden af dat medeverdachte [medeverdachte 1] en diens medeverdachten de exit van [D] reeds voorafgaand aan het sluiten van de [project] hebben besproken met het kennelijke doel een goede prijs voor de aandelen van [D] in [F] B.V. te realiseren. De sleutelpositie van medeverdachte [medeverdachte 1] binnen [A] , zoals hierboven beschreven, stelde hem in staat om eenzijdig en zonder deugdelijke onderbouwing over te gaan tot uitkoop van [D] , althans hen een geldbedrag te doen toekomen. [medeverdachte 1] heeft begin december na ontvangst van de brief van [D] , [betrokkene 3] een berekening en constructie laten bedenken om aan dit verzoek van [D] tot overname van de aandelen gevolg te geven. Deze berekening was echter aanzienlijk lager, zijnde € 187.500,-, dan het uiteindelijk op instigatie van [medeverdachte 1] betaald bedrag van € 262.000,-. Geconfronteerd met de omstandigheid dat medeverdachte [medeverdachte 1] deze vergoeding voor de aandelenoverdracht op € 262.000,- heeft gesteld terwijl [betrokkene 3] na een berekening tot een aanzienlijk lager bedrag was gekomen, heeft [medeverdachte 1] geen andere verklaring kunnen geven dan dat hij vond dat “ [D] een hoger bedrag toekwam en [D] niet nog eens het vel over de oren gehaald moest worden”. De omstandigheid dat een handelspartner waar een lang lopende relatie mee bestaat ook financieel behoorlijk dient te worden bejegend, kan volgens het hof echter in dezen verklaren noch rechtvaardigen dat een bijna 30% hoger bedrag van de totale aankoopsom voor de betreffende aandelen werd betaald. Het hof vindt bovendien de timing van de verkoop van de aandelen door [D] opmerkelijk. Op dat moment was nog niet begonnen met de bouw en [A] wilde dat [D] betrokken bleef bij het project. Uit het niets lijkt [D] – in een tijd waarin voor wat betreft de economische vooruitzichten (de bouwconjunctuur) niet te voorzien was dat de winst zou stijgen – een verzoek te doen tot overname van de aandelen en daarmee uitbetaling van een geprognosticeerd resultaat, waaraan door medeverdachte [medeverdachte 1] zonder enige slag of stoot gevolg wordt gegeven op een manier die, zoals geschetst, als afwijkend kan worden omschreven vanuit een zakelijke benadering.
Betalingen aan medeverdachte [medeverdachte 1] door [D]
(...)
Op grond van de bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat [medeverdachte 3] en wijlen [betrokkene 1] aan medeverdachte [medeverdachte 1] geldbedragen hebben toegeschoven naar aanleiding van vastgoedprojecten van [verdachte] ten behoeve van woningbouwvereniging [A] .
(...)
Positie medeverdachte [medeverdachte 1] binnen [A]
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat medeverdachte [medeverdachte 1] binnen de woningbouwvereniging [A] , als directeur-bestuurder, in de ten laste gelegde periodes bij feit 1 (de Hoge Raad begrijpt: feit 2) en (...) een sleutelpositie bekleedde, waarin hij zich mede door zijn wijze van optreden kon onttrekken aan een effectieve controle door de Raad van Commissarissen. Dit blijkt onder meer uit de navolgende omstandigheden. [medeverdachte 1] had een vergaande bevoegdheid tot acquireren en verwierf zelfstandig registergoederen/projecten, waarbij hij zelf de onderhandelingen voerde en solistisch te werk ging, waardoor [A] voor voldongen feiten werd gesteld. De bij [A] werkzame projectmanagers werden pas na de acquisitie bij projecten betrokken, terwijl [medeverdachte 1] zich ook dan met de uitvoering van projecten bleef bemoeien, in ieder geval wat betreft de keuze van architecten en aannemers. Bij de vergaderingen van de Raad van Commissarissen had [medeverdachte 1] grote invloed op de agendering en was hij bovendien verantwoordelijk voor de selectie van de stukken die daarbij ter sprake kwamen. Tijdens deze vergaderingen voerde [medeverdachte 1] het woord, lichtte hij geagendeerde onderwerpen toe en beantwoordde hij vragen van commissarissen. De Raad van Commissarissen was hierdoor afhankelijk van hem voor wat betreft de informatie over acquisities en lopende projecten.
Gelet op de hiervoor beschreven gang van zaken ter zake van het project [project] en in aanmerking genomen dat door [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] geld in privé aan [medeverdachte 1] werd toegeschoven, concludeert het hof dat [medeverdachte 1] en zijn medeverdachten de uitkoop van de aandelen vooraf hebben geregisseerd en zichzelf met de opbrengsten daarvan hebben bevoordeeld.
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft tijdens de vergaderingen van de Raad van Commissarissen geen melding gemaakt van de geschetste wijze waarop ter zake van de projecten [a-straat] en [project] is onderhandeld met respectievelijk [B] B.V./ [C] en [verdachte] , waarbij hij [D] gezien de geschetste omstandigheden zonder redelijk doel en ten nadele van [A] in een financieel veel gunstigere positie bracht.
Voor het project [project] geldt eveneens dat de Raad van Commissarissen erop mocht vertrouwen dat de directeur van [A] aan de Raad de juiste en volledige informatie zou geven. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft hierbij geen melding gemaakt dat de prijs van de aandelen door hem eenzijdig op een veel hoger niveau was gesteld dan eerder intern was berekend als redelijk. Hierbij neemt het hof ter zake van dit project tevens in overweging dat niet is gebleken dat de betreffende Aanvullende Samenwerkingsovereenkomst ter goedkeuring is voorgelegd aan de raad van commissarissen, hoewel dit wel had moeten gebeuren. Hiermee heeft [medeverdachte 1] aan de Raad van Commissarissen een onvolledig beeld geschetst en tevens informatie onthouden die wezenlijk was voor voorafgaande dan wel ad hoc goedkeuring omtrent de koopovereenkomst betreffende de aandelen van [D] in [F] B.V.
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft daarnaast tijdens de vergaderingen van de Raad van Commissarissen ook nimmer melding gemaakt van de betalingen aan hem verricht door [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] . Hij was op grond van de reglementen van [A] echter uitdrukkelijk gehouden tegenover de vereniging tot een behoorlijke taakvervulling en tevens verplicht om de Raad van Commissarissen (al dan niet achteraf) deugdelijk en volledig te informeren. Dat heeft medeverdachte [medeverdachte 1] nagelaten. Ware de Raad van Commissarissen volledig geïnformeerd geweest, dan zou zij hebben ingegrepen door minst genomen [medeverdachte 1] hieromtrent te bevragen en daaraan alsdan noodzakelijk geoordeelde gevolgen te verbinden. Dat [A] mogelijk in financiële zin profijt heeft gehad van het door [medeverdachte 1] gevoerde beleid, doet er niet aan af dat [medeverdachte 1] de voor hem gunstige omstandigheid heeft gecreëerd waarin de Raad van Commissarissen kennelijk onvoldoende in staat was controle te houden op zijn bestuurlijk optreden. Bovendien heeft medeverdachte [medeverdachte 1] niet aan de Raad van Commissarissen meegedeeld dat hij in privé geld heeft ontvangen van [D] .
Conclusie:
Op grond van de in het voorgaande geschetste feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat medeverdachte [medeverdachte 1] ter zake van het tenlastegelegde in feit 2 tezamen en in vereniging met onder andere [betrokkene 1] en verdachte, met het oogmerk om zich en [betrokkene 1] en verdachte en/of een ander, wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse hoedanigheid, zijnde die van betrouwbaar bestuurder, hetzij door listige kunstgrepen, zijnde verschillende misleidende feitelijke handelingen, een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen, waardoor de woningbouwvereniging [A] is bewogen tot de afgifte van genoemde geldbedragen. Daarmee heeft verdachte zich ter zake van feit 2 schuldig gemaakt aan oplichting.”
2.3.1
Als het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich zo − al dan niet in reactie op een bewijsverweer − beroept op bepaalde gegevens die niet in de bewijsmiddelen zijn vermeld, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweginga) die feiten of omstandigheden aan te duiden, enb) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. (Vgl. HR 24 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7985.)
2.3.2
Het hof heeft blijkens zijn hiervoor weergegeven bewijsoverweging onder meer redengevend geacht voor de bewezenverklaring dat dat de medeverdachte [medeverdachte 1] tijdens de vergaderingen van de Raad van Commissarissen van Woningbouw Vereniging [A] (hierna: [A] ) geen melding heeft gemaakt van de geschetste wijze waarop ter zake van het project [project] is onderhandeld met de verdachte, de medeverdachte [medeverdachte 1] er bij die Raad van Commissarissen geen melding van heeft gemaakt dat de prijs van de aandelen door hem eenzijdig op een veel hoger niveau was gesteld dan eerder was berekend als redelijk, en niet is gebleken dat de aanvullende samenwerkingsovereenkomst ter goedkeuring aan de Raad van Commissarissen is voorgelegd.
2.3.3
Deze gegevens zijn echter niet in de bewijsmiddelen vermeld terwijl het hof in zijn overweging ook niet met voldoende mate van nauwkeurigheid het wettige bewijsmiddel heeft aangegeven waaraan het die feiten of omstandigheden heeft ontleend.
2.4
Het cassatiemiddel klaagt hierover terecht. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof ten onrechte het onder 4 bewezenverklaarde witwassen strafbaar heeft geoordeeld in plaats van de verdachte met toepassing van de kwalificatie-uitsluitingsgrond te ontslaan van alle rechtsvervolging.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
“zij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, op tijdstippen in de periode van 1 maart 2006 tot en met 31 januari 2012, in Nederland, voorwerpen, te weten telkens een geldbedrag, verworven, voorhanden gehad en overgedragen,
immers hebben zij, verdachte en verdachtes mededaders,– zakelijk weergegeven –
op of omstreeks 15 maart 2006 op de bankrekening van [verdachte] euro 471.142,46 ontvangen uit hoofde van de verkoop project [a-straat] te Terneuzen, en vanaf de bankrekening van [verdachte] een geldbedrag overgeboekt naar de bankrekening van [medeverdachte 4] B.V. met als omschrijving “managementvergoeding”, te weten:
jaar 2007 euro 285.600,--
en
vanaf de bankrekening van [verdachte] een geldbedrag naar de bankrekening van [D] B.V. overgeboekt met als omschrijving “managementvergoeding”, te weten:
jaar 2007 euro 368.305,--
en
vanaf de bankrekening van [D] B.V. een geldbedrag naar de privé-bankrekening van [betrokkene 1] (reknr. [rekeningnummer 1] ) overgeboekt met als omschrijving “dividend”, te weten:
jaar 2007 euro 100.000,-- dividend 2007,
terwijl zij, verdachte en haar mededaders telkens wisten dat die voorwerpen, geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.”
3.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende overwogen:
“Het hof heeft bij uitspraken de dato van heden op grond van de daarin opgenomen bewijsmiddelen bewezen verklaard dat [A] in een tweetal projecten is opgelicht te weten de [a-straat] te Terneuzen en [project] te Terneuzen.
Het hof constateert dat alle met de twee bij de mededaders [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] vermelde oplichtingsfeiten ( [a-straat] en [project] ) verkregen geldbedragen op twee verschillende data zijn ontvangen op de bankrekening van medeverdachte [verdachte] , te weten [rekeningnummer 2] .
Het hof dient – nu de opbrengsten uit het project [a-straat] niet als zodanig in de tenlastelegging van feit 4 zijn opgenomen – thans te beoordelen of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van de bedragen afkomstig uit het project [project] . Toen [verdachte] op 22 december 2005 werd opgericht had zij een startkapitaal. Het hof neemt als uitgangspunt dat dit startkapitaal niet door misdrijf verkregen is. Er was dus sprake van legaal vermogen.
Wanneer daar op enig moment vermogen dat wél afkomstig is uit misdrijf bij komt, ontstaat de situatie waarin het vermogen ‘gedeeltelijk’ van misdrijf van afkomstig is, aldus dat legaal vermogen is ‘besmet’ doordat daaraan van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen zijn toegevoegd (vermenging). Denkbaar is dat in zulke situaties een vermogensbestanddeel met een criminele herkomst zich binnen het na vermenging gevormde vermogen niet meer laat individualiseren. In het bijzonder in die situatie kan zich het geval voordoen dat het vermogen – en nadien elke betaling daaruit – wordt aangemerkt als (middellijk) gedeeltelijk van misdrijf afkomstig in de zin van de witwasbepalingen.
De aanwezigheid in een vermogen van bestanddelen met een criminele herkomst brengt op zichzelf nog niet mee dat het gehele vermogen als van enig misdrijf afkomstig dient te worden aangemerkt (vgl. HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578 en HR 15 september 2020, ECLI:NL:HR:2020: 1377).
Ter beoordeling of dit aan de orde is dient te worden gekeken naar de omstandigheden van het geval. Daarbij kan in de beoordeling onder meer worden betrokken of sprake is van:
een geringe waarde van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel dat met een op legale wijze verkregen vermogen vermengd is geraakt, al dan niet in verhouding tot de omvang van het op legale wijze verkregen deel;
een groot tijdsverloop tussen het moment waarop het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel is vermengd met het legale vermogen en het tijdstip waarop het verwijt van witwassen betrekking heeft;
een groot aantal of bijzondere veranderingen in dat vermogen in de tussentijd;
een incidenteel karakter van de vermenging van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel met het legale vermogen.
[verdachte] heeft op 21 december 2007 van [A] een bedrag van € 262.000,- op haar bankrekening ( [rekeningnummer 2] ) ontvangen met als mededeling: ‘Aandelenoverdracht [F] ’. Op die datum stond voorafgaand aan die betaling een bedrag van € 255.048,01 op die rekening (DOC.1192). Het volgnummer van het rekeningafschrift waarop deze informatie staat is [rekeningnummer 2] .
Het hof heeft geoordeeld – zoals in voornoemde arresten de dato heden reeds is overwogen – dat dit bedrag, dat ziet op de verkoop van aandelen in [F] B.V., afkomstig is van oplichting.
Op 21 december 2007 bedroeg het totaalsaldo € 517.048,01. Iets meer dan de helft van het bedrag was gelet op het bovenstaande van misdrijf afkomstig.
Blijkens het opvolgende rekeningafschrift met volgnummer 0161 is op 28 december 2007 op de rekening van [verdachte] een bedrag van € 386.750,- ontvangen van [G] en zijn er op 31 december 2007 management-vergoedingen overgemaakt aan [medeverdachte 4] B.V. (€ 285.600,-) en aan [D] B.V. (€ 368.305,-).
Het hof is, gelet op het feit dat op 21 december 2007 meer dan de helft van het saldo afkomstig was van misdrijf, van oordeel dat sprake is van vermenging en daarmee dat het saldo op die rekening per die datum geheel van misdrijf afkomstig was. Dat er op 28 december 2007 een substantieel geldbedrag werd ontvangen maakt niet dat vanaf dat moment de vermenging niet meer bestond. Zeer kort daarna werden de managementvergoedingen uitbetaald.
Dat [medeverdachte 4] B.V. het bedrag van € 285.600,- heeft ontvangen, blijkt uit een rekeningafschrift van haar rekening met nummer [rekeningnummer 3] d.d. 28 december 2007 (DOC.1233). Op die bankrekening stond een negatief saldo op dat moment van- € 1.991,81.
Verder blijkt uit de grootboekrekening 890 ‘Winstreserve’ (DOC.1371) van [medeverdachte 4] B.V. met boekdatum 31 december 2007 dat onder vermelding van ‘dividenduitk 2007’ een bedrag van € 250.000,- debet is verantwoord. Op de grootboekrekening 730 ‘Rek.courant [medeverdachte 3] van [medeverdachte 4] B.V.’ (DOC.1371), welke de rekening-courantpositie van verdachte (de Hoge Raad begrijpt: medeverdachte [medeverdachte 3] ) (als aandeelhouder) met [medeverdachte 4] B.V. weergeeft, is met boekdatum 31 december 2007 onder vermelding van “dividenduitk 2007’ een bedrag van € 212.500,- credit verantwoord. Het verschil tussen de voormelde bedragen kan worden verklaard door de verschuldigde dividendbelasting (betaald op 31 december 2007). Gelet op het korte tijdsbestek tussen de ontvangst van het bedrag van € 285.600,- door [medeverdachte 4] B.V. en de hier beschreven verrekening op de grootboekrekeningen, is het hof van oordeel dat het uitgekeerde dividend kan worden aangemerkt als geld dat van de oplichting van [A] afkomstig is.
Concluderend acht het hof bewezen dat [medeverdachte 4] B.V. een geldbedrag van € 285.600,-, afkomstig van de oplichting in het kader van het project [project] , op haar bankrekening heeft ontvangen en dat een gedeelte van dit bedrag (€ 250.000,-) vervolgens op de rekening-courantrekening tussen verdachte (de Hoge Raad begrijpt: medeverdachte [medeverdachte 3] ) en [medeverdachte 4] B.V. als dividenduitkering is ontvangen. Daarmee acht het hof het witwassen van deze geldbedragen bewezen.
Het hof is voorts van oordeel dat het door verdachte en diens medeverdachten volgens plan naar elkaar overdragen van uit misdrijf afkomstige geldbedragen te duiden is als een nauwe en bewuste samenwerking van voldoende gewicht tussen verdachte en voormelde personen ter zake van het misdrijf witwassen en dat er dus sprake is van medeplegen, zoals hieronder onder ‘De bewezenverklaring’ vermeld.
Ter zake de overige in de tenlastelegging genoemde handelingen overweegt het hof volledigheidshalve nog dat niet vastgesteld is kunnen worden dat de geldbedragen waarmee deze handelingen zijn begaan van enig misdrijf afkomstig zijn. Verdachte zal daarom ter zake die overige geldbedragen in zoverre worden vrijgesproken.
- Toerekening van de strafbare gedragingen aan de rechtspersoon.
Met inachtneming van de maatstaven ter bepaling of een strafbare gedraging in redelijkheid aan verdachte, zijnde een rechtspersoon, kan worden toegerekend ingevolge artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht overweegt het hof als volgt.
Uit de bewijsmiddelen en hetgeen hierboven is overwogen volgt dat de verdachte rechtspersoon als vehikel diende voor de oplichtings- en witwasgedragingen van [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] . [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] waren – als aandeelhouders en bestuurders – degenen die feitelijk de door verdachte te volgen gang van zaken bepaalden en die verantwoordelijk waren voor en actief betrokken waren bij de uitvoering daarvan.
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat de bedrijfsactiviteiten van verdachte formeel bestonden uit planontwikkeling en handel in vastgoed, is het hof van oordeel dat de strafbare gedragingen mede hebben plaatsgevonden en zijn verricht binnen de sfeer van de verdachte rechtspersoon. De gedragingen kunnen derhalve worden toegerekend aan die rechtspersoon. Uit de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon, zoals hiervoor is omschreven, volgt tevens dat het tenlastegelegde oogmerk op de oplichting en het opzet op witwassen kan worden toegerekend aan deze rechtspersoon.
Ter zake de overige in de tenlastelegging genoemde handelingen overweegt het hof volledigheidshalve nog dat niet vastgesteld is kunnen worden dat de geldbedragen waarmee deze handelingen zijn begaan van enig misdrijf afkomstig zijn. Verdachte zal daarom ter zake die overige geldbedragen in zoverre worden vrijgesproken.
Met betrekking tot het onder feit 4 tenlastegelegde witwassen is door de raadsman aangevoerd dat voor wat betreft het verwerven en voorhanden hebben van de geldbedragen, de in de jurisprudentie ontwikkelde kwalificatie-uitsluitingsgrond van toepassing is. Deze kwalificatie-uitsluitingsgrond komt erop neer dat, indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld-)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Het hof wijst dienaangaande op het volgende.
