Hof Amsterdam, 27-02-2015, nr. 23-000340-13
ECLI:NL:GHAMS:2015:633
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
27-02-2015
- Zaaknummer
23-000340-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:633, Uitspraak, Hof Amsterdam, 27‑02‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1392, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2012:BY7075
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Klimop. Veroordeling oud-notaris tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar. Witwassen, feit van algemene bekendheid, omkoping, valsheid in geschrift. Wet Melding ongebruikelijke transacties (oud) en deelneming aan een criminele organisatie. Toepassing LOVS oriëntatiepunten voor fraude.
parketnummer: 23-000340-13
datum uitspraak: 27 februari 2015
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 21 december 2012 in de strafzaak onder de parketnummer 15-996524-08 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboortedatum] op [geboortedatum],
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van27 mei 2013, 20 juni 2013, 13 september 2013, 14 november 2013, 30 januari 2014, 17 maart 2014,24 juni 2014, 16 september 2014, 3 november 2014, 7 november 2014, 16 februari 2015, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van wat door de verdachte en de raadslieden naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Wat aan de verdachte ten laste is gelegd is als bijlage 1 aan dit verkorte arrest gehecht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Aangezien in hoger beroep een wijziging van de tenlastelegging is toegelaten, en het hof derhalve op een andere grondslag heeft beraadslaagd dan de rechtbank, zal het hof het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen. Ook komt het hof tot andere bewijsbeslissingen dan de rechtbank.
Bespreking van de ten laste gelegde feiten
Vooraf wordt opgemerkt dat voor zover hierna passages zijn onderstreept, deze onderstrepingen door het hof zijn aangebracht teneinde meer in het bijzonder de aandacht op die passages te vestigen.
Inleiding
De verdachte en zijn medevennoot [getuige 1] waren beiden werkzaam als notaris in hun maatschap [maatschap] (hierna: [maatschap]). De derdengeldrekeningen werden tot 2004 beheerd door de Stichting Derdengelden [stichting], waarvan de verdachte en [getuige 1] beiden bestuurder waren. Een belangrijke klant van het kantoor was de [medeverdachte 1]. Zijn zaken werden alleen door de verdachte gedaan: “[verdachte] doet [medeverdachte 1]”.
De [medeverdachte 1] is van 1995 tot zijn vertrek op 1 oktober 2001 directeur van Bouwfonds. Hij werkte samen met de inmiddels overleden [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] (bij Bouwfonds werkzaam als controller, later financieel directeur). De verdachte kende [medeverdachte 3] ook als de man die de financiële begeleiding doet van de privé vennootschappen van de [medeverdachte 1].
[Rechtspersoon 1] en [rechtspersoon 2] (hierna beide aangeduid als: rechtspersoon 1) waren vennootschappen van de [medeverdachte 1], net zoals [rechtspersoon 3], [rechtspersoon 4] en [rechtspersoon 5] (hierna gezamenlijk ook aangeduid als rechtspersoon 3). [Rechtspersoon 6] en [rechtspersoon 7] (hierna beide aangeduid als: rechtspersoon 6) waren vennootschappen van [medeverdachte 2]. [Rechtspersoon 8] (hierna: rechtspersoon 8), [rechtspersoon 9], [rechtspersoon 10] en [rechtspersoon 11] waren vennootschappen van [medeverdachte 3].
De notaris en de derdengeldrekening
Een notaris heeft een bijzondere positie; hij moet onafhankelijk en onpartijdig zijn, zijn ambt ‘zorgvuldig’ uitoefenen, en hij heeft een geheimhoudingsplicht ‘ten aanzien van al wat waarvan hij uit hoofde van zijn werkzaamheid als zodanig kennis neemt’ (art. 17 en art. 22 Wet op het notarisambt (Wna) en heeft daarmee een wettelijk erkend verschoningsrecht. Dat maakt de notaris niet passief, hij is verplicht om een dienst te weigeren wanneer naar ‘zijn redelijke overtuiging of vermoeden’ de van hem verlangde werkzaamheden in strijd zijn met het recht of de openbare orde, of de handelingen kennelijk een ‘ongeoorloofd doel of gevolg’ hebben of wanneer hij andere gegronde redenen voor weigering heeft (art. 21, tweede lid, Wna). De plicht tot weigeren is niet beperkt tot ‘overtuiging’ maar geldt ook bij een ‘redelijk vermoeden’. Bij een gerede twijfel aan de goede bedoelingen van zijn cliënt, is de notaris derhalve verplicht te weigeren, of in ieder geval nader onderzoek te verrichten naar mogelijk onoorbaar handelen. Daarbij moet onder meer gedacht worden aan cliënten die misbruik willen maken van het ambtsgeheim van de notaris.
Op grond van art. 25 Wna is een notaris verplicht een bijzondere bankrekening te openen ‘op zijn naam met vermelding van zijn hoedanigheid’ die uitsluitend bestemd is voor gelden die hij in verband met zijn werkzaamheden ‘als zodanig’ onder zich neemt. Een dergelijke bankrekening wordt wel omschreven als een ‘kwaliteitsrekening’ of derdengeld(en)rekening’. Alleen de notaris kan beschikken over deze derdengeldrekening en betalingen doen in opdracht van een rechthebbende. Voor de derdengeldrekening geldt, nu het gelden betreft die de notaris ‘als zodanig’ onder zich heeft, in beginsel de geheimhoudingsplicht.
Ten aanzien van zowel zijn kantoorvermogen als voor de gelden die op de derdengeldrekening worden gestort, is de notaris gehouden een deugdelijke administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde op eenvoudige wijze zijn rechten en verplichtingen kunnen worden gekend (art. 24 Wna). Zo dient de notaris zorg te dragen voor het instellen van een toereikende administratieve organisatie en een stelsel van interne controlemaatregelen waardoor alle opdrachten direct worden vastgelegd en met de vereiste zorgvuldigheid worden uitgevoerd en alle financiële rechten en verplichtingen volledig, juist en tijdig worden vastgelegd en intern verantwoord.
Meer in het bijzonder, ten aanzien van de derdengeldrekening, bepaalt art. 1 van de Administratieverordening (Verordening van 13 september 2000, Stcrt. 2000, 182, goedgekeurd door de Staatssecretaris van Justitie bij brief d.d. 20 september 2000, nr. 5052794/00/06, inw. tr. 16 oktober 2000):
De notaris dient zorg te dragen voor het instellen van een toereikende administratieve organisatie en een stelsel van interne controlemaatregelen waardoor alle opdrachten direct worden vastgelegd en met de vereiste zorgvuldigheid worden uitgevoerd en alle financiële rechten en verplichtingen volledig, juist en tijdig worden vastgelegd en intern verantwoord.
Uit de toelichting op het artikel volgt dat de notaris, in verband met de rechten van degenen die gelden op de bijzondere rekening(en) hebben gestort, er dient voor zorg te dragen dat te allen tijde kan worden vastgesteld tot welk bedrag de rechthebbende gerechtigd is.
Art. 6 van de Administratieverordening bepaalt:
De administratie dient zodanig te zijn dat de notaris zorg kan dragen voor een zorgvuldige bewaring van cliëntengelden en voor een juiste en tijdige door-/terugbetaling van de aan hem toevertrouwde gelden of andere (gelds-)waarden.
De notaris en witwassen
Naar het oordeel van het hof is het een feit van algemene bekendheid dat derdengeldrekeningen van geheimhouders, zoals van notarissen, kunnen worden gebruikt voor het verhullen van de criminele herkomst van geld (witwassen). De Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (de Commissie Van Traa, TK 24077, nr. 11, 1 februari 1996) besteedde in haar eindrapport “Inzake opsporing’ al aandacht aan de belangrijke faciliterende rol die vrije beroepsbeoefenaren, zoals notarissen, kunnen vervullen voor de georganiseerde misdaad (pag. 51):
“2.8 Vrije beroepsbeoefenaren
2.8.1 Aanleiding onderzoek
Vrije beroepsbeoefenaren, zoals advocaten, notarissen, accountants en belastingadviseurs, kunnen een belangrijke faciliterende rol vervullen voor de georganiseerde misdaad. Zij zijn in staat de benodigde deskundigheid te verschaffen om financiële transacties te verrichten of zij kunnen dergelijke transacties autoriseren. Daarnaast bieden de vrije beroepsbeoefenaren
goede mogelijkheden tot afscherming. Hun betrokkenheid bij transacties kan de schijn van vertrouwen wekken; de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht bieden een belangrijke bescherming aan de cliënten. Vrije beroepsbeoefenaren zijn om deze redenen aantrekkelijk
voor de georganiseerde criminaliteit.”
Naar aanleiding van het eindrapport ‘Inzake opsporing’ van de Commissie Van Traa hebben het bestuur en de ledenraad van het - toen genaamd zijnde - Koninklijke Notariële Broederschap (KNB) in de vergaderingen van 19 april 1996 en 18 september 1996 besluiten genomen over de (preventieve) rol die de notaris kan hebben bij de bestrijding van criminaliteit. Het notariaat kende sinds begin 1997 ook een meldplicht. Deze meldplicht was in artikel 7 (oud) van de Verordening beroeps- en gedragsregels opgenomen:
Indien de notaris een ernstig vermoeden heeft van het beramen of plegen van een misdrijf dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert en de notaris bovendien aanwijzingen heeft dat het gaat om een misdrijf beraamd of gepleegd in georganiseerd verband, dan kunnen de eer
en het aanzien van het notariaat meebrengen dat de notaris van zijn vermoeden melding maakt. De melding dient te geschieden aan de Centrale Recherche Inlichtingendienst te Den Haag.
Uit de toelichting op deze bepaling volgt dat de geheimhoudingsplicht in de visie van de KNB niet absoluut is en mag worden doorbroken als zij als dekmantel zou fungeren voor ernstige criminaliteit zoals het witwassen van crimineel geld. Verdere uitwerking van de meldingsprocedure staat in het 'Reglement inzake melding door de notaris’ dat een lijst van indicatoren bevatte, met behulp waarvan kon worden nagegaan of er een ‘gegronde reden’ bestond een bepaalde dienst te weigeren en eventueel
zelfs te melden. Zo luidde indicator 4:
De cliënt maakt gebruik of wenst gebruik te maken van een of meer tussengeschakelde rechtspersonen of vennootschappen waarvoor geen legitieme fiscale, juridische of commerciële redenen aanwezig zijn of lijken te zijn.
Indicator 11 luidde:
Goederen (waaronder roerende zaken) worden of zijn in korte periode meer keren verhandeld met ongebruikelijke hoge winstmarges, terwijl daarvoor geen duidelijke verklaring kan worden gegeven.
