De betrokkene is bij arrest van 27 februari 2015 door het gerechtshof Amsterdam, ECLI:NL:GHAMS:2015:633, wegens 1 primair “medeplegen van witwassen”, 2 primair “als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat deze hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen 3 “valsheid in geschrift”, 4 “overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties, opzettelijk begaan”, 5 “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar. Bij arrest van 5 juli 2016 heeft de Hoge Raad het hiertegen ingestelde cassatieberoep verworpen. Zie rolnummer 15/01218, ECLI:NL:HR:2016:1392, NJ 2016/319.
HR, 12-01-2021, nr. 19/01486
ECLI:NL:HR:2021:1
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-01-2021
- Zaaknummer
19/01486
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑01‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1046
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:1550
ECLI:NL:PHR:2020:1046, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑11‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑03‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0001 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2021/89 met annotatie van J.M. Reijntjes
JIN 2021/49 met annotatie van Zilver, R.
JIN 2021/49 met annotatie van Zilver, R.
Uitspraak 12‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit medeplegen van witwassen en passieve ambtelijke omkoping. Klimop-zaak oud-notaris. Moet bij ontneming rekening worden gehouden met belastingheffing? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1998:ZD0947 m.b.t. fiscaal mechanisme dat meebrengt dat rechter bij bepaling van w.v.v. geen rekening dient te houden met belastingheffing. Dit mechanisme berust op veronderstelling dat bedrag dat betrokkene als w.v.v. kan worden ontnomen ook bij die betrokkene in de belastingheffing is, of kan worden, betrokken. Namens betrokkene is echter aangevoerd dat niet betrokkene maar zijn B.V. vennootschapsbelasting verschuldigd is geworden. Het op voornoemd fiscaal mechanisme gebaseerde oordeel van hof dat die bij B.V. ontstane belastingschuld niet in aanmerking behoeft te worden genomen bij de schatting van het door betrokkene verkregen w.v.v. is zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Volgt vernietiging en terugwijzing. Vervolg op ECLI:NL:HR:2017:2476.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01486 P
Datum 12 januari 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 8 maart 2019, nummer 23/003532-17, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de betrokkene.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het hof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend is gemotiveerd.
2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de betrokkene daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces‑verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Het voordeel is in [B] B.V. gevallen. [betrokkene] nam nu eenmaal deel aan de maatschap door middel van die B.V. zodat hij ook in dat opzicht geen keuze had het voordeel daar te laten vallen. [betrokkene] was beter gezegd geen IB-ondernemer. [B] B.V. heeft ook (logischerwijs) over de door haar gegenereerde winst Vpb moeten afdragen aan de fiscus. Feitelijk is het voordeel dus het bedrag dat [B] B.V. heeft ontvangen minus de afgedragen Vpb. [B] B.V. doet nu helemaal niets meer en heeft ook niets meer om het lijf. De maatschap waarin de notarispraktijk werd gedreven bestaat namelijk niet meer en dat geldt ook voor de notarispraktijk. [betrokkene] is immers door de Kamer van Toezicht uit zijn ambt gezet. Het hoger beroep tegen deze beslissing heeft hij ingetrokken. Het voordeel wordt nu bij [betrokkene] als natuurlijk persoon ontnomen. Ik zie niet in hoe de belastingheffing bij de B.V. (Vpb) ongedaan kan worden door een betalingsverplichting die aan [betrokkene] als natuurlijk persoon wordt opgelegd. Bovendien heeft [betrokkene] nauwelijks inkomsten en kan dus vrijwel niet een eventuele betalingsverplichting (als negatief inkomen) met zijn huidige inkomen compenseren. Dat zou vervolgens tot gevolg hebben dat hij nog eens extra gestraft wordt. Immers, in de jaren waarop de in deze zaak besproken facturen door het notariskantoor zijn opgemaakt (en dus de winst is gevallen voor de maatschap) heeft zijn B.V. Vpb moeten betalen, maar die door de B.V. betaalde belasting kan op geen op geen enkele wijze terug worden gehaald.
(...)
Rekening houdend met de verdeling volgens het contract (D-3954), het Vpb tarief in de jaren waarover we het hebben (die van algemene bekendheid is) en de dividendbelasting, dan is het gevolg van geen rekening houden met eventuele fiscale verplichtingen dan wel effecten dat [betrokkene] uiteindelijk 4 maal zo veel zou betalen als het voordeel dat hij daadwerkelijk heeft genoten ter zake van de in de berekening betrokken facturen, (waarbij kosten nog buiten beschouwing zijn gelaten).
(...)
Eerst na de verdeling tussen de maten, dus na toerekening aan de maat, [B] B.V., heeft [betrokkene] wellicht iets ontvangen. Het vermogen van de B.V. kan zonder meer niet worden vereenzelvigd met het vermogen van [betrokkene]. [B] B.V. heeft bovendien over de winst (omzet minus kosten) die zij maakte door haar participatie in de maatschap vennootschapsbelasting moeten betalen. Vennootschapsbelasting is niet een belasting die [betrokkene] verschuldigd is en die hij ook niet kan terug vragen. De door [B] B.V. ter zake van de gerealiseerde winst op de in de berekening betrokken facturen betaalde Vpb moeten dan ook in mindering worden gebracht op het door [betrokkene] wederrechtelijk genoten voordeel. De Vpb in de jaren 2000 t/m 2002 bedroeg 35%.
Zie met betrekking tot het niet mogen vereenzelvigen van het vermogen van een B.V. en het vermogen van de oprichter enig aandeelhouder HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5645.
De betaalde Vpb moet dus ook nog van het bedrag afgetrokken worden om een zo veel als mogelijk aan de werkelijkheid rechtdoende voordeelberekening te realiseren. Een andersluidend oordeel heeft als gevolg dat [betrokkene] uiteindelijk meer betaalt dan het voordeel dat gelet op alle concrete omstandigheden van het geval aan hem is toegevallen.”
2.3
Het hof heeft het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 357.355. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot die schatting onder meer het volgende in:
“Grondslag
De veroordeelde is bij onherroepelijk arrest van het gerechtshof Amsterdam van 27 februari 2015 - voor zover hier van belang - veroordeeld ter zake van het medeplegen van witwassen in de periode van 15 februari 2002 tot en met 17 september 2003 en het als ambtenaar aannemen van een gift, wetende dat deze hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen, in de periode van 1 januari 1999 tot en met 20 april 2005. Het hof is van oordeel dat de veroordeelde door middel van en uit bate van deze bewezen verklaarde feiten voordeel heeft genoten.
(...)
In de strafzaak is bewezen verklaard onder 1, dat de veroordeelde - destijds notaris bij [A] Notarissen - als medepleger drie geldbedragen uit de bouwprojecten […], […] en […] heeft witgewassen door die geldbedragen te laten storten op zijn derdengeldrekening. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat ook een vierde geldbedrag van 8.812.639,00 gulden afkomstig van [E] in het project […] op de derdengeldenrekening is gestort (arrest pagina 6). Daarbij heeft het hof vastgesteld dat de veroordeelde voor het ter beschikking stellen van ‘zijn derdengeldrekening’ bij aanvang een vergoeding van 1 miljoen gulden heeft afgesproken met de medeveroordeelde [betrokkene 2] en dat de veroordeelde deze met gebruikmaking van valse facturen heeft gedeclareerd (arrest pagina 11, onder 8 en 10). Dit bedrag van 1 miljoen gulden is in het onder 2 bewezen verklaarde aangemerkt als gift waarmee de veroordeelde is omgekocht.
Uit onderzoek door de FIOD is gebleken dat uiteindelijk voor in totaal 1,1 miljoen gulden (€ 499.158,00) is gefactureerd. Deze facturen zijn afkomstig van [A] Notarissen.
(...)
Kosten
(...)
Met betrekking tot de vennootschaps- en dividendbelasting overweegt het hof als volgt. Bij een wijziging van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht is in de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3) opgemerkt dat de fiscus de eigen heffings- en invorderingsbevoegdheden behoudt die geheel onafhankelijk van strafvorderlijke procedures, met inbegrip van strafrechtelijk financieel onderzoek en ontnemingsprocedures, worden uitgeoefend. Daarbij is ook opgemerkt dat het openbaar ministerie en de strafrechter zich niet hoeven te verdiepen in de fiscale consequenties van de toepassing van de ontnemingsmaatregel en kunnen zij verweren dat over het vastgestelde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel reeds belasting is betaald of nog belasting zal worden betaald passeren. Dit betekent dat de strafrechter bij de bepaling van het aan voordeel in aanmerking te nemen bedrag geen rekening zal hoeven te houden met de belastingheffing (Vgl. ook: HR 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0947, NJ 1998/499).
Gelet hierop zal het hof geen rekening houden met de belastingheffing over het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Toerekenen van voordeel(...)
In casu bestond de maatschap [A] Notarissen uit twee maten, te weten [B] B.V., de vennootschap van de veroordeelde, en [C] B.V., de vennootschap van [betrokkene 1]. De afspraken over de winstverdeling van de maatschap [A] Notarissen zijn vastgesteld in een overeenkomst. (...)
Uit de verklaring van de getuige [betrokkene 1] volgt dat het resultaat is verdeeld zoals dat in de overeenkomst was afgesproken. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat de veroordeelde zonder meer en tot het volledige, door [A] gefactureerde bedrag, van 1,1 miljoen gulden kon beschikken, dat als resultaat van de bedrijfsvoering in het vermogen van de maatschap was gevloeid. Het hof is dan ook van oordeel dat pas op het moment dat geld op de rekening van [B] B.V. werd bijgeboekt als gevolg van de verdeling van het resultaat van de maatschap, de veroordeelde vrijelijk over dat geld kon beschikken. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden waaruit volgt dat de veroordeelde niet vrijelijk kon beschikken over het geld dat op de rekening van [B] B.V. stond.
Het hof zal het bedrag van 1,1 miljoen gulden (€ 499.158,00) toerekenen aan de veroordeelde conform het overeengekomen (maatschaps)contract.
(...)
Schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Op grond van de voornoemde uitgangspunten komt het hof tot de volgende schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel:
€ 293.822,69 + € 63.533,00 = (afgerond) € 357.355,00.”
2.4
In het door het hof aangehaalde arrest van 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0947, heeft de Hoge Raad - onder verwijzing naar de in dat arrest weergegeven wetsgeschiedenis - het volgende overwogen:
“(...) het fiscale mechanisme dat, voorzover belasting verschuldigd is over wederrechtelijk verkregen voordeel, die belastingheffing weer wordt ongedaan gemaakt indien en voorzover dat voordeel weer wordt ontnomen, [leidt] naar het oordeel van de wetgever zowel in strafrechtelijke als fiscaalrechtelijke zin tot een evenwichtig resultaat, terwijl daarentegen een rekening houden met de reeds geheven of nog te heffen belasting bij de bepaling van het te ontnemen voordeel naar het oordeel van de minister tot een onevenwichtig en onbedoeld resultaat zou leiden. De keuze voor vorenomschreven fiscaal systeem brengt volgens de wetgever mee dat de strafrechter bij de bepaling van het aan voordeel in aanmerking te nemen bedrag geen rekening zal dienen te houden met de belastingheffing.”
2.5
Het in deze overweging bedoelde fiscale mechanisme - dat meebrengt dat de rechter bij de bepaling van het als wederrechtelijk verkregen voordeel in aanmerking te nemen bedrag geen rekening houdt met de belastingheffing - berust op de veronderstelling dat het bedrag dat de betrokkene als wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen ook bij die betrokkene in de belastingheffing is, of kan worden, betrokken. Zoals hiervoor onder 2.2 is weergegeven, is namens de betrokkene echter aangevoerd dat niet de betrokkene maar [B] B.V. vennootschapsbelasting verschuldigd is geworden. Het op voornoemd fiscaal mechanisme gebaseerde oordeel van het hof dat die bij [B] B.V. ontstane belastingschuld niet in aanmerking behoeft te worden genomen bij de schatting van het door de betrokkene verkregen wederrechtelijk voordeel is daarom zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
2.6
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
De beoordeling door de Hoge Raad van het eerste cassatiemiddel en het derde cassatiemiddel heeft als uitkomst dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het vierde cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 januari 2021.
Conclusie 10‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Profijtontneming, w.v.v. uit medeplegen van witwassen en passieve ambtelijke omkoping. Klimop-zaak oud-notaris. Middelen 1 t/m 3 over berekening w.v.v.: (1) toerekening van criminele winst van de notarismaatschap aan een van de maten. Moet daarbij rekening worden gehouden met de compensatie voor een inkoopsom? (2) fiscale consequenties ontneming w.v.v. van bestuurder/(indirect) enig aandeelhouder van bv waarin criminele winst uit de maatschap is gevallen en (3) aftrek kantoorkosten. Middel 4: redelijke termijn. Deze conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01486 P
Zitting 10 november 2020
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de betrokkene.
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 8 maart 2019 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 357.355,- en aan de betrokkene ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de staat.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
Het gaat hier om een staart (een ‘sequeel’) van de Klimopzaak. De betrokkene is de notaris die voor zijn aandeel in deze vastgoedfraude onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren.1.In de ontnemingszaak is voor de tweede maal beroep in cassatie ingesteld.2.Destijds richtte het cassatieberoep zich tegen het oordeel van het hof dat het bedrag van 1,1 miljoen gulden als wederrechtelijk voordeel volledig kan worden toegerekend aan de betrokkene, hoewel dat bedrag viel in een maatschap ( [A] Notarissen) waarvan twee maten deel uitmaakten. De Hoge Raad casseerde het destijds bestreden arrest op de grond dat uit de vaststellingen van het hof bleek dat uit hoofde van het maatschapscontract niet alleen de (praktijkvennootschap van de) betrokkene, maar ook de andere maat in de maatschap aanspraak maakte op een deel van de (criminele) winst die in het vermogen van de maatschap was gevloeid.
4. In deze tweede cassatieronde wordt wederom opgekomen tegen de wijze waarop het wederrechtelijk voordeel van de betrokkene is berekend; daarop hebben de eerste drie middelen betrekking. Het vierde middel bevat klachten over de redelijke termijn.
5. Het eerste middel klaagt dat het hof in strijd met het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel niet is uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft genoten.
6. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor dit middel relevant, het volgende in:
“Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat het voordeel van [B] B.V. een bedrag van € 249.589,00 betreft (50% x € 499.158,00). Voorafgaand aan de verdeling/toerekening van de winst dient echter nog rekening te worden gehouden met de kosten van de maatschap, aldus de raadsman. De verweren die de raadsman heeft gevoerd zullen hieronder worden besproken.
(…)
Toerekenen van voordeel
De raadsman heeft bepleit dat door verplichtingen voortvloeiend uit de wet en bepalingen van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie en het maatschapscontract, de inkomsten vielen in de maatschap en derhalve mede aan de maat [betrokkene 1] zijn toegekomen, waardoor zij niet van (alleen) de veroordeelde in privé kunnen worden ontnomen. Het voordeel moet in aanmerking genomen worden in de jaren waarin de betalingen hebben plaatsgehad, aldus de raadsman.Het hof overweegt als volgt. Bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient, mede gelet op het reparatoire karakter van de maatregel, te worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. Enerzijds betekent dit dat de enkele toezegging van gelden niet zonder meer kan worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel. Anderzijds geldt dat, indien een voordeel eenmaal daadwerkelijk is behaald, bij de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat geen rekening behoeft te worden gehouden met de omstandigheid dat het voordeel nadien geheel of gedeeltelijk verloren is gegaan.
Het vermogen van de maatschap kan niet zonder meer worden vereenzelvigd met dat van de individuele maten. Om tot een vereenzelviging te kunnen oordelen dient afdoende gemotiveerd te worden dat, en op welke wijze, de betrokkene daadwerkelijk wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit het vermogen van de maatschap, dat een afgescheiden vermogen vormt.
