Zie J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Kluwer 2018, p. 78-82, en 140-141, waar hij het voortdurend delict definieert als “het laten voortbestaan van een verboden toestand”, en “de strafbaarstelling van een verboden toestand”. Voorbeelden zijn, en ik citeer: “het voorhanden of aanwezig hebben van bepaalde zaken, zoals in de Opiumwet of in een commuun delict als art. 240b over kinderpornografie of de helings- (art. 416-417bis) en witwasbepalingen (art. 420bis-quater Sr). Ook art. 140 Sr kan een voortdurende vorm aannemen, bijvoorbeeld wanneer men deelneemt aan een criminele organisatie door, behorend tot het samenwerkingsverband, aan deze organisatie geld te lenen. Illustratief voor het onderscheid zijn de twee gedragingen in art. 282 lid 1 Sr: het iemand opzettelijk wederrechtelijk van de vrijheid beroven (aflopend delict) of beroofd houden (voortdurend delict).” Bovendien schrijft hij op p. 82: “Bij voortdurende delicten rijzen materieelrechtelijke vragen over leerstukken als de tijd van het feit en daarmee over terugwerkende kracht, verjaring en meervoudige vervolging en bestraffing voor hetzelfde feit (samenloop en ne bis in idem).” In mijn conclusie van 15 september 2020 voor HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1911 (PHR:2020:1160), kwam het vraagstuk van hennepteelt als voortdurend delict ook al eens aan de orde. In die zaak concludeerde ik – kort gezegd – dat het telen (en voorhanden hebben) van hennepplanten een voortdurend delict betreft. Uw Raad deed die zaak af met art. 81 RO. Zie verder nog R. ter Haar en S.E. van den Brink in: Ter Haar, Meijer & Seuters/Van den Brink & Ter Haar, Leerstukken Strafrecht, Deventer: Kluwer 2018, paragraaf 11.5 (online, actueel t/m 1 februari 2018).
HR, 13-07-2021, nr. 19/01995
ECLI:NL:HR:2021:1034
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-07-2021
- Zaaknummer
19/01995
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Jeugdstrafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1034, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑07‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:696
ECLI:NL:PHR:2021:696, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑05‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1034
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑01‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0262
Uitspraak 13‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Hennepteelt op 17- en 18-jarige leeftijd op zijn kamer op zolderverdieping van ouderlijke woning (art. 3.B Opiumwet) en heling van iPhone (art. 416.1.a Sr). 1. Partiële verjaring i.g.v. voortdurend delict (hennepteelt). Dient o.g.v. art. 77d.1 jo. 77a Sr t.a.v. degene die t.t.v. begaan van strafbaar feit de leeftijd van 12 jaren maar nog niet die van 18 jaren heeft bereikt de in art. 70 Sr genoemde verjaringstermijn t.a.v. misdrijven tot de helft te worden ingekort? 2. Bewijsklacht opzetheling. Wist verdachte t.t.v. voorhanden krijgen van iPhone dat het een door misdrijf verkregen goed betrof? Ad 1. Gelet op art. 3.B en 3.C (tlgd. feit), art. 11.2 en art. 13.2 Opiumwet jo. art. 70.1 Sr beloopt verjaringstermijn 6 jaren. O.g.v. art. 71 Sr vangt verjaringstermijn aan op dag na die waarop feit is gepleegd, behoudens in hier niet aan de orde zijnde gevallen. In ‘s hofs uitspraak ligt als zijn oordeel besloten dat voor toepassing van verjaringstermijn moet worden uitgegaan van moment waarop tlgd. en bewezenverklaard gedurende bepaalde periode telen van hennep is geëindigd en dat, nu verdachte op dat moment 18 jaren oud was, niet de in art. 77d.1 Sr bedoelde halvering van verjaringstermijn van toepassing is, zodat recht tot strafvordering bij aanvang van onderzoek ttz. in h.b. niet was vervallen. Dat oordeel getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, gelet op aard van delict en in aanmerking genomen dat hof het bewezenverklaarde heeft gekwalificeerd als 1 misdrijf. Ad 2. Hof heeft vastgesteld dat bij verdachte gestolen iPhone is aangetroffen, dat verdachte heeft verklaard dat hij deze heeft gekregen van zijn vriendin, dat vriendin n.a.v. deze verklaring door politie en door Rh-C is gehoord en dat zij heeft ontkend dat zij telefoon aan verdachte heeft gegeven. Hof heeft verder overwogen dat het geen reden heeft om te twijfelen aan juistheid en betrouwbaarheid van verklaring van vriendin, dat het daarom verklaring van verdachte als ongeloofwaardig terzijde stelt en dat verdachte geen aannemelijke verklaring heeft afgelegd waaruit zou blijken dat hij eerst na verkrijging van iPhone op de hoogte is geraakt van herkomst van goed. Daarin ligt tevens als ‘s hofs besloten dat verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven m.b.t. voorhanden hebben van iPhone en dat het niet anders kan dan dat verdachte ook “ten tijde van” voorhanden krijgen van iPhone wist dat deze een door misdrijf verkregen goed betrof. Gelet hierop is bewezenverklaring toereikend gemotiveerd (vgl. HR:2019:97). Volgt verwerping. Samenhang met 19/01996 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01995
Datum 13 juli 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 april 2019, nummer 21-005207-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof heeft miskend dat wat betreft het in de zaak met parketnummer 16-653012-13 onder 1 primair tenlastegelegde, voor zover begaan vóór 26 juni 2012 (de dag waarop de verdachte achttien jaren oud werd), het recht tot strafvordering wegens verjaring was vervallen. Daartoe wordt aangevoerd dat op grond van artikel 77d lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), in samenhang met artikel 77a Sr, ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van achttien jaren heeft bereikt de in artikel 70 Sr genoemde verjaringstermijn ten aanzien van misdrijven tot de helft wordt ingekort.
2.2
Aan de verdachte is in de zaak met parketnummer 16-653012-13 onder 1 primair - kort weergegeven - tenlastegelegd het (medeplegen van) opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder B en C, van de Opiumwet gegeven verbod, begaan op één of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 mei 2012 tot en met 11 september 2012.
2.3
Het hof heeft daarvan bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 15 mei 2012 tot en met 11 september 2012 in de gemeente [plaats] , (telkens) opzettelijk heeft geteeld in een pand aan de [a-straat 1] een hoeveelheid van 109 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
2.4
Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
2.5
Gelet op artikel 3, aanhef en onder B en C, artikel 11 lid 2 en artikel 13 lid 2 van de Opiumwet, in samenhang met artikel 70 lid 1 Sr, beloopt de verjaringstermijn ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 16-653012-13 onder 1 primair tenlastegelegde zes jaren. Op grond van artikel 71 Sr vangt de verjaringstermijn aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd, behoudens in hier niet aan de orde zijnde gevallen.
2.6
In de uitspraak van het hof ligt als oordeel besloten dat in het onderhavige geval voor de toepassing van de verjaringstermijn moet worden uitgegaan van het moment waarop het tenlastegelegde en bewezenverklaarde gedurende een bepaalde periode telen van hennep is geëindigd en dat, nu de verdachte op dat moment achttien jaren oud was, niet de in artikel 77d lid 1 Sr bedoelde halvering van de verjaringstermijn van toepassing is, zodat het recht tot strafvordering bij aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 29 augustus 2018 niet was vervallen. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, gelet op de aard van het delict en in aanmerking genomen dat het hof het bewezenverklaarde heeft gekwalificeerd als één misdrijf.
2.7
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de zaak met parketnummer 16-659585-13 uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de iPhone wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 16-659585-13 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 4 november 2012 tot en met 19 november 2012 in de gemeente [plaats] een iPhone voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van voornoemde iPhone wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.”
3.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt procesverbaal van bevindingen, d.d. 20 november 2012, proces-verbaalnummer PL2542 2012082503-11 (ongenummerd opgenomen in het dossier met registratienummer PL2542 2012082503) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van verbalisanten:
Op 19 november 2012 reden wij, verbalisanten, belast met de noodhulp surveillance op de [c-straat] te [plaats] . Wij wilden van een man de identiteit vaststellen en spraken hem aan. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , zag dat de man, die later opgaf te zijn: [verdachte] , geboren op 26 juni 1994 te [plaats] , zijn jas uittrok en op mijn verzoek zijn handen tegen het dienstvoertuig plaatste.
Tijdens de insluitingsfouillering trof ik, verbalisant [verbalisant 2] , de volgende goederen aan: in het tasje welke [verdachte] om zijn nek had (...) een mobiele telefoon van het merk iPhone.
2. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, d.d. 29 november 2012, proces-verbaalnummer PL2542 2012082503-29 (ongenummerd opgenomen in het onder 1. genoemde dossier) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van verbalisant:
Op 19 november 2012 werd verdachte [verdachte] aangehouden. Tijdens de fouillering werd er bij verdachte een telefoon van het merk iPhone aangetroffen voorzien van I-mei nummer […] . Uit onderzoek is gebleken dat de telefoon van diefstal afkomstig is. De telefoon werd 7 november 2012 weggenomen uit een kleedkamer van het [A] . Van deze diefstal is aangifte gedaan onder proces-verbaalnummer 2012080188.
3. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal aangifte, d.d. 20 november 2012, proces-verbaalnummer PL2542 2012080188-2 (ongenummerd opgenomen in het onder 1. genoemde dossier) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van aangever [betrokkene 4] :
Op 7 november 2012 was ik op school. Ik zit op het [A] in [plaats] . Om 13.00 uur had ik gym. Ik had mijn mobiele telefoon bij mij. Dit is een iPhone 4. Ik had mijn telefoon in de kleedkamer achtergelaten. Toen ik omstreeks 14.10 uur terugkwam heb ik mij omgekleed en toen ik naar de volgende les liep merkte ik dat mijn telefoon weg was.
Bijlage weggenomen goederen
Gestolen goed
Aantal: 1 mobiel
Merk: Apple iPhone4
Kleur: zwart
Imei nummer: […] ”
3.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“De verdediging heeft aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de iPhone van misdrijf afkomstig was.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting stelt het hof vast dat op 19 november 2012 bij verdachte een iPhone is aangetroffen. Deze iPhone blijkt op 7 november 2012 te zijn gestolen van aangever [betrokkene 4] .
Verdachte heeft verklaard dat hij de bij hem aangetroffen iPhone heeft gekregen van zijn vriendin [betrokkene 3] . Naar aanleiding van deze verklaring heeft de politie [betrokkene 3] als getuige gehoord. Ook is [betrokkene 3] op verzoek van de verdediging op 15 november 2018 bij de raadsheer-commissaris gehoord. Uit haar verklaringen volgt dat zij ten stelligste ontkent dat zij een telefoon aan verdachte heeft gegeven. Het hof heeft geen enkele reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van deze verklaring. Dit brengt mee dat het hof verdachtes verklaring als ongeloofwaardig ter zijde stelt.
Nu verdachte geen aannemelijke verklaring heeft afgelegd waaruit zou blijken dat hij eerst na verkrijging van de iPhone op de hoogte is geraakt van de herkomst van het goed acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ten tijde van het verkrijgen wist dat de iPhone van misdrijf afkomstig was.
Het verweer wordt verworpen.”