Indicator 13 luidde:
De notaris ontvangt gelden van de cliënt met het verzoek deze gelden door te betalen aan een derde terwijl er geen door de notaris geverifieerde bewijsstukken zijn die de doorbetaling legitimeren.
En indicator 14 luidde:
De cliënt maakt gebruik van een stroman, zonder dat daarvoor legitieme fiscale, juridische of commerciële redenen aanwezig zijn of lijken te zijn.
Op 1 juni 2003 is vervolgens het Besluit van 24 februari 2003 tot aanwijzing van instellingen en diensten in het kader van de Wet identificatie bij dienstverlening en de Wet melding ongebruikelijke transacties in werking getreden (Aanwijzingsbesluit, Stb. 2003/94). Met dit Aanwijzingsbesluit zijn bepaalde vormen van dienstverlening door notarissen onder de werkingssfeer van de destijds geldende Wet melding ongebruikelijke transacties gebracht (Wet MOT). De Wet MOT (op 8 juli 2008 opgegaan in de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme) is gericht op het bestrijden van het witwassen van gelden verkregen uit criminele activiteiten. Krachtens het Aanwijzingsbesluit hebben notarissen een meldingsplicht indien zij adviseren of bijstand verlenen bij het aan- of verkopen van onroerende zaken en het beheren van geld (vgl. art. 4 Aanwijzingsbesluit).
Concluderend kan worden vastgesteld dat vanaf 1996 aandacht wordt gegeven aan de rol die notarissen kunnen spelen bij witwassen. Niet alleen door het parlementaire onderzoek, de belangenorganisatie van het notariaat en de wetgever, maar ook door publicaties, vanaf 1998, opgenomen in het Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie (WPNR). Verder geldt dat het ook een kwestie is van ‘common sense’ dat een ‘informed group’, waaronder ook de notarissen vallen, nauwelijks kan stellen het fenomeen witwassen en hun mogelijke rol daarbij niet te begrijpen (vgl. EHRM 6 december 2012, EHRC 2013/92, r.o. 97, Michaud/Frankrijk).
Het ten laste gelegde feit onder 1 (witwassen)
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit en daartoe - kort en zakelijk weergegeven - het navolgende aangevoerd.
Het gebruik van de derdengeldrekening, door [medeverdachte 2] en de [medeverdachten 1 en 3], is gedaan op advies van de verdachte, na zijn ‘Belehrung’ van [medeverdachte 2] en de [medeverdachten 1 en 3]. Dat op grond van winstdelingsovereenkomsten de onderneming van de medeverdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] betalingen verschuldigd was, heeft de verdachte niet alleen van de medeverdachten gehoord, maar ook van een directeur van [rechtspersoon 12]. De verdachte had wel degelijk de beschikking over een depotovereenkomst; de gehanteerde poolovereenkomst moet als zodanig worden aangemerkt, terwijl de verdachte in redelijkheid de mondelinge aanwijzingen van [medeverdachte 3] kon volgen nu hij hem kende als de financiële man van de [medeverdachte 1]. De vergoeding van fl. 1,1 miljoen ziet mede op de werkzaamheden van de verdachte voor het (niet in de tenlastelegging begrepen) project Paasheuvelweg, een project dat heeft geleid tot een aanzienlijk deel van de stortingen op de derdengeldrekening en daarmee op de totale rentevergoeding, zodat in de tenlastelegging wordt uitgegaan van een (veel) te hoog bedrag. Daarnaast was de vergoeding deels bedoeld als compensatie voor het in het verleden te weinig of te laat declareren door de voorganger van de verdachte (zijnde zijn vader, die weinig commercieel was). De verdachte was het voorts toegestaan om zijn derdengeldrekening op de door hem gekozen wijze te gebruiken, want art. 25 Wna staat daaraan niet in de weg. De verdachte is ook geen opsporingsambtenaar, hij weet niet op welke wijze hij nader onderzoek had moeten verrichten en bovendien belet zijn geheimhoudingsplicht een dergelijk onderzoek. Het staat partijen verder vrij om ‘om hen moverende redenen’ niet herkenbaar aan het rechtsverkeer deel te nemen, zoals ook blijkt uit de rechtsfiguur van de stille maatschap en de (aandeelhouders van) een NV. De derdengeldrekening werd zorgvuldig bijgehouden door de boekhouder [getuige 4]. De stortingen waren kenbaar voor de medevennoot [getuige 1] en voorts vond controle plaats door zowel de extern accountant als Bureau Financieel Toezicht (BFT), zodat reeds daarom van verhullen of verbergen geen sprake was (pag. 9-11, 17, 20, 22, 31-35, 40, 42 en 46 van de pleitnotities).
Beoordeling
Het hof verwerpt het verweer. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Winstdelingsovereenkomsten
In 1998 en 1999 sluit Bouwfonds met Projectontwikkelaar [rechtspersoon 12] ([rechtspersoon 12]) een drietal (projectontwikkelings)overeenkomsten die zien op de Bouwfonds-projecten Coolsingel, Solaris en Hollandse Meester. In aansluiting daarop sluit [rechtspersoon 6], steeds voor dezelfde projecten, met [rechtspersoon 12] winstdelingsovereenkomsten waarbij partijen een verdeelsleutel afspreken alsmede dat de naam [rechtspersoon 6] ‘om hen moverende redenen’ niet naar buiten toe wordt gebruikt. Deze winstdelingsovereenkomsten zijn vals, er is geen sprake van enige samenwerking maar slechts van het afromen van de winst van [rechtspersoon 12] dan wel het betalen van een aanbrengfee aan [medeverdachte 2]. In wezen worden de overeenkomsten gebruikt om gelden van Bouwfonds (dat door [rechtspersoon 12] voor te hoge bedragen wordt belast) via [rechtspersoon 12] en [rechtspersoon 6] door te sluizen naar de [medeverdachte 1] die zich op deze wijze een deel van de winst van Bouwfonds laat toekomen. Op basis van deze winstdelingsovereenkomsten wordt door [rechtspersoon 12] € 1.843.400 (Coolsingel), € 5.982.712 (Solaris) en € 1.179.829 (Hollandse Meester) gestort op de derdengeldenrekening van notariskantoor [maatschap].
Behalve met [rechtspersoon 12] sluit [rechtspersoon 6] ook een winstdelingsovereenkomst met [rechtspersoon 13] (hierna: [rechtspersoon 13]) voor het project Paasheuvelweg (in aansluiting op een eerdere overeenkomst tussen [rechtspersoon 13] en Bouwfonds). Ook hier wordt een winstverdeling afgesproken, en vastgelegd dat [rechtspersoon 6] niet naar buiten treedt. Ook deze overeenkomst is vals en weer alleen bedoeld om geld door te sluizen naar de [medeverdachte 1]. [Rechtspersoon 13] maakt voor dit project € 8.812.639 over op de derdengeldrekening.
Op basis van deze vier winstdelingsovereenkomsten wordt tussen 17 juli 2000 en 21 oktober 2004 in totaal € 17.818.580 gestort op de derdengeldrekening van de verdachte. Deze gelden zijn vervolgens door hem uitbetaald aan [medeverdachte 2] en de [medeverdachte 1].
Concept-winstdelingsovereenkomsten
De verdachte verklaart zijn bemoeienis te zijn gestart eind 1999 als hem wordt gevraagd om concepten van voornoemde winstdelingsovereenkomsten te beoordelen op juridische aspecten. De verdachte weet dan dat [rechtspersoon 1] een vennootschap is van de [medeverdachte 1], [rechtspersoon 6] van [medeverdachte 2], en [rechtspersoon 8] van [medeverdachte 3]. Hij weet verder dat de [medeverdachte 1] (als directeur, tot 2001) en [medeverdachte 3] werkzaam zijn bij Bouwfonds, dat [medeverdachte 2] adviseur is bij Bouwfonds, en dat de drie heel nauw samenwerken. Op het kantooradres van de verdachte zijn (alleen) concepten aangetroffen van de winstdelingsovereenkomsten inzake Coolsingel en Solaris, beide ongedateerd en ongetekend. In het concept Coolsingel worden [rechtspersoon 1], [rechtspersoon 8] en [rechtspersoon 6] als winstgerechtigden genoemd. In de definitieve versie resteert alleen [rechtspersoon 6]. In het concept Solaris worden (alleen) [rechtspersoon 1] en [rechtspersoon 8] als winstgerechtigden genoemd. In de definitieve versie is dat [rechtspersoon 6] geworden.
De definitieve overeenkomsten worden overigens bij de verdachte niet aangetroffen, hij verklaart deze ook nooit onder ogen te hebben gehad.
Het hof merkt op dat de verdachte verklaart eind 1999 de concepten te hebben beoordeeld, terwijl de definitieve winstdelingsovereenkomsten met [rechtspersoon 12] al van een eerdere datum zijn. In een brief van [rechtspersoon 12] (waar de verdediging op wijst omdat daaruit blijkt dat de verdachte ook van [rechtspersoon 12] heeft vernomen van de winstverdeling) wordt de verdachte gewezen op de definitieve overeenkomst met [rechtspersoon 6] inzake Solaris van 21 september 1999, terwijl de verdachte - volgens zijn eigen verklaring - pas eind 1999 over het concept gaat adviseren. Deze brief had dan ook aanleiding moeten zijn tot het stellen van kritische vragen. Niet alleen omdat de definitieve versie van eerdere datum is dan het concept, maar ook omdat het door de verdachte beoordeelde concept nog [rechtspersoon 1] en [rechtspersoon 8] als contractpartijen noemt van [rechtspersoon 12], terwijl dat in de definitieve overeenkomst opeens (en alleen nog maar) [rechtspersoon 6] geworden is. Daarnaast krijgt [rechtspersoon 12] in het concept slechts 25% van de winst, maar uit de afrekening van [rechtspersoon 12] blijkt opeens het dubbele. Opmerkelijk is ten slotte dat het concept wordt afgesloten met: “Aldus overeengekomen te Heemstede, op …………… 2000” , terwijl - zoals gezegd - de definitieve versie is gedateerd op 21 september 1999.
Het zijn allemaal verschillen (ieder op zich maar zeker in onderling verband bezien) die bij de verdachte vragen hadden moeten oproepen. In ieder geval had het aanleiding moeten zijn om (alsnog) een afschrift van de definitieve versie op te vragen, omdat dat toch de basis was van de storting van substantiële geldbedragen op zijn derdengeldrekening.
Poolovereenkomsten
De verdachte wordt vervolgens, in het voorjaar van 2000, gevraagd om een poolovereenkomst op te stellen waarin de verdeling van de [rechtspersoon 12] - en [rechtspersoon 13]-gelden wordt geregeld. Hij wijst het drietal er op dat alleen [rechtspersoon 6] nog contractpartij is van [rechtspersoon 12] en [rechtspersoon 13], wat een probleem kan zijn bij faillissement van [rechtspersoon 6] of overlijden van [medeverdachte 2]. Hij wijst partijen er voorts op dat door hun relatie met Bouwfonds er sprake kan zijn van strijd met een non-concurrentiebeding.