In casu bestond de maatschap [A] Notarissen uit twee maten, te weten [B] B.V., de vennootschap van de veroordeelde, en [C] B.V., de vennootschap van [betrokkene 1] .
De afspraken over de winstverdeling van de maatschap [A] Notarissen zijn vastgesteld in een overeenkomst. Uit deze overeenkomst van 30 november 2000 blijkt dat de volgende resultaatsverdeling was overeengekomen:
- rentevergoeding over de gemiddelde maandelijkse stand van de kapitaalrekeningen
- een voorwinst van 200.000 gulden voor [B] uitsluitend over de jaren 2000 en 2001;
- de (resterende) winst over de jaren 2001 en verder wordt na een rentevergoeding over de gemiddelde maandelijkse stand van de kapitaalrekeningen op een 50%-50% basis verdeeld.
Daarnaast volgt uit de maatschapsovereenkomst dat vóór 30 november 2000 onder meer het volgende was overeengekomen over de jaren 2000 tot en met 2004:
- de resterende winst wordt als volgt verdeeld, over het jaar 2000: 65% voor [B] B.V. en 35% voor [C] B.V.
Uit de verklaring van de getuige [betrokkene 1] volgt dat het resultaat is verdeeld zoals dat in de overeenkomst was afgesproken. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat de veroordeelde zonder meer en tot het volledige, door [A] gefactureerde bedrag van 1,1 miljoen gulden kon beschikken, dat als resultaat van de bedrijfsvoering in het vermogen van de maatschap was gevloeid. Het hof is dan ook van oordeel dat pas op het moment dat geld op de rekening van [B] B.V. werd bijgeboekt als gevolg van de verdeling van het resultaat van de maatschap, de veroordeelde vrijelijk over dat geld kon beschikken. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden waaruit volgt dat de veroordeelde niet vrijelijk kon beschikken over het geld dat op de rekening van [B] B.V. stond.
Het hof zal het bedrag van 1,1 miljoen gulden (€ 499.158,00) toerekenen aan de veroordeelde conform het overeengekomen (maatschaps)contract.
In het voordeel van de veroordeelde gaat het hof ervan uit dat de voorwinst van 200.000 gulden door middel van reguliere werkzaamheden van de maatschap aan [B] B.V. is toegekomen. Voorts gaat het hof uit van de periodes die op de facturen van [A] Notarissen zijn vermeld. Deze periodes houden immers verband met de omzet die in het betreffende jaar door de maatschap in de jaarrekening in aanmerking is genomen en de winst in het betreffende jaar vormt de grondslag voor de verdeling.
Gelet op het voorgaande berekent het hof het aan de veroordeelde toe te rekenen wederrechtelijk verkregen voordeel, evenals de advocaat-generaal, op € 293.822,69.
Jaar | Bedrag in guldens | [B] B.V. | |
2000 2001 2002 Totaal | 650.000 100.000 350.000 1.100.000 | (650.000 x 65%) (100.000 x 50%) (350.000 x 50%) | 422.500 50.000 175.000 647.500 (€ 293.822,69) |
7. In de aanvulling op het verkort arrest als bedoeld in artikel 365a lid 2 Sv zijn onder meer de volgende twee bewijsmiddelen opgenomen:
“12. Een schriftelijk bescheid, zijnde een overeenkomst tussen [B] B.V. en [C] B.V. van 30 november 2000, inhoudende (D-3954, ordner getiteld “gefisnr. 48888”):
De ondergetekenden:
[B] B.V., vertegenwoordigd door haar directeur [betrokkene] ;
[C] B.V., vertegenwoordigd door haar directeur [betrokkene 1] ;
Komen als volgt overeen:
In aanmerking nemende dat tussen [B] en [C] de volgende sleutel is overeengekomen voor de verdeling van het resultaat van de maatschap [A] Notarissen over de jaren 2000 tot en met 2004:
- rentevergoeding over de kapitaalrekeningen;
- een voorwinst van NLG 200.000 voor [B] ;
- de resterende winst wordt als volgt verdeeld: 2000: 65% voor [B] en 35% voor [C]
Dat [B] en [C] van bovengenoemde resultaatafspraken wensen af te wijken en de volgende resultaatverdeling overeenkomen:
- rentevergoeding over de gemiddelde maandelijkse stand van de kapitaalrekeningen;
- een voorwinst van NLG 200.000 voor [B] uitsluitend over de jaren 2000 en 2001;
- de (resterende) winst over de jaren 2001 en verder wordt na een rentevergoeding over de gemiddelde maandelijkse stand van de kapitaalrekeningen op een 50%-50% basis verdeeld.
13. Een proces-verbaal verhoor van 7 maart 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (pagina 6, SFO-G171-4, ordner getiteld “gefisnr. 48888”):
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 7 maart 2012 tegenover voornoemde verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
(pagina 6)
Vraag verbalisanten:Op welke wijze zijn bovenstaande vergoedingen van in totaal fl. 1.100,00 (exclusief omzetbelasting) voor werkzaamheden in het depotdossier verwerkt in het resultaat van de maatschap [A] geboekt?
Antwoord gehoorde:
Ik neem aan dat deze bedragen zijn verwerkt in de resultaten van de betreffende jaren. Vervolgens is het resultaat verdeeld zoals afgesproken in de overeenkomst.”
8. Ter terechtzitting van 22 februari 2019 heeft de verdediging overeenkomstig de pleitnotities aangevoerd dat – in afwijking van hetgeen de maatschapsovereenkomst doet vermoeden – over de gehele periode waarover het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend (slechts) 50% van de gegenereerde omzet aan de praktijkvennootschap van de betrokkene moet worden toegerekend. Dit is met name van invloed op het winstaandeel over het jaar 2000, nu uit de maatschapsovereenkomst volgt dat over dat jaar 65% van de winst aan de vennootschap van de betrokkene zou toekomen. Ik citeer uit de pleitnotities:
“Genoemd bedrag is als deel van de jaaromzet van de maatschap (over de jaren waarin de facturen zijn verzonden) aan te merken, waarop kosten van de maatschap over die jaren in mindering zijn gebracht. Vervolgens is de winst over die jaren tussen de maten verdeeld overeenkomstig het maatschapscontract dat deel uitmaakt van het ontnemingsdossier. Dit wordt bevestigd door de verklaringen van de twee notarissen, afgelegd tijdens het onderzoek door de FIOD.(…)Het voorgaande heeft tot gevolg dat, uitgaande van de aldus gerealiseerde omzet, niet de gehele gerealiseerde omzet, zoals wordt verondersteld in de berekening, (via een praktijkvennootschap) aan [betrokkene] is toegekomen.
(…)7. Verdeling / toerekening7.1. Verdeling volgens maatschapsovereenkomst
De maatschapsovereenkomst (D-3954) d.d. 30 november 2000 vermeldt op welke wijze de maten de winst over de jaren 2000 en 2001 hebben verdeeld. Dat deze winstverdeling van toepassing is geweest blijkt ook wel uit de verklaring van [betrokkene 1] (SFO-G171-04, p. 2);3. de in de maatschapsovereenkomst opgenomen winstverdeling betreft een aanpassing van een eerder gemaakte winstverdeling.
7.2. Totstandkoming maatschapsovereenkomst en verdeelsleutel
Om te weten op welke wijze de winst is verdeeld, is het van belang iets meer te weten over de wijze waarop de in de maatschapsovereenkomst genoemde verdeelsleutel tot stand is gekomen.
Bij het aangaan van de maatschap in 1999 was het zo dat [betrokkene] de oude maat had uitgekocht voor een bedrag van ruim fl. 700.000, waarbij alle lopende zaken, inventaris etc. aan [betrokkene] toekwam. Daarbij kwam dat de oude maatschap in de periode 1993 - 1998 investeringen had gedaan voor een minimaal bedrag ad fl. 639.996 (bijlage 4). Het betreft investeringen aan het pand om deze geschikt te maken voor twee notarissen. Het gaat dan bijv. om de inrichting, computerapparatuur e.d. In 1998 werden deze investeringen nog steeds afgeschreven. Overige investeringen waren bij het aangaan van de maatschap reeds afgeschreven.
Investeringen gedaan in die periode die al volledig waren afgeschreven en kosten die niet waren geactiveerd zijn bij het bepalen van de kosten waarin [betrokkene 1] door middel van de verdeelsleutel zou gaan bijdragen (de inkoop) buiten beschouwing gelaten.Bij het aangaan van de maatschap met [betrokkene 1] in 1999 zijn afspraken gemaakt over de ingroei van [betrokkene 1] , die aan [betrokkene] geen enkele vergoeding heeft betaald voor toetreding tot de maatschap, anders dan door middel van een aanspraak op een lager winstaandeel. Diverse voorstellen zijn ter tafel gekomen, zoals bijvoorbeeld het finale voorstel van [betrokkene 1] d.d. 23 april 1999 (bijlage 5). Ten tijde van de totstandkoming van de maatschapsovereenkomst was overigens nog geen sprake van depotbedragen. Ook bestond daar nog geen enkel zicht op, zodat ook niet gezegd kan worden dat een bepaalde verdeelsleutel ten gunste van [betrokkene] het gevolg was van die depotbedragen.De winst in de jaren voor het aangaan van de maatschap met [betrokkene 1] bedroeg steeds (gemiddeld) rond de fl. 1.000.000 (bijlage 6). De hoop was dat ten gevolge van kostenbesparingen de winst hoger zou (kunnen) worden.
Gelet op deze weliswaar onzekere winstverwachting, omdat de tarieven in het Notariaat werden vrijgegeven, is toen de navolgende winstverdeling overeengekomen: [betrokkene] ontvangt een voorvergoeding van fl. 200.000 over de jaren 1999-2004. Het overige winstaandeel van [betrokkene] bedraagt in 1999 en 2000: 65%, in 2001: 60% en in 2002-2004: 50%. De jaren daarna 50%. Indien de winst op het zelfde niveau bleef, te weten ongeveer fl. 1.000.000, dan zou het winstaandeel van [betrokkene] zijn:
in 1999: fl. 720.000 derhalve overwinst (meer winst dan 50%) van 220.0000in 2000: fl. 720.000 derhalve overwinst van fl. 220.000in 2001: fl. 680.000 derhalve overwinst van fl. 180.000in 2002: fl. 600.000 derhalve overwinst van fl. 100.000in 2003: fl. 600.000 derhalve overwinst van fl. 100.000in 2004: fl. 600.000 derhalve overwinst van fl. 100.000Indien de winst substantieel hoger kwam te liggen, dan zou [betrokkene 1] conform zijn voorstel fl. 1.020.000 betalen.
Derhalve zou [betrokkene] , bij gelijkblijvende winst als in de voorgaande jaren, in de 6 volgende jaren een ingroeivergoeding ontvangen ad fl. 920.000. Dat was in dat geval, gelet op alle gedane investeringen (overname aandeel oude maat, investeringen in huisvesting, inrichting en apparatuur (en rentecomponent)) een volstrekt normale, dus geen buitensporige of onredelijke betaling. Dat blijkt ook wel uit de brief van [betrokkene 1] , die zich liet bijstaan door een deskundige.Na het aangaan van de maatschap is gebleken dat de winsten in de jaren 1999 (geen sprake van declaraties [betrokkene 2] ) en 2000 (declaraties [betrokkene 2] maar voor een gedeelte gedeclareerd) bijzonder hoog waren (bijlage 6).Deze hoge winsten zorgden ervoor dat [betrokkene 1] de maatschap wilde opzeggen indien de winstverdeling niet zou worden aangepast.Dit heeft geresulteerd in een nieuwe winstverdeling d.d. 30 november 2000. Deze nieuwe, voor [betrokkene 1] beduidend gunstiger winstverdeling, is dus op initiatief van [betrokkene 1] tot stand gekomen (D-3954). [betrokkene] heeft aan de eisen van [betrokkene 1] toegegeven, omdat bij verbreken van de maatschap, [B] B.V. geen aanspraak kon maken op de extra winstverdeling (in verband met de ingroei van [betrokkene 1] ), onzeker was welke cliënten zouden blijven of vertrekken en of het mogelijk was om de grote cliënten als eenpitter te blijven bedienen.Later is gebleken dat de jaren 1999 en 2000 meer dan gemiddeld winstgevend bleken te zijn. Daarna viel het winstniveau weer terug naar het normale niveau van de jaren voorafgaand aan 1999, dus rond de € 500.000.Door [B] B.V. is uiteindelijk daadwerkelijk aan winst gerealiseerd: In 1999: een overwinst van fl. 458.000 In 2000: een overwinst van fl. 409.000 In 2001: een overwinst van fl. 100.000 [betrokkene] heeft dus bij wijze van ingroeiregeling een bedrag ad fl. 967.000 ontvangen, waartegenover als gezegd de genoemde investeringen stonden (dus overname aandeel oude maat ad fl. 700.000, de reeds gedane investeringen door de oude maatschap (ad minimaal fl. 639.996) en de rentecomponent).Op grond van het voorgaande moet dan ook de conclusie zijn dat de winst in feite een 50/50-verdeling betrof, nu de verdeelsleutel betrekking had op de betaling van een bedrag ter zake van de inkoop in het notariskantoor.7.3. Toedeling winst aan [B] B.V.Bij die stand van zaken bedraagt het voordeel van [B] B.V. 50% van € 499.158, dus € 249.579.”
9. Nog even de feiten op een rijtje. Overeenkomstig de bewezenverklaring in de strafzaak heeft het hof vastgesteld dat de betrokkene voor het ter beschikking stellen van zijn derdengeldrekening bij aanvang met een medeveroordeelde in de Klimopzaak, [betrokkene 2] , een vergoeding van 1 miljoen gulden heeft afgesproken en dat de betrokkene dit bedrag met gebruikmaking van valse facturen heeft gedeclareerd. Die 1 miljoen gulden is in het onder 2 bewezen verklaarde in de strafzaak aangemerkt als gift waarmee de betrokkene is omgekocht. Uit onderzoek door de FIOD is gebleken dat uiteindelijk voor in totaal 1,1 miljoen gulden (€ 499.158,00) is gefactureerd. Deze facturen zijn afkomstig van [A] Notarissen en stammen uit de jaren 2000, 2001 en 2002.
10. Van de maatschap [A] Notarissen maakten twee maten deel uit: [B] B.V. (de praktijkvennootschap van de betrokkene) en [C] B.V. (de praktijkvennootschap van [betrokkene 1] ). Wat betreft de verdeling van het bedrag van 1,1 miljoen gulden tussen de maten van [A] Notarissen heeft het hof onderscheid gemaakt tussen enerzijds het boekjaar 2000 en anderzijds de boekjaren 2001 en 2002. Overeenkomstig het maatschapscontract heeft het hof 65% van de in het jaar 2000 gefactureerde en geïnde 650.000 gulden toegerekend aan [B] B.V.. Datzelfde geldt voor 50% van de in de jaren 2001 en 2002 gefactureerde en geïnde 450.000 gulden. Het restant werd telkens overeenkomstig het maatschapscontract toegerekend aan [C] B.V..
11. De verdediging heeft betoogd dat de betrokkene met [betrokkene 1] is overeengekomen dat het grotere winstaandeel van [B] B.V. (65% tegenover 35%) over het jaar 2000 de afwezigheid van een inkoopsom gedeeltelijk zou compenseren, zodat moet worden aangenomen dat de winst over het jaar 2000 – en daarmee ook het wederrechtelijk verkregen voordeel ter hoogte van 650.000 gulden – gelijkelijk over beide maten van de maatschap is verdeeld.