3.3
Het hof heeft vastgesteld dat bij de verdachte een gestolen iPhone is aangetroffen, dat de verdachte heeft verklaard dat hij deze heeft gekregen van zijn vriendin [betrokkene 3] , dat [betrokkene 3] naar aanleiding van deze verklaring door de politie en door de raadsheer-commissaris is gehoord en dat zij heeft ontkend dat zij een telefoon aan de verdachte heeft gegeven. Het hof heeft verder overwogen dat het geen reden heeft om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van deze verklaring van [betrokkene 3] , dat het daarom de verklaring van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde stelt en dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft afgelegd waaruit zou blijken dat hij eerst na verkrijging van de iPhone op de hoogte is geraakt van de herkomst van het goed. Daarin ligt tevens als het oordeel van het hof besloten dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven met betrekking tot het voorhanden hebben van de iPhone en dat het niet anders kan dan dat de verdachte ook “ten tijde van” het voorhanden krijgen van de iPhone wist dat deze een door misdrijf verkregen goed betrof. Gelet hierop is de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd (vgl. HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:97).
3.4
Het cassatiemiddel faalt.
4. Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van dertig dagen en een geheel voorwaardelijke taakstraf van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren, zal de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
5. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juli 2021.
Conclusie 11‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Hennepteelt op 17- en 18-jarige leeftijd op zijn kamer op zolderverdieping van ouderlijke woning (art. 3.B Opiumwet) en heling van iPhone (art. 416.1.a Sr). 1. Partiële verjaring i.g.v. voortdurend delict (hennepteelt). Dient o.g.v. art. 77d.1 jo. 77a Sr t.a.v. degene die t.t.v. begaan van strafbaar feit de leeftijd van 12 jaren maar nog niet die van 18 jaren heeft bereikt de in art. 70 Sr genoemde verjaringstermijn t.a.v. misdrijven tot de helft te worden ingekort? 2. Bewijsklacht opzetheling. Wist verdachte t.t.v. voorhanden krijgen van iPhone dat het een door misdrijf verkregen goed betrof? Ad 1. Gelet op art. 3.B en 3.C (tlgd. feit), art. 11.2 en art. 13.2 Opiumwet jo. art. 70.1 Sr beloopt verjaringstermijn 6 jaren. O.g.v. art. 71 Sr vangt verjaringstermijn aan op dag na die waarop feit is gepleegd, behoudens in hier niet aan de orde zijnde gevallen. In ‘s hofs uitspraak ligt als zijn oordeel besloten dat voor toepassing van verjaringstermijn moet worden uitgegaan van moment waarop tlgd. en bewezenverklaard gedurende bepaalde periode telen van hennep is geëindigd en dat, nu verdachte op dat moment 18 jaren oud was, niet de in art. 77d.1 Sr bedoelde halvering van verjaringstermijn van toepassing is, zodat recht tot strafvordering bij aanvang van onderzoek ttz. in h.b. niet was vervallen. Dat oordeel getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, gelet op aard van delict en in aanmerking genomen dat hof het bewezenverklaarde heeft gekwalificeerd als 1 misdrijf. Ad 2. Hof heeft vastgesteld dat bij verdachte gestolen iPhone is aangetroffen, dat verdachte heeft verklaard dat hij deze heeft gekregen van zijn vriendin, dat vriendin n.a.v. deze verklaring door politie en door Rh-C is gehoord en dat zij heeft ontkend dat zij telefoon aan verdachte heeft gegeven. Hof heeft verder overwogen dat het geen reden heeft om te twijfelen aan juistheid en betrouwbaarheid van verklaring van vriendin, dat het daarom verklaring van verdachte als ongeloofwaardig terzijde stelt en dat verdachte geen aannemelijke verklaring heeft afgelegd waaruit zou blijken dat hij eerst na verkrijging van iPhone op de hoogte is geraakt van herkomst van goed. Daarin ligt tevens als ‘s hofs besloten dat verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven m.b.t. voorhanden hebben van iPhone en dat het niet anders kan dan dat verdachte ook “ten tijde van” voorhanden krijgen van iPhone wist dat deze een door misdrijf verkregen goed betrof. Gelet hierop is bewezenverklaring toereikend gemotiveerd (vgl. HR:2019:97). Volgt verwerping. Samenhang met 19/01996 P.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01995
Zitting 11 mei 2021
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 10 april 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod”, “diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking”, “opzetheling”, “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” en “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig dagen, met aftrek als bedoeld in artikel 27 Sr. Daarnaast heeft het hof een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van dertig uren opgelegd, indien niet naar behoren verricht te vervangen door vijftien dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
2. Er bestaat samenhang met de ontnemingszaak 19/01996. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, het OM ontvankelijk heeft geacht in zijn vervolging ter zake van het onder 1. primair ten laste gelegde in de zaak met parketnummer 16-653012-13, en wel voor zover het de periode van 15 mei 2012 tot 26 juni 2012 betreft. Nu het recht tot strafvordering ter zake van dit (deel van het) ten laste gelegde en bewezen verklaarde feit wegens verjaring reeds was vervallen toen het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep een aanvang nam, had het hof het OM in zoverre niet-ontvankelijk moeten verklaren, aldus het middel.
5. In de toelichting wordt de klacht als volgt nader onderbouwd. In een deel van de ten laste gelegde en bewezen verklaarde periode (te weten: tussen 15 mei 2012 en 26 juni 2012) was verzoeker minderjarig. Ingevolge artikel 77a Sr geldt voor minderjarigen het voorschrift van artikel 77d Sr. Die laatste bepaling houdt in dat de verjaringstermijn van het recht tot strafvordering, genoemd in artikel 70 Sr, ten aanzien van misdrijven tot de helft van de daar bedoelde duur wordt ingekort. Gelet op de inkorting tot de helft van de in artikel 70 Sr genoemde verjaringstermijn geldt in casu derhalve een verjaringstermijn van drie, respectievelijk (bij stuiting) zes jaren gedurende de periode dat de verzoeker minderjarig was. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is aangevangen op 29 augustus 2018. Op dat moment was de (absolute) verjaringstermijn van het delict in de zaak met parketnummer 16-653012-13 onder 1. primair reeds verstreken voor zover het de periode van 15 mei 2012 tot 26 juni 2012 (de datum waarop verzoeker achttien jaren werd) betrof, omdat inmiddels meer dan zes jaren waren verstreken sinds de aanvang van de verjaringstermijn. De (vervolgings)verjaring volgt dus rechtstreeks uit de stukken van het geding. Het hof heeft niet laten blijken onderzoek naar de ontvankelijkheid van het OM te hebben verricht, waardoor het hof het OM ten onrechte en in ieder geval onvoldoende gemotiveerd ontvankelijk heeft geacht in zijn vervolging ter zake van dit (deel van het) ten laste gelegde en bewezen verklaarde feit.
6. Volgens de steller van het middel heeft de verdachte belang bij deze klacht en bij vernietiging en terugwijzing, (a) omdat de verjaring een significant deel van het feit betreft en dus de aard en ernst van het bewezen verklaarde aantast en (b) omdat de ontnemingsvordering is gebaseerd op de integraal bewezen verklaarde periode van het ten laste gelegde feit.
7. Ten laste van de verdachte is onder parketnummer 16/653012-13 onder 1. primair bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 15 mei 2012 tot en met 11 september 2012 in de gemeente [plaats] , (telkens) opzettelijk heeft geteeld in een pand aan de [a-straat 1] een hoeveelheid van 109 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
8. In casu heeft het hof het opzettelijk telen van 109 hennepplanten – als één misdrijf – bewezen verklaard. Dit telen betreft een voortdurend delict. Het delict behelst immers de opzettelijke instandhouding van een verboden toestand (hennepteelt), die heeft voortbestaan gedurende de ten laste gelegde en bewezen verklaarde periode.1.
9. De klacht doet derhalve de vraag rijzen wanneer de verjaringstermijn van voortdurende delicten nu precies een aanvang neemt. Is dat, zoals in de toelichting op het middel wordt verondersteld, gaandeweg, dat wil zeggen: successievelijk iedere dag voor wat betreft de verboden toestand op de daaraan voorafgaande dag binnen de ten laste gelegde periode? Of wordt het voortdurend delict in dit verband als één geheel beschouwd en vangt de verjaringstermijn niet eerder aan dan op de dag na die waarop het delict is beëindigd? Als ik het goed zie heeft de Hoge Raad gekozen voor het laatste. Omtrent een geval van belaging als bedoeld in artikel 285b Sr, werd in de conclusie die voorafging aan HR 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2457, NJ 2017/52, ambtshalve opgemerkt dat de belaging voor een gedeelte van de bewezen verklaarde periode was verjaard wegens het successievelijk verstrijken van de absolute verjaringstermijn. Mijn ambtgenoot nam derhalve een standpunt in dat overeenstemt met dat van de steller van het middel in de voorliggende zaak.
10. Uw Raad overwoog hierover echter dat géén verjaring was ingetreden ten aanzien van het door mijn ambtgenoot bedoelde gedeelte van de bewezen verklaarde periode, gelet op (1) de aard van het delict en (2) de omstandigheid dat het hof het bewezen verklaarde had gekwalificeerd als één misdrijf.2.In zijn noot bij dat arrest merkte Mevis op:
“De essentie van een voortdurend delict is dat het kan worden gezien en in zijn strafrechtelijke consequentie kan worden behandeld als eenheid, als één feit. Dat ene feit begint eerst te verjaren als het delict gepleegd is, dat wil zeggen: als de laatste handeling verricht is.
(…) kwesties verbonden met de benadering van het stelselmatige delict als één strafbaar feit in het concrete geval zijn uiteindelijk niet alleen gebonden aan de aard van het delict naar het materiële strafrecht. Of sprake is van een op dergelijke wijze als één feit te beschouwen geheel hangt ook af van de wijze van tenlastelegging en van de wijze waarop de feitenrechter die tenlastelegging in een concreet geval uitlegt c.q. (blijkens de kwalificatie) heeft opgevat; de Hoge Raad wijst aan het begin van r.o. 2.2. in bovenstaande beslissing niet voor niets naar beide factoren.
Terug naar het verband met het antwoord op de vraag naar de aanvang van de verjaring bij dergelijke, als één feit te beschouwen tenlasteleggingen. (…) loopt de verjaring vanaf de beëindiging van het delict. Dat moet dan, geconcretiseerd naar de afzonderlijke zaak, worden gelegd bij de einddatum van de tenlastegelegde en bewezen periode. Dat is in bovenstaande zaak 1 februari 2006. Vanaf dat moment gerekend loopt de verjaringstermijn van de i.c. bewezen, als één feit te behandelen, belaging. En die termijn is bij dit misdrijf dan 12 jaar. (…) Belangrijker: de benadering heeft i.c. voorts tot consequentie dat van enige verjaring van een kleiner of groter deel van de – aan de beëindiging van de belaging voorafgaande – periode van belaging op het moment van het wijzen van het arrest door de Hoge Raad in deze benadering geen sprake is. De Hoge Raad zegt dat letterlijk in r.o. 2.2.”
11. De Hullu merkt in dit verband op dat als uitgangspunt voor de aanvang van de verjaringstermijn voor voortdurende delicten heeft te gelden: het moment waarop de verboden toestand is geëindigd. De tenlastelegging kan ook een rol spelen, zo voegt hij daaraan toe.3.