De verdachte weet dan dus, dat het contract met [rechtspersoon 12] alleen [rechtspersoon 6] noemt als contractpartij, terwijl ook de [medeverdachten 1 en 3] een rol spelen en meedelen in de door [rechtspersoon 12] aan [rechtspersoon 6] uit te keren winst. In de concept-winstdelingsovereenkomsten waren de beide anderen ook nog genoemd, en hun activiteiten zouden zelfs in strijd kunnen zijn met bepalingen in het arbeidscontract met Bouwfonds, zo realiseert de verdachte zich. Het hof ziet niet in hoe de [medeverdachten 1 en 3] deze activiteiten dan hadden kunnen ontplooien zonder dat dit bij [rechtspersoon 12] bekend zou geraken en waarom [rechtspersoon 12] bewust buiten de verdeling werden gelaten, het heeft de verdachte er niet toe geleid dienaangaande een toelichting te vragen. Zijn veronderstelling, zoals ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht, dat het voortkwam uit efficiency overwegingen snijdt geen hout nu de uiteindelijke winstverdeling tussen het drietal los staat van de overlegstructuur met [rechtspersoon 12].
Tot de stukken van het dossier behoren een drietal poolovereenkomsten die op het kantooradres van de verdachte zijn aangetroffen. Ze zijn ongedateerd en slechts deels ondertekend, en worden door het hof voorzien van de aanduiding A, B en C.
In poolovereenkomst A - naar verdachte verklaart, opgemaakt ‘rond april mei 2000’ - wordt verwezen naar winstdelingsovereenkomsten tussen [rechtspersoon 1] en [rechtspersoon 12] (Hollandse Meester), [rechtspersoon 6] en [rechtspersoon 13] (Paasheuvelweg) en [rechtspersoon 6] en [rechtspersoon 8] met [rechtspersoon 12] (Solaris). De niet in de winstdelingsovereenkomsten genoemde partijen hebben daar ‘om hen moverende redenen’ van afgezien, maar zijn desondanks gerechtigd tot het resultaat in deze projecten. Over de onderlinge verdeling zijn zij nog in onderhandeling, de resultaten zullen vooralsnog op een nog aan te wijzen bankrekening worden gestort. De verdachte verklaart deze poolovereenkomst te hebben opgemaakt op basis van de concepten van de winstdelingsovereenkomsten met [rechtspersoon 13] en [rechtspersoon 12]. Deze (volgens de verdachte, eerste) poolovereenkomst vervalt - zo verklaart de verdachte - door het opmaken van een tweede, vervangende poolovereenkomst. Er is geen beëindigingsovereenkomst, de verdachte realiseert zich dat dan (ook al door het gebrek aan datering) onduidelijkheid bestaat over welke poolovereenkomst van toepassing is.
Het hof merkt op dat in deze, noch in de twee andere poolovereenkomsten melding wordt gemaakt van een winstdelingsovereenkomst inzake project Coolsingel, terwijl de verdachte het concept wel ter beoordeling heeft gekregen en er op de derdengeldrekening gelden worden gestort die verband houden met dit project en de verdachte ook dit deel van de ontvangsten doorbetaalt aan medeverdachten.
Poolovereenkomst B heeft dezelfde inhoud als A, met dit verschil dat is bepaald dat de resultaten voorlopig op een derdengeldrekening van [maatschap] worden gestort totdat overeenstemming is bereikt over de verdeling. De overeenkomst is alleen ondertekend door de [medeverdachten 1 en 3], maar is volgens de verdachte toch rechtsgeldig omdat daadwerkelijk geld op de derdengeldrekening is gestort. Ter zitting van het hof neemt hij daar afstand van; deze poolovereenkomst is nimmer tot stand is gekomen. In verband met deze poolovereenkomst zijn een drietal machtigingen opgesteld om bij overlijden van [medeverdachte 2] of de [medeverdachten 1 of 3] alsnog een winstdeling vast te kunnen stellen in de verhouding 50/25/25 voor [rechtspersoon 1], [rechtspersoon 6] en [rechtspersoon 8].
Poolovereenkomst C is gelijk aan B, met dit verschil dat alleen [rechtspersoon 1] en [rechtspersoon 6] er in voorkomen, [rechtspersoon 8] deelt niet meer mee. Daarnaast geldt de overeenkomst alleen voor Paasheuvelweg en Solaris. De verdachte verklaart dat hij deze overeenkomst medio 2000 heeft opgemaakt. Met deze (in zijn visie, derde) poolovereenkomst zijn de andere poolovereenkomsten komen te vervallen. Het wegvallen van [medeverdachte 3] is door partijen onderling geregeld en is vervolgens aan hem medegedeeld. Terzake is geen enkele schriftelijke vastlegging gemaakt, de verdachte berust daarin en heeft het geld (inclusief de stortingen inzake Solaris en Coolsingel) verdeeld overeenkomstig de poolovereenkomst C.
Welke poolovereenkomst is van toepassing?
De verdachte verklaart dat hij eerst poolovereenkomst A heeft opgesteld, daarna B en ten slotte C. Ook als daarvan moet worden uitgegaan, heeft [medeverdachte 3] op grond van B nog altijd recht op zijn winstaandeel in Hollandse Meesters (dat niet in C maar wel in B is geregeld) van 25% van € 1.179.829. Nog daargelaten dat de verdachte heeft nagelaten om het uittreden van [medeverdachte 3] deugdelijk vast te leggen, al was het alleen maar vanwege zijn eigen verantwoordelijkheid bij het verdelen. De verdachte heeft hier, desgevraagd, geen voldoende verklaring voor kunnen geven. Voor een derde is derhalve niet (voldoende) duidelijk welke partijen gerechtigd zijn in de winsten van welke projecten, zoals de verdachte ook onderkent. Dat geldt tevens voor de winst ad € 1.843.400 in Coolsingel, dat door de verdachte wordt toebedeeld aan [rechtspersoon 1] en [rechtspersoon 6], terwijl het project in geen enkele poolovereenkomst wordt genoemd, maar [rechtspersoon 8] in de concept winstverdelingsovereenkomst Coolsingel (waarover verdachte beschikte) wel als medegerechtigde wordt genoemd.
Dit alles klemt te meer nu de verdachte verklaart ten aanzien van het opmaken van de poolovereenkomsten te zijn opgetreden als notaris zodat hij minstgenomen de positie van [medeverdachte 3] deugdelijk had behoren vast te leggen. Zijn dossier is hem daarbij niet van nut, omdat belangrijke onderliggende stukken ontbreken.
Voor de onderbouwing van de gelden die op de derdengeldrekening worden gestort heeft de verdachte slechts de beschikking over twee concept winstdelingsovereenkomsten (van de vier) en drie ongedateerde en slechts deels ondertekende poolovereenkomsten die zien op twee of drie van de projecten waarvoor gestort wordt. De verdachte beschikt -het zij hier herhaald- niet over definitieve poolovereenkomsten. Van de (aanvullende) mondelinge instructies en toelichtingen die de verdachte zegt te hebben ontvangen zijn (afgezien van een enkele handgeschreven notitie) geen vastleggingen bewaard gebleven.
Het verweer van de verdediging dat voor de verdeling in Solaris een (ontwikkelings)overeenkomst beschikbaar was (met een verdeling van 75/25 tussen [rechtspersoon 1] en [rechtspersoon 6]) die ook van toepassing zou zijn op Coolsingel en Hollandse Meester, treft geen doel, omdat de verdachte stellig verklaart dat hij zich deze (ontwikkelings)overeenkomst niet kan herinneren, niet heeft opgemaakt (hij weet dat vanwege het taalgebruik in de overeenkomst), en evenmin heeft gebruikt.
Deze gebrekkige dossiervorming (voor de verdeling van miljoenenbedragen) en ieder gebrek aan reflectie en kritisch vermogen, is des te opmerkelijker voor iemand die door zijn voormalige medevennoot en een voormalig medewerkster/kandidaat-notaris wordt omschreven als een serieuze notaris. Iemand die bekend stond om zijn nauwkeurigheid en precisie: “Hij was de man die zorgde voor kwaliteit. (…) … [verdachte] neemt dan de details. (…) Met andere woorden, een serieuze notaris”.
Verdeling van de gelden van de derdengeldrekening
De op de derdengeldrekening ontvangen gelden ad € 17.818.580 zijn door de verdachte uitbetaald aan (alleen) [rechtspersoon 1] en [rechtspersoon 6] in de verhouding 75/25 (respectievelijk). Uitbetaling geschiedt op mondelinge aanwijzingen van [medeverdachte 3] als “de financiële man van [medeverdachte 1]” die daartoe besprekingen had met boekhouder [getuige 4] van het kantoor van de verdachte. Schriftelijke stukken ontbreken, anders dan de hiervóór genoemde (ontwikkelings)overeenkomst waarin alleen Solaris is geregeld. [Getuige 4] maakt wel overzichten maar die zien alleen op de verdeling, niet op de basis daarvoor. De eerder genoemde machtigingen kunnen evenmin dienen ter onderbouwing voor de verdeling, omdat ze zien op de situatie dat [medeverdachte 2] of de [medeverdachte 1] vóór de verdeling komen te overlijden, wat zich niet heeft voorgedaan. De stelling van de verdachte dat hij heeft verdeeld op basis van de poolovereenkomsten faalt reeds daarom nu in deze overeenkomsten geen verdeling is opgenomen, maar juist wordt gemeld dat de betrokken partijen daarover nog in onderhandeling zijn.
Vergoeding verdachte voor zijn werkzaamheden
Voor zijn werkzaamheden is de verdachte - zo verklaart hij meermalen bij de FIOD in aanwezigheid van zijn advocaat - een totaalbedrag van fl. 1 miljoen overeengekomen. Dit afgesproken bedrag wordt vervolgens door de verdachte in termijnen gefactureerd met valse facturen, omdat wordt gefactureerd voor de advisering en juridische begeleiding in diverse projecten, terwijl daarvan geenszins sprake is geweest. En waarom de verdachte eind 2000 nog facturen naar [rechtspersoon 8] stuurt, terwijl die volgens de verdachte niet meer meedeelt in de projecten, is het hof een raadsel.
Bij de rechtbank komt de verdachte met een andere onderbouwing voor zijn facturen; hij heeft geen vast bedrag afgesproken, maar is slechts overeengekomen dat de vergoeding bestond uit de rente die op de derdengeldrekening door de bank werd vergoed. Toen dat opliep, omdat de stortingen voor langere tijd bleven staan, is in overleg met de [medeverdachte 1] de vergoeding gemaximeerd tot fl. 1 miljoen.