Ten laste van verdachte is gelegd dat hij tezamen en in vereniging zich schuldig zou hebben gemaakt aan witwassen, waarbij het genoemde witwassen in de tenlastelegging zowel betrekking heeft op het verbergen of verhullen op genomen onder de a-variant, als het verwerven, voorhanden hebben, overdragen, omzetten en/of gebruik maken zoals opgenomen onder de b-variant van de betreffende delictsomschrijvingen.
Met betrekking tot het 'verbergen of verhullen' als bedoeld in art. 420bis, eerste lid. onder a, Sr houdt de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van Het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, onder meer het volgende in: ‘Bij de in het eerste lid, onderdeel a, strafbaar gestelde gedraging gaat het om al die handelingen die tot doel hebben èn geschikt zijn om de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enzovoort van een voorwerp te verbergen of verhullen. De strafbaarstelling geeft niet nader aan om welke handelingen het allemaal kan gaan; bepalend voor de strafbaarheid is het effect van het handelen. De termen «verbergen» en «verhullen» impliceren dus een zekere doelgerichtheid: het handelen is erop gericht het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en is ook geschikt om dat doel te bereiken. Veelal zal bij een enkele handeling ten aanzien van een voorwerp nog niet van een dergelijk doelgerichtheid kunnen worden gesproken. (...)’ Zie Kamerstukken II, 1999-2000, 27 159, nr. 3, p, 14.
Voor wat betreft het verwerven, voorhanden hebben, overdragen en omzetten zoals opgenomen in art. 420bis, eerste lid aanhef en onder b, Sr geldt volgens de wetgever dat deze begrippen feitelijk worden uitgelegd en veronderstellen feitelijke zeggenschap ten aanzien van het betreffende voorwerp, al is niet vereist dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid bevindt. Zie Kamerstukken II, 1999-2000, 27 159, nr. 3, p, 15.
Bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad stelt aangaande ‘het verwerven of voorhanden hebben’ als bedoeld in art. 420bis, eerste lid onder b, Sr, dat wanneer het gaat om het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, uit ’s Hofs motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat (vgl. o.a. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716, rov. 3.4.1; HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2344, rov. 2.3. en HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:78, rov. 3.2.). Daarbij geldt dat deze rechtsregels niet slechts betrekking hebben op het geval dat de verdachte het misdrijf waaruit de desbetreffende voorwerp(en) afkomstig zijn zelf heeft gepleegd, maar ook op het geval dat sprake is van medeplegen van dit misdrijf door de verdachte (vgl. HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8801 en HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1090, rov. 3.5.).
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt daartoe het volgende. Naast het tenlastegelegde witwassen is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van oplichting van woningbouwvereniging [A] . Het bij de vennootschappen aangetroffen geld is kennelijk verworven en voorhanden geweest als gevolg van door verdachte en door medeverdachten begane oplichting van het slachtoffer [A] . De door verdachte en zijn medeverdachten met de uit de oplichting verkregen geldbedragen verrichte gedragingen – te weten het overboeken van die geldbedragen onder de vermelding van ‘managementvergoeding’ en ‘dividend’, waarbij dit geld vermengd raakt met legale gelden en uiteindelijk niet meer als zodanig traceerbaar is – kunnen naar het oordeel van het hof bij uitstek worden aangemerkt als gedragingen waardoor de criminele herkomst van dat geld wordt verhuld of verborgen.
Verdachte heeft dan ook volgens het hof tezamen en in vereniging met anderen in de tenlastegelegde periode van geldbedragen de herkomst en verplaatsing verborgen en verhuld en geldbedragen verworven en voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat deze geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf.
Het hof is van oordeel dat het beroep op de kwalificatie-uitsluitingsgrond niet kan slagen en verwerpt dan ook het verweer van de raadsman.”
3.2.3
Met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezenverklaarde heeft het hof verder het volgende overwogen:
“Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van witwassen, gepleegd door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar, met dien verstande dat het onder feit 4 bewezenverklaarde geldbedrag van € 471.142,46 niet kan worden gekwalificeerd als witwassen, zodat verdachte ter zake dit gedeelte van de bewezenverklaring zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.”
3.2.4
Het dictum van de uitspraak van het hof houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende in:
“Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 en 4 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 en 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.”
3.3.1
Artikel 420bis lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) houdt in:
“Als schuldig aan witwassen wordt gestraft (...):
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.”
3.3.2
Ten aanzien van het verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen die onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig zijn, geldt dat die gedragingen niet zonder meer als witwassen als bedoeld in artikel 420bis lid 1 Sr kunnen worden gekwalificeerd. Wanneer het gaat om witwassen dat bestaat in het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moet uit de motivering van de uitspraak kunnen worden afgeleid dat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Als vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf, niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, kan die gedraging niet als witwassen worden gekwalificeerd.
3.3.3
Deze regels zien uitsluitend op gevallen waarin slechts het verwerven en/of voorhanden hebben van onmiddellijk door eigen misdrijf verkregen voorwerpen is bewezenverklaard. Zij hebben in beginsel geen betrekking op een geval als het onderhavige waarin mede is bewezenverklaard het “overdragen” – in de betekenis die op grond van artikel 420bis lid 1, onder b, Sr aan dat begrip toekomt – van dergelijke voorwerpen.In het vorenstaande wordt gesproken over “in beginsel”, omdat niet valt uit te sluiten dat anders moet worden geoordeeld in het bijzondere geval dat het overdragen van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van die voorwerpen. In zo’n bijzonder geval geldt eveneens dat, wil het handelen kunnen worden aangemerkt als ‘witwassen’, sprake dient te zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen gericht karakter heeft in de onder 3.3.2 omschreven zin. (Vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716.)
3.3.4
De onder 3.3.2 en 3.3.3 weergegeven rechtspraak heeft geen betrekking op het verbergen en verhullen als bedoeld in artikel 420bis lid 1, onder a, Sr.
3.4
Het hof heeft ten aanzien van de in de bewezenverklaring van feit 4 genoemde geldbedragen van € 285.600, € 368.305 en € 100.000 als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de bewezenverklaarde gedragingen ten aanzien van die geldbedragen kunnen worden gekwalificeerd als witwassen als bedoeld in artikel 420bis lid 1, onder b, Sr en dat, waar het gaat om het om het bewezenverklaarde “overdragen”, zich niet het onder 3.3.3 genoemde bijzondere geval voordoet. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en haar mededaders vanaf de bankrekening van de verdachte € 285.600 hebben overgeboekt naar de bankrekening van [medeverdachte 4] B.V. met als omschrijving “managementvergoeding”, vanaf de bankrekening van de verdachte € 368.305 naar de bankrekening van [D] B.V. met als omschrijving “managementvergoeding” en vanaf de bankrekening van [D] B.V. € 100.000 naar de bankrekening van [betrokkene 1] met als omschrijving “dividend”, waarbij deze gelden vermengd zijn geraakt met legale gelden en uiteindelijk niet meer als zodanig traceerbaar zijn.
3.5
Voor zover het cassatiemiddel daarover klaagt, faalt het.
3.6
Het hof heeft verder bewezenverklaard dat de verdachte € 471.142,46 heeft verworven, voorhanden gehad en overgedragen, terwijl zij wist dat dit geldbedrag – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf. Het hof heeft geoordeeld dat het bewezenverklaarde ten aanzien van dit geldbedrag niet kan worden gekwalificeerd als witwassen, zodat de verdachte ter zake dit gedeelte van de bewezenverklaring zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Het hof heeft in het dictum echter kennelijk abusievelijk verzuimd de verdachte in zoverre te ontslaan van alle rechtsvervolging.Voor zover het cassatiemiddel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld. Tot terugwijzing hoeft dat echter niet te leiden. De Hoge Raad zal de zaak in zoverre zelf afdoen door de verdachte ter zake van het onder feit 4 bewezenverklaarde wat betreft het geldbedrag van € 471.142,46 te ontslaan van alle rechtsvervolging.
3.7
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 2 tenlastegelegde, de beslissing ter zake van de strafbaarheid van het handelen met betrekking tot het onder 4 bewezenverklaarde geldbedrag van € 471.142,46 en de strafoplegging;
- ontslaat de verdachte ter zake van het handelen met betrekking tot het onder 4 bewezenverklaarde geldbedrag van € 471.142,46 van alle rechtsvervolging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 februari 2022.
Conclusie 19‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Oplichting van woningbouwvereniging samen met anderen. Middelen klagen onder meer over bewijsvoering van oplichting, de bewezenverklaring van witwassen en de verwerping van het beroep op de kwalificatie-uitsluitingsgrond. Conclusie strekt tot partiële vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03230
Zitting 19 oktober 2021
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 5 oktober 2020 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 2 “medeplegen van oplichting, begaan door een rechtspersoon” en 4 “medeplegen van witwassen, gepleegd door een rechtspersoon, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een geldboete van € 50.000,00. Verder heeft het hof beslist over de vordering van de benadeelde partij, zoals nader in het arrest omschreven.
2. Er bestaat samenhang met de zaken met nr. 20/03140, 20/03231 en 20/03246. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte1.en mr. R.B. Milo, advocaat te Tilburg, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Eerste middel
4. Het middel klaagt dat het onder 2 bewezenverklaarde niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt, althans dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed en/of onbegrijpelijk is. Aan deze klacht is onder meer ten grondslag gelegd dat de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat medeverdachte [medeverdachte 1] relevante informatie heeft verzwegen jegens de Raad van Commissarissen (hierna: RvC) van [A] ten aanzien van het project [b-straat] te Terneuzen en het geldelijke belang van [A] en de betrokkenheid van verdachte en haar medeverdachten en de prijsopdrijvende rol van verdachte bij het project [b-straat] te Terneuzen, niet kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen.
5. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“zij verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008, in Nederland,
met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en listige kunstgrepen de Woningbouwvereniging [A] , heeft bewogen tot de afgifte van een goed, te weten het betalen van een bedrag van euro 262.000,-- aan verdachte [verdachte] ,
hebbende zij, verdachte, en haar mededaders toen, aldaar met bovenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en listiglijk en bedrieglijk als volgt gehandeld:
tussen [A] , [verdachte] , [b-straat] B.V. en [I] B.V. werd een "Aanvullende samenwerkingsovereenkomst/ herontwikkelingsovereenkomst [b-straat] ", gedateerd 21 november 2007 gesloten en ondertekend, waaruit financiële verplichtingen voortvloeide voor [A]
en
tussen enerzijds [A] B.V. en anderzijds [verdachte] werd een overeenkomst tot koop van aandelen, getekend 21 december 2007, overeengekomen, inhoudende – zakelijk weergegeven – dat [A] voornoemd, de aandelen van [verdachte] voornoemd in [F] B.V. zou overkopen voor euro 262.500,--
en
dat [A] op 21 december 2007 euro 262.000,- heeft betaald aan [verdachte] ,
en
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft per project geld in privé ontvangen van medeverdachten [betrokkene 1] en [medeverdachte 3]
en
medeverdachte [medeverdachte 1] heeft relevante informatie verzwegen jegens de Raad van Commissarissen van [A] ten aanzien van het project [b-straat] te Terneuzen en het geldelijke belang van [A] en de betrokkenheid van verdachte en haar medeverdachten en de prijsopdrijvende rol van [verdachte] bij het project [b-straat] te Terneuzen
en
aldus doende heeft medeverdachte [medeverdachte 1] zich met betrekking tot het project [b-straat] te Terneuzen tegenover de Raad van [A] valselijk voorgedaan als betrouwbare en integere directeur/bestuurder, waardoor [A] werd bewogen tot afgifte van bovengenoemd geldbedrag”.
6. Deze bewezenverklaring steunt op vijftig bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de bijlage bij het bestreden arrest. Deze bijlage houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:2.
“[…]
Verklaringen van de leden van de raad van commissarissen:
> De verklaring van getuige [betrokkene 2] [G.47.01]:
In oktober 2005 ben ik lid van de RvC van [A] geworden. Voor de vergadering van de RvC werd een agenda opgesteld. Die werd opgesteld in gesprekken tussen de bestuurder en de voorzitter van de RvC. De bestuurder was structureel aanwezig bij de vergaderingen. De laatste jaren waren ook [betrokkene 3] en [betrokkene 4] aanwezig in hun rol als DT-lid.
Om naar behoren te kunnen functioneren als lid van de RvC moest je goede input krijgen vanuit de werkorganisatie. Vanuit de werkorganisatie moest aangetoond worden waarom investeringen nuttig waren voor [A] . Een financiële doorrekening en een bouwkundige beoordeling moesten aanwezig zijn. Wat we aan stukken gepresenteerd kregen verschilde soms wel eens. Dat varieerde van twee A4-tjes tot dikke documenten. Daarnaast kregen we een toelichting op de stukken door de bestuurder [medeverdachte 1] .
De plannen zoals die ons door de bestuurder waren voorgelegd en op grond waarvan wij als RvC besluiten namen, werden uitgevoerd conform die besluitvorming. In dat opzicht behielden wij het vertrouwen. Er waren elke vergadering van de RvC uitgebreide rapportages met daarin de stand van zaken van alle projecten.
Mij wordt de verklaring van [medeverdachte 3] voorgehouden dat hij aan [medeverdachte 1] geld heeft toegeschoven. Ik begrijp dat [medeverdachte 1] geld heeft gehad van [medeverdachte 3] . Ik had het totaal niet verwacht en vertrouwde [medeverdachte 1] volledig. Anders hadden we als RvC ook eerder ingegrepen. Ik was als lid van de RvC niet akkoord gegaan met projecten als ik geweten had dat [medeverdachte 1] hiervoor geld toegeschoven kreeg buiten [A] om.
> De verklaring van getuige [betrokkene 2] [G.47.02]:
De taak van de RvC bij [A] was het bewaken van processen. Dit deed de RvC aan de hand van informatie die het voor de vergadering kreeg. Die stukken werden voorbereid door de werkorganisatie en onder verantwoordelijkheid van [medeverdachte 1] aan de RvC verstrekt. De informatie zat bij de voorbereidende stukken voor de RvC-vergadering. De laatste tijd kwam dat via de iPad binnen. Het waren uitgebreide notities waarin allerlei relevante aspecten voor de besluitvorming aan de orde kwamen.
> De verklaring van getuige [betrokkene 5] [G.48.01]:
Vanaf 2006 ben ik lid van de RvC van [A] . We kregen een periodieke rapportage per kwartaal waar alle activiteiten opstonden van onderhandelingen tot en met uitvoering. Die rapportage kregen we via de agenda van de vergadering van de RvC. De directeur-bestuurder verzorgde die rapportage.
Tijdens de vergadering lag de documentatie voor ons en daarin werd alles in grote lijnen gevisualiseerd en toegelicht door de directeur-bestuurder. Er werden vragen gesteld door de commissarissen en daarna werd een besluit genomen en goedkeuring gegeven.
Ik was als RvC-lid niet akkoord gegaan met projecten als ik geweten had dat [medeverdachte 1] hiervoor geld kreeg toegeschoven buiten [A] om. Ik zou hem op staande voet hebben ontslagen.
> De verklaring van getuige [betrokkene 6] [G.49.01]:
Ik ben lid van de RvC van [A] geworden toen [medeverdachte 1] directeur werd. Ik ben tot ongeveer 2009 lid geweest.
[medeverdachte 1] kwam met een voorstel tijdens de vergadering van de RvC. Aan de hand van de discussie in de RvC werd dan besloten. Bij de uitnodiging voor de vergadering zaten de notulen van de vorige vergadering en een aankondiging van projecten. Dan werd dat tijdens de vergadering over gesproken.
[medeverdachte 1] gaf tijdens de vergadering toelichtingen op projecten, onderhoud en personeelszaken.
Als ik geweten had als RvC-lid dat [medeverdachte 1] geld kreeg toegeschoven was ik niet akkoord gegaan met projecten maar was ik opgestapt.
> De verklaring van getuige [betrokkene 7] e/v [betrokkene 8] [G.50.01]:
In 1997 ben ik lid van de RvC van [A] geworden. Ik ben dat geweest tot half maart 2010. In 1998 of 1999 ben ik voorzitter geworden van de RvC. Wij hadden zesmaal per jaar een vergadering. Van tevoren werd de agenda met stukken toegezonden. We bespraken alle dingen en namen besluiten als dat nodig was. [medeverdachte 1] was altijd aanwezig. Hij voerde meestal het woord. Hij liep alle agendapunten door en gaf daar een toelichting op. De agenda van de RvC werd door de organisatie opgesteld. De commissarissen stelden wat vragen en [medeverdachte 1] gaf daar antwoord op. [medeverdachte 1] gaf altijd aan dat hij erg enthousiast was over de projecten. Als er een vraag was over de haalbaarheid van de projecten, kwam er een verhaal met onderliggende documenten of een verwijzing naar onderliggende berekeningen. De RvC werd daarmee overtuigd om in te stemmen met investeringen. Ik had absoluut vertrouwen in de directeur-bestuurder. In de praktijk bepaalde [medeverdachte 1] grotendeels de agenda van de RvC. [medeverdachte 1] had een grote stem tijdens de vergaderingen. Hij was van alles op de hoogte en dat gaf ons vertrouwen in de plannen. Ik wist niet dat [medeverdachte 3] geld toeschoof aan [medeverdachte 1] voor projecten met [A] . Ik vind dat idioot.
> De verklaring van getuige [betrokkene 9] [G.63.01]:
Ik ben in mei 2010 benoemd als lid van de RvC. Wij kregen ruim op tijd de informatie voor de vergaderingen toegestuurd. Soms ontbrak er informatie in relatie tot een bepaald probleem. Ik had vertrouwen in de directeur-bestuurder omdat hij deskundig was en ook omdat deskundigheid werd ingeschakeld waar dit nodig was.
Een directeur-bestuurder benadeelt de vereniging [A] als een project duurder wordt aangekocht. Als het kopen van een project goedkoper kan hoort dat ook hierbij ongeacht de kengetallen.
De verklaring van getuige [betrokkene 9] [G.63.03]:
Ik wist niet dat [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 1] per project geld heeft toegeschoven. Ik vind dit onacceptabel en begrijp dat [A] hierin is benadeeld. Ik ben zeer teleurgesteld in de directeur.
[…]”
7. Verder bevat het bestreden arrest, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, de volgende bewijsoverwegingen:
“Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt het volgende.
Medeverdachte [medeverdachte 1] was in de tenlastegelegde periode, meer bepaald vanaf 1 oktober 2001, aangesteld als directeur/bestuurder van de in 1919 opgerichte woningbouwvereniging [A] . In die functie was het zijn taak het acquireren en verwerven van vastgoedprojecten. [medeverdachte 1] hield zich, naast de projectmanagers, ook bezig met bijvoorbeeld keuze van architecten en aannemers.
Aan hem was ter zake van het acquireren van vastgoedprojecten door de Raad van Commissarissen van [A] een mandaat verleend om registergoederen te verwerven, waarbij hij van 2001 tot 2004 onbeperkt bevoegd was dat te doen en tussen 2004 en 2008 was zijn bevoegdheid om zonder voorafgaande toestemming van de Raad van Commissarissen namens [A] registergoederen te verwerven begrensd tot een bedrag van 4.500.000,- euro.
Tijdens de vergaderingen van de Raad van Commissarissen, welke blijkens de statuten van de vereniging [A] als taak had het toezicht houden op de directeur, legde medeverdachte [medeverdachte 1] uit welke acquisities waren of zouden worden gedaan. [medeverdachte 1] informeerde de Raad van commissarissen diverse malen per jaar aan de hand van een notitie waarin gegevens stonden als aantallen, stichtingskosten, locatie, start van de bouw, bouwperiode, etc. Daarbij was het volgens de statuten de taak van de directeur tijdig de voor de uitoefening van de taak van de Raad van Commissarissen noodzakelijke gegevens te verschaffen en was de directeur daarbij verplicht alle informatie te verschaffen waarvan hij redelijkerwijs diende te vermoeden dat die voor de uitoefening van de taak van de Raad noodzakelijk of gewenst was. In de notitie werkafspraken inzake verwerving/vervreemding d.d. 14 september 2004 staat vermeld dat de directeur de Raad informeert per bijeenkomst over verwervingen en de condities waaronder deze tot stand komen.