12. Dit door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebrachte standpunt, dat strekt tot vermindering van de vast te stellen omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel (met een bedrag ter hoogte van 15% van 650.000 gulden), kan naar mijn inzicht bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht. Het hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken, maar heeft in strijd met artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv niet de redenen opgegeven die tot afwijking van dat standpunt hebben geleid. Dit verzuim heeft op grond van artikel 359 lid 8 Sv, dat ook van toepassing is op de behandeling van het hoger beroep in ontnemingszaken, in beginsel nietigheid van de bestreden uitspraak tot gevolg.
13. Tot een dergelijk rechtsgevolg hoeft het evenwel niet te komen indien in de bestreden uitspraak de redenen voor afwijking van dat standpunt besloten liggen en hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen afbreuk doet aan de toereikendheid en begrijpelijkheid van de motivering van de bestreden uitspraak. Een dergelijk geval doet zich voor indien uit de vaststellingen van het hof volgt dat het hof het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt alleen maar had kunnen passeren. Ik zal uiteenzetten waarom zo’n geval zich hier voordoet.
14. De ontnemingsmaatregel is gericht op de ontneming van het voordeel dat in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk is behaald als uitvloeisel van het delict dat ten grondslag ligt aan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.4.Bij het bepalen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt dus onderzocht in welke mate het vermogen van de betrokkene is toegenomen als gevolg van het vastgestelde delict. Dat kan de ontnemingsrechter doen door twee vermogensposities van de betrokkene met elkaar te vergelijken, namelijk (1) de positie waarin de betrokkene heeft geprofiteerd van het vastgestelde delict, en (2) een hypothetische positie, waarin het delict uit de causaliteitsketen is geëlimineerd (‘weggedacht’).
15. In de voorliggende zaak staat vast dat het gehele in de maatschap [A] Notarissen gevloeide bedrag van 650.000 gulden onderdeel was van de winst van de maatschap over het jaar 2000 en dat 65% van het genoemde bedrag is toegekomen aan de bv van de betrokkene. Zonder het misdrijf zou dat niet zijn gebeurd. Hieruit vloeit voort dat de volle 65% van 650.000 gulden een wederrechtelijke vermogenstoename van [B] B.V. belichaamt, die door het hof kon worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat de maten van [A] Notarissen overeenkomstig het maatschapscontract 15% van 650.000 gulden zouden hebben bestemd ter compensatie voor het ontbreken van een door [betrokkene 1] te betalen inkoopsom, doet aan de criminele herkomst van het geld uiteraard niet af. Het motief van de verdeling die zijn beslag kreeg in de maatschapsovereenkomst, rechtvaardigt dus niet een andere toerekening van het voordeel.
16. Het eerste middel faalt evident.
17. Het eerste middel ging over de toerekening van wederrechtelijk voordeel dat in een maatschap is gevallen aan de maten van die maatschap. Het tweede middel heeft betrekking op de volgende stap, namelijk de toerekening van voordeel dat in een maat (zijnde een bv) is gevallen aan de bestuurder en (indirect) enig aandeelhouder van die maat. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de fiscale consequenties van de voordeelsontneming en zodoende ook in dit opzicht niet is uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft genoten.
18. Ter terechtzitting in hoger beroep is omtrent de fiscale consequenties het volgende aangevoerd:
“Het voordeel is in [B] B.V. gevallen. [betrokkene] nam nu eenmaal deel aan de maatschap door middel van die B.V. zodat hij ook in dat opzicht geen keuze had het voordeel daar te laten vallen. [betrokkene] was beter gezegd geen IB-ondernemer. [B] B.V. heeft ook (logischerwijs) over de door haar gegenereerde winst Vpb moeten afdragen aan de fiscus. Feitelijk is het voordeel dus het bedrag dat [B] B.V. heeft ontvangen minus de afgedragen Vpb. [B] B.V. doet nu helemaal niets meer en heeft ook niets meer om het lijf. De maatschap waarin de notarispraktijk werd gedreven bestaat namelijk niet meer en dat geldt ook voor de notarispraktijk. [betrokkene] is immers door de Kamer van Toezicht uit zijn ambt gezet. Het hoger beroep tegen deze beslissing heeft hij ingetrokken. Het voordeel wordt nu bij [betrokkene] als natuurlijk persoon ontnomen. Ik zie niet in hoe de belastingheffing bij de B.V. (Vpb) ongedaan kan worden door een betalingsverplichting die aan [betrokkene] als natuurlijk persoon wordt opgelegd. Bovendien heeft [betrokkene] nauwelijks inkomsten en kan dus vrijwel niet een eventuele betalingsverplichting (als negatief inkomen) met zijn huidige inkomen compenseren. Dat zou vervolgens tot gevolg hebben dat hij nog eens extra gestraft wordt. Immers, in de jaren waarop de in deze zaak besproken facturen door het notariskantoor zijn opgemaakt (en dus de winst is gevallen voor de maatschap) heeft zijn B.V. Vpb moeten betalen, maar die door de B.V. betaalde belasting kan op geen op geen enkele wijze terug worden gehaald.
En voor zover [betrokkene] de winst uit zijn B.V. heeft gehaald door middel van een dividenduitkering aan zichzelf, heeft hij nog dividendbelasting moeten betalen. In 2007 en 2008 hebben dividenduitkeringen ad in totaal € 710.00 plaatsgevonden, zo blijkt wel uit bijgevoegde belastingaangiftes (bijlagen 2). Uit het bijgevoegde bankafschrift blijkt ook dat dividendbelasting is betaald (bijlage 3). Ik zie niet in hoe die betalingen ter zake dividendbelasting ongedaan gemaakt kunnen worden. Ook dat geld kan [betrokkene] na een vaststelling van de betalingsverplichting dus niet terug krijgen.
Rekening houdend met de verdeling volgens het contract (D-3954), het Vpb tarief in de jaren waarover we het hebben (die van algemene bekendheid is) en de dividendbelasting, dan is het gevolg van geen rekening houden met eventuele fiscale verplichtingen dan wel effecten dat [betrokkene] uiteindelijk 4 maal zo veel zou betalen als het voordeel dat hij daadwerkelijk heeft genoten ter zake van de in de berekening betrokken facturen, (waarbij kosten nog buiten beschouwing zijn gelaten).(…)Eerst na de verdeling tussen de maten, dus na toerekening aan de maat, [B] B.V., heeft [betrokkene] wellicht iets ontvangen. Het vermogen van de B.V. kan zonder meer niet worden vereenzelvigd met het vermogen van [betrokkene] . [B] B.V. heeft bovendien over de winst (omzet minus kosten) die zij maakte door haar participatie in de maatschap vennootschapsbelasting moeten betalen. Vennootschapsbelasting is niet een belasting die [betrokkene] verschuldigd is en die hij ook niet kan terug vragen. De door [B] B.V. ter zake van de gerealiseerde winst op de in de berekening betrokken facturen betaalde Vpb moeten dan ook in mindering worden gebracht op het door [betrokkene] wederrechtelijk genoten voordeel. De Vpb in de jaren 2000 t/m 2002 bedroeg 35%.
Zie met betrekking tot het niet mogen vereenzelvigen van het vermogen van een B.V. en het vermogen van de oprichter enig aandeelhouder HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5645.
De betaalde Vpb moet dus ook nog van het bedrag afgetrokken worden om een zo veel als mogelijk aan de werkelijkheid rechtdoende voordeelberekening te realiseren. Een andersluidend oordeel heeft als gevolg dat [betrokkene] uiteindelijk meer betaalt dan het voordeel dat gelet op alle concrete omstandigheden van het geval aan hem is toegevallen.”
19. Het hof heeft dit standpunt voor zover relevant als volgt verworpen (ik herhaal ten dele):
“(…). Het hof is dan ook van oordeel dat pas op het moment dat geld op de rekening van [B] B.V. werd bijgeboekt als gevolg van de verdeling van het resultaat van de maatschap, de veroordeelde vrijelijk over dat geld kon beschikken. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden waaruit volgt dat de veroordeelde niet vrijelijk kon beschikken over het geld dat op de rekening van [B] B.V. stond.
Het hof zal het bedrag van 1,1 miljoen gulden (€ 499.158,00) toerekenen aan de veroordeelde conform het overeengekomen (maatschaps)contract.
(…)
Kosten(…)
Het hof overweegt dat bij de bepaling van de hoogte van het voordeel kosten in mindering kunnen worden gebracht die rechtstreeks in verband staan met het begaan van de strafbare feiten en die redelijkerwijs voor aftrek in aanmerking komen. (…)
Met betrekking tot de vennootschaps- en dividendbelasting overweegt het hof als volgt. Bij een wijziging van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht is in de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3) opgemerkt dat de fiscus de eigen heffings- en invorderingsbevoegdheden behoudt die geheel onafhankelijk van strafvorderlijke procedures, met inbegrip van strafrechtelijk financieel onderzoek en ontnemingsprocedures, worden uitgeoefend. Daarbij is ook opgemerkt dat het openbaar ministerie en de strafrechter zich niet hoeven te verdiepen in de fiscale consequenties van de toepassing van de ontnemingsmaatregel en kunnen zij verweren dat over het vastgestelde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel reeds belasting is betaald of nog belasting zal worden betaald passeren. Dit betekent dat de strafrechter bij de bepaling van het aan voordeel in aanmerking te nemen bedrag geen rekening zal hoeven te houden met de belastingheffing (Vgl. ook: HR 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0947, NJ 1998/499).”
20. Voorafgaand aan de bespreking van het middel vat ik het door de verdediging ter terechtzitting ingenomen standpunt nog eens samen: een deel van de als wederrechtelijk verkregen voordeel aangemerkte winst van de maatschap [A] Notarissen is uitgekeerd aan de bv van de betrokkene. Over die winst moest de bv van de betrokkene vennootschapsbelasting betalen, terwijl de betrokkene over de dividenduitkering uit de bv dividendbelasting moest betalen. Dat leidt ertoe dat het voordeel dat aan de betrokkene als natuurlijk persoon is toegekomen in werkelijkheid veel lager is. Inmiddels is de betrokkene uit het notarisambt gezet, is de maatschap opgeheven en heeft [B] B.V. ‘niets meer om het lijf’. Daarbij komt dat het voordeel wordt ontnomen bij de betrokkene als natuurlijk persoon (zijnde bestuurder van de rechtspersoon), terwijl het vermogen van de bv niet zonder meer vereenzelvigd kan worden met het vermogen van de betrokkene.
21. In het bestreden arrest verwijst het hof naar een door de Hoge Raad geformuleerde hoofdregel omtrent de fiscale consequenties van voordeelsontneming: de ontnemingsrechter hoeft geen rekening te houden met belastingheffing bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel omdat het ‘fiscale mechanisme’5.in beginsel in staat is een eventuele disbalans zonder tussenkomst van de ontnemingsrechter te herstellen. In cassatie is het de vraag of het hof wel had kunnen oordelen dat in de voorliggende situatie het ‘fiscale mechanisme’ inderdaad zijn werk doet, of dat zich hier toch bijzondere omstandigheden voordoen die maken dat het standpunt dat dit een ‘zeer uitzonderlijke’ situatie is, niet zomaar met een beroep op de hoofdregel terzijde had kunnen worden geschoven. Eerst die hoofdregel.6.
22. In HR 17 februari 1998, E:ZD0947,7.overwoog de Hoge Raad met een verwijzing naar de wetsgeschiedenis dat de strafrechter geen rekening hoeft te houden met fiscale consequenties bij het vaststellen van het ontnemingsbedrag. Ik citeer uit die uitspraak:
“4.2.1. Bij Wet van 10 december 1992 (Stb. 1993, 11) is art. 36e Sr gewijzigd. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot voornoemde wet houdt met betrekking tot de gevolgen van toepassing van de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op fiscaal gebied onder meer het volgende in:
'Zeer uitzonderlijke situaties buiten beschouwing latend, is derhalve door een Nederlandse contribuabele in eerste aanleg belasting verschuldigd over door hem verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel. Voor zover dat voordeel hem echter weer wordt ontnomen, wordt de belastingheffing ook weer ongedaan gemaakt. Zo werkt globaal het fiscale mechanisme, dat hierna verder zal worden toegelicht. Dit mechanisme brengt met zich mee dat de strafrechter bij de bepaling van het voor ontneming in aanmerking te brengen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel geen rekening zal dienen te houden met de belastingheffing.'
en
'Hiervoor is aangegeven dat indien de ontnemingsmaatregel het gehele — bruto — wederrechtelijk verkregen inkomen betreft, in principe ook de belastingheffing over dat inkomen, door middel van verliesverrekening, kan worden vereffend. In de praktijk staat te bezien of dat effect steeds zal worden bereikt; ook andere elementen zijn van belang voor de fiscale inkomensbepaling. Zo zullen, gelet op belastingvrije voeten, de progressie in het tarief en verschillende tarieven in verschillende jaren, de over die jaren ten gevolge van de ontnemingsmaatregel te realiseren restituties niet behoeven overeen te stemmen met de nagevorderde belastingbedragen. Dit is evenwel niet aan de ontnemingsmaatregel toe te schrijven, doch een algemeen gevolg van sterk fluctuerende fiscale inkomens (van positief tot negatief). Dat doet niet af aan het feit, dat globaal bezien de zojuist geschetste opzet, volgens welke bij de bepaling van de omvang van wederrechtelijk verkregen voordeel bruto bedragen worden gehanteerd, zowel in strafrechtelijke als fiscaalrechtelijke zin tot een evenwichtig resultaat leidt.
Indien de rechter bij de bepaling van de omvang van het voor ontneming vatbare wederrechtelijk verkregen voordeel rekening zou houden met de daarover reeds geheven of nog te heffen belasting, door de daarmee gemoeide bedragen in mindering te brengen, dan zou er — onder het vigerende belastingrecht — een onevenwichtig, en onbedoeld, resultaat worden bereikt. Stel dat in het hiervoor gegeven voorbeeld gemiddeld van 50% belastingheffing sprake is en de rechter, daarmee rekening houdend, het te ontnemen bedrag op de helft van het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel zou bepalen. Dan levert de terugwenteling van deze verliespost naar de drie voorafgaande jaren de betrokkene een belastingrestitutie op van om en nabij een kwart van het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Aldus behoudt de veroordeelde uiteindelijk, anders dan de rechter beoogde, alsnog een kwart van zijn wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechter kan dit voorkomen door het te ontnemen voordeel te bepalen op een bruto bedrag, d.w.z. het bedrag aan voordeel vóór aftrek van eventueel daarover verschuldigde, of reeds betaalde, belasting.'
en
'De procedurele implicaties van het bovenstaande zijn de volgende.
Enerzijds behoudt de fiscus de eigen, uit de wet voortvloeiende, heffings- en invorderingsbevoegdheden, welke geheel onafhankelijk van strafvorderlijke procedures, met inbegrip van strafrechtelijk financieel onderzoek en ontnemingsprocedures, worden uitgeoefend. Anderzijds behoeven openbaar ministerie en strafrechter zich niet te verdiepen in de fiscale consequenties van de toepassing van de ontnemingsmaatregel en kunnen zij verweren dat over het vastgestelde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel reeds belasting is betaald of nog belasting zal worden betaald passeren.'
'(Kamerstukken II 1989–1990, 21 504, nr. 3, blz. 79, 80, 81 en 82)'(…)
4.2.3. Blijkens het hiervoor onder 4.2.1 overwogene leidt het fiscale mechanisme dat, voorzover belasting verschuldigd is over wederrechtelijk verkregen voordeel, die belastingheffing weer wordt ongedaan gemaakt indien en voorzover dat voordeel weer wordt ontnomen, naar het oordeel van de wetgever zowel in strafrechtelijke als fiscaalrechtelijke zin tot een evenwichtig resultaat, terwijl daarentegen een rekening houden met de reeds geheven of nog te heffen belasting bij de bepaling van het te ontnemen voordeel naar het oordeel van de minister tot een onevenwichtig en onbedoeld resultaat zou leiden. De keuze voor vorenomschreven fiscaal systeem brengt volgens de wetgever mee dat de strafrechter bij de bepaling van het aan voordeel in aanmerking te nemen bedrag geen rekening zal dienen te houden met de belastingheffing.”8.