Het hof acht deze laatste verklaring, pas afgelegd nadat de [medeverdachte 1] bij de rechter-commissaris (op 8 oktober 2012) een soortgelijke verklaring heeft afgelegd, volstrekt ongeloofwaardig. Allereerst is er - anders dan de verdachte bij de rechtbank verklaart - geen enkel verband tussen de facturen en de te vergoeden rente. Zo stuurt de verdachte al in april en mei 2000 facturen voor een totaalbedrag van maar liefst fl. 250.000, terwijl de eerste storting op de derdengeldrekening pas op 17 juli 2000 wordt gedaan en dan nog volstrekt onduidelijk is hoe lang dat geld (rentedragend) blijft staan. Waarom stuurt de verdachte facturen voor een kwart miljoen gulden terwijl de eerste storting nog moet volgen en bovendien onbekend is - zoals de verdachte ook bij de rechtbank verklaart - hoeveel de toekomstige storting aan rente zal genereren?
Uit de door boekhouder [getuige 4] opgemaakte overzichten blijkt evenmin van enige relatie. Zo volgt uit één van de overzichten (met nummer D-0097) dat € 30.446 aan rente gewoon wordt uitbetaald aan [rechtspersoon 1] en [rechtspersoon 6]. Uit de overzichten is hooguit op te maken dat de door de verdachte gefactureerde bedragen (deels) worden verrekend (betalen met gesloten beurs) met de aan de cliënten verschuldigde rente maar dat is heel wat anders dan het ‘mogen houden’ van de rente. De door de verdediging geciteerde boekhouder [getuige 4] (uit hoofde van zijn werkzaamheden meer vertrouwd met de comptabele verwerking) spreekt in ieder geval eenduidig over verrekenen van de rente met de openstaande facturen. Voorts ontbreekt het periodiek karakter aan de facturering. [Getuige 4] houdt nauwgezet de aangegroeide rente bij, maar de facturering houdt daarmee (anders dan de verdediging kennelijk suggereert, pag. 23 pleitnotities) geen pas. Onbegrijpelijk is ook dat de verdachte pas factureert als de [medeverdachte 1] dat goed vindt, en niet als rente (periodiek) vrijvalt. Als hij recht zou hebben op de rente, kan hij die toch direkt factureren zodra de rente wordt bijgeboekt door de bank. Daarvoor hoeft hij toch niet te wachten, totdat de [medeverdachte 1] dat aangeeft.
De stelling van de verdediging dat de vergoeding van fl. 1,1 miljoen mede ziet op werkzaamheden voor het project Paasheuvelweg, en dit project heeft geleid tot een aanzienlijk deel van de stortingen op de derdengeldrekening en daarmee op de totale rentevergoeding, kan verder onbesproken blijven omdat (zoals hiervóór overwogen) de relatie tussen vergoeding en rentebaten in het geheel ontbreekt.
De stelling dat in de vergoeding een inhaalelement zat voor het verleden, omdat zijn voorganger (zijn vader) aan de [medeverdachte 1] te weinig declareerde voor verrichte prestaties, faalt eveneens. Hiervoor is geen feitelijke grondslag (welke prestaties zouden dan alsnog, en voor welk bedrag moeten worden vergoed) aangedragen, nog daargelaten dat zijn medevennoot [getuige 1] dit tegenspreekt.
In tegenstelling tot wat de verdediging en de verdachte betogen, leidt het hof uit de bewijsmiddelen, in het bijzonder uit de bij de FIOD afgelegde verklaringen van de verdachte, af dat de verdachte vooraf een vergoeding van fl. 1 miljoen heeft afgesproken. De wisselende verklaringen van de verdachte dragen naar het oordeel van het hof niet bij aan zijn geloofwaardigheid, zeker niet nu deze ook op basis van de in het dossier aangetroffen documenten en gelet op de verklaringen van de [getuige 4] evident onjuist blijken te zijn.
Vergoeding ziet op gebruik derdengeldrekening
Met de verdachte is, zoals overwogen door het hof, bij aanvang een bedrag van fl. 1 miljoen afgesproken en dit is in termijnen gefactureerd. Deze vergoeding ziet, naar het oordeel van het hof, niet op juridische dienstverlening, omdat die daarvoor naar aard (diepgang) en omvang te beperkt is. Het gaat om het beoordelen van concept winstdelingsovereenkomsten en het opmaken van drie poolovereenkomsten met machtigingen. De overeenkomsten zijn nagenoeg gelijkluidend, hebben een zeer beperkte omvang (enkele bladzijden) en vergen geen diepgaande bestudering en/of juridische kennis. Facturering van de, door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep genoemde, benodigde vijftig uur tegen het gebruikelijk uurtarief zou tot een fractie van het afgesproken bedrag van fl. 1 miljoen hebben geleid. De verwijzing door de verdachte naar de ‘onderliggende waarden’ van de projecten van enige honderden miljoenen, faalt omdat iedere relatie tussen die waarden en de aard en omvang van de werkzaamheden ontbreekt.
Ook de [medeverdachte 1] verklaart dat de verdachte ‘een ruime vergoeding’ kreeg. Dit wordt naar het oordeel van het hof nog duidelijker als het wordt afgezet tegen de jaaromzet van het gehele notariskantoor. Zo verklaart de medevennoot [getuige 1]: “Mocht ik op enig moment te horen hebben gekregen dat [maatschap] in dit depotdossier een vergoeding van hfl 1.100.000 mocht declareren dan was ik die dag vroeg naar huis gegaan. Dan was de omzet voor het jaar binnen.”
Deze forse vergoeding verstrekt de [medeverdachte 1] niet voor het opmaken dan wel controleren van (de inhoud van) overeenkomsten, al was het alleen maar omdat hij, zoals hij verklaart, daar geen enkel belang aan hecht. De vergoeding van fl. 1 miljoen, zo concludeert het hof, ziet dan ook op het door de verdachte ter beschikking stellen van zijn derdengeldrekening, zoals ook de [medeverdachte 1] heeft verklaard: “Ik heb tegen [verdachte] gezegd dat ik hem een vergoeding zou betalen voor het beschikbaar stellen van zijn derdengeldrekening (…) Ik heb hem gevraagd of dit geld enige tijd op zijn derdengeldrekening kon staan.”
De stelling van de verdediging dat de derdengeldrekening werd gebruikt op advies van de verdachte (vanwege problemen bij overlijden of faillissement van [medeverdachte 2] en/of [rechtspersoon 6]) strookt niet met deze verklaring van de [medeverdachte 1] - nog daargelaten dat de door de verdachte genoemde risico’s even zo goed en efficiënt beheerst hadden kunnen worden door het gebruiken van een geblokkeerde (gezamenlijke) rekening.
Met behulp van de winstdelingsovereenkomsten laat de [medeverdachte 1] zich winsten op (Bouwfonds)projecten uitkeren, maar dat moet wel “discreet” gebeuren waarbij hij gebruik maakt van de derdengeldrekening: “voor de finale afrekening” en: “Hij (hof: verdachte) kreeg een ruime vergoeding voor het gebruik van die rekening. Dat is niet op zijn verzoek gebeurd maar is door mij zo voorgesteld. Ik zou graag het woord ‘discreet’ gebruiken in plaats van ‘verhullend’. Ik vond [medeverdachte 2] heel waardevol en vond dat hij een deel van de opbrengst moest krijgen. U vraagt wat ik bedoel met discretie. Ik vond dat ik dat alleen aan de Fiscus hoefde uit te leggen, die krijgt alles te zien. Ik had geen behoefte om wereldkundig te maken wat ik verdiende.”
De [medeverdachte 1] kiest bewust voor deze bijzondere rekening, en bij deze discrete weg past een ruime vergoeding. Bijkomend voordeel is dat het gebruik bij [rechtspersoon 12] vertrouwen wekte.
Verwijt aan verdachte: samenvatting en conclusie
Het geheel aan gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder hij de gedragingen verricht kunnen als volgt worden samengevat:
De verdachte heeft, in zijn functie van notaris, poolovereenkomsten opgesteld zonder kennis van de achtergronden en werkelijke verhoudingen. Zo heeft hij geen enkele weet van de projecten, noch van de activiteiten van het drietal, op grond waarvan ze gerechtigd zouden zijn tot een omvangrijk winstaandeel;
Hij stelt de poolovereenkomsten op zonder te beschikken over de definitieve, onderliggende winstdelingsovereenkomsten, maar alleen op basis van mondelinge mededelingen en concepten waarin nog andere (meer) contractspartijen worden vermeld;
Hij is niet als notaris betrokken bij de projecten, zijn werkzaamheden beperken zich tot het beheer van zijn derdengeldrekening;
Hij weet dat de [medeverdachten 1 en 3] ‘om hen moverende redenen’ niet in de openbaarheid willen treden;
In totaal wordt op de derdengeldrekening, inclusief de gelden betrekking hebbend op [rechtspersoon 13], een bedrag gestort van bijna € 18 miljoen;
Dit bedrag blijft gedurende een aantal jaren ‘geparkeerd’ staan op de derdenrekening;
De verdachte keert dit aanzienlijke bedrag uit op basis van ongedateerde en slechts gedeeltelijk ondertekende poolovereenkomsten (alleen voor Solaris (en [rechtspersoon 13]) beschikt hij over een extra stuk), en slechts op mondelinge aanwijzingen van [medeverdachte 3], zonder dat deze daarvoor schriftelijk is gevolmachtigd. De verdachte verdeelt ook de binnengekomen winsten in Coolsingel en Hollandse Meester (ruim € 3 miljoen), die in de door hem gehanteerde poolovereenkomst niet worden genoemd; en
De verdachte heeft voor het ‘faciliteren’ van bovengenoemde geldstromen bij aanvang een bedrag van fl. 1 miljoen afgesproken met de [medeverdachte 1];
Voor dit bedrag heeft de verdachte niet meer dan een viertal winstdelingsovereenkomsten – aangereikt door [medeverdachte 3] – beoordeeld, een drietal poolovereenkomsten opgemaakt en de gelden uitbetaald; en
Dit afgesproken bedrag wordt vervolgens door de verdachte in termijnen gefactureerd met valse facturen, omdat wordt gefactureerd voor de advisering en juridische begeleiding in diverse projecten, terwijl daarvan geenszins sprake is geweest.
De verdachte stelt voor de betalingen zijn derdengeldrekening ter beschikking. Hij fungeert daardoor als tussenstap (op de derdengeldrekening) voor de betalende partij [rechtspersoon 12] aan wie het zicht verdwijnt op de geldstroom en de uiteindelijk gerechtigden. De [medeverdachte 1] is dan ook bereid om een zeer ruime vergoeding te betalen voor - in de kern - alleen het ter beschikking stellen van deze rekening.