12. Uit het voorgaande leid ik af dat indien het laten voortbestaan van een verboden toestand (in dit geval: de teelt van hennep), als één – voortdurend – delict is ten laste gelegd, de verjaringstermijn aanvangt op de dag ná de beëindiging van de verboden toestand, ongeacht de vraag door wie die verboden toestand is beëindigd, door de verdachte zelf of door de politie.
13. De vraag is nog of dit anders is ingeval de dader, zoals in casu, op de leeftijd van zeventien jaar is begonnen met het voortdurende delict, zodat er – tot het moment waarop hij de leeftijd van achttien jaar bereikte – voor door hem begane delicten ingekorte verjaringstermijnen golden. Ik meen van niet. Niet alleen leidt een andersluidende opvatting tot een nogal drastische afwijking van een op zichzelf helder uitgangspunt, het meest voor de hand liggend lijkt mij dat de duur van de verjaringstermijn wordt vastgesteld op het moment waarop die termijn een aanvang neemt.4.
14. Uit het bovenstaande volgt dat in de onderhavige zaak het voortdurend delict is geëindigd op 11 september 2012, de einddatum van de bewezen verklaarde periode, en dat de verjaringstermijn een aanvang nam op de dag na die waarop het delict is gepleegd, en dat was dus op 12 september 2012.5.Nu de verdachte reeds op 26 juni 2012 de leeftijd van achttien jaar had bereikt, kon het bepaalde in artikel 77d Sr buiten beschouwing blijven en diende het hof de (reguliere) verjaringstermijn voor volwassenen toe te passen, hetgeen het hof hier heeft gedaan. Dat houdt in dat voor de ten laste gelegde hennepteelt op grond van artikel 70 lid 1 Sr in verbinding met artikel 72 lid 2 Sr een verjaringstermijn van zes jaar geldt, respectievelijk (bij een of meer tijdige daden van vervolging) verjaringstermijnen gelden van in totaal maximaal twaalf jaren. In casu verjaart het delict dus op 12 september 2024.
15. Daarmee faalt de klacht van het middel dat het recht tot strafvordering, voor zover het betreft de bewezen verklaarde periode van 15 mei 2012 tot 26 juni 2012, wegens verjaring reeds was vervallen toen het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep een aanvang nam en het hof het OM in zoverre niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
16. Tevens kom ik naar aanleiding van dit middel en ambtshalve tot de conclusie dat het recht tot strafvervolging van het onder 1. primair ten laste gelegde in de zaak met parketnummer 16-653012-13 nog (altijd) niet is verjaard op de datum van deze conclusie. Daarbij ga ik ervan uit dat het de Hoge Raad zal lukken in deze zaak arrest te wijzen vóór 12 september 2024.6.
17. Het middel faalt.
18. Het tweede middel richt zich met een motiveringsklacht tegen de in de zaak met parketnummer 16-653012-13 onder 2 bewezen verklaarde diefstal door middel van verbreking. Het middel klaagt dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte de verzegeling van de meterkast heeft verbroken en een illegale aansluiting buiten de elektriciteitsmeter om heeft gemaakt.
19. Ten laste van de verdachte is onder parketnummer 16/653012-13 onder 2 bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 15 mei 2012 tot en met 11 september 2012 in de gemeente [plaats] , met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een elektriciteitskabel/leiding heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, toebehorende aan Liander N.V., waarbij verdachte het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking.”
20. Aan de bewezenverklaring heeft het hof een vijftal bewijsmiddelen ten grondslag gelegd. Uit deze bewijsmiddelen heeft het hof – in de kern genomen – het volgende afgeleid:
(1) op 11 september 2012 is op de zolderverdieping van de woning op het adres van de verdachte, in zijn zolderkamer, door de politie een in werking zijnde hennepkwekerij met 109 planten ontdekt, waarbij tevens werd geconstateerd dat de stroomvoorziening ten behoeve van de kwekerij illegaal werd afgenomen;
(2) op 11 september 2012 is één gedroogde henneptop uit de kwekerij in beslag genomen om over te dragen aan de Unit Forensische Opsporing;
(3) de Unit Forensische Opsporing heeft op 18 september 2012 de aangeboden henneptop bemonsterd en getest; uit de test is gebleken dat het monster THC bevatte, zijnde de werkzame stof in hennep en hasjiesj, vermeld op lijst II van de Opiumwet;
(4) op 11 september 2012 is door een fraudespecialist van Liander N.V. een onderzoek ingesteld naar de elektriciteitsaansluiting in de woning van de verdachte, waarbij is geconstateerd dat de zegels van de hoofdaansluitkast waren verbroken, er illegale aansluitingen waren gemaakt en dat deze aansluitingen buiten de elektriciteitsmeter om naar de hennepplantage liepen en deze voorzagen van elektriciteit. Door deze manipulatie werd de afgenomen elektriciteit ten behoeve van de hennepplantage niet via de elektriciteitsmeter geregistreerd. Uit de door de fraudespecialist gemaakte berekening volgt dat er minimaal 13.233 kWh illegaal is afgenomen (weggenomen) ten behoeve van de hennepplantage;
(5) de verdachte heeft ter gelegenheid van zijn verhoor bij de politie op 12 september 2012 verklaard dat de bouw van de kwekerij achttien weken daarvoor op zijn zolderkamer was begonnen; dat de elektriciteit illegaal werd afgenomen en er tien lampen hingen, dat de stekken van de eerste oogst vijftien weken daarvoor waren gezet en de tweede oogst meteen daarna, dat hij het licht per etmaal twaalf uur op en af liet branden, dat hij de voeding heeft gedaan, de kwekerij tweehonderd liter water moest geven en dat hij één keer heeft geoogst.
21. Op de inhoudelijke terechtzitting in hoger beroep van 27 maart 2019 is de verdachte niet verschenen. De wel aanwezige en gevolmachtigde raadsman heeft ten aanzien van zowel de ten laste gelegde hennepteelt als de ten laste gelegde diefstal met verbreking, een vrijspraakverweer gevoerd. Dat verweer houdt – kort gezegd – in dat de verdachte noch als pleger, noch als medepleger kan worden aangemerkt, nu hij onder dwang zijn zolderkamer ter beschikking zou hebben gesteld, de voeding zou hebben gedaan en samen met anderen zou hebben geknipt, terwijl de opbrengst in haar geheel naar de eigenaar (niet zijnde de verdachte) van de kwekerij zou zijn gegaan. Bovendien heeft de verdachte ontkend de elektra te hebben aangelegd en zou het dossier geen informatie bevatten over de rol van de verdachte bij het verbreken van de verzegeling en het aanleggen van de illegale aansluiting.7.
22. Daarbij heeft de verdediging zich beroepen op de bij de rechtbank ter terechtzitting van 2 september 2016 door de verdachte afgelegde verklaring. Die verklaring houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“Ik woonde toen in de woning aan de [a-straat ] met familie. Het klopt dat er een kwekerij is aangetroffen. Ik weet zelf niet hoe de elektra is afgenomen. Ik was jong en ik werd bedreigd. Eigenlijk wist ik er niets van af. Ik was 17 jaar en stond onder toezicht. Ik heb er niets aan verdiend. Ik had iemand op straat leren kennen. Ik ben onder druk gezet. Dat is inmiddels 4 jaar geleden. Hij noemde zich ‘ […] ’, ook tegen mijn familie. Ik weet zijn afkomst niet. Hij is niet Marokkaans. Ik geloofde hem ook niet. Ik denk dat hij meerdere malen mensen heeft bedreigd. Hij dreigde dan om mijn zusje wat aan te doen. Het is niet slechts op één dag gebeurd. Hij heeft me ook een keer geslagen. Hij en zijn vrienden hebben de kwekerij ingericht. Deze vrienden hebben zich niet voorgesteld. Mijn hele familie woonde daar. Ik moest af en toe water spuiten en ik moest ook knippen. Het klopt dat het in 2012 is begonnen. Er is één keer geoogst. De oogst had spint. Het was niet gegaan zoals de bedoeling was. We hebben toen besproken of we het nog een keer zouden doen. Ik denk dat toen politie kwam. Volgens mij was de oogst toen bijna klaar. Het stond er toen een week of 7. Ze hebben een aparte kabel aangelegd voor de stroom. […] zei dat de elektriciteit op die manier geregeld zou worden. Ik heb niet gezien wat ze hebben gedaan. Ik heb de kabel wel gezien, maar het was niet zichtbaar waar die vandaan kwam. Ik was 17 jaar en had er geen ervaring mee. Ik kon toen de gevolgen niet overzien, anders had ik het nooit gedaan. (…) Ik was beïnvloedbaar en ben gebruikt. Ik heb gerookt van de oogst. Volgens mij is alles weggehaald. Er lagen nog wel wat takjes. Ik heb beestjes en spinnenwebben gezien. Ik heb geen 9.000,00 euro opbrengst gezien. (…)”8.
23. Verder heeft de verdediging in hoger beroep verwezen naar twee, bij de raadsheer-commissaris afgelegde getuigenverklaringen, die de lezing van de verdachte zouden ondersteunen. Het gaat om de verklaringen van [betrokkene 2]9.en de verklaring van [betrokkene 1] .10.
24. De verklaring van [betrokkene 2] houdt het volgende in:
“RHC: [verdachte] zegt dat de kwekerij van hem was maar dat hij er niets aan had verdiend.
Ik weet van niets. Hij zei dat vrienden hem dwongen dit te doen. Hij had het zelf niet gedaan.
RHC: Als ik nu vraag wie de kwekerij heeft aangelegd, wie heeft dat gedaan?
[verdachte] zei dat het van vrienden moest. Ik weet niet wie de vrienden waren. Hij had het over een oudere vriend. Ik weet niet wie het is. Ik heb die persoon ook niet in mijn woning.
RM: Heeft u mensen over de vloer gezien?
Ik heb een paar vrienden over de vloer gehad, maar ik kende ze niet. Ze gingen dan naar de kamer van [verdachte] , de zolder. Ik weet hun nationaliteit niet. Als je in de woonkamer zit dan is de deur naar de hal toe dicht. Ik mocht zijn vrienden niet zien.
RM: Beschikte [verdachte] over veel geld?
Nee, hij had geen geld. Hij stond onder toezicht. Hij had geen werk, niks.”11.
25. De verklaring van [betrokkene 1] houdt het volgende in:
“RHC: Weet je hoe het gegaan is met de kwekerij?
Ik weet dat hij met een paar mannen, het waren geen leeftijdsgenoten, er was een man van 32, 33 die bij ons over de vloer kwam, dat was een buitenlandse man. Er was ook een vermoedelijk Nederlandse man. Het waren dus meerdere mensen. Ze gingen altijd naar boven en ze zeiden dat ze daar een jointje rookten en dat er daarom wat geur naar beneden kwam. Het was een beetje privéterrein van [verdachte] . Ik sliep beneden op de kamer en als ik lag kon ik de mensen op de trap naar boven zien gaan, maar ik zag het heel vaag want ik mocht de deur niet open doen. Ik schaamde me ook een beetje. De buitenlandse man was rond de 32, 33, hij was een beetje getint en ik weet nog dat hij een groene jas had. Ik was erg jong toen. De Nederlandse man zag ik wat minder, de buitenlandse man zag ik vaker. (Spontaan). Ik denk dat hij het hele ding heeft opgebouwd want hij kwam er echt vaak. Bijna elke dag, maar niet elke dag. Zoiets. Wel echt 20 keer. Ik werkte destijds ook. Ik was niet elke dag thuis. Ik heb eigenlijk niet aan [verdachte] gevraagd wat die mannen deden, ik was jong. [verdachte] zei dat het gewoon mensen waren met wie hij childe. Ik had wel het gevoel dat er iets niet klopte, dat werd later duidelijk. (…) [verdachte] heeft gezegd dat hij het heeft gedaan omdat hij onder druk werd gezet. Ik geloof wel dat hij onder druk is gezet, ik dacht: hoe kan een 17-jarige aan geld komen om een kwekerij op te zetten? Hij werkte bij het [A] , we kregen toen echt niet veel geld, hij kreeg 7 of 8 euro per uur en ik 6 euro. Ik werkte elke dag en hij werkte drie dagen in de week.
