HR 10 februari 2004, nr. 00940/03 (niet gepubliceerd).
HR, 04-07-2017, nr. 15/05171
ECLI:NL:HR:2017:1226, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-07-2017
- Zaaknummer
15/05171
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1226, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑07‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2015:1126, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:588, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:588, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑04‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1226, Gevolgd
- Wetingang
art. 420bis Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0331
NbSr 2017/276
Uitspraak 04‑07‑2017
Inhoudsindicatie
1. Witwassen, art. 420bis.1.b Sr. Verwerven, omzetten en gebruik maken van (contant) geld afkomstig uit prostitutiewerkzaamheden. 2. Maximumduur vervangende hechtenis bij oplegging meerdere schadevergoedingsmaatregelen, art. 24c Sr, art. 60a Sr en art. 36f Sr. Ad 1. Het middel doet een beroep op de rechtspraak van de HR over in het bijzonder de kwalificeerbaarheid als witwassen van het "verwerven" van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen (vgl. ECLI:NL:HR:2014:702 en ECLI:NL:HR:2016:2842). De bewezenverklaring houdt evenwel ook in dat verdachte de hoeveelheden (contant) geld heeft "omgezet" en/of daarvan "gebruik heeft gemaakt". Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het Hof bij de kwalificatie van het bewezenverklaarde kennelijk geen zelfstandige betekenis heeft toegekend aan het "verwerven" van de geldbedragen, zou de mogelijke gegrondheid van deze klacht niet tot cassatie behoeven te leiden wegens het ontbreken van voldoende belang van verdachte bij deze klacht. Ad 2. Hof heeft verdachte verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van in totaal € 88.925,- t.b.v. vijf slachtoffers, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in totaal 563 dagen hechtenis. Ex art. 36f.8 Sr jo. art. 24c.1 Sr dient de rechter bij het opleggen van een svm voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, te bevelen dat vervangende hechtenis zal worden toegepast. Die vervangende hechtenis mag in geval van samenloop a.b.i. art. 57 Sr o.g.v. art. 60a Sr jo. art. 24c.3 Sr ten hoogste een jaar bedragen. HR vermindert zelf de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van een jaar.
Partij(en)
4 juli 2017
Strafkamer
nr. S 15/05171
LBS/JHO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 31 maart 2015, nummer 20/001606-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben H.M.W. Daamen en R.I. Kool, beiden advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf, tot aanpassing van de vervangende hechtenis verbonden aan de schadevergoedingsmaatregelen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het onder 6 bewezenverklaarde, voor zover inhoudende dat de verdachte hoeveelheden (contant) geld heeft verworven, "witwassen" oplevert.
2.2.1.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 6 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 18 augustus 2010 tot en met 8 mei 2012 op een of meerdere plaatsen in Nederland, voorwerpen, te weten hoeveelheden (contant) geld, zijnde de inkomsten uit de prostitutiewerkzaamheden van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5], heeft verworven en omgezet en/of van die voorwerpen gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."
2.2.2.
Het Hof heeft deze bewezenverklaring gekwalificeerd als "Witwassen, meermalen gepleegd".
2.2.3.
Het Hof heeft in het bestreden arrest - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende overwogen:
"Nu de bewezenverklaring niet inhoudt dat verdachte geld voorhanden heeft gehad, behoeven de opmerkingen van de raadsman aangaande de jurisprudentie van de Hoge Raad over het enkele voorhanden hebben door een verdachte van een uit eigen misdrijf afkomstig voorwerp geen nadere bespreking."
2.3.
Het middel doet een beroep op de rechtspraak van de Hoge Raad over in het bijzonder de kwalificeerbaarheid als witwassen van het "verwerven" van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen (vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302 en HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842). De bewezenverklaring houdt evenwel ook in dat de verdachte de hoeveelheden (contant) geld heeft "omgezet" en/of daarvan "gebruik heeft gemaakt". Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het Hof bij de kwalificatie van het bewezenverklaarde kennelijk geen zelfstandige betekenis heeft toegekend aan het "verwerven" van de geldbedragen, zou de mogelijke gegrondheid van deze klacht niet tot cassatie behoeven te leiden wegens het ontbreken van voldoende belang van de verdachte bij deze klacht.