In het geheel van de gedragingen van de verdachte is het kenmerkend dat de (administratieve) vastlegging en dossiervorming apert in strijd is met art. 6 van de Administratieverordening, zoals in de inleidende overwegingen is weergegeven. Relevante stukken ontbreken.
Dit alles klemt te meer nu ook in de ten laste gelegde periode, zoals overwogen, het een feit van algemene bekendheid was dat derdengeldrekeningen van geheimhouders, zoals de verdachte, worden gebruikt voor het verhullen van de criminele herkomst van geld (witwassen). Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte willens en wetens hieraan medewerking heeft verleend. Hij heeft slechts gefungeerd als ‘bankier’ voor de [medeverdachte 1].
De enkele omstandigheid dat [getuige 4], [getuige 1], de extern accountant en BFT op de hoogte waren van het bestaan en verloop van de derdengeldrekening, maakt niet dat reeds daarom geen sprake kan zijn van verbergen of verhullen. Immers, de derdengeldrekening werd door de [medeverdachte 1] gebruikt om te verhullen dat Bouwfonds-winsten via [rechtspersoon 12] (voor derden niet kenbaar) naar hem konden vloeien, dat genoemde personen noodzakelijkerwijs van een deel van dat traject op de hoogte waren maakt niet dat verbergen en verhullen naar derden daarmee ook onmogelijk was geworden.
Op grond van al wat is overwogen in bovengenoemde subparagrafen, de daarin opgenomen bewijsmiddelen en de verwijzingen daarnaar, acht het hof bewezen dat de verdachte wist dat de geldbedragen die op zijn rekening werden gestort en die hij vervolgens doorbetaalde aan [medeverdachte 2] en de [medeverdachte 1], middellijk of onmiddellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.
Door aldus zijn medewerking, zonder enige terughoudendheid, te verlenen aan het doorsluizen van gelden - waarvan hij wist dat die afkomstig waren uit enig misdrijf - door ze op zijn derdengeldrekening te laten storten en pas na verloop van enige jaren uit te betalen aan medeverdachten, verdween voor de betalende partij [rechtspersoon 12] het zicht op de geldstroom, en werd tevens aan de geldbeweging (door het ambt van notaris) een schijn van legitimiteit verleend. Daarmee is van deze bedragen de aard en herkomst verborgen en verhuld en heeft de verdachte het door de [medeverdachte 1] onttrekken van gelden bij Bouwfonds gefaciliteerd.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het opzettelijk witwassen van gelden uit de projecten Coolsingel, Solaris en Hollandse Meester. Het hof merkt de verdachte aan als pleger, aangezien uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte zelf de strafbare handelingen heeft verricht en de rechtspersonen c.q. stichtingen c.q. maatschappen alleen heeft gebruikt als middel om de strafbare gedragingen te kunnen plegen.
Het ten laste gelegde feit onder 2 (passieve omkoping)
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit en daartoe - kort en zakelijk weergegeven - het navolgende aangevoerd.
De verdachte heeft zelf niets aangenomen, omdat de maatschap de facturen heeft verstuurd en geïncasseerd voor de gefactureerde rentebaten. Daarnaast is er geen sprake van een gift, maar van een - zij het, hoge - vergoeding voor verleende diensten waar bovendien nog een inhaalelement in zat voor te lage declaraties van verdachtes vader. Het stond de verdachte daarbij vrij om af te spreken dat hij als vergoeding voor zijn werkzaamheden, de bijgeboekte rente niet hoefde uit te keren aan de rechthebbenden maar mocht houden (pag. 56-59, pleitnotities).
Beoordeling
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
De verdachte wordt passieve omkoping ten laste gelegd, inhoudende dat hij (als notaris) een gift heeft aanvaard teneinde hem te bewegen, al dan niet in strijd met zijn plicht in zijn bediening iets te doen of na te laten.
In het voorgaande is het hof tot het oordeel gekomen dat de verdachte aan de [medeverdachte 1] zijn derdengeldrekening ter beschikking heeft gesteld voor het verhullen van geldstromen van [rechtspersoon 12] naar [medeverdachte 2] en de [medeverdachte 1] en de verdachte zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan (het medeplegen van) witwassen van gelden. Een derdengeldrekening is uitsluitend bestemd voor gelden die een notaris in verband met zijn werkzaamheden ‘als zodanig’ onder zich neemt. Onnodig te zeggen dat witwassen daar niet onder valt. De verdachte had, in plaats van de dienst te verlenen, juist de dienst moeten weigeren omdat naar ‘redelijke overtuiging of vermoeden’ de gevraagde werkzaamheden in strijd zijn met het recht en de handelingen kennelijk een ‘ongeoorloofd doel of gevolg’ hebben. Alsdan heeft de verdachte gehandeld in strijd met zijn plicht als notaris, zoals onder meer bepaald in de artikelen 17, 21, 24 en 25 Wna.
Voor het aldus ter beschikking stellen van zijn derdengeldrekening heeft de verdachte een zeer aanzienlijke vergoeding (zijnde een bedrag van ruim fl. 1 miljoen) ontvangen. Dit bedrag was niet bedoeld voor en stond ook niet in redelijke verhouding tot (de aard en omvang van) zijn werkzaamheden. Zoals hiervóór al overwogen was er geen sprake van een inhaal van in het verleden door [betrokkene] te weinig gefactureerde werkzaamheden, en evenmin van het mogen behouden van (wat hoog uitgevallen) rentebaten.
Alsdan is het hem toegezegde en betaalde bedrag aan te merken als een gift waartegenover geen andere tegenprestatie stond dan - in strijd met zijn plicht als notaris - de ter beschikkingstelling van zijn derdengeldrekening.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich heeft laten omkopen door de [medeverdachte 1].
Het ten laste gelegde feit onder 5 (deelname aan een criminele organisatie)
Standpunt verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van dit feit vrijspraak bepleit (blz. 140-144, pleitnotities).
Beoordeling
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Zoals hiervóór overwogen heeft de verdachte - in opdracht van en in samenwerking met [medeverdachte 2] en de [medeverdachten 1 en 3] - gelden witgewassen door hen zijn derdengeldrekening ter beschikking te stellen. De gelden zijn uiteindelijk afkomstig van Bouwfonds. De [medeverdachte 1] was van mening dat hij recht had op deze bedragen, door hem omschreven als winstuitkeringen. De gelden werden onder meer aan Bouwfonds onttrokken door [rechtspersoon 12] te hoge bedragen bij Bouwfonds in rekening te laten brengen. De acceptatie van deze kunstmatig opgehoogde facturen werd door de [medeverdachte 1] (als directeur van Bouwfonds) geregeld alsmede door [medeverdachte 3] (als controller bij Bouwfonds). Nadat de bedragen aldus door [rechtspersoon 12] werden ontvangen kregen zij vervolgens door [medeverdachte 2] winstdelingsovereenkomsten opgedrongen waarmee de extra winsten werden afgeroomd. Op dat punt komt de verdachte in beeld: hij adviseert over de inhoud van de winstdelingsovereenkomsten, stelt zijn derdengeldrekening ter beschikking voor het storten van gelden door [rechtspersoon 12], stelt de pooloverkomsten op (in opeenvolgende versies) die als basis dienen voor de verdeling van de aldus ontvangen gelden, en betaalt - op gezette tijden - in de loop der jaren ten slotte de ontvangsten door aan [medeverdachte 2] en de [medeverdachte 1].
De verdachte heeft met zijn faciliterende handelingen gedurende langere tijd deelgenomen aan een criminele organisatie, omdat hij met genoemde gedragingen een aandeel heeft gehad in, dan wel ondersteuning heeft geboden aan gedragingen die strekten tot en rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van de criminele organisatie (vgl. HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264, r.o. 4.3). De verdachte behoorde ook tot die organisatie en hij had ook wetenschap van het oogmerk van de organisatie.
Het ten laste gelegde feit onder 3 (valsheid in geschrift bij vastgoedproject 126)
Standpunt verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van dit feit vrijspraak bepleit en daartoe - kort en zakelijk weergegeven - het navolgende aangevoerd.
Bij aankoop van onroerende zaken dient onderscheid te worden gemaakt tussen ‘eigen gebruik’ en (de andere mogelijkheid) ‘beleggen’. Gelet op de omvang van het pakket kan van eigen gebruik (in dit geval, door [rechtspersoon 14]) geen sprake zijn zodat de omschrijving ‘beleggen’ in de koopovereenkomst derhalve correct is. Dit beleggen kan ook voor (zeer) korte tijd geschieden waarna verkocht wordt om winst te genereren. Het vastgoed heeft als bestemming verhuur (en verkoop). Het doel van de koper is om het vastgoed te verwerven ter belegging: het betreft blijkens de overeenkomst immers een beleggingsobject. Het middel om deze belegging in dit geval te laten renderen is de doorverkoop. De overeenkomst is daarom niet vals.
Collega-notaris [notaris] heeft in een verkoopovereenkomst tussen [rechtspersoon 16] en [rechtspersoon 15] een soortgelijke passage opgenomen, terwijl een deel van de gekochte onroerende zaken dezelfde dag werd doorverkocht, desondanks is deze notaris niet vervolgd (pag. 63-65, pleitnotities).
Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft gevorderd de verdachte van dit ten laste gelegde feit vrij te spreken. De verklaring waar het om gaat wordt in de overeenkomst door de koper opgenomen zodat de verkoper later niet voor verrassingen komt te staan als de koper het registergoed heel anders gaat gebruiken, dan waarvoor de verkoper het heeft verkocht. Het betreft een zekerheid voor de verkoper om claims te voorkomen (pag. 8, bijzonder requisitoir).
Beoordeling
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt, waarbij voorop wordt gesteld dat waar in het navolgende wordt gesproken over koop en doorverkoop - ten behoeve van de leesbaarheid, voor zover van toepassing - (mede) wordt bedoeld de levering dan wel doorlevering.
De verdachte heeft in zijn functie van notaris de koopovereenkomst opgemaakt waarbij Stichting Philips Pensioenfonds (Philips) aan [rechtspersoon 14] op 1 februari 2006 een pakket onroerende zaken verkoopt. In de overeenkomst is, voor zover hier van belang, opgenomen:
Verklaringen van koper
Artikel 6
Koper verklaart:
a. (…)
b. Hij is voornemens het verkochte te gebruiken als beleggingsobject bestemd voor de verhuur en -
voor zoveel het de woningen betreft - verkoop na het einde van een huurovereenkomst.