Op de vragen van de raadsman antwoordt de getuige als volgt:
RM: Had [verdachte] veel geld of gaf hij veel geld uit?
Nee, toen niet. Hij had meestal gewoon kleding van Zara of H&M.” 12.
26. Ter verwerping van dit verweer heeft het hof het volgende overwogen:
“Plegen of medeplegen?
Verdachte, die woonachtig was in de (ouderlijke) woning aan de [a-straat 1] te [plaats] , verbleef in de zolderkamer waar de hennepkwekerij is aangetroffen. Uit verdachtes eigen verklaring volgt dat hij de planten zelf verzorgde. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat verdachte samen met (een) ander(en) heeft geteeld. Dit geldt ook voor de diefstal van elektriciteit. Het dossier bevat hiervoor geen enkele voldoende vaststaande aanwijzing. Dat getuigen hebben verklaard dat er in de woning van verdachte (regelmatig) bezoek kwam doet hieraan niet af, nu nergens uit blijkt dat deze personen op enigerlei wijze betrokken waren bij de hennepkwekerij.”
27. De bewezenverklaring ter zake van het parketnummer 16/653012-13 onder 2 ten laste gelegde houdt in dat de verdachte zelf door middel van verbreking een hoeveelheid elektriciteit heeft weggenomen. In zijn conclusie van 8 december 2020, ECLI:NL:PHR:2020:1124, zet mijn ambtgenoot Bleichrodt hierbij onder meer het volgende voorop:13.
“10. (…) Onder ‘wegnemen’ als bedoeld in artikel 310 Sr moet worden verstaan het zich verschaffen van de feitelijke heerschappij over een goed dan wel het aan de feitelijke heerschappij van de rechthebbende onttrekken van dat goed. Elektriciteit wordt eerst weggenomen door het verbruiken ervan door de in het pand aanwezige apparaten en installaties die zijn aangesloten op het elektriciteitsnet. Niet reeds het manipuleren van de meter of het aansluiten van een illegale elektriciteitsvoorziening, maar het verbruiken van de elektriciteit levert dus wegnemen in de zin van artikel 310 Sr op. Wanneer, zoals in de onderhavige zaak, diefstal van elektriciteit door middel van verbreking bewezen is verklaard, zal uit de bewijsvoering tevens moet kunnen worden afgeleid dat het de verdachte is geweest die de verzegeling van de meterkast heeft verbroken en een illegale aansluiting buiten de elektriciteitsmeter om heeft gemaakt.
(…)
12. Indien op grond van de wettige bewijsmiddelen als vaststaand kan worden aangenomen dat een illegale elektriciteitsaansluiting de desbetreffende hennepkwekerij van stroom voorziet, terwijl de verdachte de hennepkwekerij alleen heeft opgezet, ingericht en onderhouden, kan daaruit in de regel wel worden afgeleid dat het niet anders kan zijn dan dat hij ook degene is geweest die de elektriciteit heeft gestolen. In dit verband kan ook het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer ten aanzien van de betrokkenheid van de verdachte en van derden bij de hennepteelt en/of de diefstal van belang zijn.”
28. Het springende punt in de voorliggende zaak is derhalve of uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat het hier gaat om een hennepkwekerij die de verdachte in zijn eentje heeft opgezet, ingericht en onderhouden, terwijl een illegale elektriciteitsaansluiting de desbetreffende hennepkwekerij van stroom voorziet.
29. De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte onder dwang van anderen14.de aanleg van de kwekerij op zijn zolderkamer heeft gedoogd en – zo begrijp ik – onder dwang bij de kweek en oogst betrokken is geweest. De aanleg van de kwekerij, inclusief het aanleggen van de illegale elektra, zou niet door de verdachte zijn gedaan, maar door die anderen.
30. Het hof heeft geoordeeld dat dit alternatieve scenario niet aannemelijk is geworden en heeft de verdachte aangemerkt als pleger van zowel de hennepteelt als de diefstal met verbreking. Het hof heeft daarbij ook de getuigenverklaringen in zijn oordeel betrokken en overwogen dat nergens uit blijkt dat de getuigen op enigerlei wijze betrokken zijn geweest bij de kwekerij en dat daarom hun verklaringen dat in de woning regelmatig bezoek kwam, onvoldoende steun geven aan het alternatieve scenario. Ook overigens bevat het dossier volgens het hof niet een voldoende vaststaande aanwijzing voor een scenario waarin de verdachte de feiten heeft medegepleegd.
31. Mij komt dit oordeel niet onbegrijpelijk voor. Wanneer ik de getuigenverklaringen nader beschouw kom ik tot de conclusie dat zowel de moeder als het zusje van de verdachte verklaren (i) dat er met enige regelmaat ‘vrienden’ van de verdachte over de vloer kwamen en (ii) dat zij (moeder en zusje) zich van de verdachte nergens mee mochten bemoeien, die vrienden niet kenden en niet mochten zien, de deuren (van de eigen verblijfruimtes) dicht moesten houden en niet op de kamer van de verdachte mochten komen. Kortom, de getuigen hadden (op last van de verdachte) geen enkele bemoeienis met de kwekerij en werden consequent in het ongewisse gelaten. Het zusje heeft bijvoorbeeld verklaard dat de verdachte haar liet weten dat “het gewoon mensen waren met wie hij childe”. Voor zover de getuigen verklaren over het ‘onder dwang’ opzetten en verzorgen van de kwekerij stoelen hun verklaringen bovendien slechts op hetgeen de verdachte hen daarover heeft verteld. Andere bronnen van wetenschap hebben de getuigen kennelijk niet. Dat het hof tegen deze achtergrond heeft geoordeeld dat het alternatieve scenario van de verdachte niet voldoende aannemelijk is geworden, vind ik dan ook niet onbegrijpelijk.15.Voor het overige leent dit oordeel zich niet voor verdere toetsing in cassatie.16.
32. Met andere woorden, bij gebrek aan voldoende vaststaande aanwijzingen voor het tegendeel kan in casu als vaststaand worden aangenomen dat de verdachte de desbetreffende hennepkwekerij in z’n eentje heeft opgezet, ingericht en onderhouden, terwijl een illegale elektriciteitsaansluiting onderdeel van de hennepkwekerij uitmaakte.17.
33. Daarmee kon het hof tevens oordelen dat het de verdachte moet zijn geweest die de verzegeling van de meterkast heeft verbroken en een illegale aansluiting buiten de elektriciteitsmeter om heeft gemaakt.18.Immers, nu het alternatieve scenario van de verdediging niet aannemelijk is geworden blijft alleen de kale ontkenning van de verdachte over. En hoewel het niet zonder meer vanzelfsprekend is dat een zeventienjarige verdachte een hennepkwekerij helemaal in zijn eentje opzet en inricht, acht ik dat nu ook weer niet zo onwaarschijnlijk dat het hof hier niet heeft kunnen aannemen dat het niet anders kan dan dat het de verdachte zelf is geweest die de illegale aansluiting heeft gemaakt.19.Tot een nadere motivering was het hof mijns inziens niet gehouden.
34. Het middel faalt.
35. Het derde middel richt zich tegen de bewezenverklaring van de onder 1. subsidiair ten laste gelegde opzetheling in de zaak met parketnummer 16-659585-13, voor zover inhoudende dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de iPhone wist dat dit een door misdrijf verkregen goed betrof.
36. Ten laste van de verdachte heeft het hof in de zaak met parketnummer 16-659585-13 onder 1. subsidiair bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 4 november 2012 tot en met 19 november 2012 in de gemeente [plaats] een iPhone voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van voornoemde iPhone wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.”
37. In het verkorte arrest heeft het hof met betrekking tot het in hoger beroep gevoerde verweer dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van opzetheling op de grond dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de iPhone niet wist dat deze van diefstal afkomstig was, de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen:
“De verdediging heeft aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de iPhone van misdrijf afkomstig was.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting stelt het hof vast dat op 19 november 2012 bij verdachte een iPhone is aangetroffen. Deze iPhone blijkt op 7 november 2012 te zijn gestolen van aangever [betrokkene 4] .
Verdachte heeft verklaard dat hij de bij hem aangetroffen iPhone heeft gekregen van zijn vriendin [betrokkene 3] . Naar aanleiding van deze verklaring heeft de politie [betrokkene 3] als getuige gehoord. Ook is [betrokkene 3] op verzoek van de verdediging op 15 november 2018 bij de raadsheer-commissaris gehoord. Uit haar verklaringen volgt dat zij ten stelligste ontkent dat zij een telefoon aan verdachte heeft gegeven. Het hof heeft geen enkele reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van deze verklaring. Dit brengt mee dat het hof verdachtes verklaring als ongeloofwaardig ter zijde stelt.
Nu verdachte geen aannemelijke verklaring heeft afgelegd waaruit zou blijken dat hij eerst na verkrijging van de iPhone op de hoogte is geraakt van de herkomst van het goed acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ten tijde van het verkrijgen wist dat de iPhone van misdrijf afkomstig was.
Het verweer wordt verworpen.”20.
38. Bij de bespreking van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. In een recent arrest heeft de Hoge Raad uiteengezet aan welke voorwaarden de bewezenverklaring van opzetheling dient te voldoen:
“2.5.2. Voor een bewezenverklaring van opzetheling dient te worden vastgesteld dat de verdachte ‘ten tijde van’ onder meer het verwerven of het voorhanden krijgen van een goed wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof. De memorie van toelichting bij de wet van 9 oktober 1991, houdende aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering met voorzieningen ten behoeve van de bestrijding van heling, Stb. 1991, 520, waarbij art. 416, eerste lid, Sr in de huidige vorm is ingevoerd, houdt onder meer in:
"[ik] acht (…) het nodig in de delictsomschrijvingen van heling (artikelen 416, eerste lid, 417, eerste lid, bis Sr) uitdrukkelijk op te nemen dat betrokkene ten tijde van het verwerven of voorhanden krijgen van het goed wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het goed van misdrijf afkomstig is. Anders zou degene die ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van het goed te goeder trouw was, doch er na verloop van tijd op enigerlei wijze achter komt dat het goed door misdrijf verkregen is, zich vanaf dat moment aan heling schuldig maken, zolang hij het goed voorhanden heeft of zodra hij het goed overdraagt. Dit zou de strafbaarstelling van heling te ver oprekken. Men bedenke dat in veel gevallen de rechtmatige eigenaar niet meer te vinden is, zodat de koper te goeder trouw het goed helemaal niet aan hem terug kan geven, noch op grond van artikel 120, tweede lid, Boek 3, nieuw BW vergoeding kan vorderen. Ook kan het voorkomen dat er in het geheel geen rechtmatige eigenaar is, bij voorbeeld in het geval dat in een kluis van een bank geld ligt dat door drugshandel is verkregen. De bankier die erachter komt dat het geld door misdrijf is verkregen, kan het onmogelijk aan rechtmatige eigenaars teruggeven.