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij vaak de eerste acquisitiegesprekken voerde met marktpartijen, waarna hij vervolgens de beslissing nam of hij namens [A] met die marktpartij verder ging. Na acquisitie werd dan het Managementteam van [A] bij het project betrokken en werd een projectmanager aangesteld.
Het eerste contact met [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] was volgens medeverdachte [medeverdachte 1] toen [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] een project aanboden met betrekking tot een school in Breda. [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] waren beiden bestuurder en 100% aandeelhouder van respectievelijk [D] B.V. en [medeverdachte 4] Beiden waren tevens via de eigen vennootschappen voor 50% aandeelhouder/bestuurder van [E] B.V., welke vennootschap enig aandeelhouder en bestuurder was van [verdachte] Deze laatste vennootschap hield zich volgens de verklaring van wijlen [betrokkene 1] bezig met planontwikkeling en handel in vastgoed, waarbij [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] feitelijk de gezamenlijke bestuurders waren en er voor de vennootschap verder geen personeel werkzaam was.
project [b-straat]
Op grond van de bewijsmiddelen stelt het hof vervolgens het navolgende vast. Ter zake van het realiseren van woningen, commerciële ruimte en parkeervoorzieningen aan de [b-straat] te Terneuzen worden twee overeenkomsten aangegaan tussen [I] B.V. enerzijds en [A] en [D] c.q. [verdachte] als opdrachtgever anderzijds. Het betreft de ‘Samenwerkingsovereenkomst Herontwikkeling [b-straat] te Terneuzen’ d.d. 19 januari 2006 en de ‘Aanvullende Samenwerkingsovereenkomst herontwikkeling [b-straat] ’ d.d. 21 november 2007 (hierna: de ASOK). Hierin zijn door de betrokken partijen afspraken gemaakt over de ontwikkeling van het project en is onder meer contractueel vastgelegd dat aan het einde van het project tussen partijen zou worden afgerekend.
In het kader van de ontwikkeling van dit project is op 25 april 2007 de werkmaatschappij ‘ [b-straat] B.V.’ opgericht. De helft van de aandelen [b-straat] B.V. werd gehouden door aannemer [I] B.V. en de andere helft door [F] B.V., zijnde een houdstermaatschappij waarin [A] en verdachte [verdachte] elk voor 50% aandeelhouder waren. [verdachte] en [A] bezaten dus beiden 50% van de aandelen in [F] B.V., die op haar beurt weer de helft van de aandelen in [b-straat] B.V. bezat.
Op 21 december 2007 is door [A] het aandelenpakket [F] B.V. gekocht van [verdachte] voor een bedrag van € 262.500,-. Voorafgaand aan de aandelenverkoop heeft op 19 november 2007 een ontmoeting plaatsgevonden tussen medeverdachte [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] , waarbij [betrokkene 1] blijkens berichten op het [verdachte] Intranet de verkoop van aandelen van [verdachte] zou gaan bespreken. Op de daaropvolgende dag, 20 november 2007, is er e-mailcorrespondentie geweest tussen [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] , kennelijk betrekking hebbend op de verkoop van de aandelen in [F] B.V. In deze e-mails zijn onder meer berekeningen gemaakt van de beoogde winstmarges voor [I] , [A] en [verdachte] .
Vervolgens is op 21 november 2007 de Aanvullende Samenwerkingsovereenkomst herontwikkeling [b-straat] ondertekend, waarbij op nadrukkelijk aandringen van medeverdachte [medeverdachte 1] (handmatig) een voorgecalculeerde brutomarge werd opgenomen en door de betrokken partijen geparafeerd. Deze brutomarge werd vastgesteld op € 2.100.000,- en werd als volgt verdeeld: € 600.000,- voor [A] , € 500.000,00 voor [verdachte] (verdachte) en € 1.000.000,- voor [I] . Het hof, met de rechtbank, stelt vast dat de in deze verdeling genoemde marges nagenoeg gelijk zijn aan de marges welke in de e-mailcorrespondentie (in de bijlage onder C) tussen [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] werden vermeld.
Op 4 december 2007 werd er vervolgens door [betrokkene 1] , namens [verdachte] , een brief gestuurd aan [A] waarin werd verzocht om het winstdeel ad € 500.000,- uit te betalen, hetzij als voorschot op het resultaat, dan wel d.m.v. aandelenoverdracht in [F] B.V. aan woningbouwvereniging [A] . Het genoemde bedrag komt overeen met dat uit de handgeschreven aanvulling in de ASOK. Naar aanleiding van deze brief heeft medeverdachte [medeverdachte 1] aan [betrokkene 3] , op dat moment Hoofd Financiën bij [A] , verzocht om aan de hand van de winstmarges de prijs voor de aandelenoverdracht te berekenen. [betrokkene 3] kwam daarop met een voorstel van € 187.500,-. Dit bedrag vond medeverdachte [medeverdachte 1] te laag waarop hij het eenzijdig heeft verhoogd tot € 262.500,-, waarna op 21 december 2007 door [A] een bedrag van € 262.000,- voor de aandelen werd betaald.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof het volgende.
Het hof leidt ter zake van het project [b-straat] uit de voren omschreven feiten en omstandigheden af dat medeverdachte [medeverdachte 1] en diens medeverdachten de exit van [verdachte] reeds voorafgaand aan het sluiten van de ASOK hebben besproken met het kennelijke doel een goede prijs voor de aandelen van [verdachte] in [F] B.V. te realiseren. De sleutelpositie van medeverdachte [medeverdachte 1] binnen [A] , zoals hierboven beschreven, stelde hem in staat om eenzijdig en zonder deugdelijke onderbouwing over te gaan tot uitkoop van [verdachte] , althans hen een geldbedrag te doen toekomen. [medeverdachte 1] heeft begin december na ontvangst van de brief van [verdachte] , [betrokkene 3] een berekening en constructie laten bedenken om aan dit verzoek van [verdachte] tot overname van de aandelen gevolg te geven. Deze berekening was echter aanzienlijk lager, zijnde € 187.500,-, dan het uiteindelijk op instigatie van [medeverdachte 1] betaald bedrag van € 262.000,-. Geconfronteerd met de omstandigheid dat medeverdachte [medeverdachte 1] deze vergoeding voor de aandelenoverdracht op € 262.000,- heeft gesteld terwijl [betrokkene 3] na een berekening tot een aanzienlijk lager bedrag was gekomen, heeft [medeverdachte 1] geen andere verklaring kunnen geven dan dat hij vond dat “ [verdachte] een hoger bedrag toekwam en [verdachte] niet nog eens het vel over de oren gehaald moest worden”. De omstandigheid dat een handelspartner waar een lang lopende relatie mee bestaat ook financieel behoorlijk dient te worden bejegend, kan volgens het hof echter in dezen verklaren noch rechtvaardigen dat een bijna 30% hoger bedrag van de totale aankoopsom voor de betreffende aandelen werd betaald. Het hof vindt bovendien de timing van de verkoop van de aandelen door [verdachte] opmerkelijk. Op dat moment was nog niet begonnen met de bouw en [A] wilde dat [verdachte] betrokken bleef bij het project. Uit het niets lijkt [verdachte] – in een tijd waarin voor wat betreft de economische vooruitzichten (de bouwconjunctuur) niet te voorzien was dat de winst zou stijgen – een verzoek te doen tot overname van de aandelen en daarmee uitbetaling van een geprognosticeerd resultaat, waaraan door medeverdachte [medeverdachte 1] zonder enige slag of stoot gevolg wordt gegeven op een manier die, zoals geschetst, als afwijkend kan worden omschreven vanuit een zakelijke benadering.
Betalingen aan medeverdachte [medeverdachte 1] door [verdachte]
[…]
Op grond van de bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat [medeverdachte 3] en wijlen [betrokkene 1] aan medeverdachte [medeverdachte 1] geldbedragen hebben toegeschoven naar aanleiding van vastgoedprojecten van [verdachte] ten behoeve van woningbouwvereniging [A] . […]
Positie medeverdachte [medeverdachte 1] binnen [A]
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat medeverdachte [medeverdachte 1] binnen de woningbouwvereniging [A] , als directeur-bestuurder, in de ten laste gelegde periodes bij feit 1 en 3 (ik begrijp: feit 2 en 4, AG) een sleutelpositie bekleedde, waarin hij zich mede door zijn wijze van optreden kon onttrekken aan een effectieve controle door de Raad van Commissarissen. Dit blijkt onder meer uit de navolgende omstandigheden. [medeverdachte 1] had een vergaande bevoegdheid tot acquireren en verwierf zelfstandig registergoederen/projecten, waarbij hij zelf de onderhandelingen voerde en solistisch te werk ging, waardoor [A] voor voldongen feiten werd gesteld. De bij [A] werkzame projectmanagers werden pas na de acquisitie bij projecten betrokken, terwijl [medeverdachte 1] zich ook dan met de uitvoering van projecten bleef bemoeien, in ieder geval wat betreft de keuze van architecten en aannemers. Bij de vergaderingen van de Raad van Commissarissen had [medeverdachte 1] grote invloed op de agendering en was hij bovendien verantwoordelijk voor de selectie van de stukken die daarbij ter sprake kwamen. Tijdens deze vergaderingen voerde [medeverdachte 1] het woord, lichtte hij geagendeerde onderwerpen toe en beantwoordde hij vragen van commissarissen. De Raad van Commissarissen was hierdoor afhankelijk van hem voor wat betreft de informatie over acquisities en lopende projecten.
Gelet op de hiervoor beschreven gang van zaken ter zake van het project [b-straat] en in aanmerking genomen dat door [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] geld in privé aan [medeverdachte 1] werd toegeschoven, concludeert het hof dat [medeverdachte 1] en zijn medeverdachten de uitkoop van de aandelen vooraf hebben geregisseerd en zichzelf met de opbrengsten daarvan hebben bevoordeeld.
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft tijdens de vergaderingen van de Raad van Commissarissen geen melding gemaakt van de geschetste wijze waarop ter zake van de projecten [a-straat] en [b-straat] is onderhandeld met respectievelijk [B] B.V./ [C] en [verdachte] , waarbij hij [verdachte] gezien de geschetste omstandigheden zonder redelijk doel en ten nadele van [A] in een financieel veel gunstigere positie bracht.
Voor het project [b-straat] geldt eveneens dat de Raad van Commissarissen erop mocht vertrouwen dat de directeur van [A] aan de Raad de juiste en volledige informatie zou geven. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft hierbij geen melding gemaakt dat de prijs van de aandelen door hem eenzijdig op een veel hoger niveau was gesteld dan eerder intern was berekend als redelijk. Hierbij neemt het hof ter zake van dit project tevens in overweging dat niet is gebleken dat de betreffende Aanvullende Samenwerkingsovereenkomst ter goedkeuring is voorgelegd aan de raad van commissarissen, hoewel dit wel had moeten gebeuren. Hiermee heeft [medeverdachte 1] aan de Raad van Commissarissen een onvolledig beeld geschetst en tevens informatie onthouden die wezenlijk was voor voorafgaande dan wel ad hoc goedkeuring omtrent de koopovereenkomst betreffende de aandelen van [verdachte] in [F] B.V.
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft daarnaast tijdens de vergaderingen van de Raad van Commissarissen ook nimmer melding gemaakt van de betalingen aan hem verricht door [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] . Hij was op grond van de reglementen van [A] echter uitdrukkelijk gehouden tegenover de vereniging tot een behoorlijke taakvervulling en tevens verplicht om de Raad van Commissarissen (al dan niet achteraf) deugdelijk en volledig te informeren. Dat heeft medeverdachte [medeverdachte 1] nagelaten. Ware de Raad van Commissarissen volledig geïnformeerd geweest, dan zou zij hebben ingegrepen door minst genomen [medeverdachte 1] hieromtrent te bevragen en daaraan alsdan noodzakelijk geoordeelde gevolgen te verbinden. Dat [A] mogelijk in financiële zin profijt heeft gehad van het door [medeverdachte 1] gevoerde beleid, doet er niet aan af dat [medeverdachte 1] de voor hem gunstige omstandigheid heeft gecreëerd waarin de Raad van Commissarissen kennelijk onvoldoende in staat was controle te houden op zijn bestuurlijk optreden. Bovendien heeft medeverdachte [medeverdachte 1] niet aan de Raad van Commissarissen meegedeeld dat hij in privé geld heeft ontvangen van [verdachte] .
Conclusie:
Op grond van de in het voorgaande geschetste feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat medeverdachte [medeverdachte 1] ter zake van het tenlastegelegde in feit 2 tezamen en in vereniging met onder andere [betrokkene 1] en verdachte, met het oogmerk om zich en [betrokkene 1] en verdachte en/of een ander, wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse hoedanigheid, zijnde die van betrouwbaar bestuurder, hetzij door listige kunstgrepen, zijnde verschillende misleidende feitelijke handelingen, een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen, waardoor de woningbouwvereniging [A] is bewogen tot de afgifte van genoemde geldbedragen. Daarmee heeft verdachte zich ter zake van feit 2 schuldig gemaakt aan oplichting.
Concluderend acht het hof het onder het onder 2 (eerste alternatief/cumulatief) tenlastegelegde medeplegen van oplichting wettig en overtuigend bewezen, zoals na te melden.
[…]”
8. De klacht dat de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat medeverdachte [medeverdachte 1] relevante informatie heeft verzwegen jegens de RvC van [A] ten aanzien van het project [b-straat] te Terneuzen en het geldelijke belang van [A] en de betrokkenheid van verdachte en haar medeverdachten en de prijsopdrijvende rol van de verdachte bij het project [b-straat] te Terneuzen, niet kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen wordt onderbouwd door het volgende. In de eerste plaats wordt aangevoerd dat het hof niets heeft vastgesteld omtrent het verzwijgen van relevante informatie met betrekking tot het geldelijk belang van [A] of de betrokkenheid van de verdachte. Ten tweede wordt aangevoerd dat het hof in zijn bewijsoverwegingen niets heeft vastgesteld waaruit de conclusie getrokken kan worden dat sprake zou zijn geweest van een prijsopdrijvende rol van de verdachte, terwijl dat evenmin volgt uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
9. In het kader van het eerste argument merk ik op dat het hof in de hiervoor weergegeven bewijsoverwegingen allereerst heeft vastgesteld dat de medeverdachte [medeverdachte 1] tijdens de vergaderingen van de RvC geen melding heeft gemaakt van de geschetste wijze waarop ter zake van het project [b-straat] is onderhandeld met de verdachte. Verder heeft het hof vastgesteld dat medeverdachte [medeverdachte 1] er geen melding van heeft gemaakt dat de prijs van de aandelen door hem eenzijdig op een veel hoger niveau was gesteld dan eerder was berekend als redelijk en dat niet is gebleken dat de aanvullende samenwerkingsovereenkomst ter goedkeuring is voorgelegd. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat de verdachte tijdens de vergaderingen van de RvC nimmer melding heeft gemaakt van de betalingen aan hem verricht door [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] .
10. Uit de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de leden van de RvC volgt dat medeverdachte [medeverdachte 1] tijdens de vergaderingen van de RvC nimmer melding heeft gemaakt van de betalingen aan hem verricht door [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] , terwijl het hier blijkens de bewijsoverwegingen van het hof relevante informatie betreft ten aanzien van het project [b-straat] . De door het hof gebezigde bewijsmiddelen houden echter niets in omtrent de informatie die medeverdachte [medeverdachte 1] over het project [b-straat] heeft verschaft aan de RvC van [A] dan wel zou hebben verzuimd te verschaffen aan de RvC. Meer in het bijzonder houden de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de leden van de RvC niet in dat medeverdachte [medeverdachte 1] hen niet zou hebben geïnformeerd over de wijze waarop ter zake van het project [b-straat] is onderhandeld met verdachte, dat medeverdachte [medeverdachte 1] niet zou hebben gemeld dat de prijs van de aandelen door hem eenzijdig op een veel hoger niveau was gesteld dan eerder was berekend als redelijk en dat de aanvullende samenwerkingsovereenkomst niet ter goedkeuring aan de RvC zou zijn voorgelegd.
11. Het voorgaande brengt met zich dat de vaststellingen van het hof dat medeverdachte [medeverdachte 1] geen melding heeft gemaakt van de wijze waarop ter zake van het project [b-straat] is onderhandeld met verdachte, dat medeverdachte [medeverdachte 1] niet heeft gemeld dat de prijs van de aandelen door hem eenzijdig op een veel hoger niveau was gesteld dan eerder was berekend als redelijk en dat niet is gebleken dat de Aanvullende samenwerkingsovereenkomst ter goedkeuring is voorgelegd, gegevens betreffen die niet in de bewijsmiddelen zijn vermeld. Evenmin heeft het hof met voldoende mate van nauwkeurigheid het wettige bewijsmiddel aangegeven waaraan het die redengevende feiten en omstandigheden heeft ontleend.3.
12. De bewijsvoering van het hof houdt kortom niets in waaruit kan volgen dat medeverdachte [medeverdachte 1] jegens de RvC van [A] relevante informatie ten aanzien van het geldelijk belang van [A] , de betrokkenheid van de verdachte en haar medeverdachten en de prijsopdrijvende rol van de verdachte bij het project [b-straat] te Terneuzen heeft verzwegen, zodat de bewezenverklaring in zoverre onvoldoende met redenen is omkleed. Het door de steller van het middel aangevoerde argument dat uit de bewijsvoering van het hof niet kan volgen dat sprake is geweest van een prijsopdrijvende rol van de verdachte behoeft daarmee geen bespreking meer.
13. Het eerste middel slaagt.
Tweede middel
14. Het middel klaagt dat het onder 2 bewezenverklaarde medeplegen van oplichting niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt, althans is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet voldoende gemotiveerd en/of onbegrijpelijk.
15. De gegrondverklaring van het eerste middel heeft tot gevolg dat de veroordeling van de verdachte wegens het onder 2 bewezenverklaarde feit niet in stand kan blijven. Om die reden meen ik dat de bespreking van het onderhavige middel achterwege kan blijven.
Derde middel
16. Het middel keert zich met drie klachten tegen de bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde, de verwerping van het door de verdediging gedane beroep op de kwalificatie-uitsluitingsgrond en de innerlijke tegenstrijdigheid op het punt van de bewezenverklaring in het arrest.