[Rechtspersoon 14] heeft echter geen enkele intentie om het pakket te gebruiken als beleggingsobject, al dan niet met uitponden. [Rechtspersoon 14] koopt het pakket en verkoopt hetzelfde pakket binnen enkele minuten door aan [rechtspersoon 17] (een vennootschap van de [medeverdachte 1]) en maakt daarbij een winst van € 2 miljoen. De verdachte treedt bij beide transacties op als notaris, de verkoop is in de maanden daaraan voorafgaand besproken en voorbereid met de [medeverdachte 1] en zijn belastingadviseur [getuige 2]. De verdachte weet dan ook, bij het opmaken van de koopovereenkomst tussen Philips en [rechtspersoon 14], dat het in wezen de [medeverdachte 1] is die het pakket van Philips koopt, [rechtpersoon 14] is er door de [medeverdachte 1] slechts tussengeschoven en ontvangt daarvoor een (forse) premie. De verdachte is in contact gekomen met [rechtpersoon 14] via de [medeverdachte 1]. De verdachte had nog niet eerder van het bedrijf gehoord en heeft in het kader van de aan- en verkoop de directeur van [rechtspersoon 14] slechts een aantal malen ontmoet. Omdat de statuten van [rechtspersoon 14] niet voorzien in het handelen in onroerende zaken, verzorgt de verdachte een statutenwijziging zodat er geen sprake meer is van doeloverschrijding, maar nog altijd wel strijd met de richtlijnen van de NVM. De verdachte brengt daarvoor aan [rechterspersoon 14] geen kosten in rekening.
De medevennoot [getuige 1] verklaart dat de verdachte hem heeft verteld dat de [medeverdachte 1] onroerende zaak heeft gekocht van Philips en daarbij garanties heeft gekregen van Philips, en dat de [medeverdachte 1] er in ieder geval bij het begin en bij het eind bij betrokken is geweest. De [getuige 2] bevestigt dat de [medeverdachte 1] alles regisseerde, en [rechtspersoon 14] er tussen heeft geschoven. In een bijeenkomst met de verdachte, [getuige 3] (van [rechtspersoon 14]) en de [getuige 2] heeft de [medeverdachte 1] uitgelegd dat dit (alleen) gebeurde vanwege de naamsbekendheid van [rechtspersoon 14]. [Rechtspersoon 14] loopt verder geen risico en krijgt een bedrag van € 2 miljoen wat door [getuige 3], de directeur van [rechtspersoon 14] wordt bevestigd.
In de kern komt het er op neer dat de verdachte voor de [medeverdachte 1] de aankoop van een pakket onroerende zaken begeleidt. In dat kader wordt hij door de [medeverdachte 1] in contact gebracht met [rechtspersoon 14] die het pakket zal kopen van Philips en direct weer doorverkoopt aan een vennootschap van de [medeverdachte 1]. De verdachte weet dat, zo bevestigt hij ter zitting van het hof, en hij weet ook dat [rechtspersoon 14] daar € 2 miljoen mee verdient. Hij weet voorts dat het bij beleggen in onroerende zaken gaat om een langere termijn (van bijvoorbeeld tien jaar), terwijl handel in onroerende zaken ziet op een kortere termijn.
Door desondanks in de koopovereenkomst de passage op te nemen dat (koper) [rechtspersoon 14] voornemens is het pakket te gebruiken als beleggingsobject bestemd voor verhuur en uitponden, heeft de verdachte willens en wetens deze overeenkomst (op dit onderdeel) valselijk opgemaakt. Immers, de verdachte wist dat [rechtspersoon 14] het pakket onmiddellijk daarna zou doorverkopen en derhalve dit voornemen onmogelijk kon hebben. De overeenkomst was bedoeld (en heeft gediend) als grondslag voor de transport van het pakket onroerende zaken, zodat de verdachte ook het oogmerk had het als echt en onvervalst te gebruiken en te laten gebruiken.
De stelling van de verdediging dat slechts onderscheid gemaakt kan (moet) worden tussen ‘eigen gebruik’ en ‘beleggen’, is voor het hof niet te volgen. Binnen (de onderneming van) [rechtspersoon 14] is ‘eigen gebruik’ inderdaad niet aan de orde, maar dan nog past het niet om geen onderscheid te maken tussen onroerende zaken die worden verworven om er over een langere periode rendement uit te halen (in de vorm van huurbaten en/of verkoopopbrengsten bij uitponding) dan wel als voorraad ter verkoop (op korte termijn doorverkoop teneinde alleen een transactieresultaat te behalen). In het onderhavige geval had [rechtspersoon 14] evident en onmiskenbaar verkoop ten doel, zoals alleen al blijkt uit de verklaring van [getuige 3] die slechts € 2 miljoen wil ‘vangen’ en niet eens weet aan wie [rechtspersoon 14] het pakket vier minuten later verkoopt. Alsdan was er op geen enkel moment sprake van enig voornemen tot verhuur en/of uitponden, en de verdachte was daar (van begin af aan) van op de hoogte.
Dat bedoelde passage in dit soort overeenkomsten (alleen maar) wordt opgenomen om claims te voorkomen, zoals het openbaar ministerie stelt, mag in zijn algemeenheid juist zijn bij partijen die te goeder trouw dergelijke overeenkomsten aangaan. Maar daar is in onderhavige zaak geen sprake van. Het gaat in onderhavige zaak immers om een opzetje van de [medeverdachte 1], waarbij [rechtspersoon 14] er tussen is geschoven als ‘stroman’, om het pakket onroerende zaken enkele minuten later door te leveren aan een vennootschap van de [medeverdachte 1]. De omstandigheid dat notaris [notaris] een soortgelijke passage in een verkoopovereenkomst heeft opgenomen treft dan ook geen doel, nog daargelaten dat in dit door de verdediging beschreven geval slechts een deel van de gekochte onroerende zaken direct werd doorverkocht en de rest wel degelijk als (langdurige) belegging werd gehouden door [rechtspersoon 15].
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift, zoals ten laste gelegd.
Het ten laste gelegde feit onder 4 (overtreding wet MOT)
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit en daartoe - kort en zakelijk weergegeven - het navolgende aangevoerd.
Volgens de verdediging dient bij de beoordeling of de verdachte melding had moeten doen van ongebruikelijke transacties, onderscheid te worden gemaakt tussen indicatoren van de wet MOT en de richtsnoeren van de KNB. Philips en [rechtspersoon 15] waren professionele partijen die zich van deskundige bijstand hebben voorzien zodat advisering en informering door de verdachte niet noodzakelijk was. [Rechtspersoon 17] is tussengeschoven om daar het risicovolle (onder meer milieurisico’s) kantoorpand Kanaalcentrum in onder te brengen, waarmee het tussenschuiven een legitieme reden had, wat ook blijkt uit de notitie van [getuige 2]. Philips wist dat [rechtspersoon 15] het pakket zou doorverkopen. Vele andere (deskundige) betrokkenen hebben, net als de verdachte, ook geen MOT-melding gedaan. Onduidelijk is, wanneer er sprake is (bij welke procentuele toename) van een ongebruikelijk hoge winstsmarge. Bij de verkoop van het kantoorpand Kanaalcentrum op 1 maart 2007 is geen sprake van een ABC-transactie, omdat de daarvan voorafgaande transactie méér dan zes maanden eerder was. Het pand was bij die eerdere transactie op 1 februari 2006 tegelijk met andere registergoederen verworven waardoor het voor een relatief lage prijs was aangekocht. Het BCD huurcontract was op 1 maart 2007 nog niet getekend, zodat niet duidelijk is of het moet worden meegerekend in fase 1 of in fase 2. De verdediging verwijst voorts naar de opmerkingen en verklaringen die de verdachte heeft opgenomen in de door hem opgemaakte MOT-notities (blz. 68-70, 73-74 en 107 en 120 en 125, 76-77, 87, 100-106 en 119-126, pleitnotities).
Beoordeling
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
De hiervóór, onder feit 3, besproken verkoop door Philips aan [rechtspersoon 14] van een pakket onroerende zaken wordt dezelfde dag nog gevolgd door de verkoop van het pakket door [rechtspersoon 14] aan [rechtspersoon 17], dat het pakket (grotendeels) weer direct doorverkoopt aan [rechtspersoon 16]. Deze drie leveringen vinden plaats ten overstaan van de verdachte. Ten slotte verkoopt [rechtspersoon 16] nog dezelfde dag het resterende pakket (grotendeels) aan [rechtspersoon 15]. Dit transport vindt plaats ten overstaan van notaris [notaris]. Bij deze ABCDE transacties, op 1 februari 2006, worden in de verschillende schakels verkoopwinsten behaald.
De verdachte wordt verweten dat hij ten aanzien van deze (en daaruit voortvloeiende) transacties ten onrechte heeft afgezien van een ‘melding ongebruikelijke transacties’.
De verdachte was als notaris op grond van de toen geldende Wet MOT verplicht een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld te melden aan het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties. De beroepsgroep van de verdachte, de - tegenwoordig geheten - Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) heeft dienaangaande een lijst opgesteld van omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor een melding. Een uitdraai van deze lijst, gedateerd 22 december 2005, is bij de verdachte aangetroffen (in een set met diverse MOT-notities van zijn hand) en heeft - zo begrijpt het hof - voor de verdachte als handleiding gediend. Eén van de door de KNB beschreven omstandigheden is het in een korte periode meer keren verhandelen van onroerende zaken met een ongebruikelijk hoge winstmarges, terwijl daarvoor geen duidelijke verklaring kan worden gegeven (punt 11 van de lijst). Een andere omstandigheid is het gebruik van een tussengeschakelde vennootschap waarvoor geen legitieme fiscale, juridische of commerciële redenen aanwezig is of lijkt te zijn (punt 4 van de lijst). Het hof merkt op dat deze richtsnoeren overeenkomen met de in 1996 door het KNB vastgestelde indicatoren.
De verdachte heeft bij de hierna te noemen transactie overwogen of een melding noodzakelijk was, daarvan aantekeningen gemaakt, overleg gehad met zijn medevennoot [getuige 1], en uiteindelijk afgezien van melden. De stelling van de verdediging dat onduidelijk is bij welke procentuele toename sprake is van een ongebruikelijk hoge winstsmarge kan dan ook onbesproken blijven, omdat de verdachte zelf al de ongebruikelijk hoge winstsmarge heeft gesignaleerd.
Transactie 1 februari 2006
Zoals hierboven omschreven koopt [rechtspersoon 17] op 1 februari 2006 van [rechtspersoon 14], waarvan de verdachte wist dat die door de [medeverdachte 1] er tussen was geschoven, het hiervóór omschreven pakket onroerende zaken en verkoopt het vijf minuten later aan [rechtspersoon 16], maar dan zonder het kantoorgebouw Kanaalcentrum (hierna: het pand). [Rechtspersoon 17] is kort voor 1 februari 2006 en speciaal voor deze transactie opgericht en kent als enig aandeelhouder en bestuurder [rechtspersoon 16], een vennootschap die op haar beurt bestuurd wordt door de [medeverdachte 1].