23. Uitzonderingen op deze hoofdregel doen zich nauwelijks voor. Voor zover mij bekend, heeft de Hoge Raad slechts één keer zo’n uitzondering aangenomen.9.In die zaak had de betrokkene zich beziggehouden met het organiseren van een illegale lotto. Daarbij had hij niet voldaan aan zijn verplichting loon- en kansspelbelasting af te dragen over de aan zijn werknemers uitbetaalde lonen respectievelijk over de aan de deelnemers van de lotto uitbetaalde prijzen. Dit leidde tot naheffingsaanslagen en daarvan was een vaststellingsovereenkomst opgemaakt. In die zaak was het ‘fiscale mechanisme’ niet in staat de belastingheffing terug te draaien. De Hoge Raad oordeelde dat het hier niet ging om heffingen over het bedrag van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel, maar om heffingen vanwege de uitkering van prijzen en het uitbetalen van lonen aan derden.
24. In de OM-cassatie die leidde tot HR 14 maart 2017, E:429,10.bevestigde de Hoge Raad de hoofdregel nog eens nadat het hof in de bestreden uitspraak de bedragen aan belastingheffing (IB) over de inkomsten die hadden geleid tot de ontnemingsvordering bij de vaststelling van de betalingsverplichting in mindering had gebracht op het bedrag van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad casseerde dat arrest met een verwijzing naar HR 17 februari 1998, E:ZD0947,11.en voegde daaraan expliciet toe (onderstrepingen mijnerzijds):
“Het genoemde fiscale mechanisme heeft alleen betrekking op heffingen over het bedrag van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel en ziet niet op belastingen met een andere heffingsgrondslag (vgl. HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3264, NJ 2016/57). Dit betekent dat de rechter die oordeelt in de ontnemingsprocedure bij de vaststelling van de hoogte van het door de betrokkene aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen bedrag geen rekening dient te houden met de belastingheffing over het bedrag van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel.”
25. In het verlengde van de vraag of belastingheffingen wel of niet meegenomen moeten worden in de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, speelt (in de voorliggende zaak) een tweede kwestie. Die betreft de vraag naar de vereenzelviging van het vermogen van een rechtspersoon met dat van zijn directeur-grootaandeelhouder. Die kwestie is het hof op zichzelf niet ontgaan, want het hof heeft met zoveel woorden overwogen dat het vermogen van de maatschap niet zonder meer kan worden vereenzelvigd met dat van de individuele maten. Die vraag geldt echter evenzeer voor de verhouding tussen [B] B.V. en de betrokkene, die van deze bv bestuurder en middellijk enig aandeelhouder is.12.
26. Ook wanneer het wederrechtelijk voordeel dat in een rechtspersoon is gevloeid wordt ontnomen van de directeur-grootaandeelhouder van die rechtspersoon, mag het vermogen van de rechtspersoon niet zonder meer worden vereenzelvigd met dat van de directeur-grootaandeelhouder.13.Een vraag die dus separaat onder ogen moet worden gezien is de vraag of, en zo ja in welke mate, het vermogen van de directeur-grootaandeelhouder wederrechtelijk is toegenomen als gevolg van de wederrechtelijke toename van het vermogen van de rechtspersoon.14.
27. In dat verband verdient het fiscale mechanisme wederom aandacht. Kort gezegd is een bv op de voet van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) vennootschapsbelasting verschuldigd over de winst die zij heeft geboekt met de door haar gedreven onderneming. Wanneer de bv dividend uitkeert aan de aandeelhouder, wordt die dividend belast. Dat geldt dus ook voor winsten en dividenden die (mede) afstammen van wederrechtelijke voordelen waarin de bv heeft gedeeld. Indien de verschuldigde belastingen daadwerkelijk zijn geheven, rijst bij voordeelsontneming de vraag of het hiervoor bedoelde ‘fiscale mechanisme’ die belastingheffing ongedaan maakt en kan leiden tot een evenwichtig resultaat. Dat spreekt niet voor zich in het voorliggende geval, waarin wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen van de directeur-grootaandeelhouder en niet van de bv door tussenkomst waarvan hem dat voordeel zou zijn toegevallen. De natuurlijke persoon kan geen vennootschapsbelasting opvoeren als verlies omdat die belasting niet uit zijn vermogen is betaald. Kortom, het gaat – in elk geval wat betreft de vennootschapsbelasting – (in de woorden van de Hoge Raad) niet om belastingheffing “over het bedrag van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel”.
28. Het hof heeft in zijn arrest niettemin weinig aandacht besteed aan de vraag of en zo ja in hoeverre de betrokkene als natuurlijk persoon (directeur-grootaandeelhouder) in volle omvang is komen te beschikken over het wederrechtelijk voordeel dat is toegekomen aan de praktijkvennootschap. Het hof heeft zijn oordeel dat zulks wel het geval was gemotiveerd met een enkele verwijzing naar de hoofdregel van het ‘fiscale mechanisme’, terwijl nou juist gemotiveerd was aangevoerd dat die hoofdregel in dit geval niet van toepassing was.
29. In het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad, is het oordeel van het hof daarmee ontoereikend gemotiveerd.
30. Het middel slaagt.
31. Het derde middel klaagt dat het hof bepaalde (kantoor)kosten niet in mindering heeft gebracht op het ontnemingsbedrag.
32. Ter terechtzitting heeft de verdediging aangevoerd dat bepaalde kantoorkosten (zoals personeelskosten, huurkosten en bankkosten) van het wederrechtelijk verkregen voordeel dienen te worden afgetrokken, omdat zonder die kosten ook niet de diensten konden worden verleend die nodig waren om de misdrijven te plegen. Het hof volgde de verdediging hierin niet en heeft in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
“Naar het oordeel van het hof kan in dit geval niet worden aangenomen dat het door de verdediging bedoelde percentage van de kantoorkosten bespaard zou zijn gebleven als de strafbare feiten niet waren gepleegd. Bovendien acht het hof een percentage van de kantoorkosten geen kosten die redelijkerwijs voor aftrek in aanmerking komen. In de kern genomen gaat het bij de strafbare feiten om het ter beschikking stellen van de bestaande derdengeldenrekening en overleg van de veroordeelde met de medeveroordeelden. Niet aannemelijk is geworden dat hiervoor (additionele) kosten zijn gemaakt. Daarnaast zijn door boekhouder [betrokkene 3] facturen gestuurd en betalingen geboekt, maar dat voor deze, of andere werkzaamheden of feitelijkheden, (personeels)kosten zijn gemaakt die in directe relatie tot de gepleegde delicten zouden staan is door de verdediging niet nader onderbouwd en overigens onvoldoende aannemelijk geworden.”
33. Bij het bepalen van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan de ontnemingsrechter op grond van artikel 36e lid 8 Sr kosten in mindering brengen die rechtstreeks in verband staan met het begaan van de strafbare feiten waarvoor de ontnemingsmaatregel wordt opgelegd en die redelijkerwijs voor aftrek in aanmerking komen. Bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen slechts de kosten die in directe relatie staan tot het delict, gelden als kosten die voor aftrek in aanmerking komen.15.
De wetgever heeft de rechter grote vrijheid gelaten om te bepalen of en zo ja, in welke mate hij rekening wil houden met zodanige kosten. De beslissing daaromtrent behoeft in het algemeen geen motivering. Indien evenwel namens de betrokkene gemotiveerd en met specificatie van de desbetreffende posten het verweer is gevoerd dat bepaalde kosten bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel dienen te worden afgetrokken, zal de rechter bij verwerping van het verweer in zijn uitspraak gemotiveerd tot uitdrukking behoren te brengen hetzij dat de gestelde kosten niet kunnen gelden als kosten die in directe relatie staan tot het delict, hetzij dat zij wel als zodanig kunnen gelden maar dat zij – al dan niet gedeeltelijk – voor rekening van de veroordeelde dienen te blijven. Deze motiveringsverplichting berust op (artikel 511e Sv jo.) artikel 359 lid 2 Sv.16.
34. Het oordeel van het hof dat het geen rekening houdt met de kantoorkosten die zijn gemaakt in de uitoefening van de notarispraktijk, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. In essentie wenst de verdediging een evenredig deel van de vaste lasten van het notariskantoor in mindering te brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Naar het oordeel van het hof komt echter alleen voor aftrek in aanmerking (in mijn woorden): de toename van de totale variabele kosten die het gevolg is van het begaan van het delict, oftewel: de ‘marginale’ (of additionele) kosten van het delict. Dat oordeel van het hof is in lijn met jurisprudentie van de Hoge Raad. De Hoge Raad omschreef de kosten die voor aftrek in aanmerking komen immers als volgt: “Onder kosten die in directe relatie staan tot het delict moeten die kosten worden gerekend die bespaard zouden zijn geweest als het delict niet zou zijn gepleegd.”17.Daaraan voegde de Hoge Raad nog wel toe: “Daartoe kunnen dus ook kosten behoren die niet ten behoeve van de voltooiing van het delict zijn gemaakt en in zoverre dus niet noodzakelijk waren.” De eis dat ‘de kosten noodzakelijk waren voor de voltooiing van het delict’, gaat dus te ver, maar dat betreft geen eis die het hof in de voorliggende zaak stelt.
35. Het hof begroot in de voorliggende zaak deze additionele kosten vervolgens op nihil. Ook dát acht ik in dit geval niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof in zijn overweging erop heeft gewezen dat voor het plegen van de strafbare feiten niet méér nodig was dan het openstellen van een al bestaande derdengeldenrekening en dat van de overige kosten niet is onderbouwd in welke relatie die staan met de strafbare feiten. Dat er in cassatie op wordt gewezen dat de hoedanigheid van notaris daarbij een rol speelde, acht ik evenmin relevant.
36. Het middel faalt.
37. Het vierde middel klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn in feitelijke aanleg én in cassatie.
38. Indien de Hoge Raad mij volgt in de slotsom dat het tweede middel leidt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het hof, zal dit punt over de redelijke termijn opnieuw aan de orde zijn bij de hernieuwde behandeling. Uitsluitend voor zover de Hoge Raad mij niet volgt in mijn oordeel over het tweede middel stip ik hierna het een en ander aan.
39. Het hof heeft over de redelijke termijn het volgende overwogen:
“Redelijke termijn
De raadsman heeft bepleit dat een matiging dient plaats te vinden, omdat met de behandeling van de zaak een periode van zes jaren en acht maanden is gemoeid.
Het hof is, anders dan de raadsman, van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet is overschreden. Op 23 augustus 2012 is de machtiging strafrechtelijk financieel onderzoek aan de veroordeelde betekend. Daarmee heeft de redelijke termijn op genoemde datum een aanvang genomen. Nu de ontnemingszaak in hoger beroep is afgerond bij arrest van 8 maart 2019 heeft de procedure als geheel een periode van zes jaar en ruim zes maanden bestreken. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is deze periode niet overschreden.”
40. De steller van het middel betoogt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet is overschreden en dat het hof daarbij is uitgegaan van een onjuist aanvangsmoment voor de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn. Wat dat laatste betreft had het hof in zijn optiek niet als aanvangsmoment mogen aanmerken de datum waarop de vordering en de machtiging van het strafrechtelijk financieel onderzoek aan de betrokkene zijn betekend. In plaats daarvan had het moment van conservatoire beslaglegging tot uitgangspunt moeten worden genomen, aldus heeft de raadsman ook in hoger beroep te berde gebracht.
41. In HR 9 januari 2001, E:AA9372,18.overwoog de Hoge Raad het volgende met betrekking tot het aanvangsmoment van de redelijke termijn in ontnemingszaken:
“Aanvang van de redelijke termijn
3.7. Op het aan de betrokkene toegekende recht op beslissing op de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn kan inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Dat moment zal in de regel niet samenvallen met dat waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in de met de ontnemingsvordering samenhangende strafzaak begint.
3.8. Het is aan de feitenrechter om, gelet op de omstandigheden van het geval, dit moment vast te stellen. Hoewel een meer specifieke regel daaromtrent niet valt te geven, zal in het algemeen als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden:
a. het in art. 311, eerste lid, Sv bedoelde moment waarop de officier van justitie uiterlijk bij gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken, of
b. het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in art. 126 Sv is ingesteld, of
c. het moment waarop de in art. 511b Sv bedoelde vordering aan de betrokkene is betekend.
Onder omstandigheden zijn ook andere aanvangsmomenten aan te wijzen, bijvoorbeeld in het geval dat de positie van de betrokkene in belangrijke mate wordt beïnvloed door een specifiek op voordeelsontneming gerichte beslaglegging op grond van art. 94a Sv.”
42. Bij de beoordeling van het middel gelden de volgende uitgangspunten. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.19.
43. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat de redelijke termijn in ontnemingszaken, net als in reguliere strafzaken, op verschillende momenten een aanvang kan nemen. Daaronder vallen het door het hof gekozen moment waarop de betrokkene op de hoogte is geraakt van het tegen hem ingestelde strafrechtelijk financieel onderzoek en – onder omstandigheden – het door de raadsman voorgestelde moment waarop een specifiek op voordeelsontneming gericht beslag is gelegd. De keuze van het hof om voor de aanvangsdatum van de redelijke termijn uit te gaan van het moment waarop het strafrechtelijk financieel onderzoek aan de betrokkene is betekend, acht ik niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de verdediging niet heeft onderbouwd waarom in de plaats daarvan het moment van beslaglegging van een krappe twee maanden eerder als startmoment had moeten worden genomen.
44. Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn heeft plaatsgehad, is het hof kennelijk ervan uitgegaan dat de redelijke termijn niet wordt geschonden indien de behandeling van de zaak per instantie niet meer dan twee jaar in beslag neemt. Ook dat acht ik niet onbegrijpelijk gezien de complexiteit en omvang van de zaak, waarin eveneens het ruimere kader van de Klimopzaken betrokken kan worden. Met het oog op de redelijke termijn na terugwijzing of verwijzing van een zaak door de Hoge Raad, al dan niet voor een tweede keer, dient naar mijn idee wel steeds nadrukkelijker aandacht te zijn voor het criterium dat het EHRM hanteert en waarbij het belangrijk is dat wordt rekening gehouden met de duur van de procedure in zijn geheel: “the period governed by article 6 (1) covers the whole of the proceedings in issue, including appeal proceedings”.20.
45. Wat de inzendingstermijn in cassatie betreft nog het volgende. Op 22 maart 2019 is beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 3 december 2019 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen, zodat de inzendtermijn van acht maanden met afgerond één maand is overschreden. Dit kan niet meer worden gecompenseerd door een voortvarende afdoening en dient te leiden tot strafvermindering. In zoverre is het middel in elk geval terecht voorgesteld.
46. Zoals gezegd hoeft de Hoge Raad zich echter bij vernietiging van de bestreden uitspraak niet uit te laten over dit middel.
47. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
48. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het hof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑11‑2020
In de eerste cassatieronde casseerde de Hoge Raad, zie HR 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2476, rolnummer 16/02606.
Voetnoot DA: zie het hierboven opgenomen bewijsmiddel 13.
Zie HR 1 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AB7714, NJ 1998/242 m.nt. Reijntjes, onder verwijzing naar de memorie van toelichting, Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 78, alsmede de memorie van antwoord, waaruit ik citeer: “Uit de ratio van de oplegging van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel valt af te leiden wat voor ontneming in aanmerking komt. Genoemde maatregel strekt ertoe te bereiken dat de veroordeelde in de vermogenspositie wordt gebracht die zou hebben bestaan indien hij niet onrechtmatig had gehandeld.” Kamerstukken II 1990/91, 21 504, nr. 5, p. 26.
