HR NJ 1978,661; HR NJ 1995,65; HR 24 oktober 1995, nr. 100.900.
HR, 19-03-2002, nr. 00300/01
ECLI:NL:HR:2002:AD8801
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-03-2002
- Zaaknummer
00300/01
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AD8801
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD8801, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑03‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD8801
ECLI:NL:HR:2002:AD8801, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑03‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8801
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8801
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8801
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2002/144
Conclusie 19‑03‑2002
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 00300/01
Mr Machielse
Zitting 15 januari 2002
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 19 juni 2000 voor medeplegen van valsheid in geschrift en opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekken veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken.
2.
Mr A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, heeft cassatie ingesteld. Mr R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt dat het hof verdachte ten onrechte voor beide feiten heeft veroordeeld. De steller van het middel betoogt daartoe dat de onder 2 bewezenverklaarde heling veronderstelt dat het misdrijf dat men begunstigt, door een ander moet zijn gepleegd. Omdat het onder 1 bewezenverklaarde aan verdachte verwijt dat hij in dezelfde periode als genoemd in het onder 2 bewezenverklaarde samen met zijn mededader een rechtmatigheidsonderzoeksformulier ABW valselijk heeft ingevuld zou, zo begrijp ik het middel, het onder 2 bewezenverklaarde tevens slaan op het profiteren van het door verdachte zelf medegepleegd misdrijf dat onder 1 is bewezenverklaard.
3.2.
Inderdaad is heling een daad van begunstiging. Het misdrijf waardoor het voorwerp is verkregen moet door een ander zijn gepleegd.1. Aan deze voorwaarde is wel voldaan indien de heler zelf het misdrijf van de ander heeft uitgelokt of te dier zake medeplichtig is geweest.2. Eveneens kan een misdadige organisatie in de zin van art.140 Sr het oogmerk hebben op het stelen van bepaalde voorwerpen en op het vervolgens helen van dezelfde voorwerpen.3. Onder omstandigheden kan de band tussen de feitelijk leidinggever en de rechtspersoon die het misdrijf heeft gepleegd evenwel zo nauw zijn dat de feitelijk leidinggever met die rechtspersoon moet worden vereenzelvigd en niet schuldig kan zijn aan heling van een voorwerp dat de rechtspersoon door misdrijf heeft verkregen.4. De vraag is nu of iemand het verkrijgingsmisdrijf met een ander kan plegen en vervolgens toch heling met betrekking tot dat voorwerp kan plegen.
3.3.
Het medeplegen heeft zich de laatste decennia ontwikkeld in een functionalistische richting en zich verwijderd van het fysieke daderschap. Medeplegen is losgeraakt van de fysieke bijdrage aan het delikt hetgeen onder meer blijkt doordat medeplegen kan bestaan zonder lijfelijke aanwezigheid. Als men het "door misdrijf verkrijgen" wél sterk naturalistisch/fysiek zou opvatten zou het gemakkelijker zijn om het medeplegen los van het verkrijgen te zien. Dan zou wellicht verdedigd kunnen worden dat de medepleger van een misdrijf een door dat misdrijf buit gemaakt voorwerp niet steeds ook behoeft te hebben verkregen in de zin van art.416 Sr. Dat zou de strafrechtsbeoefenaar evenwel nopen in elk geval te onderzoeken of de afstand tussen de bijdrage van de medepleger en het verkrijgen van het voorwerp zo groot is dat de medepleger niet geacht kan worden door zijn misdrijf te hebben verkregen. Dat draagt zeker niet bij tot de rechtszekerheid op het gebied van de heling. Toepassing van deze opvatting op het onderhavige geval zou dwingen tot een nauwkeurige waardering van de bijdrage die verdachte heeft geleverd aan de door zijn ex-echtgenote gepleegde misdrijven, een waardering waarvan de uitkomst niet voor eenieder zonder meer vanzelfsprekend zal zijn.