17. Aan de verdachte is onder 4 tenlastegelegd dat:
“zij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 22 mei 2012, in de gemeente(n) Breda en/of Eindhoven en/of (elders) in Nederland, en/of Zwitserland en/of Monaco,
(van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt),
hebbende zij, verdachte en/of verdachtes mededader(s), van (een) voorwerp(en), te weten (telkens) (een) geldbedrag(en), de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of verplaatsing verborgen en/of verhuld, dan wel verborgen of verhuld wie de rechthebbende(n) op dat/die geldbedragen) was/waren
en/of
voorwerp(en), te weten (telkens) (een) geldbedrag(en) verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of van een of meer van dat/die geldbedrag(en) gebruik gemaakt,
immers hebbende zij, verdachte en/of verdachtes mededader(s),– zakelijk weergegeven –
op of omstreeks 15 maart 2006 op de bankrekening van [verdachte] euro 471.142,46 , althans een (groot) geldbedrag, ontvangen uit hoofde van de verkoop project [a-straat] te Terneuzen, (project 3.4) (amb.098; doc.176),
en/of vanaf de bankrekening van [verdachte] (een) geldbedrag(en) van in totaal (circa) euro 1.350.650,--, in elk geval (telkens) (een) geldbedrag(en), overgeboekt naar de bankrekening van [medeverdachte 4] met (o.a.) als omschrijving, "managementvergoeding",
(te weten:)
(jaar 2007 euro 285.600,--) (amb.247, doc.1233 en 1265) (en/of)
(jaar 2008 euro 357.000,--) (amb.247, doc.1234, 1266 en 1280) (en/of)
(jaar 2010 euro 119.000,--) (amb.247, doc.1235, 1267 en 1315) (en/of)
(jaar 2011 euro 238.000,--) (amb.247, doc.1236, 1268 en 1282) (en/of)
(jaar 2011 euro 59.500,--) (amb.247, doc.1237, 1269 en 1283) (en/of)
(jaar 2011 euro 178.500,--) (amb.247, doc.1238, 1276 en 1285) (en/of)
(jaar 2012 euro 59.500,--) (amb.247, doc.1239 en 1284) (en/of)
(jaar 2012 euro 17.850,--) (amb.247, doc.1240 en 1287) (en/of)
(jaar 2012 euro 17.850,--) (amb.247, doc.1240-2 en 1287-2) (en/of)
(jaar 2012 euro 17.850,--) (amb.247, doc.1240-3 en 1287-3) (en/of)
(jaar 2012 euro 17,850,--) (amb.247, doc.1241-2 en 1287-4)
en/of
op de (interne) rekening-courantrekening tussen enerzijds de onderneming [medeverdachte 4] en anderzijds [medeverdachte 3] (in privé) (een) geldbedrag(en) totaal groot (circa) euro 750.000,--, in elk geval (meermalen) een geldbedrag als dividend(uitkering) ontvangen en/of (administratief) verwerkt in rekening-courant,
(te weten:)
(in het jaar 2007 euro 250.000,--) (amb.280, doc.1371,1373 en 1374) en/of
(in het jaar 2008 euro 500.000,--) (amb.280, doc.1375,1376 en 1377)
en/of
vanaf de bankrekening van [verdachte] B.V, en/of [E] B.V, het/de navolgend(e) geldbedrag(en) van in totaal groot (circa) euro 1.637.705,--, in elk geval (telkens) (een) geldbedrag(en), naar de bankrekening van [D] B.V, overgeboekt met (o.a.) als omschrijving, "managementvergoeding",
(te weten:)
(jaar 2006 euro 246.000,--) (amb.247, doc.1252-2) (en/of)
(jaar 2007 euro 368.305,--) (amb.247, doc.1244 en 1253) (en/of)
(jaar 2008 euro 357.000,--) (amb.247, doc.1246 en 1256) (en/of
(jaar 2010 euro 119.000,--) (amb.247, doc.1247, 1257 en 1281) (en/of)
(jaar 2011 euro 238.000,--) (amb.247, doc.1248, 1258 en 1282) (en/of)
(jaar 2011 euro 178.500,--) (amb.247, doc.1249, 1259 en 1285) (en/of)
(jaar 2012 euro 59.500,--) (amb.247, doc.1250, 1260 en 1284) (en/of)
(jaar 2012 euro 17.850,--) (amb.247, doc.1251, 1261 en 1287) (en/of
(jaar 2012 euro 17.850,--) (amb.247, doc.1251-2, 1261-2 en 1287-2) (en/of)
(jaar 2012 euro 17.850,--) (amb.247, doc.1251-3 en 1261-3) (en/of)
(jaar 2012 euro 17.850,--) (amb.247, doc.1251-4 en doc.1261-4)
en/of
vanaf de bankrekening(en) van [verdachte] en/of van [D] B.V. het/de navolgend(e) geldbedrag(en) van in totaal groot (circa) euro 689.000,--, in elk geval (telkens) (een) geldbedrag(en), naar de (privé-) bankrekening van [betrokkene 1] (reknr. [014] ) overgeboekt (met (o.a.) als omschrijving "dividend en/of "salaris" en/of "management-vergoeding"),
(te weten:)
(jaar 2007 euro 100.000,-- dividend 2007) (amb.282, doc.1388) (en/of)
(jaar 2008 euro 119.000,-- managementvergoeding) (amb.282, doc.1279) (en/of)
(jaar 2008 euro 170.000,-- dividend 2008) (amb.282, doc.1392) (en/of)
(jaar 2011 euro 100.000,-- dividend) (amb.282, doc.1400) (en/of)
(jaar 2011 euro 200.000,-- dividend) (amb.282, doc.1408)
en/of
in of omstreeks de periode van 1 juni 2008 tot en met 1 juli 2009 op de Zwitserse bankrekening ten name van (mede)verdachte [betrokkene 1] (bankrekeningnr. [015] ), (een) geldbedrag(en) in totaal groot (circa) euro 983.406,93, in elk geval (telkens) een geldbedrag ontvangen/bijgeschreven (gekregen),
(te weten);
(op of omstreeks 6 juni 2008, euro 77.112,50) (amb.239, doc.1344 en 1347) (en/of)
(op of omstreeks 6 juni 2008, euro 2.500,--) (amb.239, doc.1344 en 1347) en/of
(op of omstreeks 12 juni 2008, euro 906.294,43) (amb.239, doc.1344 en 1347)
en/of
op of omstreeks 12 juni 2008, althans in de maand juni 2008, op de Zwitserse bankrekening ten name (mede)verdachte [betrokkene 1] , (bankrekeningnr. [015] ), een geldbedrag groot (circa) euro 985.906,93, althans en groot geldbedrag voorhanden gehad (amb.239, doc.1347)
en/of
in of omstreeks de periode van 1 juni 2008 tot en met 1 juli 2009 op/met/vanaf de Zwitserse bankrekening ten name van (mede)verdachte [betrokkene 1] (bankrekeningnr. [015] ), gehandeld in aandelenpakketten, door:
op of omstreeks 11 november 2008 (een) aandelenpakket(ten) ter waarde van (circa) euro 673.744,86 aan te kopen (amb.239, doc.1344) en/of
op of omstreeks 31 maart 2009 (een) aandelenpakket(ten) ter waarde van (circa) euro 266.181,02 aan te kopen, (amb.239, doc.1345)
en/of
op of omstreeks 19 juni 2009, en/of 22 juni 2009, althans in of omstreeks de maand juni 2009 vanaf de Zwitserse bankrekening ten name (mede)verdachte [betrokkene 1] (bankrekeningnr. [015] ), tegen inlevering van een of meer bankcheque(s), te weten: bankcheque (met kenmerk [...] ) (amb.239, doc.1345) en/of bankcheque (met kenmerk [...] ) (amb.239, doc.1345) en/of bankcheque (met kenmerk [...] ) (amb.239, doc.1345) en/of een of meer geldbedrag(en) in totaal (ongeveer) euro 900.000,-, in elk geval een of meer geldbedrag(en) van die bankrekening afgeschreven en/of overgeboekt naar een bankrekening in Monaco, (met als omschrijving 'transfer') (kenmerk [...] ) naar Banque J. Safra (Monoaco) (amb.239, doc.1345)
en/of
op of omstreeks 23 juni 2009, althans in of omstreeks de maand juni 2009, op de Zwitserse bankrekening ten name (mede)verdachte [betrokkene 1] (bankrekeningnr. [015] ), (een) geldbedrag(en) in totaal groot (ongeveer) euro 900.000,-- ontvangen en/of bijgeschreven (gekregen), in elk geval (telkens) enig geldbedrag, (te weten:) ((ongeveer) euro 300.000,--) (omschrijving 'acceptance' kenmerk [...] ), (amb.239, doc.1345) (en/of) ((ongeveer) euro 300.000,--) (omschrijving 'acceptance' kenmerk [...] ), (amb.239, doc.1345) (en/of) ((ongeveer) euro 300.000,--) (omschrijving 'acceptance' kenmerk [...] ) (amb.239, doc.1345)
en/of
op of omstreeks 9 februari 2012, althans in de maand februari 2012 op een Zwitserse spaarbankrekening (Sparkonto CH reknr. [016] ) ten name van [betrokkene 1] , een geldbedrag van in totaal (ongeveer) CHF 89.962,50 ontvangen/bijgeschreven (gekregen) en/of voorhanden gehad (amb.239, doc.1352 en 1353)
en/of
in omstreeks de maand(en) januari 2012 en/of februari 2012, op een (Zwitserse) effecten (spaarbank)rekening (Anlage- und Sparkonto reknr. [017] ) ten name van [betrokkene 1] , een geldbedrag van in totaal groot (ongeveer) euro 225.000,--, in elk geval een of meer geldbedrag(en) afgeschreven en/of bijgeschreven (te weten: op of omstreeks 26 januari 2012, euro 50.000,-- bijgeschreven (amb.239, doc.1350 en 1351) en/of op of omstreeks 26 januari 2012, euro 25.000,-- bijgeschreven (amb.239, doc.1350 en 1351) en/of gedebiteerd en/of op 9 februari 2012 en/of op 13 februari 2012 overgeboekt en/of afgeschreven CHF 89,962.50, equivalent EUR 75.000,-- (doc. Forex spot transaction confirmation, d.d. 9 feb. 2012))
en/of
op of omstreeks 22 juni 2009 op een (Zwitserse) (effecten) depotrekening (Depot rekeningnr. [018] custody account) en/of op een Anlage- und Sparkonto Investment savings account (rekeningnr. EUR [015] ), (beiden) ten name van [betrokkene 1] , een geldbedrag (saldo) groot (ongeveer) euro 772.409,95, in elk geval een (groot) geldbedrag, en/of effecten ter waarde van euro 772.409,95 voorhanden gehad en/of gebruik van gemaakt,
terwijl zij, verdachte en/of haar mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat/die voorwerp(en), geldbedrag(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf”.
18. Daarvan heeft het hof bewezenverklaard dat:
“zij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, op tijdstippen in de periode van 1 maart 2006 tot en met 31 januari 2012, in Nederland, voorwerpen, te weten telkens een geldbedrag, verworven, voorhanden gehad en overgedragen,
immers hebben zij, verdachte en verdachtes mededaders,– zakelijk weergegeven –
op of omstreeks 15 maart 2006 op de bankrekening van [verdachte] euro 471.142,46 ontvangen uit hoofde van de verkoop project [a-straat] te Terneuzen, en vanaf de bankrekening van [verdachte] een geldbedrag overgeboekt naar de bankrekening van [medeverdachte 4] met als omschrijving "managementvergoeding", te weten:
jaar 2007 euro 285.600,--
en
vanaf de bankrekening van [verdachte] een geldbedrag naar de bankrekening van [D] B.V. overgeboekt met als omschrijving "managementvergoeding", te weten:
jaar 2007 euro 368.305,--
en
vanaf de bankrekening van [D] B.V. een geldbedrag naar de privé-bankrekening van [betrokkene 1] (reknr. [014] ) overgeboekt met als omschrijving "dividend”, te weten:
jaar 2007 euro 100.000,-- dividend 2007,
terwijl zij, verdachte en haar mededaders telkens wisten dat die voorwerpen, geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.”
19. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de bijlage bij het bestreden arrest. Deze bijlage houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:4.
“Algemeen:
> Het relaas van verbalisanten Westendorp [AMB.050]:
Ten behoeve van opsporingsonderzoek Pluto heb ik onderzoek gedaan naar de (zakelijke) relatie tussen de verdachten [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] .
Hieruit blijkt dat:
[medeverdachte 3] is bestuurder en 100% aandeelhouder van [medeverdachte 4] (oprichting 30 maart 1990).
[betrokkene 1] is bestuurder en 100% aandeelhouder van [D] B.V. (oprichting 6 november 2002).
[medeverdachte 3] en [betrokkene 1] zijn via de eigen bedrijven beiden voor 50% aandeelhouder/bestuurder van [E] B.V. (oprichting 22 december 2005).
[E] B.V. is enig aandeelhouder en bestuurder van [verdachte] (oprichting 22 december).
> De verklaring van medeverdachte [betrokkene 1] [V.02.02]:
Nadat ik op 1 januari 2006 ben gestopt als voorzitter van het college van bestuur van het [H] ben ik met jeugdvriend [medeverdachte 3] [verdachte] begonnen.
Sinds 6 november 2002 ben ik enig aandeelhouder van [D] B.V.. In het begin deed [D] B.V. aan advisering en projectontwikkeling maar sinds 1 januari 2006 is het een holding. [verdachte] betaalt management-fee aan [D] B.V.. Het personeel binnen [D] B.V. zijn mijn echtgenote en ik. Mijn echtgenote doet wat hand en spandiensten. Ik heb de eindverantwoording.
In [E] B.V. vinden beleggingen in onroerend goed plaats. Via de twee holdings zijn [medeverdachte 3] en ik de personen die het beleid bepalen. De reden dat ik een middellijk belang van 50% in [E] B.V. heb samen met [medeverdachte 4] , is dat we gelijkwaardig zijn. Er is geen strikte taakverdeling. We bepalen samen of iets wordt ge- of verkocht.
De bedrijfsactiviteiten van [verdachte] bestaan uit planontwikkeling en handel in vastgoed. [E] is de bestuurder. Feitelijk zijn dat [medeverdachte 3] en ikzelf. Verder is er geen personeel. Net zoals bij [E] B.V. zijn wij, ik en [medeverdachte 3] , complementair. We nemen gezamenlijk de besluiten.
> De verklaring van medeverdachte [betrokkene 1] [V.02.07]:
“ De stelling dat ertussen mij en [medeverdachte 3] sprake is van een nauwe en intensieve samenwerking, is juist.
> De verklaring van [medeverdachte 3] , zijnde de vertegenwoordiger van verdachte [V.03.03]:
Ik ken [betrokkene 1] al vanaf mijn 15e of 16e. Toen [betrokkene 1] nog voorzitter was van de raad van bestuur van [H] besloten wij samen een aantal dingen op te pakken. De samenwerking was goed. We waren samen verantwoordelijk en kenden elkaars sterke en zwakke kanten en op die manier vulden ze elkaar aan. We overlegden veel samen en namen samen de beslissingen. We wisselden onderling alles uit. Als het over geld of essentiële zaken ging ondertekenden wij beiden.
> De verklaring van [medeverdachte 3] , zijnde de vertegenwoordiger van verdachte [V.03.05]:
Eerst verrekenden [betrokkene 1] en ik afzonderlijk tussen [medeverdachte 4] en [D] B.V., maar daarna hebben we [E] B.V. opgericht. [E] B.V. is de houdstermaatschappij van [verdachte] . We hebben geen urenadministratie maar wij hoeven in de meeste gevallen niet te verrekenen, behalve tijdens studieperiodes of iets dergelijks van één van ons beiden.
> De verklaring van [medeverdachte 3] , zijnde de vertegenwoordiger van verdachte [V.03.09]:
Project: Postkantoor en sportschool te Terneuzen
In dit project hebben wij geen noemenswaardige werkzaamheden in verricht. Alleen dat wij gebeld zijn door de heren van [B] . Dit was een echt handelsproject. Op ontwikkelgebied hebben wij hier niets mee gedaan.
Verbalisant vraagt waarom [medeverdachte 1] mij naar voren geschoven in plaats van dat hij het project zelf kocht.
Het zou kunnen zijn omdat wij [medeverdachte 1] wel eens iets toegeschoven hebben. Ik zeg het nu omdat ik mijn geweten zuiver wil maken. Er waren geen afspraken over wat ik [medeverdachte 1] betaalde. Ik gaf hem weleens een envelop met geld erin. U moet dan denken aan € 10.000,- tot € 20.000,- per keer. Het is eigenlijk een sport gewoonte geworden. Het is gerelateerd aan wat ik op een project verdiende. Dat is begonnen vanaf het eerste project in 2004. Ik haalde dat geld van mijn privérekening en ik bracht weleens een keer iets uit Zwitserland mee.
Verbalisant vraagt hoe die afspraak met [medeverdachte 1] tot stand kwam. Ik weet niet meer welk project, maar toen zei [medeverdachte 1] tegen mij "Ik ga er wel van uit dat er voor de tafel ook iets bijzit". Daarmee bedoelde hij zichzelf. Met andere woorden [medeverdachte 1] vroeg om geld en dat heb ik hem ook gegeven. Ik vond dat we een goede deal hadden gemaakt en ik gunde [medeverdachte 1] dat wel.
Verbalisant vraagt wie de hoogte van de bedragen bepaalde die ik [medeverdachte 1] toeschoof. [medeverdachte 1] deed hem een voorstel over de hoogte van het bedrag en dat kreeg hij waarschijnlijk ook van mij. Ik kan mij niet herinneren dat er ooit over de hoogte van het bedrag is onderhandeld.
Verbalisant vraagt of ik bang was voor [medeverdachte 1] . Bang niet, maar ik was wel bang dat een deal bijvoorbeeld niet door zou gaan terwijl je er al lang mee bezig was en een mooi centje zou kunnen verdienen en ik ging er van uit dat [medeverdachte 1] ook wel eens iets voor ons zou terugdoen.
> De verklaring van [medeverdachte 3] , zijnde de vertegenwoordiger van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 12 december 2017:
Ik was met [medeverdachte 4] actief vanaf de jaren negentig. Ik was al langere tijd bevriend met [betrokkene 1] toen wij samen in 2006 [E] B.V. en [verdachte] oprichtten. [E] B.V. was bestuurder van [verdachte] en houder van de aandelen. De B.V.’s vormen een fiscale eenheid. Vóór 2006 hadden [betrokkene 1] en ik al samen een aantal projecten gedaan. De opbrengst werd toen telkens na een project verdeeld tussen ons beiden.
[betrokkene 1] en ik deden alles samen binnen [verdachte] . Wij waren gelijkwaardig, met dien verstande dat [betrokkene 1] een onderhandelaar was en ik een achtergrond in de bouwwereld heb. Wij beslisten steeds samen of [verdachte] een project aanpakte of niet. Wij moesten allebei instemmen-, anders ging het niet door. Wij hadden 100% vertrouwen in elkaar. [betrokkene 1] en ik droegen samen de eindverantwoordelijkheid binnen [verdachte] .
[verdachte] had geen personeel in dienst. In voorkomende gevallen werd gebruik gemaakt van adviseurs die door [verdachte] werden ingehuurd.
Binnen [verdachte] werd er geen urenadministratie per project gevoerd. [betrokkene 1] en ik vertrouwden elkaar. We hadden beiden plichtsbesef, lieten elkaar niet in de steek en accepteerden dingen van elkaar. We zagen elkaar veel, deelden een kantoor en reisden samen per auto.
[…] Het klopt dat ik enveloppen met geld heb gegeven aan [medeverdachte 1] . Ik deed dat uit loyaliteit naar [medeverdachte 1] . [betrokkene 1] en ik kregen via [medeverdachte 1] de kans om mooie zaken te doen. Het was in de vastgoedwereld best gebruikelijk om elkaar iets te gunnen. De eerste envelop met geld heb ik aan [medeverdachte 1] toegeschoven na het eerste project voor [A] in 2002 of 2003. Het geld nam ik op van mijn privérekening bij ABN Amro. Ook nam ik wel eens contant geld mee uit Zwitserland.
Afspraken met [medeverdachte 1] werden door [betrokkene 1] en mij bijgehouden in [verdachte] Intranet.
> Het relaas van verbalisant [verbalisant 3] [AMB;224]:
Betreft: Onderzoek naar mogelijk contante betalingen door [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] aan [medeverdachte 1] n.a.v. projecten.
Opgemerkt wordt dat tijdens de doorzoeking op 21 mei 2012 in de woning van [medeverdachte 1] aan de [c-straat 1] te [plaats] werd achter de leiding van de boiler in een doorzichtige plastic zak tussen de gebruiksaanwijzing van de boiler een envelop werd aangetroffen. Op deze envelop stond het logo van de Rabobank en stond handgeschreven de aantekening “12.000” of “12.500”. In de envelop zat een contant bedrag van [de rechtbank (ik begrijp het hof, AG) begrijpt in de context van het dossier:] € 7.050,--.
Er zijn 8 bankrekeningen onderzocht waarbij is gekeken naar contante opnames van € 1.000,- of hoger.
[medeverdachte 3] had privé drie bankrekeningen (één bij Van Lanschot bankiers en twee bij ABN Amro). [medeverdachte 4] had drie bankrekeningen (bij Van Lanschot bankiers, ABN Amro en Rabobank). [betrokkene 1] had privé één bankrekening bij Rabobank en [D] B.V. had één bankrekening bij Rabobank.