Dat fiscale mechanisme werkt thans op hoofdlijnen zo: in de situatie waarin de ontnemingsvordering aan de bv wordt opgelegd en, nadat de verschuldigde vennootschapsbelasting over de belastbare winst is afgedragen, die ontnemingsvordering door de bv wordt voldaan, dan is op grond van art. 3.14 lid 3 onder a Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) in samenhang met art. 8 lid 1 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) het vorderingsbedrag fiscaal aftrekbaar. Dat bedrag wordt in dat geval aangemerkt als verlies en zal ingevolge art. 20 lid 1 Wet Vpb worden verrekend met de belastbare winsten, onderscheidenlijk de Nederlandse inkomens, van het voorafgaande jaar en de zes volgende jaren. In de situatie waarin de ontnemingsvordering wordt opgelegd aan en voldaan door een natuurlijke persoon leidt een vergelijkbaar mechanisme automatisch eveneens tot de juiste balans, dus zonder dat de ontnemingsrechter zich daarover hoeft te buigen: in dat geval kan het verlies krachtens art. 3.148 e.v. Wet IB worden verrekend met het inkomen uit werk en woning uit de drie voorafgaande en de negen volgende kalenderjaren (art. 3:150 Wet IB). Indien tussen de verkregen winst en de ontnemingsvordering een groot tijdsverloop zit, kan dat in beide gevallen ertoe leiden dat de termijnen voor de verliesverrekening worden overschreden en dat verrekening niet meer mogelijk is.
Vgl. M.J. Borgers, De ontnemingsmaatregel (diss. Tilburg), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2001, p. 239.
HR 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0947, NJ 1998/499.
Herhaald in HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:429.
Zie: HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3264, NJ 2016/57 m.nt. Reijntjes.
HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:429.
Het is na HR 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0947, NJ 1998/499, een aantal keer voorgekomen dat de Hoge Raad klachten met betrekking tot het in mindering brengen van de belastingheffing verwierp onder verwijzing naar art. 81 RO. Zie HR 29 maart 2011 ECLI:NL:HR:2011:BP3944; HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:1502, en HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1346.
Een blik over de papieren muur leert het volgende: de betrokkene is sinds 13 juni 1995 bestuurder en enig aandeelhouder van [D] B.V. Deze vennootschap is sinds diezelfde datum enig aandeelhouder van de praktijkvennootschap van de betrokkene, [B] B.V., waarvan de betrokkene (eveneens sinds 13 juni 1995) bestuurder is. Zie p. 5 van de ontnemingsrapportage en p. 4 van de in de bijlage daarvan opgenomen ambtshandeling AH-1502 PV witwassen notaris [betrokkene] .
Vgl. (in het verlengde van de Bucro-beschikkingen zoals HR 9 januari 1996, ECLI:NL:HR:11996:ZD0345, NJ 1998/591 m.nt. Schalken): HR 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1522, NJ 2001/507 m.nt. Buruma, r.o. 3.5; HR 21 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP8074; HR 4 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7294; HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5645, NJ 2012/348, r.o. 2.5.; HR 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2476, en zie de daaraan voorafgaande conclusie van AG Bleichrodt (dit betreft de voorliggende zaak in de eerste cassatieronde), alsmede zijn conclusies ECLI:NL:PHR:2017:1483 en ECLI:NL:PHR:2018:528 (in beide gevallen voor zover relevant: HR 81 RO). Vgl. M.J. Borgers, De ontnemingsmaatregel (diss. Tilburg), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2001, p. 201, en W. de Zanger, De ontnemingsmaatregel toegepast (diss. Utrecht), Den Haag: Boom juridisch 2018, p. 131-132.
Uiteraard zal er ook oog moeten zijn voor een andere dan de boekhoudkundige werkelijkheid. Denk aan de mogelijkheid dat de directeur-grootaandeelhouder in feite voor eigen genoegen gebruikmaakt van de wederrechtelijk verkregen activa van ‘zijn’ bv, bijvoorbeeld als hij de peperdure speedboot van zijn bv permanent en zonder kosten ‘in bruikleen’ heeft. Voor het oplichten van de vennootschappelijke sluier zullen evenwel (voldoende) aanwijzingen moeten bestaan.
Vgl. HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3200, NJ 2002/124 m.nt. Mevis.
Vgl. HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3200, NJ 2002/124 m.nt. Mevis; HR 5 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2913, NJ 2008/288 m.nt. Borgers; HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1967, rov. 3.4 en 3.5; HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3264, NJ 2016/57 m.nt. Reijntjes, HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:429, en HR 9 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:834, NJ 2017/209.
Vgl. HR 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:AC0473, NJ 1993/12, en HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3264, NJ 2016/57 m.nt. Reijntjes.
HR 9 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9372, NJ 2001/307 m.nt. De Hullu.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis.
EHRM 15 juli 1982, nr. 8130/78 (Eckle/Duitsland); EHRM 1 april 2010, nr. 27804/05 (Buijen/Duitsland). Zie ook EHRM 22 mei 1998, ECLI:NL:XX:1998:AD4552, NJ 1998/809 m.nt. Knigge (Hozee/Nederland). Het EHRM concentreert zich nadrukkelijker dan de Hoge Raad op het tijdsverloop van de gehele procedure. Bij de Hoge Raad ligt die nadruk meer op de afzonderlijke fasen van het proces, maar hij verliest daarbij zeker niet de gehele procedure uit het oog: zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis rov. 3.20. Zie ook G.J.M. Corstens, Het Nederlands Strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 638.
Beroepschrift 11‑03‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer : 19/01486 P
SCHRIFTUUR
behandelende middelen van cassatie in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof Amsterdam, uitgesproken op 8 maart 2019.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, meer in het bijzonder artt. 36e Sr, 511e, 511f, 511g, 415 en 359 Sv, nu het hof in strijd met het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel, bij de bepaling van het ontnemingsvoordeel in deze zaak niet is uitgegaan van het voordeel dat verzoeker tot cassatie in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft genoten, maar het wederrechtelijk genoten voordeel op een aanmerkelijk hoger bedrag gesteld dan verzoeker tot cassatie daadwerkelijk heeft genoten, hetgeen getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het hof zijn arrest niet overeenkomstig de eisen die de wet stelt gemotiveerd.
Toelichting
1.
Ter zitting van het hof is blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting d.d. 22 februari 2019 het volgende naar voren gebracht:
‘Het standpunt van de verdediging is overigens dat de verdeelsleutel in de maatschap het gevolg is van het ontbreken van een inkoopregeling in de maatschap. De verdediging zal zich op het standpunt stellen dat de winst in feite 50/50 moet zijn. Het verschil wordt verklaard door het feit dat [betrokkene 1] zich moest inkopen en dat niet via een separate betaling heeft gedaan.’
2.
Ter zitting van het hof is blijkens de aan het proces-verbaal van de zitting gevoegde pleitaantekeningen namens verzoeker tot cassatie het volgende verweer gevoerd:
‘7. Verdeling / toerekening
7.1. Verdeling volgens maatschapsovereenkomst
De maatschapsovereenkomst (D-3954) d.d. 30 november 2000 vermeldt op welke wijze de maten de winst over de jaren 2000 en 2001 hebben verdeeld. Dat deze winstverdeling van toepassing is geweest blijkt ook wel uit de verklaring van [betrokkene 1] (SFO-G171-04, p. 2); de in de maatschapsovereenkomst opgenomen winstverdeling betreft een aanpassing van een eerder gemaakte winstverdeling.
7.2. Totstandkoming maatschapsovereenkomst en verdeelsleutel
Om te weten op welke wijze de winst is verdeeld, is het van belang iets meer te weten over de wijze waarop de in de maatschapsovereenkomst genoemde verdeelsleutel tot stand is gekomen.
Bij het aangaan van de maatschap in 1999 was het zo dat [verzoeker] de oude maat had uitgekocht voor een bedrag van ruim fl. 700.000, waarbij alle lopende zaken, inventaris etc. aan [verzoeker] toekwam. Daarbij kwam dat de oude maatschap in de periode 1993 — 1998 investeringen had gedaan voor een minimaal bedrag ad fl. 639.996 (bijlage 4). Het betreft investeringen aan het pand om deze geschikt te maken voor twee notarissen. Het gaat dan bijv. om de inrichting, computerapparatuur e.d. In 1998 werden deze investeringen nog steeds afgeschreven. Overige investeringen waren bij het aangaan van de maatschap reeds afgeschreven. Investeringen gedaan in die periode die al volledig waren afgeschreven en kosten die niet waren geactiveerd zijn bij het bepalen van de kosten waarin [betrokkene 1] door middel van de verdeelsleutel zou gaan bijdragen (de inkoop) buiten beschouwing gelaten.
Bij het aangaan van de maatschap met [betrokkene 1] in 1999 zijn afspraken gemaakt over de ingroei van [betrokkene 1], die aan [verzoeker] geen enkele vergoeding heeft betaald voor toetreding tot de maatschap, anders dan door middel van een aanspraak op een lager winstaandeel. Diverse voorstellen zijn ter tafel gekomen, zoals bijvoorbeeld het finale voorstel van [betrokkene 1] d.d. 23 april 1999 (bijlage 5). Ten tijde van de totstandkoming van de maatschapsovereenkomst was overigens nog geen sprake van depotbedragen. Ook bestond daar nog geen enkel zicht op, zodat ook niet gezegd kan worden dat een bepaalde verdeelsleutel ten gunste van [verzoeker] het gevolg was van die depotbedragen.
De winst in de jaren voor het aangaan van de maatschap met [betrokkene 1] bedroeg steeds (gemiddeld) rond de fl. 1.000.000 (bijlage 6). De hoop was dat ten gevolge van kostenbesparingen de winst hoger zou (kunnen) worden.
Gelet op deze weliswaar onzekere winstverwachting, omdat de tarieven in het Notariaat werden vrijgegeven, is toen de navolgende winstverdeling overeengekomen: [verzoeker] ontvangt een voorvergoeding van fl. 200.000 over de jaren 1999–2004. Het overige winstaandeel van [verzoeker] bedraagt in 1999 en 2000: 65%, in 2001: 60% en in 2002-2004: 50%. De jaren daarna 50%.
Indien de winst op het zelfde niveau bleef, te weten ongeveer fl. 1.000.000, dan zou het winstaandeel van [verzoeker] zijn:
in 1999: fl. 720.000 derhalve overwinst (meer winst dan 50%) van 220.0000
in 2.000: fl. 720.000 derhalve overwinst van fl. 220.000
in 2001: fl. 680.000 derhalve overwinst van fl. 180.000
in 2002: fl. 600.000 derhalve overwinst van fl. 100.000
in 2003: fl. 600.000 derhalve overwinst van fl. 100.000
in 2004: fl. 600.000 derhalve overwinst van fl. 100.000
Indien de winst substantieel hoger kwam te liggen, dan zou [betrokkene 1] conform zijn voorstel fl. 1.020.000 betalen.
Derhalve zou [verzoeker], bij gelijkblijvende winst als in de voorgaande jaren, in de 6 volgende jaren een ingroeivergoeding ontvangen ad fl. 920.000. Dat was in dat geval, gelet op alle gedane investeringen (overname aandeel oude maat, investeringen in huisvesting, inrichting en apparatuur (en rentecomponent)) een volstrekt normale, dus geen buitensporige of onredelijke betaling. Dat blijkt ook wel uit de brief van [betrokkene 1], die zich liet bijstaan door een deskundige.
Na het aangaan van de maatschap is gebleken dat de winsten in de jaren 1999 (geen sprake van declaraties [betrokkene 2]) en 2000 (declaraties [betrokkene 2] maar voor een gedeelte gedeclareerd) bijzonder hoog waren (bijlage 6).
Deze hoge winsten zorgden ervoor dat [betrokkene 1] de maatschap wilde opzeggen indien de winstverdeling niet zou worden aangepast.
Dit heeft geresuiteerd in een nieuwe winstverdeling d.d. 30 november 2000. Deze nieuwe, voor [betrokkene 1] beduidend gunstiger winstverdeling, is dus op initiatief van [betrokkene 1] tot stand gekomen (D-3954).
[verzoeker] heeft aan de eisen van [betrokkene 1] toegegeven, omdat bij verbreken van de maatschap, [B] B.V. geen aanspraak kon maken op de extra winstverdeling (in verband met de ingroei van [betrokkene 1]), onzeker was welke cliënten zouden blijven of vertrekken en of het mogelijk was om de grote cliënten als eenpitter te blijven bedienen.
Later is gebleken dat de jaren 1999 en 2000 meer dan gemiddeld winstgevend bleken te zijn. Daarna viel het winstniveau weer terug naar het normale niveau van de jaren voorafgaand aan 1999, dus rond de € 500.000.
Door [B] B.V. is uiteindelijk daadwerkelijk aan winst gerealiseerd:
In 1999: een overwinst van fl. 458.000
In 2000: een overwinst van fl. 409.000
In 2001: een overwinst van fl. 100.000
[verzoeker] heeft dus bij wijze van ingroeiregeling een bedrag ad fl. 967.000 ontvangen, waartegenover als gezegd de genoemde investeringen stonden (dus overname aandeel oude maat ad fl. 700.000, de reeds gedane investeringen door de oude maatschap (ad minimaal fl. 639.996) en de rentecomponent).
Op grond van het voorgaande moet dan ook de conclusie zijn dat de winst in feite een 50/50- verdeling betrof, nu de verdeelsleutel betrekking had op de betaling van een bedrag ter zake van de inkoop in het notariskantoor.
7.3. Toedeling winst aan [b] B.V.
Bij die stand van zaken bedraagt het voordeel van [B] B.V. 50% van € 499.158 bedraagt, dus € 249.579.’
3.
Het hof heeft in het bestreden arrest overwogen en beslist (p. 4 en 5):
‘bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient, mede gelet op het reparatoire karakter van de maatregel, te worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. enerzijds betekent dit dat de enkele toezegging van gelden niet zonder meer kan worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel. anderzijds geldt dat, indien een voordeel eenmaal daadwerkelijk is behaald, bij de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat geen rekening behoeft te worden gehouden met de omstandigheid dat het voordeel nadien geheel of gedeeltelijk verloren is gegaan.
Het vermogen van de maatschap kan niet zonder meer worden vereenzelvigd met dat van de individuele maten. om tot een vereenzelviging te kunnen oordelen dient afdoende gemotiveerd te worden dat, en op welke wijze, de betrokkene daadwerkelijk voordeel heeft genoten uit het vermogen van de maatschap, dat een afgescheiden vermogen vormt.
in casu bestond de maatschap [verzoeker] en [a] uit twee maten, te weten [b] B.V., de vennootschap van veroordeelde, en [c] B.V., de vennootschap van [betrokkene 1]. De afspraken over de winstverdeling van de maatschap [verzoeker] en [a] zijn vastgesteld in een overeenkomst. uit deze overeenkomst van 30 november 2000 blijkt dat de volgende resultaatsverdeling was overeengekomen:
- —
rentevergoeding van de gemiddelde maandelijkse stand van de kapitaalrekeningen;
- —
een voorwinst van 200.000 gulden voor [B] uitsluitend over de jaren 2000 en 2001;
- —
de (resterende) winst over de jaren 2001 en verder wordt na een rentevergoeding over de gemiddelde jaarlijkse stand van de kapitaalrekeningen op een 50-50-% basis verdeeld.