2.4.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen in totaal meer vervangende hechtenis heeft verbonden dan wettelijk is toegestaan.
3.2.
Het Hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van in totaal € 88.925,- ten behoeve van vijf slachtoffers, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in totaal 563 dagen hechtenis.
3.3.
Ingevolge art. 36f, achtste lid, in verbinding met art. 24c, eerste lid, Sr dient de rechter bij het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, te bevelen dat vervangende hechtenis zal worden toegepast. Die vervangende hechtenis mag in een geval als het onderhavige waarin sprake is van samenloop als bedoeld in art. 57 Sr, op grond van art. 60a in verbinding met art. 24c, derde lid, Sr ten hoogste een jaar bedragen.
3.4.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel terecht is voorgesteld. De Hoge Raad zal zelf de duur van de vervangende hechtenis aldus verminderen dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van een jaar.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld inart. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van acht jaren.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de bij de aan de verdachte opgelegde verplichtingen tot betaling aan de Staat bevolen vervangende hechtenis;
vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze zeven jaren en zes maanden beloopt;
beveelt
a. dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 10.950,- ten behoeve van [slachtoffer 1], bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door 45 dagen hechtenis;
b. dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 63.675,- ten behoeve van [slachtoffer 2], bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door 261 dagen hechtenis;
c. dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 2.300,- ten behoeve van [slachtoffer 3], bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door 10 dagen hechtenis;
d. dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 10.800,- ten behoeve van [slachtoffer 4], bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door 44 dagen hechtenis;
e. dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 1.200,- ten behoeve van [slachtoffer 5], bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door 5 dagen hechtenis;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juli 2017.
Conclusie 18‑04‑2017
Inhoudsindicatie
1. Witwassen, art. 420bis.1.b Sr. Verwerven, omzetten en gebruik maken van (contant) geld afkomstig uit prostitutiewerkzaamheden. 2. Maximumduur vervangende hechtenis bij oplegging meerdere schadevergoedingsmaatregelen, art. 24c Sr, art. 60a Sr en art. 36f Sr. Ad 1. Het middel doet een beroep op de rechtspraak van de HR over in het bijzonder de kwalificeerbaarheid als witwassen van het "verwerven" van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen (vgl. ECLI:NL:HR:2014:702 en ECLI:NL:HR:2016:2842). De bewezenverklaring houdt evenwel ook in dat verdachte de hoeveelheden (contant) geld heeft "omgezet" en/of daarvan "gebruik heeft gemaakt". Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het Hof bij de kwalificatie van het bewezenverklaarde kennelijk geen zelfstandige betekenis heeft toegekend aan het "verwerven" van de geldbedragen, zou de mogelijke gegrondheid van deze klacht niet tot cassatie behoeven te leiden wegens het ontbreken van voldoende belang van verdachte bij deze klacht. Ad 2. Hof heeft verdachte verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van in totaal € 88.925,- t.b.v. vijf slachtoffers, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in totaal 563 dagen hechtenis. Ex art. 36f.8 Sr jo. art. 24c.1 Sr dient de rechter bij het opleggen van een svm voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, te bevelen dat vervangende hechtenis zal worden toegepast. Die vervangende hechtenis mag in geval van samenloop a.b.i. art. 57 Sr o.g.v. art. 60a Sr jo. art. 24c.3 Sr ten hoogste een jaar bedragen. HR vermindert zelf de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van een jaar.
Nr. 15/05171
Mr. Machielse
Zitting 18 april 2017 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 31 maart 2015 voor 1, 2 en 3 telkens: mensenhandel, 4: mensenhandel en mishandeling, meermalen gepleegd, 5: mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en 6: witwassen, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar. Ook heeft het hof de vorderingen van benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd zoals in het arrest omschreven.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. H.M.W. Daamen en mr. R.I. Kool, advocaten te Maastricht, hebben een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het tweede middel klaagt over de veroordeling voor feit 6. In feitelijke aanleg is bepleit dat het enkele voorhanden hebben van geldbedragen die afkomstig zijn uit eigen misdrijf onvoldoende is voor kwalificatie van witwassen. Het hof heeft niet voor het voorhanden hebben veroordeeld maar wel voor 'verwerven', waarvoor echter hetzelfde geldt. Het hof heeft niet in zijn arrest verantwoord waarom het enkele verwerven als witwassen heeft te gelden.