Door [medeverdachte 3] is van de zes bankrekeningen van hem en van [medeverdachte 4] in de periode van 2003 tot en met 21 mei 2012 in totaal een bedrag van € 285.49,6,91 in contanten opgenomen.
Door [betrokkene 1] is van de twee Rabobank-bankrekeningen in die periode een bedrag van € 228.232,85 in contanten opgenomen.
Bijzonderheden:
1. Op 6 en 8 juli 2004 nam [medeverdachte 3] respectievelijk € 2.500,- en € 3.500,- op. Uit de digitale agenda van [medeverdachte 1] kan worden opgemaakt dat op 8 juli 2004 om 11:30 uur er een afspraak was op kantoor van [A] waarbij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] aanwezig waren. (zie DOC 948).
2. Op 22 juni 2005 nam [medeverdachte 3] een bedrag op van € 5.000,- en [betrokkene 1] een bedrag op van € 3.000,-. In de agenda van [medeverdachte 3] staat bij de datum 22 juni 2005 om 14:30 uur: “ [medeverdachte 1] ”, (zie DOC 902)
3. Op 21 november 2005 nam [medeverdachte 3] € 4.500,-- op. In de registratie van [verdachte] Intranet met betrekking tot project Terneuzen 2 ( [a-straat] ) staat bij 22 november gemeente. Aankoop bevestigen” en 22 november 2005 14:32 (PP): “bijpraten met [medeverdachte 1] indien hij terug is uit Guatemala, afspraak maken met secretaresse”, (zie DOC 544).
4. Op 20 en 22 december 2005 nam [medeverdachte 3] in 3 keer een bedrag op van € 12.500,-. In de registratie van [verdachte] Intranet staat bij 13 december 2005 10:00 uur (WS): “1 dec. accoord met [betrokkene 10] . Passeren abc [betrokkene 10] - [medeverdachte 3] - [A] in dec of jan.” (zie DOC 544)
5. Op 15 maart 2006 nam [medeverdachte 3] € 5.000,- op. Op 14 maart 2006 vond de AB BC transactie plaats van het project [a-straat] te Terneuzen. [verdachte] is de B-partij en [A] is de C-partij. (zie DOC 013 en 014).
6. Op 11 december 2006 nam [betrokkene 1] € 20.000,- op. Uit de digitale agenda van [medeverdachte 1] is op te maken’ dat op 13 december 2006 om 11:30 uur er een afspraak is op kantoor bij [A] waarbij [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] aanwezig zijn. (zie DOC 949).
7. Op 3 september 2010 nam [medeverdachte 3] € 5.000,- op. In de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van [b-straat] B.V. van 8 september 2010 staan bij de deelnemers vermeld [medeverdachte 1] , [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] , (zie DOC 1124).
8. Tussen 21 en 25 juli 201 1 namen zowel [betrokkene 1] als [medeverdachte 3] een geldbedrag van € 12.500,-- op van hun bankrekening. Op 25 juli 2011 had [betrokkene 1] met [medeverdachte 1] een afspraak (zie AMB.199).
[…]
In het bijzonder t.a.v. feit 4 (witwassen):
- met betrekking tot het project [a-straat] :
> De verklaring van getuige [betrokkene 10] [G.11.01]:
[betrokkene 13] en ik zijn ons 10 jaar geleden gaan toeleggen op het ontwikkelen van kwaliteitsappartementen. Wij wisten dat Postkantoren B.V. op den duur de nodige locaties zou gaan verkopen. Dit zijn perfecte locaties om appartementen te ontwikkelen. Wij hebben in 2004/2005 het postkantoor aangekocht in Terneuzen aan de [a-straat] . In de onderhandelingen met de gemeente Terneuzen gaf de gemeente aan ook het naastliggende gebied van het postkantoor mee te nemen in de ontwikkeling van ongeveer 100 appartementen. Op dat naastliggende gebied stond een sporthal. Wij hebben [J] architecten een studie laten uitvoeren naar de mogelijkheden van de locatie (zie DOC 277: “studie ontwikkelingsmogelijkheden [a-straat] Terneuzen 4-11-2004”). De gemeente Terneuzen stemde in met deze architect.
Omdat Terneuzen een groot project werd en om de risico’s te delen hebben wij contact gezocht met aannemer [I] . [I] verwees ons naar een woningbouwvereniging. Ik heb toen contact gezocht met [medeverdachte 1] , directeur van woningbouwvereniging [A] , en heb op 23 juni 2005 met hem gesproken. Verder was niemand van [A] bij dat gesprek aanwezig. Ik heb het plan aan hem gepresenteerd. Ik heb het aangeboden en gevraagd of hij bereid was het plan geheel of gedeeltelijk over te nemen. [medeverdachte 1] wilde het plan geheel overnemen en zelf zijn architect kiezen. Dat was architect [K] uit Eindhoven.
[medeverdachte 1] gaf mij aan dat ik verder zaken moest doen met [medeverdachte 3] . Met [medeverdachte 3] moest ik het regelen. Ik kende [medeverdachte 3] niet en kreeg zijn telefoonnummer van [medeverdachte 1] . Ik heb telefonisch contact gezocht met [medeverdachte 3] en we hebben een afspraak gemaakt. We hebben toen kennis gemaakt met [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] . Wij hebben een plan gepresenteerd dat klaar was en waaraan de gemeente Terneuzen meewerkte. Omdat het plan klaar was heb ik ook een prijs kunnen noemen; ik dacht 2,6 miljoen euro.
Mij wordt gevraagd welke werkzaamheden zijn uitgevoerd door [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] . In onze waarneming geen enkele andere werkzaamheid dan het voorbereiden van de transactie bij de notaris.
Er is tussen onze aanbieding van het traject en de overdracht van de locatie niet ontwikkeld in het project. We hadden zondermeer de onderhandelingen met [A] kunnen doen en ik ben er van overtuigd dat [A] dan goedkoper uit zou zijn geweest.
> Het relaas van verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] [AMB.004]:
Ten overstaande van ons werd een verklaring afgelegd door [betrokkene 10] . Hij gaf uitleg omtrent het tijdsverloop betreffende de verkoop van het postkantoor en het sporthalcomplex in Terneuzen en baseerde zich daarbij op de aantekening in de agenda van 2005 die hij bij zich had.
Zakelijk weergegeven verklaarde [betrokkene 10] onder meer dat:
• Op 23 juni 2005 om 16.00 uur het eerste gesprek met [medeverdachte 1] heeft plaatsgevonden.
• [medeverdachte 1] in dat eerste gesprek op 23 juni 2005 volledig werd geïnformeerd over het plan en de locatie. In dat gesprek zegt [medeverdachte 1] tegen [betrokkene 10] geïnteresseerd te zijn in het project maar dat [betrokkene 10] maar met [medeverdachte 3] contact op moest nemen. [betrokkene 10] kende [medeverdachte 3] niet.
• Het eerste telefonisch contact met [medeverdachte 3] is geweest op 24 augustus 2005. Op 5 september 2005 was de eerste afspraak met [medeverdachte 3] .
• De heer [betrokkene 1] altijd aanwezig was bij de besprekingen tussen [betrokkene 10] en [medeverdachte 3] .
• Op 8 november 2005 de B.V.’s van [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] een bod doen op het project.
• Op 18 november 2005 het bod wordt besproken door [betrokkene 10] enerzijds en [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] anderzijds.
• Het tijdens de onderhandelingen ging het over de garantie die normaliter wordt opgenomen in het koopcontract. [medeverdachte 3] verklaarde tijdens deze onderhandelingen dat er geen garantie gesteld hoefde te worden omdat de woningbouwcorporatie [A] toch garant stond.
• Op 8 februari 2006 de B.V. van [medeverdachte 3] zich terug trekt. De koper wordt [verdachte] , een B.V. van [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] . [...]
> De verklaring van getuige [betrokkene 10] , afgelegd bij de rechter-commissaris:
Wij, [B] B.V., hebben het postkantoor aan de [a-straat] gekocht waarin we appartementen wilden realiseren. Ik werd verwezen naar [A] in Breda. Ik ben vervolgens naar [medeverdachte 1] gegaan en heb hem gesproken op zijn kamer op het kantoor. Hij was enthousiast en zei dat ik zaken moest doen met [medeverdachte 3] en diens partner [ [betrokkene 1] ]. Ze zaten daar in het verlengde van [A] .
> De verklaring van getuige [betrokkene 14] [G.19.02]:
Met betrekking tot het project [a-straat] te Terneuzen heb ik een brief gezien van [verdachte] van 8 november 2005. In die brief stond een aanbieding van 2,7 miljoen euro. Daarbij was gemeld dat 90 appartementen op de locatie te realiseren zouden zijn. Dit is later onderbouwd met een ontwikkelstudie van architectenbureau [J] . De koopovereenkomst tussen [verdachte] en [B] B.V. annex [C] heeft als model gestaan voor de koopovereenkomst tussen [verdachte] en [A] . De enige afwijking betreft de verwervingsprijs en een voorwaarde. Het betreft een postkantoor en sporthal naast elkaar gelegen.
Mijn rol in dit project was die van projectmanager. Ik zorgde ervoor dat [verdachte] haar afspraken nakwam en nam de verdere projectontwikkeling ter hand in bouwteamverband met [I] . De door [verdachte] gerealiseerde waardensprong in deze ABC-transactie in verhouding tot de door [verdachte] geleverde prestatie is grof betaald, buitenproportioneel als je het omrekent naar een uurtarief van € 200,— per uur.
> De verklaring van getuige [betrokkene 15] [G.27.02]:
[De getuige betreft de directeur van [I]]
Wij zijn voor het project [a-straat] benaderd door [betrokkene 10] van [C] . [C] heeft een bedrijf genaamd [B] . Zij hebben ons gevraagd om samen het project aan de [a-straat] verder te ontwikkelen. [B] had het postkantoor gekocht. De gemeente Terneuzen was op de hoogte van het project en had verzocht om ook de aangrenzende locatie van de sporthal in de ontwikkeling te betrekken. Wij zijn als partner meegegaan in dit project. Dit project is in eerste aanleg ontwikkeld met [B] en [J] als architect. Deze architect heeft een studie gemaakt en die is voorgelegd aan de gemeente Terneuzen. De gemeente ging akkoord met de bouw van 90 appartementen en was bereid de sporthal te verkopen om de realisatie van dit plan mogelijk te maken. Op enig moment hoorde ik van [betrokkene 10] dat woningbouwvereniging [A] het hele project had overgenomen. [I] heeft de sporthal aangekocht en het postkantoor en de sporthal zijn daarna doorverkocht. Er is uiteindelijk een overeenkomst gesloten tussen [I] en [A] over de bouw van de appartementen. Er zijn gesprekken gevoerd om tot een overeenkomst te komen met [betrokkene 3] , [medeverdachte 1] en [betrokkene 14] van [A] . [betrokkene 1] was ook bij die gesprekken aanwezig. Ik kan mij niet herinneren dat [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] werkzaamheden in dit project hebben gehad.
> De verklaring vain [medeverdachte 3] , zijnde de vertegenwoordiger van verdachte [V.03.09]:
Project: Postkantoor en sportschool te Terneuzen
In dit project hebben wij geen noemenswaardige werkzaamheden in verricht. Alleen dat wij gebeld zijn door de heren van [B] . Dit was een echt handelsproject. Op ontwikkelgebied hebben wij hier niets mee gedaan.
> De verklaring van [medeverdachte 3] , zijnde de vertegenwoordiger van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 12 december 2017:
Ik was bij dit project niet zo nauw betrokken. Het klopt dat we geen externe kosten hebben gemaakt.
> Het relaas van verbalisant [verbalisant 3] [AMB.039]:
Het bedrijf [B] B.V. is onderdeel van het bedrijf [C] B.V. waarvan [betrokkene 13] en [betrokkene 10] eigenaar / directeur zijn.
In de inbeslaggenomen administratie bij de [verdachte] werd in een ordner met het opschrift: " [a-straat] Terneuzen / [d-straat] Oosterhout / [e-straat] " werd onder meer het volgende document aangetroffen:
- Brief van [D] B.V. aan Woningbouwvereniging [A] t.a.v. [medeverdachte 1] d.d. 8; februari [de rechtbank begrijpt: november] 2005. In deze brief verklaart Woningbouwvereniging [A] ( [medeverdachte 1] directeur) zich bereid [door te tekenen voor akkoord] om een bedrag van € 2.700.000,-- te betalen voor onroerend goed op de [a-straat] te Terneuzen (postkantoor en sporthal).
> De akte van levering betreffende de verkoop van ‘ [a-straat] ’ door De [B] B.V. aan [verdachte] aan Vereniging [A] [DOC.013]:
Op 14 maart 2006 verschenen voor de notaris te [L] :
1. [betrokkene 10] , [indirect] vertegenwoordigende De [B] B.V., hierna te noemen: Verkoper.
2. [medeverdachte 3] , [indirect] vertegenwoordigende [verdachte] , hierna te noemen: Koper.
Die verklaarden dat verkoper aan koper heeft verkocht [...]:
I. het postkantoor met ondergrond, omliggende grond en verdere aanhorigheden te [postcode] Terneuzen, [a-straat 1] ,
II. een perceel grond met de daarop staande [sporthal] te [postcode] Terneuzen, [a-straat 2] ,
De koopprijs bedraagt: € 2.225.000,00,
De akte is door de comparanten en de notaris ondertekend.
> De akte van levering betreffende de verkoop van ‘ [a-straat] ’ door [verdachte] aan Vereniging [A] [DOC.014]:
Op 14 maart 2006 verschenen voor de notaris te Breda:
1. [betrokkene 1] , [via [E] B.V.] vertegenwoordigende [verdachte] , hierna te noemen: Verkoper.
2. de gevolmachtigde van Vereniging [A] , hierna te noemen: Koper.
Die verklaarden dat verkoper aan koper heeft verkocht [...]:
I. het postkantoor met ondergrond, omliggende grond en verdere aanhorigheden, staande en gelegen te [postcode] Terneuzen, [a-straat 1] ,
II. een perceel grond met de daarop staande [sporthal] , staande en gelegen te [postcode] Terneuzen, [a-straat 2] .
De koopprijs bedraagt: € 2.700.000,00,
De akte is door de comparanten en de notaris ondertekend.
- met betrekking tot de betalingen:
> Rekeningafschrift t.n.v. verdachte [DOC.176]
Een rekeningafschrift van de Rabobank-rekening t.n.v. [verdachte] te [vestigingsplaats] , waarop staat vermeld dat op 15 maart 2006 een bedrag van € 471.142,46 is bijgeschreven met tegenrekening [019] en met omschrijving: “Notariskantoor [L] – Afrek. 14.03.06 […]”.
[…]
> Het rekeningafschrift van verdachte [DOC.1192]:
Rekeningafschrift d.d. 21 december 2007 van de Rabobank-rekening met rekeningnummer [006] t.n.v. [verdachte] te [vestigingsplaats] . Hierop staat vermeld dat op 21 december 2007 een bedrag van 262.000,00 euro is bijgeschreven met als omschrijving ‘ [A] - Aandelenoverdracht [F] ’, Als vorig saldo staat vermeld: 255.048,01 euro. Het volgnummer van het rekeningafschrift is 0160.
> Het rekeningafschrift van verdachte [DOC.1278]:
Rekeningafschrift d.d. 28 december 2007 van de Rabobank-rekening met rekeningnummer [006] t.n.v. [verdachte] te [vestigingsplaats] . Hierop staat onder meer vermeld dat op 31 december 2007 een bedrag van 285.600,00 euro is afgeschreven naar tegenrekening [007] met als omschrijving ‘ [medeverdachte 4] – managementvergoeding 2007’ en dat op 31 december 2007 een bedrag van 368.305,00 euro is afgeschreven naar tegenrekening [020] met als omschrijving ‘ [D] B.V. — managementvergoeding 2007’. Het volgnummer van het rekeningafschrift is 0161.
[…]
> Het rekeningafschrift van [D] B.V. [DOC.1253]:
Rekeningafschrift d.d. 28 december 2007 van de Rabobank-rekening met rekeningnummer [020] t.n.v. [D] B.V. te Teteringen. Hierop staat onder meer vermeld dat op 31 december 2007 een bedrag van 368.305,00 euro werd ontvangen van tegenrekening [006] met omschrijving ‘ [verdachte] – managementvergoeding 2007’ en tevens staat vermeld dat op 31 december 2007 een bedrag van 100.000,00 euro is afgeschreven naar tegenrekening [014] met als omschrijving ‘ [betrokkene 1] eo – dividend 2007’.”
20. Verder bevat het bestreden arrest, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, de volgende bewijsoverwegingen:
“Het hof heeft bij uitspraken de dato van heden op grond van de daarin opgenomen bewijsmiddelen bewezen verklaard dat [A] […] in een tweetal projecten is opgelicht te weten de [a-straat] te Terneuzen en [b-straat] te Terneuzen.
Het hof constateert dat alle met de twee bij de mededaders [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] vermelde oplichtingsfeiten ( [a-straat] en [b-straat] ) verkregen geldbedragen op twee verschillende data zijn ontvangen op de bankrekening van medeverdachte [verdachte] , te weten [006] .
Het hof dient – nu de opbrengsten uit het project [a-straat] niet als zodanig in de tenlastelegging van feit 4 zijn opgenomen – thans te beoordelen of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van de bedragen afkomstig uit het project [b-straat]
Toen [verdachte] op 22 december 2005 werd opgericht had zij een startkapitaal. Het hof neemt als uitgangspunt dat dit startkapitaal niet door misdrijf verkregen is. Er was dus sprake van legaal vermogen.
Wanneer daar op enig moment vermogen dat wél afkomstig is uit misdrijf bij komt, ontstaat de situatie waarin het vermogen ‘gedeeltelijk’ van misdrijf van afkomstig is, aldus dat legaal vermogen is ‘besmet’ doordat daaraan van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen zijn toegevoegd (vermenging). Denkbaar is dat in zulke situaties een vermogensbestanddeel met een criminele herkomst zich binnen het na vermenging gevormde vermogen niet meer laat individualiseren. In het bijzonder in die situatie kan zich het geval voordoen dat het vermogen – en nadien elke betaling daaruit – wordt aangemerkt als (middellijk) gedeeltelijk van misdrijf afkomstig in de zin van de witwasbepalingen.
De aanwezigheid in een vermogen van bestanddelen met een criminele herkomst brengt op zichzelf nog niet mee dat het gehele vermogen als van enig misdrijf afkomstig dient te worden aangemerkt (vgl. HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578 en HR 15 september 2020, ECLI:NL:HR:2020: 1377).
Ter beoordeling of dit aan de orde is dient te worden gekeken naar de omstandigheden van het geval. Daarbij kan in de beoordeling onder meer worden betrokken of sprake is van:
een geringe waarde van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel dat met een op legale wijze verkregen vermogen vermengd is geraakt, al dan niet in verhouding tot de omvang van het op legale wijze verkregen deel;
een groot tijdsverloop tussen het moment waarop het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel is vermengd met het legale vermogen en het tijdstip waarop het verwijt van witwassen betrekking heeft;
een groot aantal of bijzondere veranderingen in dat vermogen in de tussentijd;
een incidenteel karakter van de vermenging van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel met het legale vermogen.
[verdachte] heeft op 21 december 2007 van [A] een bedrag van € 262.000,- op haar bankrekening ( [006] ) ontvangen met als mededeling: ‘Aandelenoverdracht [F] ’. Op die datum stond voorafgaand aan die betaling een bedrag van € 255.048,01 op die rekening (DOC.1192). Het volgnummer van het rekeningafschrift waarop deze informatie staat is 0160.
Het hof heeft geoordeeld – zoals in voornoemde arresten de dato heden reeds is overwogen – dat dit bedrag, dat ziet op de verkoop van aandelen in [F] B.V., afkomstig is van oplichting.
Op 21 december 2007 bedroeg het totaalsaldo € 517.048,01. Iets meer dan de helft van het bedrag was gelet op het bovenstaande van misdrijf afkomstig.