Met betrekking tot het er tussenschuiven van [rechtspersoon 14], wordt het navolgende overwogen.
De verdachte ziet [getuige 3] als makelaar in de hele transactie, niet als zelfstandig investeerder. Uit de notitie van de [getuige 2] (van een bespreking met de [medeverdachte 1] en [getuige 3], waarbij de verdachte ook aanwezig was) blijkt ook dat [rechtspersoon 16] alles regelt en alleen met [getuige 3] afspreekt dat [rechtspersoon 14] er tussen wordt geschoven tegen betaling van € 2 miljoen. Van een aparte, zelfstandige rol van [getuige 3] (zoals door hem nog verdedigd bij de RC) en een door hem zelfstandig behaald transactieresultaat is geen sprake. Indien [getuige 3] wordt ingeschakeld omdat Philips alleen aan hem (vanwege de naam van zijn bedrijf, waaruit de suggestie voortvloeit dat hij handelt namens een grote belegger met een bijna gelijke naam) wil verkopen, is dat juist een reden voor de verdachte om (als onpartijdig notaris) de verkoper te informeren, en in ieder geval geen argument om maar niet te (hoeven) melden.
[Rechtspersoon 17] koopt het pakket voor € 386.510.000 en verkoopt het voor € 399.110.000 en realiseert daarmee een transactiewinst van € 12.600.000, terwijl een deel van het pakket (het pand) bij de verkoper achterblijft. Dat roept vragen op die ook bij de verdachte (gezien zijn MOT-notitie) zijn opgekomen. Zeker nu zowel verkoper als koper vennootschappen zijn die (direct of indirect) worden bestuurd door de [medeverdachte 1]. Beide vennootschappen beschikken daarmee, in de persoon van haar bestuurder [medeverdachte 1], over dezelfde waardebepalende informatie over het pakket zoals de afgesproken doorverkoop aan [rechtspersoon 15].
Uit de verkoopaktes - waarin een onderverdeling is opgenomen van het totale pakket - blijkt voorts het volgende. Binnen het totale pakket worden onderscheiden de daarin opgenomen woningen (omschreven als ‘a t/m y’) en het pand (omschreven als ‘bb’). Aan deze combinatie wordt bij de verschillende transacties de navolgende verkoopprijs toegekend:
Philips/[rp 14] € 337.400.000
[rp 14] /[rp 17] € 339.400.000 - toename € 2.000.000 tbv [rp 14]
[rp 17] /[rp 16] € 352.000.000 - toename € 12.600.000 (excl pand)
[rp 16] /[rp 15] € 372.593.456 - toename € 20.593.000
De eerste drie verkoopaktes heeft de verdachte opgesteld, over de vierde heeft hij contact gehad met notaris [notaris] en is hij opgetreden als adviseur voor de verkoper.
De eerste van € 2 miljoen is de vergoeding voor [rechtspersoon 14]. De tweede toename is de bovenomschreven verkoopwinst van € 12.600.000 die [rechtspersoon 17] behaald bij de doorverkoop. De derde toename van € 20.593.000 is de winst die wordt behaald bij verkoop door [rechtspersoon 16] aan [rechtspersoon 15]. Daarmee wordt op het pakket door (vennootschappen van) [medeverdachte 1] een winst (exclusief de € 2 miljoen voor [rechtspersoon 14]) behaald van ruim € 33 miljoen, zo’n 10% van de aankoopprijs.
Hierbij is echter nog geen rekening gehouden met de waarde van het pand dat bij de verkoper achterblijft. De verdachte neemt deels de stelling in (op basis van mededelingen van de [medeverdachte 1]) dat het pand geen waarde heeft vanwege leegstand en de staat van onderhoud, maar gaat bij de aangifte overdrachtsbelasting uit van een waarde van € 15 miljoen. In zijn MOT-notities stelt de verdachte dat te hebben gedaan op basis van een taxatie door [rechtspersoon 18]. Bij de FIOD verklaart de verdachte echter dat hij dit rapport pas kreeg in april 2006. [Rechtspersoon 18] gaat uit van een waarde van € 14,6 miljoen, rekening houdend met leegstand en toekomstig onderhoud. Uitgaande van deze waarde is de winst voor de [medeverdachte 1] geen € 33 miljoen maar € 48 miljoen, ruim 14% van de aankoopprijs.
De verdachte vindt deze winstmarge zodanig opmerkelijk, dat hij in een MOT-notitie argumenten aanvoert waaruit de toename verklaard kan worden. Zo stelt de verdachte dat [rechtspersoon 16] aan [rechtspersoon 15] (huur)garanties heeft gegeven, die Philips niet heeft afgegeven. Deze garanties zijn volgens de verdachte waardeverhogend, maar het betreft grotendeels woningen te Amsterdam die aan particulieren verhuurd zijn, waarvoor in de regel geen huurgarantie hoeft te worden afgegeven gelet op de woningmarkt. Voorts noteert de verdachte dat Philips en [rechtspersoon 15] bekend waren met alle tussentransacties. Dat is echter zeer de vraag. Zo worden in mails tussen de verdachte, notaris [notaris] en medewerkers van [rechtspersoon 15] alleen Philips - [rechtspersoon 16] - [rechtspersoon 15] geschetst, en notaris [notaris] ontkent te hebben geweten van de rol (het tussenschuiven) van [rechtspersoon 14] en [rechtspersoon 17].
De notitie van de verdachte dat de [medeverdachte 1] andere projecten zou gaan ontwikkelen met zowel Philips als [rechtspersoon 15] is - zo dat invloed heeft op de marge - niet alleen niet onderbouwd, maar juist aanleiding voor verdere vragen naar de wederzijdse beïnvloeding van de verschillende projecten. Zijn aantekening dat de winstmarge lager is omdat € 15 miljoen te hoog is voor het pand omdat geen rekening wordt gehouden met leegstand en renovatiekosten is strijdig met de uitgangspunten van [rechtspersoon 18].
De conclusie van de verdachte is dat er geen melding nodig was, maar naar het oordeel van het hof vormen de door hem opgestelde MOT-notities daarvoor onvoldoende onderbouwing.
Er is echter nog een tweede te bespreken aspect, en dat is de rol van [rechtspersoon 17].
Het is een speciaal voor deze transactie opgerichte vennootschap die is tussengeschoven zonder dat daar een legitieme reden voor is. Veeleer had het voor hand gelegen om [rechtspersoon 14] het pakket direkt aan [rechtspersoon 16] te laten verkopen (dat is ook het uitgangspunt in de notitie van [getuige 2]) waarna [rechtspersoon 16] het pand desgewenst in [rechtspersoon 17] had kunnen onderbrengen. Daarmee worden eventuele risico’s net zo goed beheersbaar gemaakt, een tussenschuiven is - anders dan de verdediging stelt - daarvoor niet nodig. De verwijzing - door de verdediging - naar het verslag van [getuige 2] faalt eveneens, aangezien uit dit verslag niet blijkt van dergelijke risico’s. De geschetste risico’s blijken ook niet uit de waardering, omdat van een negatieve waarde voor het pand geen sprake is. Dat de ‘Nachgrundung’ van art. 2:204c van het Burgerlijk Wetboek (BW) nog van belang zou zijn is zonder toelichting, welke geheel ontbreekt, niet te begrijpen.
Het tussenschuiven heeft echter wel een ander gevolg, dat juist aanleiding had moeten zijn tot melden.
De winst die de [medeverdachte 1] behaalt valt deels bij [rechtspersoon 17] en deels bij [rechtspersoon 16] neer. Echter, het zijn rechtspersonen die, zowel commercieel als fiscaal met elkaar hebben te handelen ‘at arm’s length’. Dus als zakelijke, onafhankelijke derden. Een verdeling van de winst over beide rechtspersonen ligt dan niet voor de hand. Immers, beide vennootschappen worden (direct of indirect) bestuurd door de [medeverdachte 1] en beschikken daarmee over zijn kennis van de aankoopsom die [rechtspersoon 15] zal betalen. De gehele winst had dan ook door [rechtspersoon 17] gerealiseerd moeten worden, voor een ‘gunnen’ of toedelen van een deel aan [rechtspersoon 16] (door het pakket voor een te lage prijs te verkopen zodat [rechtspersoon 16] er ook nog winst op kon maken) is geen enkele reden. Dat maakt dat het tussenschuiven van [rechtspersoon 17] voor de hand liggende vragen oproept die de verdachte (in zijn MOT-notities) negeert. Zijn verwijzing naar de betrokkenheid van gerenommeerde partijen als Philips en [rechtspersoon 15] faalt, nu die geen betrokkenheid hadden bij de tussenschakels.
Conclusie
Gelet op het voorgaande, de aanzienlijke toename van de aankoopsom (met ruim 14%), het zonder reden tussenschuiven van [rechtspersoon 17] (en daaraan toegevoegd [rechtspersoon 14]), en het verdelen door de [medeverdachte 1] van de winst over twee van zijn vennootschappen, is, naar het oordeel van hof, meer dan voldoende reden om deze transacties als ongebruikelijk aan te merken. De verdachte heeft daar bewust van afgezien. De daarvoor gehanteerde argumenten zijn onvoldoende - nog daargelaten dat de verdachte zich veelal verlaat op mededelingen van partijen, in het bijzonder de [medeverdachte 1], zonder eigen onderzoek. Het hof is dan ook van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte opzettelijk in strijd met zijn verplichting op grond van de wet MOT bovengenoemde ongebruikelijke transacties niet heeft gemeld. Dat andere betrokkenen geen MOT-melding hebben gedaan, maakt dat niet anders.