3.2. Als feit 6 heeft het hof bewezen verklaard dat
"hij op tijdstippen in de periode van 18 augustus 2010 tot en met 8 mei 2012 op een of meerdere plaatsen in Nederland, voorwerpen, te weten hoeveelheden (contant) geld, zijnde de inkomsten uit de prostitutiewerkzaamheden van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5], heeft verworven en omgezet en/of van die voorwerpen gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."
3.3. Het arrest bevat voorts nog de volgende bijzondere overwegingen over feit 6:
“Witwassen (feit 6)
Hierboven heeft het hof reeds geoordeeld dat het de verklaringen van aangeefsters betrouwbaar acht en deze bezigt tot het bewijs. Hun verklaringen houden steeds in dat zij door toedoen van verdachte werkzaam zijn geweest in de prostitutie en dat zij daarmee verdiend geld aan verdachte hebben afgedragen. Gelet op de bewezenverklaring van het onder 1 tot en met 5 ten laste gelegde betreft het hier van misdrijf afkomstige gelden. Uit de wettige bewijsmiddelen in het dossier, in het bijzonder de berekeningen van de verbalisanten zoals opgenomen op pagina’s 1366 en verder van het zaaksdossier 04.1 (witwassen) van het onderzoek Limonadewesp van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, dossiernummer 2219110022, blijkt dat het gaat om aanzienlijke geldsommen.
Ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken dat verdachte in de ten laste gelegde periode beschikte over eigen inkomsten. Verdachte was in die tijd voortvluchtig voor politie en justitie. De verklaringen van aangeefsters houden in dat verdachte desondanks in de bewezen verklaarde periode op grote voet leefde. Uit die verklaringen, die het hof zoals vermeld tot het bewijs bezigt, blijkt dat verdachte van het door aangeefsters verdiende geld dure kleding en parfum heeft gekocht, dat hij daarmee auto’s huurde, uitgaven deed in het uitgaansleven en daarmee ook heeft gegokt. Ook op dit onderdeel vormen de verklaringen van aangeefsters een ondersteuning van elkaar.
Gelet op het bovenstaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan witwassen, meermalen gepleegd, in die zin dat hij geld heeft verworven en omgezet dan wel daarvan gebruik heeft gemaakt terwijl hij wist dat het van misdrijf afkomstig geld betrof. Nu de bewezenverklaring niet inhoudt dat verdachte geld voorhanden heeft gehad, behoeven de opmerkingen van de raadsman aangaande de jurisprudentie van de Hoge Raad over het enkele voorhanden hebben door een verdachte van een uit eigen misdrijf afkomstig voorwerp geen nadere bespreking.”
3.4. De schriftuur voert aan dat de verdachte een rechtens te respecteren belang bij dit middel heeft hoewel het hof ook heeft bewezen verklaard dat verdachte van eigen misdrijf afkomstige geldbedragen heeft omgezet en daarvan heeft gebruik gemaakt. Het belang van verdachte zou erin bestaan dat wel vast staat welke bedragen verdachte heeft verworven uit de uitbuiting van de slachtoffers, maar niet welke bedragen daarvan zijn omgezet of van welke bedragen gebruik is gemaakt.
3.5. Het hof heeft echter vrijgesproken van het voorhanden hebben van geldbedragen die uit de mensenhandel afkomstig zijn, zodat moet worden aangenomen dat verdachte de opbrengst van de uitbuiting geheel heeft verteerd. Voor de kwalificatie maakt het niet uit of verdachte al dan niet voor het verwerven is veroordeeld. Op dat verwerven is ook geen verweer gevoerd. Daarom heeft verdachte geen belang bij dit middel.
4.1. Het derde middel klaagt dat het hof de totale vervangende hechtenis die is verbonden aan de schadevergoedingsmaatregelen heeft bepaald op een aantal dagen dat het wettelijk niet is toegestaan. De totale vervangende hechtenis komt uit op 563 dagen.
4.2. Die vervangende hechtenis mag in een geval als het onderhavige waarin sprake is van samenloop als bedoeld in artikel 57 Sr, op grond van artikel 60a in verbinding met artikel 24c, derde lid, Sr ten hoogste een jaar bedragen. Het betreft hier een onmiddellijk kenbare fout, een voor eenieder evidente vergissing.