Blijkens het opvolgende rekeningafschrift met volgnummer 0161 is op 28 december 2007 op de rekening van [verdachte] een bedrag van € 386.750,- ontvangen van [G] en zijn er op 31 december 2007 management-vergoedingen overgemaakt aan [medeverdachte 4] (€ 285.600,-) en aan [D] B.V. (€ 368.305,-).
Het hof is, gelet op het feit dat op 21 december 2007 meer dan de helft van het saldo afkomstig was van misdrijf, van oordeel dat sprake is van vermenging en daarmee dat het saldo op die rekening per die datum geheel van misdrijf afkomstig was. Dat er op 28 december 2007 een substantieel geldbedrag werd ontvangen maakt niet dat vanaf dat moment de vermenging niet meer bestond. Zeer kort daarna werden de managementvergoedingen uitbetaald.
Dat [medeverdachte 4] het bedrag van € 285.600,- heeft ontvangen, blijkt uit een rekeningafschrift van haar rekening met nummer [007] d.d. 28 december 2007 (DOC.1233). Op die bankrekening stond een negatief saldo op dat moment van -€ 1.991,81.
Verder blijkt uit de grootboekrekening 890 ‘Winstreserve’ (DOC.1371) van [medeverdachte 4] met boekdatum 31 december 2007 dat onder vermelding van ‘dividenduitk 2007’ een bedrag van € 250.000,- debet is verantwoord. Op de grootboekrekening 730 ‘Rek.courant [medeverdachte 3] van [medeverdachte 4] ’ (DOC.1371), welke de rekening-courantpositie van verdachte (ik begrijp medeverdachte [medeverdachte 3] , AG) (als aandeelhouder) met [medeverdachte 4] weergeeft, is met boekdatum 31 december 2007 onder vermelding van “dividenduitk 2007’ een bedrag van € 212.500,- credit verantwoord. Het verschil tussen de voormelde bedragen kan worden verklaard door de verschuldigde dividendbelasting (betaald op 31 december 2007). Gelet op het korte tijdsbestek tussen de ontvangst van het bedrag van € 285.600,- door [medeverdachte 4] en de hier beschreven verrekening op de grootboekrekeningen, is het hof van oordeel dat het uitgekeerde dividend kan worden aangemerkt als geld dat van de oplichting van [A] afkomstig is.
Concluderend acht het hof bewezen dat [medeverdachte 4] een geldbedrag van € 285.600,-, afkomstig van de oplichting in het kader van het project [b-straat] , op haar bankrekening heeft ontvangen en dat een gedeelte van dit bedrag (€ 250.000,-) vervolgens op de rekening-courantrekening tussen verdachte (ik begrijp medeverdachte [medeverdachte 3] , AG) en [medeverdachte 4] als dividenduitkering is ontvangen. Daarmee acht het hof het witwassen van deze geldbedragen bewezen.
Het hof is voorts van oordeel dat het door verdachte en diens medeverdachten volgens plan naar elkaar overdragen van uit misdrijf afkomstige geldbedragen te duiden is als een nauwe en bewuste samenwerking van voldoende gewicht tussen verdachte en voormelde personen ter zake van het misdrijf witwassen en dat er dus sprake is van medeplegen, zoals hieronder onder ‘De bewezenverklaring’ vermeld.
Ter zake de overige in de tenlastelegging genoemde handelingen overweegt het hof volledigheidshalve nog dat niet vastgesteld is kunnen worden dat de geldbedragen waarmee deze handelingen zijn begaan van enig misdrijf afkomstig zijn. Verdachte zal daarom ter zake die overige geldbedragen in zoverre worden vrijgesproken.
- Toerekening van de strafbare gedragingen aan de rechtspersoon.
Met inachtneming van de maatstaven ter bepaling of een strafbare gedraging in redelijkheid aan verdachte, zijnde een rechtspersoon, kan worden toegerekend ingevolge artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht overweegt het hof als volgt.
Uit de bewijsmiddelen en hetgeen hierboven is overwogen volgt dat de verdachte rechtspersoon als vehikel diende voor de oplichtings- en witwasgedragingen van [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] . [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] waren – als aandeelhouders en bestuurders – degenen die feitelijk de door verdachte te volgen gang van zaken bepaalden en die verantwoordelijk waren voor en actief betrokken waren bij de uitvoering daarvan.
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat de bedrijfsactiviteiten van verdachte formeel bestonden uit planontwikkeling en handel in vastgoed, is het hof van oordeel dat de strafbare gedragingen mede hebben plaatsgevonden en zijn verricht binnen de sfeer van de verdachte rechtspersoon. De gedragingen kunnen derhalve worden toegerekend aan die rechtspersoon. Uit de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon, zoals hiervoor is omschreven, volgt tevens dat het tenlastegelegde oogmerk op de oplichting en het opzet op witwassen kan worden toegerekend aan deze rechtspersoon.
Ter zake de overige in de tenlastelegging genoemde handelingen overweegt het hof volledigheidshalve nog dat niet vastgesteld is kunnen worden dat de geldbedragen waarmee deze handelingen zijn begaan van enig misdrijf afkomstig zijn. Verdachte zal daarom ter zake die overige geldbedragen in zoverre worden vrijgesproken.
Met betrekking tot het onder feit 4 tenlastegelegde witwassen is door de raadsman aangevoerd dat voor wat betreft het verwerven en voorhanden hebben van de geldbedragen, de in de jurisprudentie ontwikkelde kwalificatie-uitsluitingsgrond van toepassing is. Deze kwalificatie-uitsluitingsgrond komt erop neer dat, indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld-)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Het hof wijst dienaangaande op het volgende .
Ten laste van verdachte is gelegd dat hij tezamen en in vereniging zich schuldig zou hebben gemaakt aan witwassen, waarbij het genoemde witwassen in de tenlastelegging zowel betrekking heeft op het verbergen of verhullen op genomen onder de a-variant, als het verwerven, voorhanden hebben, overdragen, omzetten en/of gebruik maken zoals opgenomen onder de b-variant van de betreffende delictsomschrijvingen.
[…]
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt daartoe het volgende. Naast het tenlastegelegde witwassen is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van oplichting van woningbouwvereniging [A] . Het bij de vennootschappen aangetroffen geld is kennelijk verworven en voorhanden geweest als gevolg van door verdachte en door medeverdachten begane oplichting van het slachtoffer [A] . De door verdachte en zijn medeverdachten met de uit de oplichting verkregen geldbedragen verrichte gedragingen – te weten het overboeken van die geldbedragen onder de vermelding van ‘managementvergoeding’ en ‘dividend’, waarbij dit geld vermengd raakt met legale gelden en uiteindelijk niet meer als zodanig traceerbaar is – kunnen naar het oordeel van het hof bij uitstek worden aangemerkt als gedragingen waardoor de criminele herkomst van dat geld wordt verhuld of verborgen.
Verdachte heeft dan ook volgens het hof tezamen en in vereniging met anderen in de tenlastegelegde periode van geldbedragen de herkomst en verplaatsing verborgen en verhuld en geldbedragen verworven en voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat deze geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf.
Het hof is van oordeel dat het beroep op de kwalificatie-uitsluitingsgrond niet kan slagen en
verwerpt dan ook het verweer van de raadsman.”
21. Daarnaast heeft het hof met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezenverklaarde, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
“Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van witwassen, gepleegd door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar, met dien verstande dat het onder feit 4 bewezenverklaarde geldbedrag van € 471.142,46 niet kan worden gekwalificeerd als witwassen, zodat verdachte ter zake dit gedeelte van de bewezenverklaring zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.”
22. Het dictum van het hof houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 en 4 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 en 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.”
De eerste klacht
23. Het middel behelst de klacht dat het onder 4 bewezen verklaarde witwassen (gedeeltelijk) niet volgt uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Daartoe wordt allereerst aangevoerd dat de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte en haar mededaders vanaf de bankrekening van [D] B.V. een geldbedrag naar de privé-bankrekening van [betrokkene 1] (reknr. [014] ) hebben overgeboekt met als omschrijving "dividend”, te weten: “jaar 2007: euro 100.000,--, dividend 2007”, niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt.
24. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat de verdachte geen enkele zeggenschap had over de bankrekening van [D] B.V. en dus geen bevoegdheid tot overmaking van enig geldbedrag vanaf die rekening had, dat de bewijsmiddelen niets behelzen waaruit kan worden afgeleid dat die overmaking aan de verdachte kan worden toegerekend en dat van enige aan de verdachte toe te rekenen relevante materiële of intellectuele bijdrage bij die overmaking niet is gebleken.
25. In dat kader stel ik allereerst voorop dat de Hoge Raad in zijn arresten van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 en 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 enige algemene overwegingen over het medeplegen heeft gegeven. Voor de kwalificatie “medeplegen” is vereist dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. Dat vergt dat de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter onder meer rekening houden met de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. Vervolgens moet bij de beoordeling van het middel voorop worden gesteld dat de toetsing in cassatie sterk wordt gekleurd door de precieze bewijsvoering van de feitenrechter, waaronder begrepen een eventuele op het medeplegen toegesneden nadere motivering.5.
26. Blijkens de hiervoor weergegeven bewijsvoering heeft het hof onder meer vastgesteld dat door de verdachte een geldbedrag van € 368.305,-- is overgeboekt naar de bankrekening van [D] B.V. en dat op dezelfde dag [D] B.V. een bedrag van € 100.000 heeft uitgekeerd als dividend aan [betrokkene 1] . Medeverdachte [medeverdachte 3] was enig aandeelhouder en bestuurder van [medeverdachte 4] en via deze rechtspersoon 50% aandeelhouder en bestuurder van [E] B.V., welke onderneming enig aandeelhouder en bestuurder van [verdachte] is. [betrokkene 1] was enig aandeelhouder en bestuurder van [D] B.V. en via deze rechtspersoon eveneens 50% aandeelhouder en bestuurder van [E] B.V.
27. Over de wijze waarop [betrokkene 1] en [medeverdachte 3] samenwerkten binnen de verdachte heeft [betrokkene 1] onder meer verklaard dat zij feitelijk de bestuurder waren van [verdachte] en dat zij gezamenlijk de besluiten namen. Verder heeft hij verklaard dat het juist is dat er tussen hem en [medeverdachte 3] sprake is van een nauwe en intensieve samenwerking. Medeverdachte [medeverdachte 3] heeft verklaard dat [verdachte] geen personeel in dienst had en dat [betrokkene 1] en hij samen verantwoordelijk waren, veel samen overlegden, samen de beslissingen namen en beiden ondertekenden als het over geld of essentiële zaken ging.
28. Het hof heeft in zijn hiervoor weergegeven bewijsoverwegingen gemotiveerd op grond waarvan naar zijn oordeel het tenlastegelegde medeplegen bewezen is, onder meer ten aanzien van het bedrag van € 100.000,00 dat is overgemaakt vanaf de bankrekening van [D] B.V. naar de bankrekening van [betrokkene 1] . Het oordeel van het hof dat het door verdachte en diens medeverdachten – waarmee het hof kennelijk het oog heeft op (onder meer) [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] – volgens plan naar elkaar overdragen van uit misdrijf afkomstige geldbedragen te duiden is als een nauwe en bewuste samenwerking van voldoende gewicht tussen verdachte en voormelde personen ter zake van het misdrijf witwassen en dat er dus sprake is van medeplegen, acht ik tegen de achtergrond van de hiervoor genoemde vaststellingen van het hof, mede in het licht van hetgeen ik heb vooropgesteld, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in het bijzonder in aanmerking dat het hof heeft vastgesteld dat aan de overboekingen een gezamenlijk plan van [betrokkene 1] , [medeverdachte 3] en hun rechtspersonen ten grondslag lag en dat de overboeking van het bedrag van € 100.000 aan dividend vanaf de rekening van [D] B.V. naar de bankrekening van [betrokkene 1] kennelijk eerst heeft plaatsgevonden nadat [D] B.V. het bedrag van € 368.305,00 aan managementvergoeding had ontvangen van de verdachte. In zoverre faalt de klacht.
29. Verder wordt ter onderbouwing van de klacht aangevoerd dat in de bewezenverklaring, noch in de bewijsoverwegingen van het hof is vastgesteld dat en waarom de opbrengst van het – in deze zaak niet ten laste gelegde – project ‘ [a-straat] ’ van misdrijf afkomstig zou zijn. Daarbij merk ik op dat de steller van het middel met deze klacht kennelijk alleen het oog heeft op het bewezenverklaarde geldbedrag van € 471.142,46. Ten aanzien van de bewezenverklaarde bedragen van € 285.600,--, € 368.305,-- en € 100.000,-- volgt immers uit de bewijsoverwegingen van het hof dat zij naar het oordeel van het hof afkomstig zijn uit de oplichting van woningbouwvereniging [A] in het kader van het project [b-straat] .
30. In dat kader stel ik vast dat het hof met betrekking tot het project [a-straat] onder meer heeft overwogen dat het “bij uitspraken de dato van heden op grond van de daarin opgenomen bewijsmiddelen [heeft] bewezen verklaard dat [A] is opgelicht in een tweetal projecten […] te weten de [a-straat] te Terneuzen en [b-straat] te Terneuzen” en dat het “constateert dat alle met de twee bij de mededaders [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] vermelde opljchtingsfeiten ( [a-straat] en [b-straat] ) verkregen geldbedragen op twee verschillende data zijn ontvangen op de bankrekening van medeverdachte [verdachte] , te weten [006] ”.
31. Verder houden de door het hof gebezigde bewijsmiddelen met betrekking tot het project [a-straat] onder meer in dat de verdachte op 14 maart 2006 voor € 2.225.000,-- het postkantoor en de sporthal aan de [a-straat] te Terneuzen heeft gekocht en geleverd gekregen en op diezelfde dag voor € 2.700.000,-- heeft verkocht en geleverd aan [A] . Vervolgens is op 15 maart 2006 een bedrag van € 471.142,46 door een notariskantoor overgemaakt naar de bankrekening van de verdachte, welk bedrag de verdachte, zoals is bewezenverklaard en in cassatie niet is bestreden, heeft ontvangen uit hoofde van de verkoop van het project [a-straat] te Terneuzen.
32. Daarnaast houden de bewijsmiddelen onder meer in dat medeverdachte [medeverdachte 1] het project [a-straat] in zijn hoedanigheid van directeur van [A] aangeboden heeft gekregen van de verkoper, dat door toedoen van [medeverdachte 1] het project niet rechtstreeks is aangekocht door [A] maar via een AB-BC-constructie, terwijl [A] het project rechtstreeks voor een lagere prijs had kunnen aankopen. Voorts houden de bewijsmiddelen in dat door toedoen van [medeverdachte 1] medeverdachte [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] bij het project betrokken zijn geraakt waarna hun rechtspersoon, de verdachte, als tussenhandelaar heeft opgetreden, zulks terwijl [medeverdachte 1] voor zijn rol in privé financieel werd beloond door [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] . Verder heeft medeverdachte [medeverdachte 3] , een van de (indirecte) bestuurders van de verdachte, verklaard dat zij in dit project geen noemenswaardige werkzaamheden hebben verricht.
33. De bewijsvoering van het hof komt er aldus, kort gezegd, op neer dat door toedoen van medeverdachte [medeverdachte 1] [A] het project [a-straat] voor meer geld heeft aangekocht van de verdachte dan wanneer het dit project rechtstreeks van de verkoper zou hebben aangekocht, de AB-BC-constructie en de betrokkenheid van de verdachte kennelijk het gevolg zijn van de feitelijke omkoping van [medeverdachte 1] door [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] en dat de verdachte door middel van de AB-BC-constructie een winst heeft gemaakt van € 475.000,-- zonder dat daar noemenswaardige werkzaamheden tegenover stonden. Tegen deze achtergrond meen ik dat het kennelijke oordeel van het hof dat het bedrag van € 471.142,46, dat de verdachte uit hoofde van de AB-BC-transactie heeft ontvangen, afkomstig is van oplichting, toereikend is gemotiveerd.
34. Gelet op het voorgaande meen ik dat de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat het geldbedrag van € 471.142,46 afkomstig was uit enig misdrijf, voldoende met redenen is omkleed.
35. De eerste klacht faalt in al zijn onderdelen.
De tweede en de derde klacht
36. De tweede klacht van het middel houdt in dat het hof ten onrechte de onder 4 bewezenverklaarde feiten strafbaar heeft geoordeeld in plaats van de verdachte met toepassing van de kwalificatie-uitzonderingsgrond te ontslaan van alle rechtsvervolging. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat gelet op hetgeen de verdediging dienaangaande naar voren heeft gebracht het hof nader had moeten motiveren waarom de bewezenverklaarde overboekingen gedragingen waren die “bij uitstek (kunnen) worden aangemerkt als gedragingen waardoor de criminele herkomst van dat geld wordt verhuld of verborgen”.
37. De derde klacht van het middel houdt in dat het arrest op het punt van de bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig is. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen telkens een geldbedrag heeft verworven, voorhanden gehad en overgedragen, terwijl het hof in zijn bewijsoverwegingen stelt dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen in de tenlastegelegde periode van geldbedragen de herkomst en verplaatsing heeft verborgen en verhuld en geldbedragen heeft verworven en voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat deze geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf.
38. De tweede en de derde klacht lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
39. In dat kader stel ik voorop dat ten aanzien van het verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen die "onmiddellijk" uit "eigen" misdrijf afkomstig zijn, geldt dat die gedragingen niet zonder meer als gewoon (schuld)witwassen kunnen worden gekwalificeerd. In dergelijke gevallen moet uit de motivering van de uitspraak kunnen worden afgeleid dat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.6.
Het voorgaande ziet uitsluitend op gevallen waarin slechts het verwerven en/of voorhanden hebben van onmiddellijk door eigen misdrijf verkregen voorwerpen is bewezenverklaard en heeft in beginsel geen betrekking op een geval waarin is bewezenverklaard het “overdragen” en het “omzetten” – een en ander in de betekenis die ingevolge art. 420bis, eerste lid sub b, Sr aan die begrippen toekomt – van zulke voorwerpen, en evenmin op het daarin voorkomende begrip “gebruik maken”.
In het vorenstaande wordt gesproken over ‘in beginsel’, omdat niet valt uit te sluiten dat anders moet worden geoordeeld in het bijzondere geval dat zulk ‘overdragen’, ‘gebruik maken’ of ‘omzetten’ van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van die voorwerpen. Voorkomen moet immers worden dat de geldende regels worden omzeild enkel door het tenlasteleggen en/of bewezenverklaren van een andere delictsgedraging dan ‘verwerven’ of ‘voorhanden hebben’. In zo een bijzonder geval geldt eveneens dat, wil het handelen kunnen worden aangemerkt als ‘witwassen’, sprake dient te zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen gericht karakter heeft.7.
40. In deze zaak heeft het hof niet bewezen geacht dat de verdachte en haar mededaders de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing van de bewezenverklaarde geldbedragen van € 471.142,46, € 285.600,--, € 368.305,-- en € 100.000,-- heeft verborgen en/of verhuld, dan wel heeft verborgen of verhuld wie de rechthebbende(n) op die geldbedragen waren. Het hof heeft de verdachte vervolgens vrijgesproken van die onderdelen van de tenlastelegging. Wel heeft het hof bewezen verklaard dat de verdachte telkens een geldbedrag heeft verworven, voorhanden gehad en overgedragen, terwijl de verdachte en haar mededaders telkens wisten dat die geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.