De andere opvatting acht het medeplegen dogmatisch zo verwant aan het plegen dat medeplegen van het verkrijgingsmisdrijf meteen diskwalificeert voor de heling, in welke bijdrage dat medeplegen ook kan hebben bestaan.5. Zo een stellingname is wel duidelijk op het eerste gezicht. Maar bij een dieper gaande beschouwing is hier ook kritiek mogelijk. Zij schept immers een scherpe scheiding tussen medeplichtigheid en medeplegen, omdat medeplichtigheid aan het verkrijgingsmisdrijf aan veroordeling voor heling niet in de weg zal staan en medeplegen wel, terwijl de grens tussen beide deelnemingsvormen niet scherp is te trekken en in de loop der jaren zo veranderlijk is gebleken. Toch lijkt mij de laatste optie te verkiezen boven de eerste omdat zij aan een thans bestaande onduidelijkheid - te weten die over de grens tussen medeplegen en medeplichtigheid - niet nog een tweede onzekerheid - te weten in welke gevallen medeplegen wel en in welke zij niet aan een veroordeling voor heling in de weg staat - toevoegt. Dat brengt mij ertoe het uitgangspunt van de steller van het middel dat medeplegen van het verkrijgingsmisdrijf aan heling in de weg staat te onderschrijven. Dat betekent evenwel niet dat ik meen dat het middel gegrond is.
3.4.
Naar mijn inzicht getuigt eerste middel van een verkeerde interpretatie van de bewijsvoering in het arrest. Het Gerechtshof heeft onder meer de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
- 6.
Een geschrift, zijnde een door verdachte en zijn vrouw ondertekend Heronderzoekformulier ABW, betreffende de periode van 1 september 1994 tot en met 30 september l994, gevoegd als bijlage 14.1 bij voornoemd proces-verbaal, waarin -zakelijk weergegeven- telkens "nee" is vermeld op de vragen: "Bent u of is uw partner gaan werken?" en "Heeft u of uw partner deze periode inkomsten ontvangen?".
- 7.
Een geschrift, zijnde een door verdachtes echtgenote ondertekend Inlichtingenformulier ABW/RWW, betreffende de periode 10 november 1989 tot 10 november 1992, gevoegd als bijlage 8 bij voornoemd proces-verbaal, waarin -zakelijk weergegeven- "nee" is vermeld op de vraag: "Heeft u gedurende de laatste drie jaren nog inkomsten uit of in verband met arbeid gehad?"
- 8.
Een bundel geschriften, zijnde door verdachtes echtgenote ondertekende Heronderzoeksformulieren ABW/RWW, betreffende de perioden 5 april 1992 tot 5 april 1993, 2 december 1992 tot 2 december 1993 respectievelijk 10 oktober 1994 tot 10 oktober l995, gevoegd als bijlagen 9 tot en met 11 bij voornoemd procesverbaal, waarin -zakelijk weergegeven- telkens "nee" is vermeld op de vraag: "Heeft u gedurende de afgelopen l2 maanden nog werkzaamheden verricht in loondienst of als zelfstandige?"
3.5.
Volgens telastelegging en bewezenverklaring onder 1 had het formulier rechtmatigheidsonder-zoek dat verdachte en zijn partner samen hebben ingevuld betrekking op de periode van 1 september 1994 tot en met 30 september 1994. Het onder 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde beslaat de periode van 5 november 1991 tot en met 31 maart 1995, althans enig tijdvak in die periode. De bedoeling van de steller van de tenlastelegging onder 2, waarvan het hof kennelijk ook is uitgegaan, is dat de onjuiste invulling van de onderzoeksformulieren tot voortzetting van de uitkering leidde. De telastelegging en bewezenverklaring spreken immers van het profiteren van de opbrengst van valsheid in geschrift, gepleegd door verdachtes partner ten aanzien van heronderzoeksformulieren en/of rechtmatigheidsonderzoekformulieren. De uitkering die in een bepaalde periode is betaald kan immers moeilijk zijn verkregen door de invulling van een formulier ná die periode. De vermelding onder bewijsmiddel 8 van het formulier over de periode van 10 oktober 1994 tot 10 oktober 1995 berust daarom naar mijn overtuiging op een vergissing. Op dat formulier zou immers slechts bijstandsverlening na die periode kunnen berusten, en die periode valt buiten de tenlastegelegde periode. De onjuiste invulling van het formulier in de bewezenverklaring onder 1 genoemd zal de voortzetting van de uitkering na 30 september 1994 gegarandeerd hebben.
3.6.
Voorts heeft het hof voor het bewijs gebezigd de verklaring van de ex-echtgenote van verdachte (nr.4), waarin zij over de rechtmatigheidsformulieren over de periode 01-05-1994 tot en met 30-09-1996 verklaart dat zij de handtekening van haar echtgenoot herkent.6. Dat heeft in mijn visie de consequentie dat ook die periode buiten beschouwing moet blijven, behoudens de eerste maand van die periode. Ik ga er daarbij van uit dat verdachte als medeondertekenaar van die formulieren, evenals het geval is ten aanzien van het eerste formulier, zich ervan bewust is geweest dat aldus de gemeente verkeerd werd geïnformeerd over de behoefte aan bijstand, waardoor de gemeente ten onrechte bleef uitbetalen.