In 2004 heeft de Hoge Raad in een vergelijkbaar geval zelf voorzien in een oplossing. In die zaak waren drie schadevergoedingsmaatregelen opgelegd met daaraan in totaal verbonden 606 dagen vervangende hechtenis. De Hoge Raad heeft dit totaal teruggebracht tot 365 dagen, bestaande in een vervangende hechtenis van 36, van 88 en van 241 dagen.1.In 2006 deed zich een vergelijkbare kwestie voor. AG mr. Knigge concludeerde dat de Hoge Raad de totaal vastgestelde vervangende hechtenis van 658 dagen evenredig zou verminderen zodat de som van de vervangende hechtenis binnen de wettelijke grenzen zou blijven. Maar in deze zaak had het hof ook niet beslist op de vorderingen van benadeelde partijen. Nu vernietigde de Hoge Raad en verwees de zaak terug naar het hof om alsnog te beslissen op de vorderingen van benadeelde partijen en de strafoplegging nu in de cassatiefase de redelijke termijn was geschonden, over de schadevergoedingsmaatregelen en de daaraan verbonden vervangende hechtenis.2.
De laatste vergelijkbare zaak is HR 26 juni 2012, ECLI:2012:BW9182. Het hof had verschillende schadevergoedingsmaatregelen opgelegd en in totaal een vervangende hechtenis van 501 dagen bepaald. AG mr. Knigge merkte op dat de Hoge Raad dit gebrek zelf kon herstellen door een evenredige vermindering van de vastgestelde vervangende hechtenis per schadevergoedingsmaatregel. Maar hij wees er voorts op dat naar zijn oordeel een van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen niet in stand kan blijven en dat terug- of verwijzing diende te volgen. Daarin zou de Hoge Raad volgens hem reden kunnen zien om het hof zich nogmaals te laten buigen over het totaalpakket aan vervangende hechtenis. De Hoge Raad constateerde echter dat het hof enkel de wettelijke beperking van de totale duur van de vervangende hechtenis niet had gerespecteerd. De Hoge Raad voorzag vervolgens eigenhandig in een evenredige vermindering waardoor het totale aantal dagen vervangende hechtenis uitkwam op 363. Zo een operatie kan de Hoge Raad ook in deze zaak uitvoeren. Aan de eerste schadevergoedingsmaatregel zouden dan 45 dagen vervangende hechtenis kunnen worden verbonden, aan de tweede 261, aan de derde 10, aan de vierde 44 en aan de vijfde 5. Het totaal komt dan op 365 dagen, gelijk aan het wettelijk maximum. Ik heb mij nog afgevraagd of deze evidente misslag niet eenvoudigweg in de praktijk zou kunnen worden opgevangen zo gauw de vervangende hechtenis zich aandient, doordat de verantwoordelijke autoriteiten de werkwijze van de Hoge Raad in HR 26 juni 2012, ECLI:2012:BW9182 zouden navolgen, waardoor het hele cassatieberoep op de voet van artikel 80a RO niet-ontvankelijk zou kunnen worden verklaard. Maar het komt mij voor dat deze wijze van herberekening van de vervangende hechtenis nog niet zo verankerd is dat deze correctie zonder bedenking aan de executie-autoriteiten kan worden overgelaten.
5.1. En daarmee komt ook het eerste middel in bespreking. Dat klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase nu op 8 april 2015 verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevond het cassatieberoep heeft doen instellen en nu het dossier eerst op 10 oktober 2016 ter griffie van de Hoge Raad is ontvangen.
5.2. Inderdaad is de door de Hoge Raad in een geval als het onderhavige op zes maanden gestelde inzendtermijn met een jaar en twee dagen overschreden, hetgeen tot een vermindering van de opgelegde straf zal moeten leiden.
6. Het eerste middel is gegrond. Bij het tweede middel ontbeert verdachte enig belang. In het gebrek waar het derde middel zich op richt kan de Hoge Raad zelf voorzien. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt tot vermindering van de opgelegde straf, tot aanpassing van de vervangende hechtenis, verbonden aan de schadevergoedingsmaatregelen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑04‑2017
HR 10 oktober 2006, ECLI:2006:AY7397.