Volgens het voorgestelde eerste lid, onderdeel b, van de artikelen 416 en 417bis zal echter degene die ten tijde van het verwerven of voorhanden krijgen van een goed te goeder trouw was, maar er na verloop van tijd achter komt dat het goed door misdrijf verkregen is, zich wel schuldig maken aan heling, als hij het goed uit winstbejag voorhanden houdt of overdraagt.
De bepalingen beogen dus niet het voor de verkrijger te goeder trouw, die naderhand met de criminele herkomst van het goed bekend raakt, onmogelijk te maken dit goed straffeloos van de hand te doen. Slechts wanneer hij aldus handelt «uit winstbejag» is hij strafbaar. In de voorgestelde delictsomschrijving is zo de reikwijdte van het bestanddeel «uit winstbejag» in belangrijke mate teruggedrongen. De consequentie hiervan is dat de delictsomschrijving van heling wordt verruimd in die zin dat het verwerven, voorhanden hebben en overdragen van een goed, terwijl betrokkene ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen wist of had behoren te vermoeden dat het van misdrijf afkomstig was, ongeacht de vraag of hij handelde uit winstbejag, als heling strafbaar wordt gesteld. De bewijslast van deze delicten wordt aldus tevens verlicht."
(Kamerstukken II 1989/90, 21565, 3, p. 4-5)
2.5.3. Uit deze wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever met het opnemen van het bestanddeel ‘ten tijde van’ onder meer het verwerven of voorhanden krijgen van het goed in art. 416, eerste lid onder a, Sr heeft willen bewerkstelligen dat in het geval dat iemand eerst na het verwerven of voorhanden krijgen wetenschap heeft verkregen van de herkomst uit misdrijf, hij niet strafbaar is ter zake van opzetheling, zoals die in art. 416, eerste lid onder a, Sr als misdrijf is strafbaar gesteld. Wel kan dan onder omstandigheden sprake zijn van het strafbare feit van art. 416, eerste lid onder b, Sr of – tegenwoordig – van witwassen (art. 420bis e.v. Sr).
2.5.4. De rechter mag bij de bewijsvoering ter zake van de wetenschap van de herkomst uit misdrijf ‘ten tijde van’ onder meer het verwerven of voorhanden krijgen van een goed betrekken dat aanwijzingen ontbreken dat de wetenschap van de herkomst uit misdrijf eerst is ontstaan na het verwerven of voorhanden krijgen van het goed. Daarbij kan, naar volgt uit wat onder 2.3 is overwogen, de procesopstelling van de verdachte een rol spelen.”21.
39. Uit de bewijsmiddelen kan slechts worden afgeleid dat de verdachte op 19 november 2012 in het bezit was van de iPhone die op 7 november 2012 van de aangever [betrokkene 4] was gestolen. Direct bewijs voor verdachtes wetenschap van de misdadige herkomst ten tijde van het voorhanden krijgen van deze iPhone, is dus niet beschikbaar op basis van de bewijsmiddelen alleen. Dat wil evenwel nog niet zeggen dat bij het ontbreken daarvan niet tot een bewezenverklaring van opzetheling kan worden gekomen.
40. Voor de beoordeling van de betekenis die aan het voorhanden hebben van een gestolen voorwerp moet worden gehecht, kan namelijk een rol spelen of de verdachte een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor zijn voorhanden hebben van het voorwerp. De omstandigheid dat een verdachte weigert een verklaring af te leggen of weigert een bepaalde vraag te beantwoorden kan op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in artikel 29 lid 1 Sv, niet tot het bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat de rechter, indien een verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het aan hem ten laste gelegde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijs zou mogen betrekken.22.
41. In de onderhavige zaak heeft de verdachte – kennelijk gevraagd naar hoe hij aan de iPhone kwam –gewezen naar zijn vriendin [betrokkene 3] ; hij zou de iPhone van haar hebben gekregen. Deze verklaring van de verdachte heeft het hof als niet aannemelijk terzijde geschoven, omdat deze [betrokkene 3] zowel bij de politie als bij de raadsheer-commissaris ten stelligste heeft ontkend een telefoon aan de verdachte te hebben gegeven en het hof geen reden heeft om aan haar verklaring te twijfelen.
42. Het hof heeft hier dus kennelijk geoordeeld dat de in de bewijsmiddelen vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden van opzetheling rechtvaardigen en dat, gelet daarop, van de verdachte mocht worden verlangd dat hij een geloofwaardige verklaring zou geven over de verkrijging van de iPhone, bij gebreke waarvan daaraan conclusies mogen worden verbonden.
43. Mocht het hof dit zo doen? Ik meen van wel. Omdat de gestolen iPhone bij hem is aangetroffen, lag het inderdaad in de eerste plaats op de weg van de verdachte hiervoor een verklaring te geven die het belastende karakter van deze omstandigheid zou ontzenuwen. Die verklaring heeft hij gegeven, maar die bleek bij verificatie niet geloofwaardig te zijn. Bovendien heeft de verdachte geen enkele andere, wel geloofwaardige en hem ontlastende verklaring gegeven voor het voorhanden hebben van de gestolen iPhone, noch heeft hij iets verklaard dat erop zou kunnen duiden dat hij pas achteraf te weten is gekomen dat de iPhone gestolen waar betrof.23.Onder deze omstandigheden mocht het hof mijns inziens de bewijsconclusie trekken dat het niet anders kan dan dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de iPhone wist dat deze uit misdrijf was verkregen.24.De met het horen van [betrokkene 3] aangetoonde ongeloofwaardigheid van de verklaringen van de verdachte heeft hem hier – en niet onbegrijpelijk – parten gespeeld.25.
44. Het middel faalt.
45. Het vierde middel keert zich met twee deelklachten tegen de bewezenverklaring in de zaak met parketnummer 16-661996-13 onder 1: het aanwezig hebben van 348 pillen van een materiaal bevattende MDMA. Volgens de toelichting op de eerste deelklacht volgt uit de bewijsvoering niet dat de bewezen verklaarde pillen MDMA bevatten. De tweede deelklacht keert zich tegen het gebruik door het hof van verdachtes beroep op zijn zwijgrecht als bewijsmiddel.
46. Aan de verdachte is in de zaak met parketnummer 16-661996-13 onder 1. Ten laste gelegd dat:
“hij op of omstreeks 29 oktober 2013 te [plaats] opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 348 pillen, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of Amfetamine, zijnde MDMA en/of Amfetamine (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
47. Daarvan heeft het hof bewezen verklaard dat:
“hij op 29 oktober 2013 te [plaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad, 348 pillen van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
48. De bewezenverklaring steunt op de volgende, in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen, bewijsmiddelen:
“1. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming, d.d. 31 oktober 2013, (pagina 9 en verder van het dossier zaak 25lecvw-16 met proces-verbaalnummer 2013081026) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van verbalisant:
Op 29 oktober 2013 werd door mij, verbalisant, voor een doorzoeking ter inbeslagneming binnengetreden in [b-straat 1] te [plaats] . In de woning bleken aanwezig te zijn:
- [betrokkene 5] , [geboortedatum] 1966
- [verdachte] , [geboortedatum] 1994
Evenals drie zusjes.
Op de kast in de slaapkamer van [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ) werd een geelkleurig doosje met 50 patronen, 9 mm, aangetroffen en inbeslaggenomen. Hierop is verdachte [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ) aangehouden.
In een koffer op de overloop van de woning werd een zak met lichtkleurige pillen aangetroffen. Later bleken dit 348 pillen te zijn. Na de aanhouding verzocht aangehouden verdachte [verdachte] kleding aan te mogen doen. Verdachte [verdachte] pakte hierop kleding uit de koffer waarin de lichtkleurige pillen werden aangetroffen.
2. Een schriftelijk stuk, inhoudende een kennisgeving van inbeslagneming met registratienummer PL2521-2013081026-9 (pagina 18 van het onder 1. genoemde dossier) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Inbeslagneming
Plaats: [b-straat 1] te [plaats]
Datum: 29 oktober 2013
Omstandigheden: bij doorzoeking WWM aangetroffen in koffer op overloop.
Volgnummer 1
Goednummer: PL2521-2013081026-983344
Object: pillen
Aantal: 348
Bijzonderheden: lichtkleurige pillen in een plastic zakje
Eigenaar: geen eigenaar bekend
Beslissing hovj: overdragen aan FO
3. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, d.d. 29 oktober 2013 (pagina 19 van het onder 1. genoemde dossier) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
Op 29 oktober 2013 vond er een zoeking plaats in perceel [b-straat 1] te [plaats] . Volgens informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid was [verdachte] in het bezit van een vuurwapen. Tijdens de zoeking in bovengenoemd perceel werd een doosje munitie 9mm en vermoedelijk verdovende middelen in de vorm van pillen aangetroffen. De witte pillen werden op de eerste etage op de overloop aangetroffen. Deze lagen in een koffer met daarin herenkleding. Na het aantreffen van deze goederen werd verdachte [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1994 te [plaats] , aangehouden. Daar verdachte [verdachte] alleen gekleed was in zijn onderbroek mocht hij naar de eerste etage lopen om zich aan te kleden om daarna mee te gaan naar het politiebureau. [verdachte] pakte een zwarte trainingsbroek uit de koffer waar ook de witte pillen waren aangetroffen.
4. Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal Opiumwet, d.d. 30 oktober 2013 (pagina 47 en verder van het onder 1. genoemde dossier) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van verbalisanten:
Op 30 oktober 2013 werd door de Unit Forensische Opsporing een onderzoek ingesteld in verband met een vermoedelijke overtreding van de Opiumwet. Het onderzoek vond plaats aan een hoeveelheid verdovende middelen die ons ter beschikking werd gesteld door [verbalisant 1] , werkzaam bij politie. Dit was inbeslaggenomen tijdens een onderzoek ingevolge de Opiumwet op het adres [b-straat 1] te [plaats] .
Omschrijving
De aangeboden partij bestond uit: 12 tabletten, kleur: licht van kleur. Goednummer: 983344. (...)
Harddrugs
Uit de aangeboden hoeveelheid tabletten werd door ons monsters genomen en getest waarbij gebruik werd gemaakt van MMC test testbuisje. De test gaf een positieve reactie, indicatief op
Amfetamine:
- 12 tabletten, kleur: licht van kleur, goednummer: 983344
zijnde stoffen die zijn vermeld op Lijst I van de Opiumwet.
5. Een proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van de meervoudige kamer van de rechtbank Midden-Nederland, zitting houdende te Lelystad d.d. 2 september 2016, voor zover inhoudende:
als verklaring van verdachte:
Over de pillen verklaar ik dat het kan kloppen. Ik beroep mij op mijn zwijgrecht, het is een tijd geleden en ik herinner me er niet zoveel van.
6. Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal verhoor verdachte, d.d. 12 november 2013 (pagina 55 en verder van het onder 1. genoemde dossier) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van verdachte [betrokkene 5] :
V: Ook zijn er pillen gevonden in een koffer die boven op de overloop stond. Van wie is deze koffer?
A: Van [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) ... alles op de tafel in de gang boven is voor [verdachte] bestemd dus ook de koffer.”