3.7.
Deze opmerkingen behoeven evenwel geen consequenties te hebben. De bewezenverklaring van de deliktsperiode van feit 2 - in de periode van 5 november 1991 tot en met 31 maart 1995 althans in enig tijdvak in die periode - houdt immers niet in dat verdachte op elk moment in die periode moet hebben geprofiteerd van het misdrijf van de ander. Anderzijds blijkt uit de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen wel dát verdachte in de bewezenverklaarde periode voordeel heeft getrokken uit de opbrengst van de door zijn ex-echtgenote gepleegde valsheid in geschrift.
Het eerste middel faalt.
4.1.
Het tweede middel stelt dat de bewijsoverweging van het hof op p.3 van het arrest onvoldoende met redenen is omkleed en dat de het hof de voor het bewijs gebezigde verklaring van de medeverdachte ten onrechte redengevend heeft geacht. De rode draad door de toelichting op het middel is dat verdachte hoogstens verwijtbaar onwetend is geweest en dat meer niet uit de bewijsconstructie zou kunnen volgen.
4.2.
Het hof heeft voor het bewijs gebezigd de verklaring van de ex-echtgenote van verdachte, inhoudende -voor zover hier van belang-:
- U.
vraagt mij of ik wel eens met mijn ex-man gepraat heb over het werk dat ik niet opgaf. Ik zeg u, dat interesseerde hem niets. Als hij de formulieren van de sociale dienst moest tekenen dan deed hij dat zonder dat hij er verder iets over vroeg.
Voorts heeft het hof nog een extra overweging aan het bewijs gewijd:
Verdachte heeft naar zijn zeggen de betreffende GSD-formulieren blindelings getekend; ook wenste hij zich kennelijk en duurzaam niet af te vragen waar de zijdens zijn vrouw verschafte uitkeringsgelden vandaan kwamen. Verdachte heeft zelf naar zijn zeggen in de relevante periode nooit gewerkt. Aldus heeft verdachte minstgenomen de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij zich aan de bewezenverklaarde misdrijven schuldig maakte.
4.3.
Klaarblijkelijk heeft het hof uit de aangehaalde verklaring opgemaakt dat het verdachte niets kon schelen waartoe de formulieren dienden en of het geld rechtmatig werd verkregen. Een zo vergaande onverschilligheid heeft het hof als opzet kunnen aanmerken.7. Omdat die onverschilligheid met zich brengt dat het risico verdachte koud liet acht ik het niet zo een bezwaar dat het hof hier niet heeft gesproken van "bewust" aanvaarden van de aanmerkelijke kans. De onverschilligheid overschaduwt het cognitieve aspect.
Het tweede middel faalt.
5.1.
Het derde middel klaagt over de redengevendheid voor het bewijs van bewijsmiddel 5, een loonopgave over de periode 1 januari 1992 tot en met 31 december 1993.
5.2.
Het gebruik voor het bewijs van dit bewijsmiddel moet worden bezien tegen de achtergrond van de verklaring van [betrokkene A] (nr.4), waarin zij verklaart in de jaren 1992 en 1993 te hebben gewerkt. Bewijsmiddel 5 bevestigt deze verklaring enkel al door zijn bestaan. Een loonopgave dient immers tot bewijs van uitbetaalde lonen, waarvan de hoogte van belang is voor de vaststelling van de door de werkgever verschuldigde premies sociale verzekering.8.
Daarom faalt het derde middel.
6.1.
Het vierde middel houdt in een klacht in over bewijsmiddel 9 niet aan de wettelijke eisen voldoet omdat onder meer niet blijkt aan wie de vragen zijn gesteld die in het bewijsmiddel zijn beantwoord.
6.2.
Ik meen dat bewijsmiddel 9 dient te worden begrepen tegen de achtergrond van bewijsmiddel 2, het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam, welk proces-verbaal onder meer het volgende inhoudt:
Ik zag in de van accountants en administratie kantoor [B] ontvangen loonbescheiden, gedateerd 11-04-1996 en 11-02-1997, dat verdachte 1 werkzaamheden heeft verricht in en loon heeft ontvangen over de perioden 28-06-l993 tot 31-12-1993 en 03-07- 1994 tot 24-09-1996.
Ik merk op dat bovengenoemd kantoor de administratie verzorgd van de werkgever [C].