Ten aanzien van de overige transacties kan niet uit de bewijsmiddelen zonder meer worden afgeleid dat er sprake is van ongebruikelijke transacties die door de verdachte gemeld hadden moeten worden. Het hof spreekt de verdachte in zoverre partieel vrij.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Feit 1
PRIMAIR:
hij in de periode van 15 februari 2002 tot en met 17 september 2003 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, van:
- een geldbedrag van circa Euro 5.982.712 (exclusief btw) inzake het project "Solaris", en
- een geldbedrag van circa Euro 1.843.400 (exclusief btw) inzake het project "Coolsingel", en
- een geldbedrag van circa Euro 1.179.829 (exclusief btw) inzake het project "Hollandse Meester",
telkens de werkelijke aard en de herkomst heeft verborgen of verhuld,
door die geldbedragen te laten storten op een derdengeldrekening van Notaris [verdachte] (D-0014, D-0021, D-1234-1 t/m D-1234-5),
terwijl verdachte wist dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf;
Feit 2
PRIMAIR:
hij in de periode van 1 januari 1999 tot en met 20 april 2005 in Nederland, als notaris, een gift te weten een geldbedrag van fl. 1.000.000 heeft aangenomen, terwijl verdachte wist dat die gift hem werd gedaan teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen;
Feit 3
hij op of omstreeks 1 februari 2006 in Nederland, een koopovereenkomst (D-0316), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte valselijk en in strijd met de waarheid in die koopovereenkomst in artikel 6, onder b de tekst opgenomen: "Hij is voornemens het verkochte te gebruiken als beleggingsobject bestemd voor de verhuur en –voor zoveel het de woningen betreft- verkoop na het einde van de huurovereenkomst", terwijl in werkelijkheid [rechtspersoon 14] ten tijde van het opmaken van die koopovereenkomst niet het voornemen heeft gehad het gekochte als belegging te gebruiken en het voornemen had het gekochte binnen zeer korte tijd door te verkopen en verdachte, ten tijde van het opmaken van die koopovereenkomst, dit wist, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en door anderen te doen gebruiken;
Feit 4
hij in de periode van 1 december 2005 tot en met 1 augustus 2008 in Nederland,
beroepsmatig een dienst heeft verleend, te weten het opstellen en/of passeren van notariële akten met betrekking tot:
- de verkoop op 1 februari 2006 te 16.40 uur van registergoederen ter waarde van Euro 384.510.000 van de Stichting Philips Pensioenfonds (verkoper) aan [rechtspersoon 14] (koper) (D-0037), en
- vervolgens de verkoop op 1 februari 2006 te 16.44 uur van registergoederen ter waarde van Euro 386.510.000 van [rechtspersoon 14] (verkoper) aan [rechtspersoon 17] (koper) (D-0038), en
- daarop vervolgens de verkoop op 1 februari 2006 te 16.49 uur van registergoederen ter waarde van 399.110.000 van [rechtspersoon 17] (verkoper) aan [rechtspersoon 16] (koper) (D-0039),
waarbij verdachte opzettelijk in strijd met de verplichting, geformuleerd in artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties, de verrichte ongebruikelijke transactie niet heeft gemeld aan het meldpunt als bedoeld in die wet;
Feit 5
hij in de periode van 1 januari 1999 tot en met 19 april 2005 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband bestaande uit verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk onder meer:
- valsheid in geschrift en
- witwassen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Naar ’s hofs oordeel is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de bewezen verklaarde feiten uitsluit, zodat deze strafbaar zijn.
Het onder 1 primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van witwassen.
Het onder feit 2 primair bewezen verklaarde levert op:
als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat deze hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen.
Het onder feit 3 bewezen verklaarde levert op:
valsheid in geschrift.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties, opzettelijk begaan.
Het onder 5 bewezen verklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Haarlem heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) maanden.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte wordt vrijgesproken van het onder feit 3 ten laste gelegde.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft voorts acht geslagen op het uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 5 juni 2014 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor strafbare feiten is veroordeeld.
Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Het hof hanteert als uitgangspunt voor de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf de door het LOVS in 2012 vastgestelde oriëntatiepunten die van toepassing zijn op fraudezaken. Uit de bewezenverklaarde feiten volgt dat de verdachte vele miljoenen euro’s heeft witgewassen. Hij heeft daarbij zelf een voordeel verkregen van ruim fl. 1 miljoen, zowel in absolute als in relatieve zin (in vergelijking met de jaaromzet van zijn kantoor) een zeer aanzienlijk bedrag. Een gevangenisstraf van aanzienlijke duur is derhalve op zijn plaats, waarbij het hof voorts de volgende factoren betrekt.
De notaris heeft een bijzondere positie in het maatschappelijk verkeer. Van een notaris wordt onafhankelijkheid en onpartijdigheid verwacht. Daartoe heeft de notaris een geheimhoudingsplicht die wordt geschraagd door een wettelijk erkend verschoningsrecht, ter waarborging van zijn positie en het in hem gestelde vertrouwen. Dat noopt de notaris tot een zorgvuldige uitoefening van zijn ambt, waarbij hij diensten weigert die in strijd zijn met het recht of de openbare orde, of de handelingen die een ongeoorloofd doel of gevolg hebben. De notaris dient in zijn ambt de rechtszekerheid, hij is bij uitstek een functionaris bij wie betrouwbaarheid hoog in het vaandel moet staan. Dat geldt - uit de aard der zaak - ook voor het gebruik van de derdengeldrekening waar de notaris over beschikt en die ziet op gelden die hij in verband met zijn werkzaamheden ‘als zodanig’ onder zich neemt. Voor deze derdengeldrekening geldt de geheimhoudingsplicht evenzeer.
Dit alles heeft de verdachte met voeten getreden. Ook heeft hij het in hem gestelde vertrouwen beschaamd en zijn positie als professionele geheimhouder misbruikt door actief mee te werken aan het witwassen van miljoenen euro’s die door misdrijf waren verkregen.
De Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (de Commissie Van Traa) heeft al in 1996 gewaarschuwd voor de belangrijke faciliterende rol die notarissen kunnen vervullen voor de georganiseerde misdaad, een rol die de verdachte in deze zaak ook daadwerkelijk heeft vervuld: de verdachte heeft zijn deskundigheid verschaft aan de medeverdachten, hij heeft de benodigde afscherming aan zijn medeverdachten geboden, en hij heeft - door zijn betrokkenheid bij de transacties - de schijn van vertrouwen gewekt.
De bevindingen van de Commissie Van Traa waren voor de beroepsorganisatie van de verdachte aanleiding om maatregelen te nemen, die aan de verdachte kennelijk niet waren besteed. Ondanks deze waarschuwingen heeft hij willens en wetens - tegen een aanzienlijke vergoeding van ruim € 450.000 - zijn derdengeldrekening ter beschikking gesteld aan zijn medeverdachten voor het faciliteren van een geldstroom waarvan hij wist dat deze een criminele oorspong had. Door zijn tussenkomst is niet alleen de aard en herkomst van deze geldstroom verborgen en verhuld, maar is daarenboven aan deze gelden (door het vertrouwen dat in het algemeen in de maatschappij bestaat in het ambt van notaris) een schijn van legitimiteit verleend.
Een notaris dient zich onkreukbaar op te stellen en ook als zodanig te handelen. Het in het algemeen in een notaris te stellen vertrouwen is door verdachtes handelen ernstig aangetast. Hij heeft slechts oog gehad voor zijn eigen gewin. Het hof vindt het handelen van de verdachte dan ook in hoge mate laakbaar, hetgeen de verdachte door het hof zwaar wordt aangerekend.
Daarnaast heeft verdachte in het project 126 afgezien - hoewel daartoe verplicht - van het melden van een ongebruikelijke transactie, en heeft hij inzake een door hem opgestelde verkoopovereenkomst valsheid in geschrift gepleegd.
Tevens rekent het hof de verdachte aan dat hij de strafbare feiten heeft gepleegd gedurende een lange periode.
Zoals hiervóór overwogen is het hof van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Nu hij daarbij gebruik heeft gemaakt van een middel, zijnde de derdengeldrekening, hem door zijn ambt geschonken, kan de op het feit gestelde straf, met uitzondering van een geldboete, met een derde worden verhoogd.
Voorwaardelijk verzoek (elektronisch toezicht)
De raadslieden hebben verzocht om bij een oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf onderzoek te laten doen naar de mogelijkheid van elektronisch toezicht als voorwaarde bij een voorwaardelijke straf (par. 7.5, pleitnotities). Naar het oordeel van het hof komt de verdachte daarvoor niet in aanmerking, nu het een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur zal opleggen.
Redelijke termijn
Ten aanzien van een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM, overweegt het hof als volgt.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn heeft in beginsel het volgende te gelden.
Wat betreft de berechting van een zaak in eerste aanleg dient de zaak ter terechtzitting te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt dat het geding met een einduitspraak dient te zijn afgerond binnen twee jaren na het instellen van het rechtsmiddel, eveneens behoudens bijzondere omstandigheden.
Als omstandigheden waarvan de redelijkheid van de duur van een zaak afhankelijk is hebben onder meer te gelden de ingewikkeldheid van een zaak, waartoe ook de omvang van het verrichte onderzoek en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten wordt gerekend, de invloed van verdachte en zijn raadsman op het procesverloop alsmede de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De raadslieden hebben betoogd dat de redelijke termijn is aangevangen met de doorzoeking, op 29 en 30 mei 2008, op het kantoor van de verdachte (par. 7.1, pleitnotities). Het hof volgt dat standpunt niet. Als beginpunt van de in art. 6, eerste lid, EVRM bedoelde termijn heeft te gelden het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld (HR 17 juni 2008, NJ 2008/358). Anders dan wordt betoogd door de verdediging en het openbaar ministerie, dwingt art. 6 EVRM niet tot de opvatting dat de doorzoeking op het kantoor van de verdachte of het eerste verhoor van de verdachte door de FIOD als zodanige handelingen hebben te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding als zodanige handelingen te worden aangemerkt (vgl. HR 5 juni 2007, JOL 2007/393, r.o 3.3 en HR 3 oktober 2000, NJ 2000/721, r.o 3.12).
Nu de verdachte ook niet in verzekering is gesteld heeft als aanvangsmoment van de redelijke termijn te gelden 9 november 2012, zijnde de datum waarop de inleidende dagvaarding is betekend. Ten aanzien van de procedure bij het hof is de termijn aangevangen op 3 januari 2013, de datum waarop door de officier van justitie hoger beroep is ingesteld. Het hof doet op 27 februari 2015 uitspraak.
Gelet hierop kan worden vastgesteld dat de vervolging van verdachte in eerste en tweede aanleg in totaal ongeveer twee jaren en vier maanden in beslag heeft genomen. De redelijke termijn is dan ook niet geschonden.
Het hof komt tot de volgende slotsom.
Aan de verdachte wordt een gevangenisstraf van aanzienlijke duur opgelegd, die hoger is dan door de rechtbank opgelegd, en ook hoger is dan door het openbaar ministerie is gevorderd. Het hof komt immers tot een bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten, met uitzondering van een deelvrijspraak van het ten laste gelegde feit onder 4. Verder komt het hof tot een bewezenverklaring van het witwassen, waar de rechtbank schuldwitwassen bewezen heeft verklaard. Ten slotte rekent het hof het de verdachte zwaar aan dat hij als professionele geheimhouder misbruik heeft gemaakt van zijn functie.
Al het voorgaande, waarbij het hof tevens acht heeft geslagen op de overigens nog door de verdediging naar voren gebrachte omstandigheden, brengt met zich dat aan de verdachte een gevangenisstraf van na te melden duur wordt opgelegd.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair, 2 primair, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Jurgens, mr. S. Clement en mr. A.M. van Amsterdam, in tegenwoordigheid vanmr. R. Cozijnsen en mr. M.E. Olthof, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 februari 2015.