41. Het hof heeft vervolgens het door de verdediging gedane beroep op de kwalificatie-uitsluitingsgrond verworpen. In dat kader merk ik op dat het hof, blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezenverklaarde, heeft geoordeeld dat het onder feit 4 bewezenverklaarde geldbedrag van € 471.142,46 niet kan worden gekwalificeerd als witwassen, zodat de overwegingen met betrekking tot de verwerping van het beroep op de kwalificatie-uitsluitingsgrond kennelijk alleen betrekking hebben op de drie geldbedragen van respectievelijk € 285.600,--, € 368.305,-- en € 100.000,-In de toelichting op het middel wordt terecht opgemerkt dat uit het dictum van het bestreden arrest niet blijkt dat de verdachte ten aanzien van het geldbedrag van € 471.142,46 is ontslagen van alle rechtsvervolging. Deze klacht is terecht voorgesteld. De vraag of dit verzuim tot cassatie dient te leiden, behoeft geen nadere bespreking, aangezien de beslissingen van het hof over het onder 4 tenlastegelegde mijns inziens, zoals hierna aan de orde komt, niet in stand kunnen blijven.
42. In het kader van de verwerping van het beroep op de kwalificatie-uitsluitingsgrond heeft het hof bij de beoordeling of het verwerven en voorhanden hebben van de geldbedragen van € 285.600,--, € 368.305,-- en € 100.000,-- kan worden gekwalificeerd als witwassen, overwogen dat de door verdachte en haar medeverdachten met de uit de oplichting verkregen geldbedragen verrichte gedragingen – te weten het overboeken van die geldbedragen onder de vermelding van ‘managementvergoeding’ en ‘dividend’, waarbij dit geld vermengd raakt met legale gelden en uiteindelijk niet meer als zodanig traceerbaar is –bij uitstek kunnen worden aangemerkt als gedragingen waardoor de criminele herkomst van dat geld wordt verhuld of verborgen. Vervolgens heeft het hof overwogen dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen in de tenlastegelegde periode van geldbedragen de herkomst en verplaatsing heeft verborgen en verhuld en geldbedragen heeft verworven en voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat deze geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf. Van het verbergen en verhullen van de herkomst en de verplaatsing van de geldbedragen had het hof de verdachte echter nu juist vrijgesproken.
43. Anders dan de steller van het middel meen ik dat het voorgaande niet betekent dat het arrest op het punt van de bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig is, zodat de derde klacht faalt. Het lijdt namelijk geen enkele twijfel dat het hof de verdachte heeft vrijgesproken van het verbergen en verhullen van de herkomst van de geldbedragen van € 285.600,--, € 368.305,-en € 100.000,--, terwijl de gewraakte overweging van het hof daarin ook geen verandering brengt. Die overweging van het hof maakt namelijk deel uit van de verwerping van het beroep op de kwalificatie-uitsluitingsgrond en heeft daarmee evident betrekking op de beantwoording van de vraag of het onder 4 bewezenverklaarde strafbaar is en niet op de beantwoording van de vraag of bewezen is dat de verdachte het hem onder 4 tenlastegelegde heeft begaan.
44. De derde klacht faalt.
45. Het voorgaande brengt naar mijn mening echter wel mee dat het oordeel van het hof dat de gedragingen van de verdachte en haar mededaders gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de geldbedragen van € 285.600,--, € 368.305,-- en € 100.000,-- niet zonder meer begrijpelijk is.
46. De vraag is of het voorgaande ook tot cassatie dient te leiden. Het hof heeft, naast het verwerven en voorhanden hebben van de geldbedragen van € 285.600,--, € 368.305,-- en € 100.000,-- namelijk eveneens bewezen verklaard dat de verdachte die voorwerpen tezamen en in vereniging met anderen “heeft overgedragen” als bedoeld in art. 420bis, eerste lid onder b, Sr, terwijl de regels, zoals ik hiervoor voorop heb gesteld, uitsluitend zien op gevallen waarin slechts het verwerven en/of voorhanden hebben van onmiddellijk door eigen misdrijf verkregen voorwerpen is bewezenverklaard en in beginsel geen betrekking op een geval waarin het overdragen is bewezenverklaard. In zaken waarin naast het verwerven en/of voorhanden hebben, is bewezenverklaard dat de verdachte het voorwerp heeft overgedragen of omgezet dan wel van dat voorwerp gebruik heeft gemaakt en waarin de rechter bij de kwalificatie van het bewezenverklaarde geen zelfstandige betekenis heeft toegekend aan het "voorhanden hebben" en/of “verwerven” van het voorwerp, behoeft de mogelijke gegrondheid van een klacht met betrekking tot het oordeel van de rechter dat het voorhanden hebben en/of verwerven als witwassen kan worden gekwalificeerd niet tot cassatie te leiden wegens het ontbreken van voldoende belang van de verdachte bij deze klacht8.
47. In dat kader neem ik in aanmerking dat het bewezenverklaarde overdragen van de bedragen van € 285.600,--, € 368.305,-- en € 100.000,-- blijkens de bewijsvoering van het hof kennelijk betrekking heeft op overboekingen tussen de (rechtspersonen van) plegers van het misdrijf waarvan deze geldbedragen gedeeltelijk afkomstig zijn. Het heeft hof zich in zijn overwegingen echter niet uitgelaten over de vraag of zich in deze zaak het bijzondere geval voordoet dat het overdragen van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van die voorwerpen. Tegen die achtergrond kan mijns inziens niet zonder meer worden geoordeeld dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij deze klacht, zodat de tweede klacht slaagt.
48. Het middel slaagt.
Conclusie
49. Het eerste en het derde middel slagen. Het tweede middel kan buiten bespreking blijven.
50. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
51. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 2 en 4 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑10‑2021
Met weglating van voetnoten.
Ik merk daarbij op dat die feiten en omstandigheden ook niet blijken uit de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, zodat zich niet het geval voordoet dat het verhandelde ter terechtzitting, waaronder begrepen de inhoud van de aldaar voorgehouden stukken van het dossier alsmede hetgeen aldaar naar voren is gebracht – aanleiding zijn voor het oordeel dat een nieuwe behandeling van de zaak niet tot een andere uitkomst ten aanzien van de bewezenverklaring zal leiden, zodat de verdachte in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang heeft bij zijn klacht over de toereikendheid van de bewijsvoering (vgl. HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:202, rov. 2.3.3).
Met weglating van voetnoten.
Zie o.a. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315, NJ 2016/413 m.nt. Rozemond onder NJ 2016/420, r.o. 3.
Vgl. HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842, NJ 2017/218 m.nt. Mevis, rov. 2.4.1.
Vgl. HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913, NJ 2014/500 m.nt. Keijzer, rov. 2.4.
Vgl. HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3043, NJ 2016/80 m.nt. Keulen, HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1226, HR 23 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:948, en HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1069.
Beroepschrift 14‑04‑2021
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te
's‑GRAVENHAGE
CASSATIESCHRIFTUUR
houdende 3 middelen van cassatie
Inzake:
[verdachte] B.V., statutair gevestigd te ([postcode]) [vestigingsplaats] aan de [adres].
requirant van cassatie tegen het arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch gewezen op 5 oktober 2020 onder rolnummer 20-000414-18 (parketnummer 1e aanleg: 01-994004-15)
Advocaat: mr. R.B. Milo
Inleiding
Het onderhavige cassatieberoep hangt samen met het cassatieberoep in een tweetal andere zaken, te weten:
- 1.
[medeverdachte 4] B.V., dossiernummer Hoge Raad 20/03246 en
- 2.
[medeverdachte 3], dossiernummer Hoge Raad 20/03231,
waarin, wegens de verschillen in de respectievelijke tenlasteleggingen en bewezenverklaringen separate, elkaar deels overlappende, cassatieschrifturen zullen worden ingediend.
Achtergrond:
Requirant, [verdachte] B.V., werd eind 2005 opgericht door de hiervoor genoemde [medeverdachte 3], tezamen met zijn zakelijk partner, wijlen de heer [betrokkene 1], waarbij beide zakelijke partners middels hun respectievelijke B.V.'s ([medeverdachte 4] B.V., respectievelijk [D] B.V.) ieder 50% van de aandelen van requirant hielden.
De in dit dossier bewezen verklaarde feiten vormen het restant van een negental onderzochte projecten, die requirant, vertegenwoordigd door de beide oprichters, in de praktijk aangeduid als ‘[verdachte]’, in de periode 2004–2011 aan de Bredase woningbouwvereniging ‘[A]’ heeft verkocht, van welke projecten de OvJ ten aanzien van requirant drie daarvan op de dagvaarding heeft gezet en waarin volgens het OM jegens genoemde woningbouwvereniging oplichting zou zijn gepleegd. Requirant werd door de rechtbank ten aanzien van één daarvan vrijgesproken (het project ‘[project 1]’ te Sint-Maartensdijk), om vervolgens in hoger beroep door het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch ten aanzien van een tweede project, tevens het grootste project, te worden vrijgesproken (het project ‘[project 2]’), zodat uiteindelijk ten aanzien van requirant één project is overgebleven (benevens een veroordeling wegens (daarmee samenhangend) witwassen), waarvoor requirant werd veroordeeld.
Requirant heeft zich (blijkens de pleitnotities in beide instanties) te vuur en te zwaard tegen de beschuldigingen verweerd en er daarbij onder meer op gewezen dat het ondenkbaar is dat een woningbouwvereniging met een — kort gezegd — deskundig managementteam, directieteam en Raad van Commissarissen (RvC), gedurende 8 jaar lang opgelicht zou kunnen worden, zonder dat er bovendien daarbij sprake is van valsheid in geschrifte, die hier nu juist ontbreekt. De vrijspraken, zowel in eerste aanleg, als in hoger beroep, leggen naar het oordeel van requirant voorts de tekortkomingen bij de resterende bewezenverklaring pijnlijk bloot, door de in het oog springende willekeur bij de selectie en waardering, althans bij de weging van de naar het oordeel van de rechtbank respectievelijk het hof (zelfde) relevante feiten en omstandigheden, die in het ene geval tot vrijspraak hebben geleid en in het andere geval juist tot een bewezenverklaring.
Zo wijst requirant op de overweging van de rechtbank met betrekking tot de vrijspraak ten aanzien van het project ‘[project 1]’ te Sint-Maartensdijk.
De kernelementen die de rechtbank tot een vrijspraak brachten, waren de omstandigheid dat volgens de rechtbank genoegzaam was gebleken dat er in het kader van dat project diverse activiteiten waren ontplooid en dat de rechtbank niet kon concluderen dat de behaalde opbrengst, het waardeverschil binnen een in dat project toegepaste AB-BC-constructie, dermate hoog was, dat deze als buitenproportioneel onverklaarbaar diende te worden aangemerkt. Ten slotte vond de rechtbank relevant dat het eerste initiatief was uitgegaan van [verdachte] (c.q. [medeverdachte 4] B.V.), zodat van ‘tussenschuiven’ geen sprake zou zijn.
Met betrekking tot de vrijspraak door het hof van het project ‘[project 2]’, zijnde het project met de voor requirant c.q. [verdachte] grootste opbrengst, valt op dat de rechtbank ten aanzien van de door [verdachte] verrichte activiteiten overwoog dat [medeverdachte 3] en zijn zakelijk partner, als vertegenwoordigers van [verdachte], weliswaar verschillende vergaderingen hebben bijgewoond, maar de rechtbank op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting niet anders kon concluderen dan dat het enkel zou zijn gebeurd met de bedoeling om uiteindelijk een grote financiële vergoeding van ruim 1,5 miljoen euro op te strijken, terwijl niet inzichtelijk zou zijn gemaakt en ook niet geworden, welke concrete inspanningen daartoe door [verdachte] zouden zijn verricht, zulks in schril contrast met de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de met betrekking tot het project ‘[project 1]’ te Sint-Maartensdijk verrichte activiteiten, ten aanzien waarvan de rechtbank slechts vaststelde dat er activiteiten waren verricht, zonder zich verder te bekommeren om omvang en inhoud daarvan en daaromtrent iets vast te stellen.
Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt voorts (impliciet) dat ook ten aanzien van het project ‘[project 2]’ geen sprake was van ‘tussenschuiven’. Ook daar was sprake van een AB-BC-constructie, terwijl ook daar ten laste was gelegd dat requirant per project geld in privé aan [medeverdachte 1] (de toenmalige directeur van ‘[A]‘) zou hebben toegeschoven en in dat verband spreekt van een ‘constructie’, die in het leven zou zijn geroepen om zichzelf met de opbrengsten daarvan te bevoordelen, waardoor ‘[A]’ zou zijn benadeeld, nu zij goedkoper uit zou zijn geweest indien zij het project rechtstreeks (van het bouwbedrijf AM B.V.) zou hebben afgenomen. Daarbij oordeelde de rechtbank voorts dat [medeverdachte 1] de RvC onjuiste en/of onvolledige informatie zou hebben verstrekt, zonder dat overigens te concretiseren.
Des te opmerkelijker is het dan dat het hof, die blijkens zijn bewijsoverwegingen met betrekking tot het thans overgebleven project (‘[project 3]’) bewezen acht dat [medeverdachte 1] per project in privé geld ontving, dus ook met betrekking tot het hiervoor genoemde project ‘[project 2]’, die omstandigheid bij dat project geheel anders weegt, immers bij zijn vrijspraak voor dat project overweegt dat niet kan worden vastgesteld dat binnen dat project sprake is van een onverklaarbare waardevermeerdering, nu genoegzaam zou zijn gebleken dat in het kader van dat project diverse activiteiten zijn ontplooid door requirant. Het hof volstaat daar ook mee en overweegt dat, nu in dat project door [verdachte] diverse activiteiten zijn ontplooid, ‘en dus geen sprake is van een zonder meer onverklaarbare waardestijging’, (kennelijk reeds op grond daarvan), niet wettig en overtuigend bewezen is dat het oogmerk tot wederrechtelijke bevoordeling aanwezig was. Dat betekent volgens requirant dat het hof al die andere door de rechtbank kennelijk wel relevant geachte omstandigheden ofwel niet relevant acht, ofwel onvoldoende om te kunnen bijdragen aan het oordeel dat sprake is van oplichting. In de kern komt het oordeel van het hof erop neer dat, indien maar aannemelijk is dat er activiteiten ontplooid zijn, geen sprake is van oplichting. Hier wreekt zich ten aanzien van het overgebleven project (‘[project 3]’) het gebrek aan substantie met betrekking tot de bewezenverklaring en de daartoe gebezigde bewijsmiddelen, hetgeen leidt tot de volgende cassatiemiddelen:
Cassatiemiddel 1
Schending van het recht en verzuim van vormen, in het bijzonder art. 326 Sr, alsmede de artt. 348 t/m 352 jo 415 Sv, doordien de bewezen verklaarde oplichting met betrekking tot het in de tenlastelegging genoemde project (project ‘[project 3] ’(project 3.9) niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt, althans is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet voldoende gemotiveerd en/of (op onderdelen) onbegrijpelijk.
Toelichting:
Los van alle franje is de hele zaak feitelijk (maar ook juridisch) opgehangen aan de douceurtjes die door [medeverdachte 3] privé (met privégeld) gedurende de eerste paar jaren van de zakelijke relatie met [A] aan [medeverdachte 1] zijn betaald, waarvan [medeverdachte 3] niet alleen uitdrukkelijk heeft verklaard dat daartoe geen afspraken waren gemaakt 1., maar ook dat de douceurtjes niet per project werden betaald.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt allereerst niet dat [betrokkene 1] en/of [medeverdachte 3], laat staan requirant, in het kader van dit project enige betaling aan [medeverdachte 1] in privé hebben gedaan.
In het bijzonder vallen de betalingen aan [medeverdachte 1] in privé, die volgens het hof (ook) vanaf 2006 zouden hebben plaatsgevonden, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen af te leiden. Requirant wijst in het bijzonder op het relaas van verbalisant [verbalisant 3] (amb.224), waaruit blijkt dat er met betrekking tot de contante opnames door [medeverdachte 3] een gat zit tussen de laatste gerelateerde contante opname van [medeverdachte 3] op 15 maart 2006 en een volgende contante opname op 3 september 2010. 2. De door het hof daarbij tevens als bewijs gebezigde verklaring van [medeverdachte 3], dat hij ook weleens iets uit Zwitserland meenam (het hof vult dit in als ‘contante geldbedragen’), is naar het oordeel van requirant niet redengevend voor het bewijs dat hij ook na 2006 gelden aan [medeverdachte 1] in privé betaalde.
Zelfs indien dit anders zou zijn, zou zulks geen oplichtingsmiddel opleveren. Immers, in dat geval is hooguit sprake van het verzwijgen daarvan door [medeverdachte 1], hetgeen onvoldoende is om te kunnen worden aangemerkt als oplichtingsmiddel, nu het geen ‘handelen’ betreft. 3.
Het vraagt daarnaast om een nadere toelichting, die ontbreekt, waarom het hof ten aanzien van dit project de bewezenverklaring dat [medeverdachte 1] per project geld in privé heeft ontvangen, van medeverdachten [betrokkene 1] en [medeverdachte 3], in casu een voor het bewijs van oplichting relevante omstandigheid acht en diezelfde omstandigheid, die naar uit 's hofs arrest blijkt, kennelijk ook aan de orde is bij het project ‘[project 2]’ niet redengevend geacht wordt voor het bewijs van oplichting.
Voorts kan de passage uit de bewezenverklaring ‘Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft relevante informatie verzwegen jegens de Raad van Commissarissen van [A] ten aanzien van het project [project 3] te Terneuzen en het geldelijk belang van [A] en de betrokkenheid van verdachte en haar medeverdachten en de prijsopdrijvende rol van [verdachte] B.V. bij het project [project 3] te Terneuzen’ niet worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen.
Het hof heeft niets vastgesteld omtrent het verzwijgen van relevante informatie met betrekking tot het geldelijk belang van [A] of de betrokkenheid van [verdachte]. Daarentegen blijkt uit de door het hof aangehaalde ‘samenwerkingsovereenkomst herontwikkeling [project 3] 11/15 te Terneuzen’ d.d. 19 januari 2006, dat [A] niet alleen (uiteraard) op de hoogte was van het geldelijk belang van [A], maar ook van de betrokkenheid van [verdachte] bij dat project. Het hof overweegt immers:
‘Ter zake (…) worden twee overeenkomsten aangegaan tussen [I] B.V. enerzijds en [A] en [verdachte] ([D] B.V.) als opdrachtgever anderzijds. (…) en de aanvullende samenwerkingsovereenkomst herontwikkeling [project 3] d.d. 21 november 2007 (…). Hierin zijn door de betrokken partijen afspraken gemaakt over de ontwikkeling van het project en is onder meer contractueel vastgelegd dat aan het einde van het project tussen partijen zal worden afgerekend.’.
Evenmin heeft het hof in zijn overwegingen iets vastgesteld waaruit de conclusie getrokken kan worden dat sprake zou zijn geweest van (een vorm van) prijsopdrijving zijdens [verdachte], noch volgt dit uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
Voorts volgt uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet dat het uiteindelijk door [A] aan [verdachte] betaalde bedrag van € 262.000,-- voor de overname door [A] van de aandelen van [verdachte] in [F] B.V. niet verklaarbaar of niet te rechtvaardigen zou zijn geweest.
Het hof heeft in dat verband, niet geheel begrijpelijk, overwogen dat de omstandigheid dat een zakelijk partner waar een langlopende relatie mee bestaat ook financieel behoorlijk dient te worden bejegend, echter in dezen verklaren noch rechtvaardigen kan, dat een bijna 30% hoger bedrag van de totale aankoopsom voor de betreffende aandelen werd betaald, nu immers onduidelijk is waarop dit ziet.
Voor zover het hof hiermee het oog heeft gehad op de door [A] betaalde overnamesom van € 262.000,-, ontbeert het een deugdelijke motivering, nu het hof immers op grond van de bewijsmiddelen niet tevens heeft vastgesteld dat het uiteindelijk door [A] voor de overname van de aandelen van [verdachte] in [F] betaalde bedrag het enige juiste c.q. verklaarbare, dan wel te rechtvaardigen bedrag zou zijn geweest.