In onderling verband en samenhang beschouwd moet de conclusie luiden dat de vragen in bewijsmiddel 9 zijn beantwoord door administratiekantoor [B], nu perioden in dat bewijsmiddel genoemd overeenkomen met perioden in bewijsmiddel 2 gerelateerd. In ieder geval geldt dat zgn. looninformatieformulieren algemeen bekend zijn als instrumenten voor uitvoeringsinstanties om informatie in te winnen bij werkgevers over hun werknemers. Dat zulks ook hier het geval is geweest leert een blik in het dossier. Het betreft looninformatie, verschaft door schoonmaakbedrijf [D] (periode 26 september 1991 tot 8 mei 1993) en kantoor [B] (overige perioden).
Het vierde middel faalt.
7.
Het tweede, derde en vierde middel kunnen naar mijn mening op de voet van art.101a RO worden verworpen.
Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
8.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑03‑2002
HR 13 februari 1990, NJB 1990,90; HR 12 april 1988, NJB 1988,229; HR NJ 1990,83.
HR NJ 2000,23.
HR NJ 1987,796.
Vgl. De Hullu, Materieel Strafrecht, p.431.
Een blik achter de papieren muur heeft mij geleerd dat de formulieren inderdaad ook de ondertekening op naam van verdachte bevatten.
HR NJ 1974,455; HR NJ 1981,69; conclusie mr Kist voor HR NJ 1972,90.
Op grond van het Loonadministratiebesluit is een werkgever verplicht de jaaropgaven in te leveren aan de uitvoeringsinstanties vóór 1 februari van het kalenderjaar, volgende op dat waarvoor zij gelden. De verplichting tot het doen van loonopgave is gegeven in art.10 lid 2 van de Coordinatiewet Sociale Verzekering, thans luidende als volgt: 2. De werkgever doet, met inachtneming van door Onze Minister daaromtrent te stellen regels, opgave van het door de werknemer genoten loon aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen.
Uitspraak 19‑03‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
19 maart 2002
Strafkamer
nr. 00300/01
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 juni 2000, nummer 22/000999-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Kaapverdische Eilanden) op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 29 januari 1999 - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van valsheid in geschrift" en 2. "opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekken, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte heeft veroordeeld ter zake van het onder 2 tenlastegelegde opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekken, nu hij tevens is veroordeeld voor het onder 1 tenlastegelegde medeplegen van dat misdrijf.
3.2.
De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, in
- (1)
dat de verdachte op 6 oktober 1994 tezamen en in vereniging met zijn echtgenote een rechtsmatigheidsonderzoekformulier Algemene Bijstandswet (ABW) betreffende de periode van 1 september 1994 tot en met 30 september 1994 valselijk heeft opgemaakt door als antwoord op de vragen "Bent u of is uw partner gaan werken?" en/of "Heeft u of uw partner deze periode inkomsten ontvangen?" "nee"/niets in te vullen, en
- (2)
dat de verdachte meermalen in de periode van 5 november 1991 tot en met 31 maart 1995 telkens opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de aan zijn echtgenote verstrekte uitkering ingevolge de ABW welke was verkregen doordat zij valsheid in geschrift had gepleegd ten aanzien van heronderzoekformulieren ABW/RWW en/of rechtmatigheidsonderzoekformulieren ABW, ter uitvoering van de (oude) ABW.
3.3.
In de bewoordingen van art. 416, tweede lid, Sr valt niet te lezen dat hij die uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed opzettelijk voordeel trekt, slechts dan kan worden gestraft indien bedoeld misdrijf door een ander is gepleegd. Maar op grond van de plaatsing van deze bepaling in de titel betreffende de begunstigingsmisdrijven moet worden aangenomen dat zij zich niet uitstrekt tot het geval dat iemand voordeel trekt uit enig goed dat is verkregen uit een misdrijf dat door hemzelf is begaan, waaronder begrepen het medeplegen van dat misdrijf.
3.4.
In de bestreden uitspraak ligt als oordeel van het Hof besloten dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat het onder (2) bedoelde - door de verdachte getrokken - voordeel is verkregen uit de opbrengst van enig door het onder (1) bedoelde misdrijf verkregen goed. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat bewezen is verklaard dat bedoeld voordeel meermalen is getrokken uit de uitkering die gedurende een reeks van jaren aan verdachtes echtgenote was verstrekt op grond van door haar valselijk ingevulde formulieren, en dat het onder (1) bewezenverklaarde medeplegen van valsheid in geschrifte betrekking heeft op slechts één formulier betreffende één maand uit die gehele periode.
3.5.
Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het tweede, het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 19 maart 2002.