Daarnaast volgt uit de maatschapsovereenkomst dat vóór 30 november 2000 onder meer het volgende was overeengekomen over de jaren 2000 tot en met 2004:
- —
de resterende winst wordt als volgt verdeeld, over het jaar 2000: 65% voor [B] B.V. en 35% voor [C] B.V.
Uit de verklaring van de getuige [betrokkene 1] volgt dat het resultaat is verdeeld zoals in de overeenkomst was afgesproken. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat de veroordeelde zonder meer kon en tot het volledige, door [verzoeker] en [betrokkene 1] gefactureerde bedrag, van 1,1 miljoen gulden kon beschikken, dat als resultaat van de bedrijfsvoering in het vermogen van de maatschap was gevloeid. Het hof is dan ook van oordeel dat pas op het moment dat het geld op de rekening van [B] B.V. werd bijgeboekt als gevolg van de verdeling van het resultaat van de maatschap, de veroordeelde vrijelijk over dat geld kon beschikken. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden waaruit volgt dat de veroordeelde niet vrijelijk kon beschikken over het geld dat op de rekening van [B] B.V. stond. Het hof zal een bedrag van 1,1 miljoen gulden (€ 499.158,00) toerekenen aan veroordeelde conform het overeengekomen (maatschaps)contract.
(…)
Gelet op het voorgaande berekent het hof het aan de veroordeelde toe te rekenen wederrechtelijk verkregen voordeel, eveneens als de advocaat-generaal, op € 293.822,69.
Vervolgprofijt
(…)
Het hof zal een vervolgprofijt in aanmerking nemen over de periode 2003 tot juni 2012 op basis van samengestelde interest en berekent dit op € 63.533,00.
(…)
Schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Op grond van voornoemde uitgangspunten komt het hof tot de volgende schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel:
€ 293.822,69 + € 63.533,00 = € 357.355,00.’
4.
Uitgangspunt is dat, gelet op het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel, bij de bepaling van het ontnemingsvoordeel wordt uitgegaan van het voordeel dat betrokkene gezegd kan worden in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk te hebben genoten. (HR 1 juli 1997, NJ 1998, 242)
De enkele toezegging van gelden kan echter niet zonder meer gelijk gesteld worden aan daadwerkelijk behaald voordeel (HR 27 mei 2008, NJ 2008, 317)
AG Machielse merkt in dit verband in zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest uit 2008 nog op: indien opbrengsten zich bij derden bevinden, kan er mijns inziens pas worden gesproken van daadwerkelijk verkregen voordeel indien omstandigheden er op wijzen dat die opbrengsten in juridische zin tot het vermogen van betrokkene behoren ofwel in andere zin aan betrokkene toekomen en betrokkene er feitelijk over kan beschikken of zal kunnen beschikken. (ECLI:NL:PHR:2008:BC7961, zie ook T&C Sr, art 36e Sr, aant. 20)
Zie ook Hoge Raad 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5645, waaruit — kort gezegd — kan worden opgemaakt dat de hoge Raad van oordeel is dat het vermogen van een rechtspersoon niet steeds valt te vereenzelvigen met het vermogen van haar bestuurder / enig aandeelhouder, nu de rechtspersoon een eigen, afgescheiden vermogen heeft. Een andersluidend oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Dat zou wellicht anders zijn voor zover het aannemelijk is geworden dat een veroordeelde desalniettemin zonder meer en tot het volledig bedrag kan beschikken over het geld dat als resultaat van de bedrijfsvoering in het vermogen van de rechtspersoon is gevloeid.
5.
Tijdens de eerste behandeling in hoger beroep bij het hof en vervolgens de behandeling in cassatie heeft de discussie zich toegespitst op de vraag of de som van de door de maatschap [verzoeker] & [A], waarvan de praktijkvennootschap van verzoeker (met ‘daarboven’ een andere besloten vennootschap) tot cassatie deel uitmaakte bedragen, verzonden facturen — ten belope van in totaal ƒ 1,1 mio — als voordeel van verzoeker tot cassatie diende te worden aangemerkt. Het hof heeft in zijn bestreden arrest (met de verzoeker tot cassatie) beslist dat dit niet het geval is. Tegen dat specifieke oordeel van het hof richt de klacht zich derhalve niet. De klacht richt zich wel tot een ander deel van het oordeel van het hof, namelijk de door het hof in het arrest op p. 5 opgenomen berekening van het door verzoeker tot cassatie genoten voordeel, het aan hem over het jaar 2000 toegerekende voordeel, in plaats van de door verzoeker tot cassatie naar voren gebrachte toedeling (50/50). Dat geldt vervolgens ook voor de op het door het hof berekende bedrag gebaseerde berekening van het vervolgprofijt. Dat vervolgprofijt komt door het hogere aan verzoeker tot cassatie door het hof toegerekende voordeel immers uit op een hoger bedrag, nu het een (rente) percentage daarvan betreft.
6.
Het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat slechts 50% van de door de maatschap gegenereerde (netto) omzet aan verzoeker tot cassatie dient te worden toegerekend heeft het hof in het geheel onbesproken gelaten. Voor zover in het oordeel van het hof besloten ligt dat hetgeen namens verzoeker tot cassatie geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt betreft, waarop het hof niet gehouden was gemotiveerd te reageren, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof wel heeft gereageerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, is het oordeel van het hof niet naar de eisen die de wet daaraan stelt met redenen omkleed. Immers, als gezegd, het hof heeft het verweer in het geheel onbesproken gelaten, met dien verstande dat het hof weliswaar heeft gewezen op de inhoud van het maatschapscontract voor dat ziet op de verdeling tussen ze maten in bepaalde daarin opgenomen jaren, hetgeen verzoeker tot cassatie ook heeft gedaan, maar het hof heeft verzuimd in te gaan op de reden van die specifieke verdeelsleutel. Meer in het bijzonder heeft het hof onbesproken gelaten het betoog dat de ‘overbedeling’ het gevolg was — kort gezegd — van een afgesproken vergoeding ter zake van de inkoop van [betrokkene 1] in de maatschap, dat geen sprake was van een onredelijke vergoeding, gelet op de investeringen die de maatschap had gedaan, en dat al helemaal geen sprake was van een extra toedeling van wederrechtelijk genoten voordeel. Zoals namens verzoeker is betoogd omtrent de inkoop in de maatschap, is de gedeclareerde omzet 50/50 aan de maten, dus ook aan verzoeker tot cassatie, toegekomen. Als gezegd, dit verweer heeft het hof onbesproken gelaten, terwijl de weerlegging daarvan ook niet volgt uit de door het hof in de aanvulling verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen.
7.
Een en ander heeft ook tot gevolg dat de berekening van het hof in strijd is met de ratio van de ontnemingsmaatregel, namelijk het reparatoire karakter, inhoudende dat bij de bepaling van het ontnemingsvoordeel wordt uitgegaan van het voordeel dat betrokkene gezegd kan worden in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk te hebben genoten. De in het maatschapscontract opgenomen vergoeding ter zake van de inkoop in de maatschap (ten belope van 15% van de omzet over het jaar 2000) betreft geen toedeling van wederrechtelijk genoten voordeel. Het hof heeft echter, door de berekening van het aan verzoeker tot cassatie toe te rekenen voordeel als opgenomen in het arrest op p. 5, in het bijzonder over 2000, dat ten onrechte wel gedaan, ten gevolge waarvan, meer voordeel van verzoeker tot cassatie is ontnomen dan dat hij gezegd kan worden in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk te hebben genoten. En ten gevolge daarvan getuigt het arrest van het hof in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting; het druist in tegen het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel.
8.
Kortom, Het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting voor zover daarin ligt besloten dat voor bepaling van het wederrechtelijk genoten voordeel een ander uitgangspunt heeft te gelden dan dat deze dient te worden gesteld op het voordeel dat verzoeker tot cassatie in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft genoten, althans is de beslissing van het hof dat verzoeker tot cassatie (omgerekend) € 357.355 (vermeerderd met vervolgprofijt) aan voordeel heeft genoten onvoldoende gemotiveerd, althans onbegrijpelijk, gelet op hetgeen namens verzoeker tot cassatie is aangevoerd.
9.
Op grond van het vorenstaande kan het arrest van het hof niet in stand blijven. Verzoeker tot cassatie heeft ook belang bij de vernietiging van het bestreden arrest. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is lager dan door het hof in het bestreden arrest geschat, ten gevolge waarvan ook de betalingsverplichting op een lager bedrag dient te worden vastgesteld.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, meer in het bijzonder artt. 36e Sr, 511e, 415 en 359 Sv, nu het hof geen rekening heeft gehouden met de fiscale consequenties van de voordeelsontneming, te meer nu daarmee in uitzonderlijke situaties wel degelijk rekening gehouden kan worden. Door dit niet te doen, getuigt de beslissing van het hof van een onjuiste rechtsopvatting voor zover in de beslissing van het hof ligt besloten dat nooit met fiscale consequenties rekening dient te worden gehouden. Althans de beslissing van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, nu het hof bij de bepaling van het ontnemingsvoordeel in deze zaak niet is uitgegaan van het voordeel dat verzoeker tot cassatie in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft genoten, maar het wederrechtelijk genoten voordeel op een aanmerkelijk hoger bedrag gesteld dan verzoeker tot cassatie daadwerkelijk heeft genoten. Tenslotte heeft het hof zijn arrest niet overeenkomstig de eisen die de wet stelt gemotiveerd.
Toelichting
1.
Ter zitting van het hof d.d. 22 februari 2019 is namens verzoeker tot cassatie het volgende verweer gevoerd:
‘Het voordeel is in [B] B.V. gevallen. [verzoeker] nam nu eenmaal deel aan de maatschap door middel van die B.V. zodat hij ook in dat opzicht geen keuze had het voordeel daar te laten vallen. [verzoeker] was beter gezegd geen IB-ondernemer. [B] B.V. heeft ook (logischerwijs) over de door haar gegenereerde winst Vpb moeten afdragen aan de fiscus. Feitelijk is het voordeel dus het bedrag dat [B] B.V. heeft ontvangen minus de afgedragen Vpb. [B] B.V. doet nu helemaal niets meer en heeft ook niets meer om het lijf. De maatschap waarin de notarispraktijk werd gedreven bestaat namelijk niet meer en dat geldt ook voor de notarispraktijk. [verzoeker] is immers door de Kamer van Toezicht uit zijn ambt gezet. Het hoger beroep tegen deze beslissing heeft hij ingetrokken. Het voordeel wordt nu bij [verzoeker] als natuurlijk persoon ontnomen. Ik zie niet in hoe de belastingheffing bij de B.V. (Vpb) ongedaan kan worden door een betalingsverplichting die aan [verzoeker] als natuurlijk persoon wordt opgelegd. Bovendien heeft [verzoeker] nauwelijks inkomsten en kan dus vrijwel niet een eventuele betalingsverplichting (als negatief inkomen) met zijn huidige inkomen compenseren. Dat zou vervolgens tot gevolg hebben dat hij nog eens extra gestraft wordt. Immers, in de jaren waarop de in deze zaak besproken facturen door het notariskantoor zijn opgemaakt (en dus de winst is gevallen voor de maatschap) heeft zijn B.V. Vpb moeten betalen, maar die door de B.V. betaalde belasting kan op geen op geen enkele wijze terug worden gehaald.
En voor zover [verzoeker] de winst uit zijn B.V. heeft gehaald door middel van een dividend- uitkering aan zichzelf, heeft hij nog dividendbelasting moeten betalen. In 2007 en 2008 hebben dividenduitkeringen ad in totaal € 710.00 plaatsgevonden, zo blijkt wel uit bijgevoegde belastingaangiftes (bijlagen 2). Uit het bijgevoegde bankafschrift blijkt ook dat dividendbelasting is betaald (bijlage 3). Ik zie niet in hoe die betalingen ter zake dividendbelasting ongedaan gemaakt kunnen worden. Ook dat geld kan [verzoeker] na een vaststelling van de betalingsverplichting dus niet terug krijgen.
Rekening houdend met de verdeling volgens het contract (D-3954), het Vpb tarief in de jaren waarover we het hebben (die van algemene bekendheid is) en de dividendbelasting, dan is het gevolg van geen rekening houden met eventuele fiscale verplichtingen dan wel effecten dat [verzoeker] uiteindelijk 4 maal zo veel zou betalen als het voordeel dat hij daadwerkelijk heeft genoten ter zake van de in de berekening betrokken facturen. (waarbij kosten nog buiten beschouwing zijn gelaten).
(…)
Eerst na de verdeling tussen de maten, dus na toerekening aan de maat, [B] B.V., heeft [verzoeker] wellicht iets ontvangen. Het vermogen van de B.V. kan zonder meer niet worden vereenzelvigd met het vermogen van [verzoeker]. [B] B.V. heeft bovendien over de winst (omzet minus kosten) die zij maakte door haar participatie in de maatschap vennootschapsbelasting moeten betalen. Vennootschapsbelasting is niet een belasting die [verzoeker] verschuldigd is en die hij ook niet kan terug vragen. De door [B] B.V. ter zake van de gerealiseerde winst op de in de berekening betrokken facturen betaalde Vpb moeten dan ook in mindering worden gebracht op het door [verzoeker] wederrechtelijk genoten voordeel. De Vpb in de jaren 2000 t/m 2002 bedroeg 35%.
Zie met betrekking tot het niet mogen vereenzelvigen van het vermogen van een B.V. en het vermogen van de oprichter enig aandeelhouder HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5645. De betaalde Vpb moet dus ook nog van het bedrag afgetrokken worden om een zo veel als mogelijk aan de werkelijkheid rechtdoende voordeelberekening te realiseren. Een andersluidend oordeel heeft als gevolg dat [verzoeker] uiteindelijk meer betaalt dan het voordeel dat gelet op alle concrete omstandigheden van het geval aan hem is toegevallen.’
2.
Het hof heeft in het bestreden arrest overwogen en beslist (p. 3):
‘Met betrekking tot de vennootschaps- en dividendbelasting overweegt het hof als volgt. Bij een wijziging van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht is in de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1989–1990, 21 504, nr. 3) opgemerkt dat de fiscus de eigen heffings- en invorderingsbevoegdheden behoudt die geheel onafhankelijk van strafrechtelijke procedures, met inbegrip van strafrechtelijk financieel onderzoek en ontnemingsprocedures, worden uitgeoefend. Daarbij is ook opgemerkt dat het openbaar ministerie en de strafrechter zich niet hoeven te verdiepen in de fiscale consequenties van de toepassing van de ontnemingsmaatregel en kunnen zij verweren dat over het vastgestelde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel reeds belasting is betaald of nog belasting zal worden betaald passeren. Dit betekent dat de strafrechter bij de bepaling van het aan voordeel in aanmerking te nemen bedrag geen rekening zal hoeven te houden met de belastingheffing (Vgl. ook: HR 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0947, NJ 1998/499.’
3.