49. Het hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering nog het volgende overwogen, hier weergegeven voor zover relevant voor de beoordeling van het middel:
“Zaak met parketnummer 16-661996-13:
Evenals in eerste aanleg heeft de verdediging voor de feiten 1 en 2 vrijspraak bepleit. Hiertoe is – kort weergegeven – aangevoerd dat (…).
(…)
Daarnaast heeft de verdediging in hoger beroep aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte de harddrugs dan wel de munitie voorhanden heeft gehad, hetgeen dient te leiden tot vrijspraak.
Ten aanzien van feit 1 overweegt het hof dat op 29 oktober 2013 348 pillen zijn aangetroffen in een koffer van én in gebruik bij verdachte. Deze koffer stond op de overloop van de woning waar verdachte verbleef op het moment van de doorzoeking en aanhouding. Bovendien heeft verdachte ter zitting in eerste aanleg verklaard dat ‘het over de pillen’ kan kloppen, dat hij zich er niet zoveel meer van kan herinneren en dat hij zich (verder) op zijn zwijgrecht beroept. Het hof acht op grond van deze verklaring in samenhang met de overige bewijsmiddelen, zoals door de rechtbank in haar vonnis zijn weergegeven, bewezen dat verdachte de pillen voorhanden heeft gehad. Dat verdachte tegenover de rechtbank ook nog heeft geopperd dat de pillen mogelijk van [betrokkene 6] waren doet aan dit oordeel niet af.
(…)
Het hof komt tot een bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
De verweren worden verworpen.”
50. De eerste deelklacht treft in beginsel doel. Zoals de steller van het middel terecht opmerkt volgt uit de bewijsvoering dat de onder de verdachte aangetroffen pillen een positief testresultaat op amfetamine hebben laten zien (bewijsmiddel 4). In de bewezenverklaring is evenwel opgenomen dat de verdachte 348 pillen van een materiaal bevattende MDMA opzettelijk aanwezig heeft gehad.
51. Tot cassatie hoeft dit echter niet te leiden. De tenlastelegging vermeldt “MDMA en/of Amfetamine” als “zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I” als alternatieven. Nu het hof bewijsmiddel 4 ten grondslag heeft gelegd aan de bewezenverklaring, meen ik dat het hof in plaats van ‘MDMA’ ‘amfetamine’ heeft bedoeld op te nemen als de harddrug die de verdachte opzettelijk in pilvorm aanwezig heeft gehad. De bewezenverklaring kan in zoverre dan ook verbeterd worden gelezen. Enig belang van de verdachte bij vernietiging en terugwijzing kan ik in deze schrijffout niet ontdekken.26.Voor de kwalificatie, de aard en ernst van de bewezenverklaring maakt het niet uit.27.
52. Dan de tweede deelklacht van het middel. Met een beroep op vaste rechtspraak van de Hoge Raad stelt het middel in de toelichting dat het beroep dat de verdachte op zijn zwijgrecht heeft gedaan ten onrechte onderdeel is van de bewijsvoering. Ik begrijp dat de steller van het middel doelt op bewijsmiddel 5, te weten de verklaring van de verdachte, afgelegd bij de rechtbank Midden-Nederland op 2 september 2016, inhoudende: “over de pillen verklaar ik dat het kan kloppen. Ik beroep mij op mijn zwijgrecht, het is een tijd geleden en ik herinner me er niet zoveel van.”
53. Bij de beoordeling van de tweede deelklacht moet het volgende worden vooropgesteld. De omstandigheid dat een verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden kan op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in artikel 29 lid 1 Sv, niet tot het bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat de rechter, indien een verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het aan hem ten laste gelegde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken.28.Bij de bespreking van het derde middel kwam dit ook al ter sprake.
54. In tegenstelling tot wat de steller van het middel wil betreft het hier niet een situatie die heeft geleid tot bijvoorbeeld het geval van HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2764. In die zaak had het hof de weigering van de verdachte te verklaren over de in de bewezenverklaring vermelde auto29.als bewijsmiddel gebezigd, wat in strijd is met voornoemde rechtsregel.
55. In de voorliggende zaak heeft de verdachte daarentegen wel iets verklaard, namelijk: “over de pillen verklaar ik dat het kan kloppen.” Pas daarna beroept de verdachte zich, naar ik begrijp, verder op zijn ‘zwijgrecht’, omdat hij naar eigen zeggen zich er niet zo veel meer van herinnert daar het een tijd geleden is. Een kaal beroep op zijn zwijgrecht kan ik hierin niet ontwaren. De stelling van het middel dat het hof in deze zaak ten onrechte het beroep van de verdachte op zijn zwijgrecht aan het bewijs heeft laten bijdragen berust in mijn ogen dan ook op een verkeerde lezing van het arrest.
56. Alles overziend kom ik bij dit middel tot de slotsom dat de eerste deelklacht van het middel wegens gebrek aan belang geen aanleiding geeft tot vernietiging en dat de tweede deelklacht moet falen.
57. Het vijfde middel klaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
58. Op 19 april 2019 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 1 juli 2020 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met ruim zes maanden overschreden. Het middel klaagt daarover terecht. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden sinds het instellen van het cassatieberoep zijn verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot strafvermindering.
59. Behoudens de hiervoor geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, heb ik overigens ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
60. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑05‑2021
HR 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2457, NJ 2017/52 m.nt. Mevis. Zie bijvoorbeeld ook HR 23 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3863, NJ 2007/83 (nalaten een deugdelijke registratie te voeren ter zake van de arbeids- en rusttijden van werknemers; geen verjaring; voortdurend delict), en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1391, NJ 2016/330 (kwalificatie in verband met de verjaring als voortdurend delict niet direct begrijpelijk gelet op tenlastelegging).
Op p. 140-141 Merkt De Hullu, a.w., meer concreet op: “Daarom geldt als uitgangspunt dat de verjaringstermijn voor een omissiedelict begint wanneer het verzuim rechtens voor het laatst had kunnen worden voorkomen, en voor een voortdurend delict wanneer verboden toestand is geëindigd. De tenlastelegging kan in dit verband ook een rol spelen.” In zijn bijbehorende voetnoot met nr. 496 voegt hij hieraan toe: “Ook ontdekking van het feit kan vermoedelijk een vorm van beëindiging zijn en dus een beginpunt van de verjaringstermijn.”
Ik heb mijn gedachten nog laten gaan over een derde variant, namelijk de variant waarin de verjaring conform de jurisprudentie van de Hoge Raad een aanvang neemt op de dag ná de beëindiging van het voortdurende delict, maar er verschillende verjaringstermijnen worden gehanteerd naar gelang de toepassing van art. 77d Sr. Dat zou betekenen dat voor het gedeelte van de bewezen verklaarde periode dat voorafgaat aan 26 juni 2012 de absolute, verkorte verjaringstermijn van zes jaar aanvangt op 12 september 2012. In dat geval zou de klacht toch nog slagen. Niettemin acht ik de in de hoofdtekst voorgestelde oplossing de meest voor de hand liggende.
Of, om bij De Hullu te blijven: de datum waarop de hennepkwekerij door de politie bij het binnentreden in de woning is ontdekt (en de verboden toestand dus door de politie is beëindigd).
Vgl. HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2022, NJ 2018/475, en HR 12 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:838/839/840, over ambtshalve toetsing van verjaring in cassatie.
Zie randnummer 34-53 van de pleitnotities in hoger beroep. De pleitnotities zijn gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 maart 2019. Dit vrijspraakverweer in hoger beroep is gelijk aan het ter zake gevoerde verweer in eerste aanleg. In eerste aanleg en in hoger beroep heeft de verdachte zich bediend van dezelfde raadsman, mr. C.J. Nierop.
Zie het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg bij de rechtbank Midden-Nederland van 2 september 2016, p. 2-3.
De moeder van de verdachte, woonachtig op hetzelfde adres als de verdachte (zie het proces-verbaal van de regiezitting in hoger beroep van 29 augustus 2018, p. 2-3).
Het ca. twee jaar jongere zusje van de verdachte, woonachtig op hetzelfde adres als de verdachte (zie het proces-verbaal van de regiezitting in hoger beroep van 29 augustus 2018, p. 2-3).
Overgenomen uit de pleitnota in hoger beroep.
Overgenomen uit de pleitnota in hoger beroep.
Conclusie van 8 december 2020, ECLI:NL:PHR:2020:1124. Zie ook zijn conclusie voor HR 9 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:554 (ECLI:NL:PHR:2019:142), en de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge voor HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:390 (PHR:2018:8). Vgl. ook HR 3 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2534, en mijn conclusie voor HR 8 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2340 (PHR:2018:1398).
In zijn verklaring bij de rechtbank noemt de verdachte één van die anderen de ‘ […] ’.
Bovendien wijst verdachtes dominante rol in het gezin, welke wel blijkt uit de verklaringen van zijn moeder en zijn zusje, op een zeer zelfstandige verdachte, die zich door zijn familie niets liet zeggen en kennelijk zijn wil zonder meer kon opleggen aan de rest van de huisgenoten. Zijn verhaal dat hij door anderen onder druk is gezet om de hennepkwekerij op zijn kamer te gedogen en te onderhouden wordt er tegen die achtergrond ook in mijn ogen nou niet bepaald aannemelijker op.
Zie HR 2 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2573, ro. 3.2.
Dat de verdachte zich – naast het kweken van hennep – ook schuldig heeft gemaakt aan de diefstal van elektriciteit volgt rechtsreeks uit de bewijsmiddelen. De verdachte heeft immers zelf verklaard dat hij het licht per etmaal twaalf uur op en af liet branden, terwijl hij wist dat de kwekerij door middel van een illegale aansluiting van stroom werd voorzien.
Vgl. HR 9 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:554, ro. 2.4 (alternatief scenario van een huurder als verantwoordelijke voor de hennepkwekerij niet aannemelijk geworden; verdachte handelde alleen), en HR 8 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2340 (alternatief scenario van huurder als verantwoordelijke voor de hennepkwekerij niet aannemelijk geworden).
Zie mijn eerdere opmerkingen over de gang van zaken in de woning en het gezinsleven van de verdachte (noot 15).
De drie door het hof gebezigde bewijsmiddelen betreffen: (1) een proces-verbaal van bevindingen omtrent het tijdens de insluitingsfouillering aantreffen van de iPhone bij de verdachte op 19 november 2012; (2) een proces-verbaal van bevindingen d.d. 29 november 2012 omtrent de vaststelling dat de iPhone van diefstal afkomstig is; (3) een proces-verbaal van aangifte d.d. 20 november 2012 van de diefstal van de iPhone op 7 november 2012 (aangever [betrokkene 4] ).
HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:97, NJ 2019/310 m.nt. Rozemond onder NJ 2019/313. Zie bovendien HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:125, NJ 2019/312; HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:128, NJ 2019/311; HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:132, NJ 2019/313 m.nt. Rozemond en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:723. Vgl. tevens mijn conclusie voor HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:554 (PHR:2020:124), waarin ik verwijs naar de lezenswaardige conclusie van mijn ambtgenoot Paridaens (ECLI:PHR:2018:1329) voorafgaand aan ECLI:NL:HR:2019:97. In die conclusie vergelijkt zij enkele uitspraken van de Hoge Raad over de betekenis die aan het voorhanden hebben van een gestolen voorwerp moet worden gehecht en vervolgens merkt zij op: “Uit het voorafgaande valt af te leiden dat uit het voorhanden hebben van een voorwerp dat uit misdrijf is verkregen, op zichzelf nog niet kan volgen dat de verdachte “ten tijde van het voorhanden krijgen” van dat voorwerp “wist” dat dit van misdrijf afkomstig is, dan wel dat de verdachte zich ten tijde van het voorhanden krijgen van het voorwerp ‘willens en wetens’ heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit van misdrijf afkomstig is. Voor het aannemen van (voorwaardelijk) opzet van de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen is kortom meer nodig. Direct bewijs voor de wetenschap ten tijde van het voorhanden krijgen van een uit misdrijf verkregen voorwerp, is doorgaans niet beschikbaar, maar dat wil nog niet zeggen dat bij het ontbreken daarvan niet tot een bewezenverklaring van opzetheling kan worden gekomen. De rechter kan immers aanleiding zien om een (bewijs)conclusie te trekken uit een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van opzetheling, waarbij hij het ontbreken van een redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring kan betrekken. Daarmee kan hij het bewijs van een strafbaar feit als het ware aanvullen en vervolgens tot een bewezenverklaring komen. De vereiste wetenschap ten tijde van het voorhanden krijgen, hoeft dus niet noodzakelijk uit de bewijsmiddelen te blijken, maar kan volgen uit een bewijsoverweging van de rechter naar aanleiding van (overige) bewijsmiddelen.”
Aldus bijvoorbeeld mijn ambtgenoot Paridaens in haar conclusie van 27 november 2018 (ECLI:PHR:2018:1329) voorafgaand aan HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:97, NJ 2019/310 m.nt. Rozemond. Vgl. ook HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:125, NJ 2019/312 m.nt. Rozemond. Zie verder HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:644, NJ 2017/277 m.nt. Kooijmans; HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:652, NJ 2017/278 m.nt. Kooijmans; HR 15 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9639, NJ 2004/464, en HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584.
Wat hem eventueel had kunnen vrijwaren van een bewezenverklaring voor opzetheling, in lijn met de bedoeling van de wetgever zoals uiteengezet in HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:97, NJ 2019/310 m.nt. Rozemond onder NJ 2019/313.
Het betreft hier dus niet het geval dat uit het enkele voorhanden hebben van de gestolen iPhone wordt afgeleid dat verdachte van de diefstal op de hoogte was. Er komt namelijk in dit geval iets bij waaraan het hof in de bewijsconstructie aandacht heeft besteed: de weinig succesvolle poging van de verdachte om de verdenking naar zijn vriendin [betrokkene 3] te (doen) verschuiven. In de zaak die heeft geleid tot HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:652, NJ 2017/278 m.nt. Kooijmans overwoog de Hoge Raad dat de (bijkomende) omstandigheid dat de verdachte, door een getuige geconfronteerd met zijn bezit van de gestolen auto, een valse naam en vals adres opgaf (en niet op de komst van de politie wilde wachten), met zich bracht dat het hof (mede) hieruit mocht afleiden dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de auto wist dat die gestolen was.
Dat in casu ‘niet uitgesloten is de mogelijkheid dat verdachte een ongeloofwaardige verklaring heeft afgelegd om zijn eigen lichtzinnigheid te camoufleren’, zoals Machielse schreef in de zaak die heeft geleid tot HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:536, NJ 2015/163 (PHR:2015:170), lijkt mij niet erg voor de hand liggend.
Het hof zou na terugwijzing simpelweg de bewezenverklaring verbeteren door ‘MDMA’ te vervangen door ‘amfetamine’.
Ik wijs erop dat MDMA tot de familie van de amfetamines behoort. De twee stoffen zijn dus chemisch nauw aan elkaar verwant. Zo vermeldt de website van Jellinek: “MDMA, oftewel 3,4 methyleendioxymethamfetamine, is de werkzame stof in XTC-pillen. Als men MDMA zegt dan bedoelt men vaak het poeder of de kristallen versie. MDMA behoort scheikundig gezien tot de groep van de amfetaminen.” En de website van het Drugsinfoteam (een team van deskundigen op het gebied van alcohol en partydrugs met een website met persoonlijk advies aan gebruikers van partydrugs zoals XTC, speed en cannabis) vermeldt: “XTC komt voor in pil-, poeder- en kristalvorm. De werkzame stof die men verwacht bij XTC is 3,4-methyleendioxymethamfetamine, afgekort MDMA. MDMA behoort tot de chemische groep amfetaminen.”
Vgl. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584, ro. 6.2; HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2764, ro. 2.3 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315, NJ 2016/413, ro. 4.2.2.
De vraag van de verhorende verbalisant in die zaak hield in: “We hebben je auto - een Audi kenteken [kenteken] - in beslag genomen. Hoe kom je aan dit waardevolle goed?” Daarop heeft de verdachte geantwoord: “Ik wil daar geen antwoord op geven.'
Beroepschrift 06‑01‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 19/01995
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA
Ingekomen]
[- 6 JAN. 2021]
[Behandelaar:]
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: Mr. Th.J. Kelder
Dossiernummer: 1618.139
Inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie van een door het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, op 10 april 2019 onder nummer 21-005207-16 gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het hof het OM ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd ontvankelijk heeft geacht in zijn vervolging ter zake van het onder 1. primair tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 16-653012-13, en wel voor zover het de periode van 15 mei 2012 tot 26 juni 2012 betreft. Nu het recht tot strafvordering ter zake van dit (deel van het) ten laste gelegde en bewezen verklaarde feit wegens verjaring reeds was vervallen toen het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep een aanvang nam, had het hof het OM in zoverre niet-ontvankelijk moeten verklaren. In ieder geval had het hof nader moeten motiveren waarom het OM ontvankelijk was in dit deel van zijn vervolging (en moeten doen blijken van onderzoek dienaangaande), omdat dit kennelijke oordeel — gelet op de rechtstreeks uit de stukken van het geding volgende verjaring — niet zonder meer begrijpelijk is.
2. Toelichting
2.1
Aan verzoeker is in de zaak met parketnummer 16-653012-13 onder 1. primair tenlastegelegd dat:
‘hij op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 15 mei 2012 tot en met 11 september 2012 in de gemeente [a-plaats], althans in het arrondissement Midden-Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, en/of alleen, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [a-straat 01]) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 109, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet;’.
2.2
Daarvan heeft het hof bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 15 mei 2012 tot en met 11 september 2012 in de gemeente [a-plaats], (telkens) opzettelijk heeft geteeld in een pand aan de [a-straat 01] een hoeveelheid van 109 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;’.
2.3
Het bewezenverklaarde is door het hof gekwalificeerd als opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
2.4
In een deel van de tenlastegelegde en bewezenverklaarde periode (te weten: tussen 15 mei 2012 en 26 juni 2012) was verzoeker minderjarig. Ingevolge art. 77a Sr geldt voor minderjarigen art. 77d Sr. Die laatste bepaling houdt in dat de verjaringstermijn van het recht tot strafvordering, genoemd in art. 70 Sr, ten aanzien van misdrijven tot de helft van de daar bedoelde duur wordt ingekort.
2.5
Op het in de zaak met parketnummer 16-653012-13 onder 1. primair tenlastegelegde is ingevolge art. 3 onder B jo. art. 11, tweede lid, Opiumwet een maximale gevangenisstraf van twee jaren gesteld, zodat het recht tot strafvordering ter zake van dat feit ingevolge art. 70, eerste lid, aanhef en onder o2, Sr in zes jaren verjaart. Ingevolge art. 72, tweede lid, Sr vangt na stuiting een nieuwe verjaringstermijn aan, waarbij een maximale verjaringstermijn van twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn van zes jaar (zijnde twaalf jaren) geldt.
2.6
Gelet op de inkorting tot de helft van de in art. 70 Sr genoemde verjaringstermijn geldt een verjaringstermijn van drie resp. (bij stuiting) zes jaren gedurende de periode dat verzoeker minderjarig was.
2.7
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is aangevangen op 29 augustus 2018. Op dat moment was de (absolute) verjaringstermijn van het feit in de zaak met parketnummer 16-653012-13 onder 1. primair reeds verstreken voor zover het de periode van 15 mei 2012 tot 26 juni 2012 (de datum waarop verzoeker achttien jaren werd) betrof, omdat meer dan zes jaren waren verstreken sinds de aanvang van de verjaringstermijn. Het hof heeft het OM dan ook ten onrechte en in ieder geval ontoereikend gemotiveerd (want zonder ervan te hebben doen blijken onderzoek naar die ontvankelijkheid te hebben verricht, terwijl de verjaring rechtstreeks volgt uit de stukken van het geding) ontvankelijk geacht in zijn vervolging ter zake van dit (deel van het) ten laste gelegde en bewezen verklaarde feit.
2.8
Verzoeker heeft belang bij deze klacht en bij vernietiging en terugwijzing, niet alleen omdat de verjaring een significant deel van het feit betreft en dus de aard en ernst van het bewezenverklaarde aantast, maar ook omdat de ontnemingsvordering is gebaseerd op de integraal bewezenverklaarde periode van het tenlastegelegde feit.
2.9
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de onder 2. bewezenverklaarde diefstal door middel van verbreking in de zaak met parketnummer 16-653012-13 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Uit de bewijsvoering kan immers niet worden afgeleid dat verzoeker de verzegeling van de meterkast heeft verbroken en een illegale aansluiting buiten de elektriciteitsmeter om heeft gemaakt.
2. Toelichting
2.1
Aan verzoeker is in de zaak met parketnummer 16-653012-13 onder 2. tenlastegelegd dat:
‘hij op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 15 mei 2012 tot en met 11 september 2012 in de gemeente [a-plaats], althans in het arrondissement Midden-Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, en/of alleen, (telkens) met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening (in/uit een elektriciteitskabel/leiding) heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Liander N.V., in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming.’
2.2
Daarvan heeft het hof bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 15 mei 2012 tot en met 11 september 2012 in de gemeente [a-plaats], met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een elektriciteitskabel/leiding heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, toebehorende aan Liander N.V., waarbij verdachte het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking.’
2.3
Door de verdediging is blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnota vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit, omdat verzoekers gedragingen niet als (mede)plegen kwalificeerden. Verzoeker heeft onder dwang ruimte ter beschikking gesteld, de voeding van de planten verzorgd en samen met anderen geknipt, maar geen betrokkenheid gehad bij de diefstal met verbreking. De elektra is ook niet door verzoeker aangelegd.
2.4
Het hof heeft dit verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen (arrest, p. 5):
‘Plegen of medeplegen?
Verdachte, die woonachtig was in de (ouderlijke) woning aan de [a-straat 01] te [a-plaats], verbleef in de zolderkamer waar de hennepkwekerij is aangetroffen. Uit verdachtes eigen verklaring volgt dat hij de planten zelf verzorgde. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat verdachte samen met (een) ander(en) heeft geteeld. Dit geldt ook voor de diefstal van elektriciteit. Het dossier bevat hiervoor geen enkele voldoende vaststaande aanwijzing. Dat getuigen hebben verklaard dat er in de woning van verdachte (regelmatig) bezoek kwam doet hieraan niet af, nu nergens uit blijkt dat deze personen op enigerlei wijze betrokken waren bij de hennepkwekerij.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde, als pleger, heeft begaan. Het hof zal verdachte van het ten laste gelegde medeplegen vrijspreken.’