In het licht van de door het hof tot het bewijs gebezigde verklaring van de destijdse financiële man van [A] ([betrokkene 3]) 4. , waarin deze aangeeft in zijn voorstel te zijn uitgegaan van een korting van 50% op het gegarandeerde resultaat na verrekening van 25% vennootschapsbelasting en in dat voorstel geen rekening had gehouden met de verrekening van € 600.000,--, maar voorzichtigheidshalve met een uitkeringspercentage van 50% rekening gehouden had, en mede gezien het zijdens de verdediging in hoger beroep te dien aanzien naar voren is gebracht, zoals blijkt uit de pleitnota:
‘Dat wordt mijns inziens nog minder aannemelijk door het feit dat in alle openheid op 4 december 2007 de door de rechtbank gememoreerde brief namens [verdachte] B.V. wordt gestuurd aan [A], met het verzoek om het geprognosticeerde winstaandeel van € 500.000,-- uit te betalen, ofwel als voorschot op het resultaat, ofwel door middel van aandelenoverdracht, welk verzoek vervolgens door [medeverdachte 1] kennelijk bij [betrokkene 3] werd neergelegd, met de opdracht om een berekening te maken van een op dat moment voor die aandelen te betalen bedrag. [medeverdachte 1] heeft daarover, zowel in zijn verweerschrift als hier ter zitting, opgemerkt dat het MT akkoord was met de aankoop aandelen [F]. [betrokkene 3] heeft vervolgens een berekening gemaakt waar cliënt en [betrokkene 1], die hun geprognosticeerde winstaandeel toch al zagen verdampen, zich niet konden vinden, hetgeen geleid heeft tot een nader overleg, met als resultaat dat aan [verdachte] een bedrag van € 262.000,-- betaald werd (ook weer gebaseerd op een berekening neergelegd in doc.389) 5. in ruil voor de verpanding van de aandelen, welk idee uit de koker van de heer [betrokkene 3] kwam. Diezelfde [betrokkene 3] heeft als getuige verklaard dat het de verdienste van [verdachte] was dat [A] voor een aantal bereikbare woningen een relatief lage prijs behoefde te betalen en dat de door [A] voor de woningen te betalen prijs zonder onrendabele top was.’ 6.,
en voorts:
‘Daartegenover staat dat, zoals in eerste aanleg opgemerkt, het onderhavige project voor [verdachte] geen reden was tot grote vreugde, gezien het feit, ook blijkende uit de stukken, dat in het project voor de [C] weliswaar een geprognosticeerde winst van € 500.000,-- was berekend, die men echter heeft zien afkalven tot uiteindelijk € 262.000,--, terwijl [A] vasthield aan de voor haar in het begin gegeven winstgarantie van € 600.000,-- en die ook gekregen heeft dankzij haar harde onderhandelingen, dankzij de welke [A] op de door haar verleende financiering (een) riante rente van 4,8% ontving en daarbovenop nog een keer € 25.000,-- per woning korting op 24 ingekochte woningen, derhalve in totaal € 600.000,--.
De heer [medeverdachte 1] heeft dit ter zitting hier nog eens uitvoerig voorgerekend.’ 7.
vraagt het om een nadere motivering, die ontbreekt, waarom het enkele feit dat [A] (in opdracht van [medeverdachte 1]) is afgeweken van het voorstel van [betrokkene 3] om de aandelen in te kopen voor een bedrag van € 187.500,--, niet verklaarbaar en niet te rechtvaardigen zou zijn en derhalve mede redengevend voor het bewijs van oplichting.
De overweging van het hof in zijn arrest, luidende:
‘Uit het niets lijkt [verdachte] — in een tijd waarin voor wat betreft de economische vooruitzichten (de bouwconjunctuur) niet te voor zien was dat de winst zou stijgen — een verzoek doen tot overname van de aandelen en daarmee uitbetaling van een geprognosticeerd resultaat, waaraan door medeverdachte [medeverdachte 1] zonder enige slag of stoot gevolg wordt gegeven op een manier die, zoals geschetst, als afwijkend kan worden omschreven vanuit een zakelijke benadering’,
wordt daarbij niet geschraagd door de bewijsmiddelen, nu immers daaruit naar voren komt dat het geprognosticeerde winstaandeel voor [verdachte] (c.q. requirant) € 500.000,-- beliep en aan deze uiteindelijk slechts een bedrag van € 262.000,-- voor de overname van de aandelen werd betaald, hetgeen evenmin, zoals het hof overweegt ‘zonder slag of stoot’ ging. Requirant wijst op de door het hof als bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 16] (G.27.01), waarin deze onder meer verklaart:
‘V.: onderaan pagina 6 en bovenaan pagina 7 van de asok staat met pen een passage geschreven onder 9.1 en 9.2. Waarom is deze passage met de pen geschreven en niet opgenomen in de getypte tekst?
A: wij waren al heel vaak bij elkaar geweest om deze overeenkomst af te ronden. Op 21 november 2007 waren wij weer bij elkaar om de overeenkomst af te ronden. Dat was ergens in een restaurant in Breda. Toen kwam [medeverdachte 1] met het feit dat hij steeds van ons had gehoord dat er een bruto winst van € 2.400.000,-- in dit project zou worden gerealiseerd, waarvan € 600.000,-- voor [A]. Dit was zijn perceptie en er is ook wel over bedragen gesproken, maar dat is natuurlijk altijd een aanname. De winst blijkt pas op het einde van een project. Er ontstond daar toen een discussie over en [medeverdachte 1] maakte er echt een punt van en zou mogelijk niet gaan tekenen. Daarom is deze passage daar toen ter plaatse bij geschreven. ’. 8.
Het in die handgeschreven passage geprognosticeerde winstaandeel van [verdachte] was € 500.000,-.
Evenzeer feitelijk onjuist is de overweging van het hof dat [medeverdachte 1] voorafgaand aan de overdracht van de aandelen van [verdachte] in [F] deze ter goedkeuring aan de Raad van Commissarissen had moeten voorleggen. Deze overweging wordt evenwel niet geschraagd door enig bewijsmiddel, te minder nu uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen juist blijkt dat [medeverdachte 1] een mandaat had tot € 4.500.000,-- en binnen dat budget geen voorafgaande toestemming van de RvC nodig had voor het aangaan van overeenkomsten. 9.
Noch uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, noch uit de bewijsoverwegingen van het hof, in het bijzonder daar waar het hof in zijn arrest spreekt van ‘verschillende misleidende feitelijke handelingen’10. valt af te leiden dat [A] (daardoor) bewogen werd tot het bewezen verklaarde betalen van een geldbedrag van € 262.000,-- aan requirant.
Cassatiemiddel 2
Schending van het recht en verzuim van vormen, in het bijzonder art. 47 Sr, alsmede de artt. 348 t/m 352 jo 415 Sv, doordien het medeplegen niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt en althans de bewezenverklaring niet naar de eis der wet voldoende gemotiveerd is en/of onbegrijpelijk is.
Toelichting:
Voor medeplegen is vereist een (op het ten laste gelegde oogmerk gerichte) nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is bovendien slechts gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde, intellectuele en/of materiële bijdrage van een verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. 11.
Bovendien had het hof in casu aandacht moeten besteden aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van requirant van voldoende gewicht is geweest. 12.
Voorts heeft het hof niets vastgesteld omtrent het bestaan van een voor alle deelnemers duidelijk plan 13., noch volgt dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, al dan niet in onderling verband beschouwd.
De bewezenverklaring houdt een aantal blote feiten in, waaruit noch op zichzelf, noch in samenhang met de gebezigde bewijsmiddelen het ten laste gelegde oogmerk volgt, te weten — kort gezegd — het sluiten van een ‘aanvullende samenwerkingsovereenkomst/ herontwikkelingsovereenkomst Schuttershofweg’, de overeenkomst tot koop van aandelen, getekend op 21 december 2007, voor een bedrag van € 262.500,--, de betaling van dat bedrag alsmede het door [medeverdachte 1] in privé geld ontvangen van medeverdachten [betrokkene 1] en [medeverdachte 3], terwijl met betrekking tot het tevens bewezen verklaarde verzwijgen door [medeverdachte 1] van relevante informatie jegens de Raad van Commissarissen van [A] ten aanzien van het project [project 3] te Terneuzen en het geldelijk belang voor [A] en de betrokkenheid van verdachte en haar medeverdachten en de prijsopdrijvende rol van [verdachte] B.V. bij dit project in feite uitsluitend verwijten aan het adres van [medeverdachte 1] betreft, zonder dat door het hof tevens is vastgesteld en/of uit de bewijsmiddelen volgt dat requirant ten aanzien daarvan enige betrokkenheid heeft gehad, laat staan dat in dit opzicht sprake is geweest van een op het ten laste gelegde oogmerk gerichte samenwerking of gezamenlijk plan.
Cassatiemiddel 3
Schending van het recht en verzuim van vormen, in het bijzonder art. 420 bis Sr, alsmede de artt. 348 t/m 352 jo 415 Sv, doordien (A) met betrekking tot feit 4, het bewezen verklaarde witwassen (gedeeltelijk) niet volgt uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, (B) het hof overigens ten onrechte de bewezen verklaarde feiten strafbaar heeft geoordeeld in stede van requirant met toepassing van de kwalificatie uitzonderingsgrond te ontslaan van alle rechtsvervolging en (C) het arrest op het punt van de bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig is.
Toelichting:
Ad A:
In hoger beroep heeft de verdediging daaromtrent opgemerkt:
Het navolgende gedeelte van de bewezenverklaring volgt niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen:
‘vanaf de bankrekening van [D] B.V. een geldbedrag naar de privé bankrekening van [betrokkene 1] (rek.nr. [014]) overgeboekt met als omschrijving ‘dividend’, te weten: ‘jaar 2007: euro 100.000,--, dividend 2007’.
Requirant had immers geen enkele zeggenschap over de bankrekening van [D] B.V. en derhalve evenmin enige bevoegdheid tot overmaking van enig geldbedrag vanaf die bankrekening, de bewijsmiddelen niets behelzen waaruit kan worden afgeleid dat die overmaking aan requirant kan worden toegerekend, terwijl van enige aan requirant toe te rekenen relevante materiële en/of intellectuele bijdrage bij die overmaking niet (uit de gebezigde bewijsmiddelen) is gebleken.
Voorts is in de bewezenverklaring, noch in de bewijsoverwegingen van het hof, vastgesteld dat en waarom de opbrengst van het — hier niet ten laste gelegde — project ‘[project 4]’ van misdrijf afkomstig zou zijn.
Ad B:
Uit de samenhang van de bewezenverklaring — die uitsluitend ziet op de verkoop van het hier niet ten laste gelegde project ‘[project 4]’ te Terneuzen — met de door het hof daartoe gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de opbrengsten (management fee's) van dat project zijn ontvangen op de bankrekening van requirant en vervolgens zijn doorgeboekt naar de respectievelijke bankrekeningen van de aandeelhouders van requirant ([medeverdachte 4] B.V., respectievelijk [D] B.V.), zulks met als omschrijving ‘managementvergoeding’.
Het hof heeft te dien aanzien, niet geheel begrijpelijk, overwogen, dat nu de opbrengsten uit het project ‘[project 4]’ niet als zodanig in de tenlastelegging van feit 4 zijn opgenomen, het hof thans dient te beoordelen of requirant zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van de bedragen afkomstig uit het project ‘[project 3]’. Omtrent dat project is evenwel in de bewezenverklaring niets terug te vinden. Hetgeen bewezen verklaard is, ziet uitsluitend op de opbrengst uit het project ‘[project 4]’ te Terneuzen, ten aanzien waarvan bewezen is verklaard dat die opbrengst door requirant is verworven, voorhanden gehad en overgedragen, doch ten aanzien waarvan met betrekking tot het verwerven en voorhanden hebben een beroep is gedaan op de kwalificatie-uitzonderingsgrond en ten aanzien van het overdragen een beroep is gedaan op de uitzonderingsregel, bestaande in een handeling die vergelijkbaar is met het verwerven of voorhanden hebben en waarvoor derhalve de kwalificatie-uitzonderingsgrond evenzeer geldt.
Blijkens de pleitaantekeningen is daarover onder meer het navolgende opgemerkt:
In eerste aanleg:
‘Mocht uw rechtbank in de overboekingen van [verdachte] B.V. aan [D] B.V. en [medeverdachte 4] B.V. een vorm zien van overdragen, gebruik maken of omzetten, dan heeft te gelden dat de Hoge Raad in aanvulling op de kwalificatie uitzonderingsgrond heeft bepaald dat de rechtsregels weliswaar zien op gevallen waarin slechts ‘verwerven’ en/of ‘voorhanden hebben’ van een door eigen misdrijf verkregen voorwerp bewezen is verklaard, maar dat niet valt uit te sluiten dat deze rechtsregels ook betrekking heeft (lees: hebben ) op gevallen waarin ‘overdragen’, ‘gebruik maken’ of ‘omzetten’ bewezen wordt verklaard. Dit is indien deze handelingen plaatsvinden onder omstandigheden, die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verkrijgt of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van die voorwerpen. Voorkomen moet immers worden dat de rechtsregel wordt omzeild, enkel door het ten laste leggen en bewezen verklaren van een ander delictsgedraging dan ‘verwerven’ of ‘voorhanden hebben’. Ook in geval van ‘overdragen’, ‘gebruik maken’ en ‘omzetten’ moet er onder omstandigheden dus sprake zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp gericht karakter heeft (Hoge Raad, 24 maart 2014, ECLI:NL:2014:716).
In dit verband wijst de verdediging tevens op de arresten van de Hoge Raad van 7 oktober 2014 (NJ 2014/500) en 27 oktober 2015 (NJ 2016/83), waarin is geoordeeld dat in het geval dat het enkele storten op een eigen bankrekening van contante geldbedragen, die onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig zijn, kan worden aangemerkt als ‘omzetten’ of ‘overdragen’ in de betekenis van art. 420 bis, eerste lid sub 2 Sr, in de regel sprake zal zijn van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld, hetgeen meebrengt dat, wil het handelen kunnen worden aangemerkt als witwassen, sprake dient te zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen gericht karakter heeft.’14.
In hoger beroep:
‘Ook hier gaat het om een tweetal betalingen, die volgens de rechtbank verband hielden met het project ‘[project 4]’ te Terneuzen en waarbij een bedrag, afkomstig van het project ‘[project 4]’ en gestort op de bankrekening van [verdachte] B.V. in 2007, respectievelijk 2012 in twee tranches werd overgemaakt naar [medeverdachte 4] B.V., respectievelijk [D] B.V. en vanaf [D] B.V. naar [betrokkene 1] in privé.
Ook hier herhaalt de verdediging hetgeen in eerste aanleg is opgemerkt, te weten dat wat betreft de opbrengst van de ‘[project 4]’, welk project niet bij [verdachte] op de dagvaarding stond, wel degelijk de kwalificatie uitzonderingsgrond geldt, nu het desbetreffende management fee is ontvangen op de rekening van [verdachte] B.V., terwijl het onderliggende feit met betrekking tot het desbetreffende project, evenals het witwassen, elders ten laste is gelegd is medeplegen, zodat bij een bewezenverklaring het desbetreffende bedrag onmiddellijk afkomstig is uit eigen misdrijf en het derhalve gaat om het verwerven c.q. voorhanden hebben van een geldbedrag dat onmiddellijk afkomstig is uit eigen misdrijf.
Diezelfde uitsluitingsgrond is volgens de verdediging evenzeer van toepassing op de overboeking van de managementvergoeding van [verdachte] B.V. naar [medeverdachte 4] B.V. omdat nog steeds sprake is van verwerven of voorhanden hebben, nu het wordt overgeboekt naar de rekening van dezelfde belanghebbende, dan wel dat het gaat om een handeling die gelijkgesteld moet worden met het verwerven of voorhanden hebben in de zin van het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad.’ 15.
Het hof heeft onder het kopje ‘strafbaarheid van het bewezen verklaarde’ onder meer overwogen:
‘Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar, met dien verstande dat het onder feit 4 bewezen verklaarde geldbedrag van € 471.142,46 niet kan worden gekwalificeerd als witwassen, zodat verdachte ter zake dit gedeelte van de bewezenverklaring zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.’.
Requirant merkt allereerst op dat uit de ‘beslissing’ niet blijkt dat requirant ter zake is ontslagen van alle rechtsvervolging, nu het hof immers overweegt:
‘Verklaart het onder 2 en 4 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.’
Voorts heeft het hof ten aanzien van dat verweer overwogen dat de door requirant en zijn medeverdachten met de uit de oplichting verkregen geldbedragen verrichte gedragingen — te weten het overboeken van die geldbedragen onder de vermelding — voor zover hier van belang — van een ‘managementvergoeding’, waarbij dit geld vermengd raakt met legale gelden en uiteindelijk niet meer als zodanig traceerbaar is — naar het oordeel van het hof bij uitstek kunnen worden aangemerkt als gedragingen waardoor de criminele herkomst van dat geld wordt verhuld of verborgen.
Gelet op hetgeen door de verdediging dienaangaande naar voren is gebracht, in het bijzonder de verwijzing naar de rechtspraak van de Hoge Raad, vraagt het, gelet op de bewezenverklaring, een nadere motivering, die ontbreekt, waarom de bewezenverklaarde overboekingen gedragingen waren die ‘bij uitstek (kunnen) worden aangemerkt als gedragingen waardoor de criminele herkomst van dat geld wordt verhuld of verborgen.’.
Ad C:
Bewezen is verklaard (voor zover hier van belang) dat requirant, ‘tezamen en in vereniging met anderen, (…) telkens een geldbedrag verworven, voorhanden gehad en overgedragen heeft’, waarbij het hof niet bewezen heeft geacht hetgeen requirant meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen verklaard en requirant daarvan is vrijgesproken.
In de ‘bewijsoverwegingen’ stelt het hof evenwel:
‘verdachte heeft dan ook volgens het hof tezamen en in vereniging met anderen in de ten laste gelegde periode van geldbedragen de herkomst en verplaatsing verborgen en verhuld en geldbedragen verworven en voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat deze geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf.’.
Aldus heeft het hof requirant enerzijds vrijgesproken van (onder meer) het verbergen en verhullen van de herkomst en verplaatsing van geldbedragen, maar deze witwashandelingen blijkens zijn bewijsoverwegingen tegelijkertijd bewezen geacht en het beroep op de kwalificatie-uitzonderingsgrond mede op grond daarvan verworpen.
De onderhavige cassatieschriftuur wordt ondertekend en ingediend door de advocaat mr. R.B. Milo, die verklaart daartoe door requirant bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Tilburg, 14 april 2021
mr. R.B. Milo
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑04‑2021
vgl. p.5 zittingsverbaal hof, alsmede de 9de verklaring [medeverdachte 3] d.d. 23 mei 2012, doorgenummerde pagina 400162
vgl. p.33 en p.34 arrest hof
vgl. HR 20 december 2016, NJ 2017/158, alsmede hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 6 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5175 (arrest in de Mount Nepal-zaak, r.o. 6.1.)
C.04.07, pv verhoor [betrokkene 3], p400272 op p.48 arrest hof
vgl. voorts p.46, zittingsverbaal hof (relaas verbalisant [verbalisant 6] (amb.254), waarin deze uitleg geeft over de inhoud van doc.389 en de door de wijze van totstandkoming van de uiteindelijke koopsom van € 262.500,--
vgl. pleitnota hoger beroep, al.50 en 51 op p.21 en 22
vgl. al. 50 t/m 52 pleitnota hoger beroep, p.22.
vgl. arrest hof, p.47, alsmede arrest p.18, waaruit blijkt dat requirant slechts ongeveer de helft van het voor haar geprognosticeerde winstaandeel betaald kreeg.
vgl. ‘het directie-/managementreglement [A]’ (doc.354), op p.36/37 arrest.
vgl. p.21 arrest
vgl. NJ 2015/390 en 395, alsmede NJ 2016/844
vgl. NJ 2015/411 en 416 en NJ 2020/141
vgl. HR, 4 februari 2020, NJ 2020/140
vgl. al. 238 en 239 op p.90 en 91 pleitnota eerste aanleg
vgl. al. 108 t/m 110, p.37 en 38 pleitnota hoger beroep