De memorie van toelichting bij de wet van 10 december 1992 (stb. 1993, 11) houdt met betrekking tot de gevolgen van toepassing van de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op fiscaal gebied onder meer het volgende in:
‘Zeer uitzonderlijke situaties buiten beschouwing latend. Is derhalve door een Nederlandse contribuabele in eerste aanleg belasting verschuldigd over door hem verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel. Voor zover dat voordeel hem echter weer wordt ontnomen, wordt de belastingheffing ook weer ongedaan gemaakt. Zo werkt globaal het fiscale mechanisme, dat hierna verder zal worden toegelicht. Dit mechanisme brengt met zich mee dat de strafrechter bij de bepaling van het voor ontneming in aanmerking te brengen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel geen rekening zal dienen te houden met de belastingheffing.’
en
‘Hiervoor is aangegeven dat indien de ontnemingsmaatregel het gehele — bruto — wederrechtelijk verkregen inkomen betreft, in principe ook de belastingheffing over dat inkomen, door middel van verliesverrekening kan worden vereffend. In de praktijk staat te bezien of dat effect steeds zal worden bereikt: ook andere elementen zijn van belang voor de fiscale inkomensbepaling. Zo zullen, gelet op belastingvrije voeten, dat progressie in het tarief en verschillende tarieven in verschillende jaren de over die jaren ten gevolge van de ontnemingsmaatregel te realiseren restituties niet behoeven overeen te stemmen met de nagevorderde belastingbedragen. Dit is evenwel niet aan de ontnemingsmaatregel toe te schrijven, doch een algemeen gevolg van sterk fluctuerende fiscale inkomens (van positief tot negatief). Dat doet niet af aan het feit dat globaal bezien de zojuist geschetste opzet, volgens welke bij de bepaling van de omvang van wederrechtelijk verkregen voordeel bruto bedragen worden gehanteerd, zowel in strafrechtelijke als fiscaalrechtelijke zin tot een evenwichtig resultaat leidt.
Indien de rechter bij de bepaling van de omvang van het voor ontneming vatbare wederrechtelijk verkregen voordeel rekening zou houden met de daarover reeds geheven of nog te heffen belasting, door de daarmee gemoeide bedragen in mindering te brengen, dan zou er — onder het vigerende belastingrecht — een onevenwichtig, en onbedoeld resultaat worden bereikt. Stel dat in het hiervoor gegeven voorbeeld gemiddeld van 50% belastingheffing sprake is en de rechter, daarmee rekening houdend, het te ontnemen bedrag op de helft van het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel zou bepalen. Dan levert de terugwenteling van deze verliespost naar de drie voorafgaande jaren de betrokkene een belastingrestitutie op van om en nabij een kwart van het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Aldus behoudt de veroordeelde uiteindelijk, anders dan de rechter beoogde, alsnog een kwart van zijn wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechter kan dit voorkomen door het te ontnemen voordeel te bepalen op een bruto bedrag, d.w.z. het bedrag aan voordeel vóór aftrek van eventueel daarover verschuldigde, of reeds betaalde, belasting.’
en
‘De procedurele implicaties van het bovenstaande zijn de volgende. Enerzijds behoudt de fiscus de eigen, uit de wet voortvloeiende, heffings- en invorderingsbevoegdheden, welke geheel onafhankelijk van strafvorderlijke procedures, met inbegrip van strafrechtelijk financieel onderzoek en ontnemingsprocedures, worden uitgeoefend. Anderzijds behoeven openbaar ministerie en strafrechter zich niet te verdiepen in de fiscale consequenties van de toepassing van de ontnemingsmaatregel en kunnen zij verweren dat over het vastgestelde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel reeds belasting is betaald of nog belasting zal worden betaald passeren. (Kamerstukken II, 1989–1990, 21 504, nr. 3, blz. 79, 80, 81 en 82)’
4.
Het hof heeft in het bestreden arrest gewezen op HR 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0947, NL 1998/499. De in dat arrest beschreven casus, ook voor zover het de fiscale consequenties betreft, sluit naadloos aan bij de gevallen die de wetgever voor ogen heeft gehad. Het voordeel dat in het ene jaar is behaald (en waarover inkomstenbelasting is betaald), wordt in een ander jaar ontnomen. In het laatstgenoemde jaar is sprake van een (lager of) negatief inkomen, zodat ten gevolge daarvan in dat jaar een lager bedrag aan inkomstenbelasting dient te worden betaald. In die situatie is sprake van een — naar het oordeel van de wetgever — zowel in straf- rechtelijke als fiscaalrechtelijke zin evenwichtig resultaat.
5.
De zaak van verzoeker tot cassatie is echter, zoals in de hiervoor onder 1 opgenomen pleitaantekeningen is beschreven, een volstrekt andere dan die de wetgever voor ogen had. In casu was sprake van de situatie als beschreven op p. 4 en 5 van het arrest, te weten een maatschap, bestaande uit twee besloten vennootschappen. De Uit de hiervoor aangehaalde memorie van toelichting volgt dat uitzonderingen bestaan op de regel dat de strafrechter in ontnemingszaken geen rekening behoeft te houden met de fiscale consequenties daarvan. De wetgever spreekt van ‘Zeer uitzonderlijke situaties buiten beschouwing latend’ , Aldus bestaat de mogelijkheid dat in uitzonderlijke situaties wel rekening dient te worden gehouden met de fiscale consequenties, zo heeft de wetgever overwogen. Zie ook HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3264.
Voor zover het arrest van het hof inhoudt dat in geen enkel geval, dus nooit, rekening behoeft te worden gehouden met de fiscale consequenties van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting.
6.
Bovendien schiet de motivering van het hof tekort, nu het hof verder niet in zijn oordeel heeft betrokken of, gelet op de naar voren gebrachte omstandigheden van het geval, van zo een uitzonderlijke situatie sprake is. Namens verzoeker tot cassatie is uitgebreid betoogd, dat de besloten vennootschap, een van de twee maten in de maatschap, waarin het volgens het hof door verzoeker tot cassatie genoten voordeel is gevallen, vennootschapsbelasting heeft betaald. Voorts is betoogd dat het in de vennootschap gevallen voordeel uiteindelijk bij verzoeker tot cassatie wordt ontnomen, waarbij ingevolge de door het gemaakte berekening van dat voordeel, geen rekening is gehouden met die betaalde vennootschapsbelasting. Daarbij komt dat, anders dan in de situatie die de wetgever voor ogen heeft gehad, voordeel dat in het ene jaar is behaald (en waarover inkomstenbelasting is betaald), in een ander jaar wordt ontnomen (en negatief inkomen oplevert), zodat ten gevolge daarvan een lager bedrag aan inkomstenbelasting dient te worden betaald. Met andere woorden: in het laatste door de wetgever onder ogen geziene scenario doet het fiscale mechanisme zijn werk. In de door verzoeker tot cassatie geschetste omstandigheden, die het hof ook niet heeft weersproken, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan, is dat echter niet het geval. Er is in de door verzoeker tot cassatie ter zitting van het hof beschreven — en verder door het hof in het midden gelaten situatie — geen sprake van een zowel in strafrechtelijke als fiscaalrechtelijke zin evenwichtig resultaat. Zie ook HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3264, in welke zaak het fiscale mechanisme ook zijn werk niet deed en betaalde belasting in mindering werd gebracht op het voordeel.
7.
Door bij de berekening van het in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk genoten voordeel geen rekening te houden met de betaalde vennootschapsbelasting, wordt bij verzoeker tot cassatie — uiteindelijk — meer voordeel ontnomen dan hij — in de concrete omstandigheden van het geval — heeft genoten (HR 1 juli 1997, NJ 1998, 242). Immers, de maat, een vennootschap heeft vennootschapsbelasting betaald; het voordeel wordt ontnomen bij een natuurlijk persoon. Daar staat tegenover dat de Staat uiteindelijk meer krijgt dan hetgeen er aan voordeel is genoten, namelijk het door verzoeker tot cassatie volgens het hof te betalen voordeel, maar daar bovenop ook nog eens de door de besloten vennootschap betaalde vennootschapsbelasting. Aldus kan ook worden gesproken van kosten die in een directe relatie staan tot de voltooiing van het delict, nu deze kosten bespaard zouden zijn geweest als het delict niet zou zijn gepleegd (HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3264). Dat de kosten zijn gemaakt nadat het delict was voltooid, doet daaraan niet af (HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0779).
8.
Gelet op al het voorgaande is sprake van een uitzonderlijke situatie, althans een situatie, waarin, anders dan het hof heeft overwogen, wel rekening dient te worden gehouden met de fiscale consequenties, althans met de betaalde vennootschaps- (en ook dividendbelasting). Bovendien is het andersluidende oordeel van het hof in strijd met de ratio van de ontnemingsmaatregel, te weten het reparatoire karakter daarvan. Daaruit volgt dat bij de bepaling van het ontnemingsvoordeel dient te worden uitgegaan van het voordeel dat betrokkene gezegd kan worden in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk te hebben genoten. Geen hoger bedrag mag worden ontnomen dan dat van het voordeel dat de wederrechtelijke activiteit heeft opgebracht. (Zie ook HR 1 juli 1997, NJ 1998, 242)
Doordat de maat — een ander dan bij wie het voordeel wordt ontnomen — na de ontneming de vennootschapsbelasting niet terug kan vragen, betaalt verzoeker tot cassatie uiteindelijk een substantieel deel van het door het hof geschatte voordeel, terwijl hij dat voordeel niet heeft genoten.
9.
Het voorgaande is eveneens van toepassing op de betaalde dividendbelasting.
10.
Uit het voorgaande volgt dat de beslissing van het hof als hiervoor onder 2 vermeld getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans niet naar de eisen die de wet stelt met redenen is omkleed, althans onbegrijpelijk is. Het arrest van het hof kan dan ook niet in stand blijven. Verzoeker tot cassatie heeft ook belang bij de vernietiging van het bestreden arrest. Het daadwerkelijk door hem wederrechtelijk verkregen voordeel is lager dan door het hof in het bestreden arrest geschat, ten gevolge waarvan ook de betalingsverplichting op een lager bedrag dient te worden vastgesteld.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, meer in het bijzonder artt. 36e Sr, 511e, 415 en 359 Sv, nu het hof ten onrechte niet de door verzoeker tot cassatie gemaakte kosten, gelet op de concrete omstandigheden van het geval, in mindering heeft gebracht op het wederrechtelijk genoten voordeel, ten gevolge waarvan het oordeel van het hof indruist tegen het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel, namelijk dat dat slechts voordeel dient te worden ontnomen die verzoeker tot cassatie — in de concrete omstandigheden van het geval — daadwerkelijk heeft genoten.
Toelichting
1.
Ter zitting van het hof d.d. 22 februari 2019 is namens verzoeker tot cassatie het volgende verweer gevoerd:
‘7.4. Kosten
Er is echter meer. Voorafgaand aan de verdeling / toerekening van de winst dient nog rekening te worden gehouden met de kosten van de maatschap.
In eerste aanleg zijn bij conclusie van antwoord in het geding gebracht (delen van) jaarstukken van de maatschap over de jaren 2000 tot en met 2002 (de balans), waarin de omzet ter zake van de aan de berekening ten grondslag gelegde declaraties is gevallen. Uit die jaarstukken blijkt dat in 2000 de totale gefactureerde omzet van ƒ 4.040.944 bedroeg en de kosten ƒ 1.957.457, oftewel afgerond naar boven 50% van de omzet. In 2001 ging het om een bedrag ad € 1.220.690 respectievelijk € 722.941, zodat de kosten 59% van de omzet bedroegen. Over 2002 gaat om een bedrag ad € 1.435.451 respectievelijk € 939.346, zodat de kosten 65% van de omzet bedroegen in dat jaar.
In eerste aanleg heeft de officier van justitie betoogd dat de maatschap de kosten ook gemaakt als de omzet die te herleiden is tot de depotdossiers niet zou zijn gemaakt. Met andere woorden: er bestaat geen directe relatie tussen het de omzet en de kosten.
Dat laatste geldt uiteraard voor iedere verrichting die is gedeclareerd in de periode waarop de facturen in deze zaak betrekking hebben. Ter zake van werkelijk iedere declaratie kan precies hetzelfde worden gezegd. Op die manier kunnen totaal geen kosten in relatie tot een bepaalde omzet worden gebracht, terwijl wel kosten zijn gemaakt, zo volgt uit de overgelegde (delen van de) jaarrekeningen. Er waren personeelskosten, huurkosten, bankkosten etc. Dat is de werkelijkheid. En zonder dat die kosten werden gemaakt konden ook niet (de gefactureerde) diensten worden verleend. Het meest in het oog springt dat bij [betrokkene 3], die werkzaamheden heeft verricht met betrekking tot de storting van de depotgelden, het beheer daarvan, de renteberekeningen en de verwerking en betaling van de facturen, zo blijkt wel uit de door hem afgelegde verklaring.
Ik wijs in dat verband op de op de website van de KNB te raadplegen bepalingen uit de administratieverordening voor zover deze zien op de administratieve organisatie en interne controle, de inrichting van die administratie, de zaken-/dossieradministratie, de vastlegging van financiële feiten en de verslaglegging met het oog op het accountantsonderzoek. Het spreekt voor zich dat om die reden een notariskantoor, dus ook de maatschap [verzoeker] & [betrokkene 1] aan — zienlijke kosten hebben gemaakt.
Hiervoor is reeds betoogd dat de declaraties zijn verzonden door en de betalingen daarvan zijn ontvangen door de Maatschap [verzoeker] & [A], waarvan destijds de maten waren [B] B.V. (een vennootschap gerelateerd aan [verzoeker]) en [C] B.V. (een vennootschap gerelateerd aan [betrokkene 1]) en dat [verzoeker] zelf niets heeft ontvangen, doch de maatschap en slechts indirect, na aftrek van kosten en verdeling overeenkomstig het maatschapscontract, de vennootschappen [B] B.V. en [C] B.V.
In 2000 betreft het bedrag ter zake van verrekende nota's fl. 650.000. In 2001 gaat het om € 100.000. In 2002 gaat het om € 350.000. De kosten bedragen dan, indachtig het voorgaande, 50, 59% respectievelijk 65%, zodat het voordeel fl. 325.000 (2000), fl. 41.000 (2001) en fl. 122.500 (2002), dus in totaal fl. 386.500 bedraagt.
Overigens heeft ook [betrokkene 1] ter zitting van het hof in de strafzaak als getuige verklaard dat er wel degelijk kosten tegenover de fl. 1,1 mio stonden (pvttz d.d. 17 maart 2014, p. 7).
Bij een verdeling van 50/50 kan aan [B] B.V. (en [C] B.V.), toegerekend worden een bedrag ad fl. 193.250 (ofwel € 87.806,47).
Eerst na de verdeling tussen de maten, dus na toerekening aan de maat, [B] B.V., heeft [verzoeker] wellicht iets ontvangen. Het vermogen van de B.V. kan zonder meer niet worden vereenzelvigd met het vermogen van [verzoeker]. [B] B.V. heeft bovendien over de winst (omzet minus kosten) die zij maakte door haar participatie in de maatschap vennootschapsbelasting moeten betalen. Vennootschapsbelasting is niet een belasting die [verzoeker] verschuldigd is en die hij ook niet kan terug vragen. De door [B] B.V. ter zake van de gerealiseerde winst op de in de berekening betrokken facturen betaalde Vpb moeten dan ook in mindering worden gebracht op het door [verzoeker] wederrechtelijk genoten voordeel. De Vpb in de jaren 2000 t/m 2002 bedroeg 35%.
Zie met betrekking tot het niet mogen vereenzelvigen van het vermogen van een B.V. en het vermogen van de oprichter enig aandeelhouder HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5645. De betaalde Vpb moet dus ook nog van het bedrag afgetrokken worden om een zo veel als mogelijk aan de werkelijkheid rechtdoende voordeelberekening te realiseren. Een andersluidend oordeel heeft als gevolg dat [verzoeker] uiteindelijk meer betaalt dan het voordeel dat gelet op alle concrete omstandigheden van het geval aan hem is toegevallen.’
2.