2.5
Uit de bewijsmiddelen die in de aanvulling op het verkorte arrest zijn opgenomen kan worden afgeleid dat verzoeker bij zijn moeder woonde aan de [a-straat 01] te [a-plaats], dat in zijn kamer een hennepkwekerij is aangetroffen, dat verzoeker de voeding van de planten heeft verzorgd en de planten water heeft gegeven, alsmede dat hij één keer heeft geoogst. Voorts houden de bewijsmiddelen in dat verzoeker wist dat de elektra illegaal werd afgenomen en dat hij het licht per etmaal 12 uur op en af liet branden (bewijsmiddel 5.).
2.6
Nu de bewezenverklaring inhoudt dat verzoeker zelf door middel van verbreking een hoeveelheid elektriciteit heeft weggenomen, zal uit de bewijsvoering ook moet kunnen worden afgeleid dat verzoeker de verzegeling van de meterkast heeft verbroken en een illegale aansluiting buiten de elektriciteitsmeter om heeft gemaakt (vgl. de conclusies van Knigge (ECLI:NL:PHR:2018:8, onder 3.6) voorafgaand aan HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:390 en Bleichrodt (ECLI:NL:PHR:2019:142, onder 15) voorafgaand aan HR 9 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:554, alsmede ECLI:NL:PHR:2020:1124, onder 10). De door het hof gebezigde bewijsmiddelen en zijn nadere bewijsoverweging rechtvaardigen die gevolgtrekking echter niet. Weliswaar behelst verzoekers tot het bewijs gebezigde verklaring dat hij wist dat de elektra illegaal werd afgenomen en dat hij de lampen op en af liet branden, maar dat hij degene was die de verzegeling heeft verbroken en een illegale aansluiting buiten de elektriciteitsmeter om heeft gemaakt is daarmee nog niet gezegd. De bewijsmotivering is dus in zoverre, en mede gelet op hetgeen de verdediging in dit verband naar voren heeft gebracht, ontoereikend.
2.7
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel III
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de onder 1. subsidiair bewezenverklaarde opzetheling in de zaak met parketnummer 16-659585-13 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Uit de bewijsvoering kan immers niet worden afgeleid dat verzoeker ten tijde van het voorhanden krijgen van de iPhone wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
2. Toelichting
2.1
Aan verzoeker is in de zaak met parketnummer 16-659585-13 onder 1. subsidiair tenlastegelegd dat:
‘hij in de periode van 4 november 2012 tot en met 19 november 2012 in de gemeente [a-plaats], in elk geval in Nederland, Midden-Nederland, een iPhone heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van voornoemde iPhone wist dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;’.
2.2
Daarvan heeft het hof bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 4 november 2012 tot en met 19 november 2012 in de gemeente [a-plaats] een iPhone voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van voornoemde iPhone wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.’
2.3
Door de verdediging is blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnota vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit, omdat verzoeker niet wist dat de iPhone een uit misdrijf verkregen goed betrof. Het hof heeft dit verweer verworpen en daartoe overwogen (arrest, p. 5):
‘De verdediging heeft aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de iPhone van misdrijf afkomstig was.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting stelt het hof vast dat op 19 november 2012 bij verdachte een iPhone is aangetroffen. Deze iPhone blijkt op 7 november 2012 te zijn gestolen van aangever [betrokkene 4].
Verdachte heeft verklaard dat hij de bij hem aangetroffen iPhone heeft gekregen van zijn vriendin [betrokkene 3]. Naar aanleiding van deze verklaring heeft de politie [betrokkene 3] als getuige gehoord. Ook is [betrokkene 3] op verzoek van de verdediging op 15 november 2018 bij de raadsheer-commissaris gehoord. Uit haar verklaringen volgt dat zij ten stelligste ontkent dat zij een telefoon aan verdachte heeft gegeven. Het hof heeft geen enkele reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van deze verklaring. Dit brengt mee dat het hof verdachtes verklaring als ongeloofwaardig ter zijde stelt.
Nu verdachte geen aannemelijke verklaring heeft afgelegd waaruit zou blijken dat hij eerst na verkrijging van de iPhone op de hoogte is geraakt van de herkomst van het goed acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ten tijde van het verkrijgen wist dat de iPhone van misdrijf afkomstig was.
Het verweer wordt verworpen.’
2.4
Uit de bewijsmiddelen in de aanvulling op het verkorte arrest kan worden afgeleid dat tijdens een insluitingsfouillering op 19 november 2012 een iPhone is aangetroffen in een tasje dat verzoeker bij zich droeg, alsmede dat aangifte is gedaan ter zake van diefstal van die iPhone d.d. 7 november 2012.
2.5
Voor een veroordeling ter zake van opzetheling is vereist dat de verdachte ten tijde van het verwerven en het voorhanden krijgen van het goed wist dat dit een door misdrijf verkregen goed betrof (vgl. o.a. HR 19 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1812 en HR 16 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1828). Het enkele aantreffen van een van misdrijf afkomstig goed bij de verdachte is ontoereikend om bewezen te verklaren dat hij wist dat het goed door misdrijf was verkregen (vgl. o.a. HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7804, NJ 2002/301; HR 13 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU5804; HR 13 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4827; HR 24 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1503; HR 14 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4091; HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:949; HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3150 en HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3631). Dat de verdachte een ongeloofwaardige verklaring geeft kan erop duiden dat hij iets te verbergen heeft, maar brengt niet zonder meer met zich dat hij wist dat het goed door misdrijf was verkregen, laat staan dat dit het geval was ten tijde van het verwerven en het voorhanden krijgen van dat goed (vgl. o.a. HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:536 en HR 13 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009: BJ3675). Wel kan bij de beoordeling van de vraag of de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof onder omstandigheden een rol spelen dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven met betrekking tot het voorhanden hebben van dat goed (vgl. HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:652, NJ 2017/278). De bijkomende omstandigheden van het geval zijn daarbij dan wel van belang, waarbij onder meer betekenis lijkt toe te komen aan de manier waarop de verdachte het goed heeft verworven, de staat waarin het goed zich bevindt en de manier waarop de verdachte met het goed omgaat.
2.6
In casu kan uit de bewijsvoering niet méér worden afgeleid dan dat verzoeker een telefoon bij zich droeg ter zake waarvan (nadien, want eerst op 20 november 2012) aangifte wegens diefstal is gedaan. Die feiten en omstandigheden rechtvaardigen niet de gevolgtrekking dat verzoeker wist dat de telefoon door misdrijf was verkregen, noch dat hij die wetenschap ten tijde van het voorhanden krijgen had. Dat verzoekers verklaring over de manier waarop hij de telefoon heeft verkregen volgens het hof niet geloofwaardig is, repareert dit gebrek in de bewijsmotivering niet. Ook daaruit blijkt immers niets over verzoekers wetenschap van de misdadige herkomst, noch over het moment waarop die wetenschap is ontstaan. Over de wetenschap van de misdadige herkomst van de iPhone behelst het arrest geen feitelijke vaststellingen, terwijl het tijdsverloop tussen de beweerdelijke diefstal (op 7 november 2012) en het aantreffen van het goed bij verzoeker (op 19 november 2012) — anders dan in HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:125, NJ 2019/312 het geval was — niet dusdanig kort is dat de vooronderstelde wetenschap reeds ten tijde van het voorhanden krijgen van de iPhone geacht kan worden te hebben bestaan. Ook overigens heeft het hof geen bijkomende omstandigheden vastgesteld (bijvoorbeeld omtrent de wijze van verkrijging van het goed, de staat van het goed en/of de manier waarop verzoeker met het goed is omgegaan) die kunnen bijdragen aan zijn oordeel dat verzoeker ten tijde van het voorhanden krijgen van de iPhone wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
2.7
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel IV
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het onder 1. bewezenverklaarde aanwezig hebben van 348 pillen van een materiaal bevattende MDMA in de zaak met parketnummer 16-661996-13 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Immers (i.) volgt uit de bewijsvoering niet dat de bewezenverklaarde pillen MDMA bevatten, terwijl (ii.) het hof ten onrechte verzoekers beroep op zijn zwijgrecht als bewijsmiddel heeft gebezigd.
2. Toelichting
2.1
Aan verzoeker is in de zaak met parketnummer 16-661996-13 onder 1. tenlastegelegd dat:
‘hij op of omstreeks 29 oktober 2013 te [a-plaats] opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 348 pillen, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of Amfetamine, zijnde MDMA en/of Amfetamine (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;’.
2.2
Daarvan heeft het hof bewezenverklaard dat:
‘hij op 29 oktober 2013 te [a-plaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad, 348 pillen, van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;’.
2.3
Door de verdediging is blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnota vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. Het hof heeft dit verweer verworpen en daartoe overwogen (arrest, p. 6):
‘Ten aanzien van feit 1 overweegt het hof dat op 29 oktober 2013 348 pillen zijn aangetroffen in een koffer van én in gebruik bij verdachte. Deze koffer stond op de overloop van de woning waar verdachte verbleef op het moment van de doorzoeking en aanhouding. Bovendien heeft verdachte ter zitting in eerste aanleg verklaard dat ‘het over de pillen’ kan kloppen, dat hij zich er niet zoveel meer van kan herinneren en dat hij zich (verder) op zijn zwijgrecht beroept. Het hof acht op grond van deze verklaring in samenhang met de overige bewijsmiddelen, zoals door de rechtbank in haar vonnis zijn weergegeven, bewezen dat verdachte de pillen voorhanden heeft gehad. Dat verdachte tegenover de rechtbank ook nog heeft geopperd dat de pillen mogelijk van [betrokkene 6] waren doet aan dit oordeel niet af.’
2.4
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de aangetroffen pillen zijn onderzocht en een positieve reactie gaven, indicatief op amfetamine (bewijsmiddel 4.). Verder heeft het hof als bewijsmiddel 5. de volgende verklaring van verzoeker gebezigd:
‘Over de pillen verklaar ik dat het kan kloppen. Ik beroep mij op mijn zwijgrecht; het is een tijd geleden en ik herinner me er niet zoveel van.’
2.5
Voor zover de bewijsvoering inhoudt dat de pillen positief testten op amfetamine, is zij strijdig met de bewezenverklaring, die een vrijspraak ter zake van amfetamine (maar een veroordeling ter zake van MDMA) inhoudt. De bewijsvoering is in zoverre ondeugdelijk.
2.6
Voorts omvat de bewijsvoering ten onrechte het beroep dat verzoeker — die verklaarde er niet meer zoveel van te weten, omdat het een tijd geleden is — op zijn zwijgrecht heeft gedaan. Vaste rechtspraak van Uw Raad houdt immers in dat de omstandigheid dat een verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs kan bijdragen (vgl. o.a. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584; HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2764 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315, NJ 2016/413).
2.7
Dit dient te leiden tot vernietiging van het bestreden arrest.
Middel V
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de inzendingstermijn in cassatie is overschreden.
2. Toelichting
2.1
Alhoewel blijkens de akte cassatie reeds op 19 april 2019 cassatieberoep is ingesteld, zijn de stukken van het geding eerst op 1 juli 2020 ter griffie van Uw Raad ontvangen, zodat — gelet op het bepaalde in ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 — de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden en de aan verzoeker opgelegde straf moet worden verlaagd.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
mr. TH.J. Kelder
Den Haag, 6 januari 2021