Het hof heeft naar aanleiding van dit verweer overwogen:
‘De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat een percentage van de totale jaarlijkse kantoorkosten dient te worden afgetrokken dat gelijk is aan het percentage dat het verkregen voordeel heeft uitgemaakt van de jaarlijkse omzet. (…)
Het hof overweegt dat bij de bepaling van de hoogte van het voordeel kosten in mindering kunnen worden gebracht die rechtstreeks in verband staan met het begaan van de strafbare feiten en die redelijkerwijs voor aftrek in aanmerking komen. Naar het oordeel van het hof kan in dit geval niet worden aangenomen dat het door de verdediging bedoelde percentage van de kantoorkosten bespaard zou zijn gebleven als de strafbare feiten niet waren gepleegd. Bovendien acht het hof een percentage van de kantoorkosten geen kosten die redelijkerwijs voor aftrek in aanmerking komen. In de kern genomen gaat het bij de strafbare feiten om het ter beschikking stellen van de bestaande derdengeldenrekening en overleg van de veroordeelde met de medeveroordeelden. Niet aannemelijk is geworden dat hiervoor (additionele) kosten zijn gemaakt. Daarnaast zijn door boekhouder [betrokkene 3] facturen gestuurd en betalingen geboekt, maar dat voor deze, of andere werkzaamheden of feitelijkheden, (personeels)kosten zijn gemaakt die in directe relatie tot de gepleegde delicten zouden staan is door de verdediging niet nader onderbouwd en overigens onvoldoende aannemelijk geworden.’
3.
Verzoeker tot cassatie kan zich met dit oordeel van het hof niet verenigen.
4.
Grondslag voor de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel is het onherroepelijke arrest van het gerechtshof Amsterdam van 27 februari 2015, inhoudende dat verzoeker tot cassatie is veroordeeld ter zake van medeplegen van witwassen in de periode van 15 februari 2002 tot en met 17 september 2003 en het als ambtenaar aannemen van een gift, wetende dat deze hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen, in de periode van 1 januari 1999 tot en met 20 april 2005. Het hof is van oordeel, aldus het arrest op p. 2, dat het voordeel is genoten door middel van en uit baten van deze bewezen verklaarde feiten. Uit voormeld onherroepelijk arrest van het hof in de strafzaak, maar ook uit het arrest van het hof in de ontnemingszaak, volgt dat verzoeker tot cassatie alle feiten heeft begaan in de hoedanigheid van notaris, binnen de door hem en [betrokkene 1] gevoerde praktijk, ondergebracht in een maatschap. Die hoedanigheid van notaris heeft het hof in de strafzaak verzoeker tot cassatie (ter zake van het bewezenverklaarde witwassen in het bijzonder) als strafverhogende omstandigheid aangemerkt (arrest hof, p. 23).
5.
Verzoeker tot cassatie en zijn maat, oftewel de maatschap, konden hun werkzaamheden als notaris alleen maar verrichten omdat zij kosten maakten; Zonder kosten geen notarispraktijk.
6.
In zijn arrest heeft het hof verwezen naar de bestendige rechtspraak van de Hoge Raad, voor zover het betreft het in mindering brengen van kosten op het ontnemingsbedrag. Het hof heeft in het bijzonder overwogen — kort gezegd — dat niet aannemelijk is geworden dat additionele kosten zijn gemaakt, dat kantoorkosten als genoemd door verzoeker tot cassatie bespaard zouden zijn gebleven als de strafbare feiten niet waren gepleegd. Voorts acht het hof dit geen kosten die redelijkerwijs voor aftrek in aanmerking komen (Vgl HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3264 en ECLI:NL:HR:2015:3261). Volgens het hof staan die door verzoeker tot cassatie genoemde kosten om die reden niet in een directe relatie tot de voltooiing van de bewezen verklaarde feiten.
7.
Hoewel de wetgever de ontnemingsrechter een grote vrijheid heeft gelaten bij diens schatting en vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, waaronder begrepen moet worden de vraag of en in hoeverre kosten in mindering worden gebracht op het ontnemingsbedrag, leidt het niet in de berekening betrekken van gemaakte kosten in de omstandigheden van het geval tot een onwenselijke uitkomst. Immers, als gezegd, verzoeker tot cassatie is veroordeeld ter zake van feiten die hij in zijn hoedanigheid van notaris heeft begaan. Om als notaris te kunnen fungeren diende hij de door hem genoemde kosten te maken. Het is naar het oordeel van verzoeker tot cassatie onredelijk geen kantoorkosten op het ontnemingsbedrag in mindering te brengen. Of andersom geredeneerd; verzoeker tot cassatie zou op grond van de redenering van het hof, hoewel hij kantoorkosten maakt, ook ten behoeve van de bewezenverklaarde feiten, zoals bijvoorbeeld tijd die hij en zijn medewerkers ([betrokkene 3]) aan de zaak hebben besteed en die dus niet aan andere dossiers kon worden besteed, nooit kosten in aftrek kunnen brengen. Dat is onwenselijk en bovenal onredelijk. Als gezegd is dat te meer het geval, gelet op de omstandigheden van deze zaak, namelijk dat verzoeker tot cassatie voordeel wordt ontnomen die hij heeft behaald in zijn hoedanigheid van notaris, handelende in de uitoefening van zijn praktijk. Naar het oordeel van verzoeker tot cassatie is het oordeel van het hof in strijd met het uitgangspunt dat slechts voordeel dient te worden ontnomen die verzoeker tot cassatie — in de concrete omstandigheden van het geval — daadwerkelijk heeft genoten (HR 1 juli 1997, NJ 1998, 242). Bovendien is verzoeker tot cassatie van oordeel dat het inconsequent is hem in de strafzaak wel af te rekenen op zijn hoedanigheid van notaris, maar vervolgens in de ontnemingszaak de door hem in die hoedanigheid gemaakte kosten buiten beschouwing te laten.
8.
Uit het voorgaande volgt dat de beslissing van het hof als hiervoor onder 2 vermeld getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans niet naar de eisen die de wet stelt met redenen is omkleed, althans onbegrijpelijk is. Het arrest van het hof kan dan ook niet in stand blijven. Verzoeker tot cassatie heeft ook belang bij de vernietiging van het bestreden arrest. Het daadwerkelijk door hem wederrechtelijk verkregen voordeel is lager dan door het hof in het bestreden arrest geschat, ten gevolge waarvan ook de betalingsverplichting op een lager bedrag dient te worden vastgesteld.
Middel IV
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, meer in het bijzonder artt. 36e Sr, 511e, 511g, 415 en 359 Sv, alsmede art. 6 EVRM, nu het hof heeft geoordeeld dat eerst het moment waarop de vordering en machtiging SFO aan verzoeker tot cassatie zijn betekend in plaats van het moment van conservatoire beslaglegging moet worden aangemerkt als aanvangsmoment van de redelijke termijn en voorts dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het hof zijn arrest niet overeenkomstig de eisen die de wet stelt gemotiveerd.
Toelichting
1.
Ter zitting van het hof d.d. 22 februari 2019 is namens verzoeker tot cassatie het volgende verweer gevoerd:
‘Op 23 augustus 2012 heeft het openbaar ministerie een vordering en machtiging SFO aan [verzoeker] laten betekenen (SFO-AH-23). Dit moment is in ieder geval het begin van de redelijke termijn. Echter, voordien was al conservatoir beslag gelegd, te weten op 27 juni 2012 (zie V73-RAP, p. 23). Naar mijn oordeel mocht [verzoeker] op dat moment al verwachten dat hij rekening diende te houden met een ontnemingsprocedure, te meer daar hij voordien ook al als verdachte was gehoord door de FIOD (2 april 2009 en daar ook, zie V-73-01).
Op 26 mei 2014 heeft de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, vonnis gewezen in de ontnemingszaak. [verzoeker] heeft diezelfde dag hoger beroep ingesteld. Aangezien de rechtbank in de strafzaak al op 21 december 2012 vonnis heeft gewezen, had ontnemingszaak in eerste aanleg ook een stuk eerder behandeld kunnen worden, te meer nu deze bepaald niet ingewikkeld van aard is.
Bij brief aan het hof d.d. 16 februari 2016 is namens [verzoeker] uitgebreid uiteengezet waarom hij het niet eens is met het vonnis van de rechtbank. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2016 en het hof heeft arrest gewezen op 13 mei 2016. [verzoeker] heeft cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof.
Op 12 november 2016 is namens [verzoeker] een cassatieschriftuur houdende een middel ingediend. De Hoge Raad heeft op 26 september 2017 arrest gewezen.
De zaak wordt vandaag, op 22 februari 2019, behandeld. Of om met de woorden van de Hoge Raad te spreken, wordt de zaak vandaag op het bestaande hoger beroep opnieuw berecht en afgedaan.
Al met al is vandaag een periode van 6 jaar en 8 maanden gemoeid met de behandeling van deze bepaald niet ingewikkelde ontnemingszaak. Matiging dient om die reden plaats te vinden. Omdat de overschrijding meer dan 1 jaar bedraagt, is het hof niet gehouden het te laten bij een matiging ad € 5.000.
Zie Hoge Raad 17 juni 2008, NJ 2008/358, r.o. 3.6.4.: ‘In de gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden handelt de Hoge Raad naar bevind van zaken.’
Redenen om naar bevind van zaken te handelen en het niet te laten bij een matiging ad € 5.000 zouden kunnen zijn gelegen in de duur van alle termijnoverschrijdingen in combinatie met de onnodige gang langs de Hoge Raad.’
2.
Het hof heeft in het bestreden arrest overwogen en beslist (p. 6):
‘De raadsman heeft bepleit dat een matiging dient plaats te vinden, omdat met de behandeling van de zaak een periode van zes jaren en 8 maanden is gemoeid.
Het hof is, anders dan de raadsman, van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet is overschreden. Op 23 augustus 2012 is de machtiging strafrechtelijk financieel onderzoek aan de veroordeelde betekend. Daarmee heeft de redelijke termijn op genoemde datum een aanvang genomen. Nu de ontnemingszaak in hoger beroep is afgerond bij arrest van 8 maart 2019 heeft de procedure als geheel een periode van zes jaar en ruim zes maanden bestreken. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is deze periode niet overschreden.’
3.
Deze beslissing getuigt echter van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is onbegrijpelijk. Volgens bestendige rechtspraak van de Hoge Raad vangt de redelijke termijn aan (HR 9 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9372 en HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578):
‘3.7.
Op het aan de betrokkene toegekende recht op beslissing op de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn kan inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Dat moment zal in de regel niet samenvallen met dat waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in de met de ontnemingsvordering samenhangende strafzaak begint.
3.8.
Het is aan de feitenrechter om, gelet op de omstandigheden van het geval, dit moment vast te stellen. Hoewel een meer specifieke regel daaromtrent niet valt te geven, zal in het algemeen als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden:
- a.
het in art. 311, eerste lid, Sv bedoelde moment waarop
de officier van justitie uiterlijk bij gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken, of
- b.
het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte
geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in art. 126 Sv is ingesteld, of
- c.
het moment waarop de in art. 511b Sv bedoelde vordering aan de betrokkene is betekend.
Onder omstandigheden zijn ook andere aanvangsmomenten aan te wijzen, bijvoorbeeld in het geval dat de positie van de betrokkene in belangrijke mate wordt beïnvloed door een specifiek op voordeelsontneming gerichte beslaglegging op grond van art. 94a Sv.’
Voor wat betreft de aanvang van de redelijke termijn is namens verzoeker tot cassatie betoogd dat de redelijke termijn is aangevangen op een ‘ander aanvangsmoment’ dan het moment waarop, aldus het hof, de machtiging strafrechtelijk financieel onderzoek aan de veroordeelde betekend. Volgens verzoeker tot cassatie — toentertijd een notaris — was daarvan sprake op het moment dat ten laste van hem conservatoir beslag was gelegd, te meer nu hij voordien al meermalen door de Fiod als verdachte was gehoord (in de zaak waarin conservatoir beslag was gelegd, te weten het zogenaamde Klimop-onderzoek). Het hof heeft deze stellingen van verzoeker tot cassatie omtrent het begin van de redelijke termijn onbesproken gelaten, althans voor een nadien gelegen moment gekozen als aanvangsmoment van de redelijke termijn. Voor zover de beslissing van het hof inhoudt dat conservatoire beslaglegging niet als aanvangsmoment van de redelijke termijn kan worden aangemerkt, getuigt deze beslissing van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover de beslissing van het hof inhoudt dat die beslaglegging wel als aanvangsmoment kan worden aanmerkt, is die beslissing, in het licht van hetgeen ten aanzien van het aanvangsmoment van de redelijke termijn is aangevoerd en de overige omstandigheden van het geval, te weten dat verzoeker tot cassatie notaris was en de beslaglegging plaatsvond in het kader van het zogenaamde Klimoponderzoek, dat een onderzoek naar grootschalige vastgoedfraude betrof, onbegrijpelijk.
Dat geldt ook voor wat betreft de duur van de redelijke termijn.
‘3.13.1.
De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
- a.
De ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.
- b.
De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
- c.
De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.
3.13.2.
In ontnemingszaken komt daar als bijzonderheid bij:
- d.
dat de afdoening van de zaak als gevolg van het bepaalde in art. 36e, eerste lid, Sr mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid, en
- e.
dat de ontnemingszaak, naar volgt uit art. 511b, eerste lid, Sv, zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt.’
(HR 9 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9372 en HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578)
Het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting voor zover daarin besloten ligt dat de redelijke termijn niet is of kan zijn overschreden, omdat geen sprake is van een langere termijn van twee jaren per instantie, althans is dat oordeel onbegrijpelijk. Immers, namens verzoeker tot cassatie is gewezen op het feit dat geen sprake is van een ingewikkelde (ontnemings)zaak. Voorts is namens verzoeker tot cassatie gewezen op het feit dat de Hoge Raad het arrest van het hof heeft vernietigd en heeft beslist dat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw diende te worden berecht en afgedaan. Door uit te gaan van een redelijke termijn van twee jaren per instantie, werpt het hof aan verzoeker tot cassatie tegen dat hij in cassatie is gekomen van een onjuist arrest van het hof, hetgeen door het arrest van de Hoge Raad d.d. 26 september 2017 is bevestigd, ten gevolge waarvan in ieder geval twee extra instanties nodig waren. Dat is onbegrijpelijk. Die twee extra instanties zijn niet het gevolg van gedragingen van verzoeker tot cassatie, maar van de wijze waarop met name het hof Amsterdam zijn zaak heeft behandeld en beoordeeld. Als gezegd, volgens voormeld arrest van de Hoge Raad diende de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. De behandeling in hoger beroep moest helemaal over. Naar het oordeel van verzoeker tot cassatie zou wellicht een oordeel van het hof omtrent de duur van de redelijke termijn dat deze (in totaal) niet langer dan 4 jaren is (twee jaar per instantie) nog zijn te billijken; een totale duur van 6 jaar en ruim 6 maanden (of uitgaande van het moment van conservatoire beslaglegging als aanvangsmoment van de redelijke termijn, 6 jaar en 8 maanden), onder de voormelde omstandigheden, is dat echter niet. Bovendien, de totale met de procedure gemoeide duur in deze niet ingewikkelde zaak is alleen maar langer geworden, waarbij moet worden aangetekend dat de stukken van de zaak ook niet binnen 8 maanden na het instellen van het cassatieberoep op 22 maart 2019 ter griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen (3 december 2019). Naar het oordeel van verzoeker tot cassatie heeft het hof het ontnemingsbedrag dan ook ten onrechte niet verminderd. Daarbij komt dat — op dit moment — een periode (onredelijk lange periode) van 7 jaren en bijna 8 maanden met de procedure gemoeid is.
4.
Uit het voorgaande volgt dat de beslissing van het hof als hiervoor onder 2 vermeld getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is. Het arrest van het hof kan dan om die reden niet in stand blijven. Verzoeker tot cassatie heeft belang bij de vernietiging van het bestreden arrest. De betalingsverplichting dient immers op een lager bedrag dient te worden vastgesteld. Gelet op de mate van termijnoverschrijving behoort naar bevind van zaken te worden gehandeld.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp, kantoorhoudende aan de Kruisweg 971a aldaar, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
Hoofddorp, 11 maart 2020
Mr. D.W.H.M. Wolters