HR, 05-02-2008, nr. 03153/06 P
ECLI:NL:PHR:2008:BC2913
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-02-2008
- Zaaknummer
03153/06 P
- LJN
BC2913
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC2913, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑02‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC2913
ECLI:NL:PHR:2008:BC2913, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑02‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC2913
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑04‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2008, 288 met annotatie van M.J. Borgers
NbSr 2008/85
NJ 2008, 288 met annotatie van M.J. Borgers
Uitspraak 05‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Profijtontneming en art. 359.2 Sv. De HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN AB3200 over de motiveringsverplichting t.a.v een verweer over aftrekposten. Deze motiveringsverplichting moet thans geacht worden te berusten op art. 359.2 Sv, dat ex art. 511e Sv van overeenkomstige toepassing is op de behandeling van een ontnemingsvordering. ’s Hofs oordeel dat hetgeen de raadsman van betrokkene t.t.z. heeft verklaard geen onderbouwd standpunt i.d.z.v. art. 359.2 Sv is, is onjuist, noch onbegrijpelijk.
5 februari 2008
Strafkamer
nr. 03153/06 P
SM/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 april 2006, nummer 20/000292-05, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te Breda van 7 december 2004 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 27.410,-.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, met terug- of verwijzing van de zaak teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof - in strijd met de tweede volzin van art. 359, tweede lid, Sv - heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot afwijking van een ter terechtzitting in hoger beroep namens de betrokkene onderbouwd uitdrukkelijk standpunt.
3.2. Blijkens de toelichting op het middel wordt gedoeld op het betoog van de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 13 april 2006, voor zover inhoudende:
"Anders dan de advocaat-generaal, ben ik van mening dat de aanschafkosten van het wapen wel in mindering moeten worden gebracht op de opbrengst van de overvallen. Ook in fiscalibus mogen die kosten worden afgetrokken. (...)"
3.3. Bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen slechts de kosten die in directe relatie staan tot het delict, gelden als kosten die voor aftrek in aanmerking komen. De wetgever heeft de rechter grote vrijheid gelaten of en zo ja, in welke mate hij rekening wil houden met zodanige kosten. De beslissing daaromtrent behoeft in het algemeen geen motivering. Indien evenwel namens de veroordeelde gemotiveerd en met specificatie van de desbetreffende posten het verweer is gevoerd dat bepaalde kosten bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel dienen te worden afgetrokken, zal de rechter bij verwerping van het verweer in zijn uitspraak gemotiveerd tot uitdrukking behoren te brengen hetzij dat de gestelde kosten niet kunnen gelden als kosten die in directe relatie staan tot het delict, hetzij dat zij wel als zodanig kunnen gelden maar dat zij - al dan niet gedeeltelijk - voor rekening van de veroordeelde dienen te blijven (vgl. HR 30 oktober 2001, LJN AB3200, NJ 2002, 124).
3.4. Deze motiveringsverplichting moet thans geacht worden te berusten op art. 359, tweede lid, Sv, welke bepaling ingevolge art. 511e Sv van overeenkomstige toepassing is op de behandeling van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.5. Het Hof heeft hetgeen de raadsman van de betrokkene ter terechtzitting heeft verklaard kennelijk niet opgevat als een onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.6. Het middel faalt.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink, J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 5 februari 2008.
Mr. De Hullu is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Conclusie 05‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Profijtontneming en art. 359.2 Sv. De HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN AB3200 over de motiveringsverplichting t.a.v een verweer over aftrekposten. Deze motiveringsverplichting moet thans geacht worden te berusten op art. 359.2 Sv, dat ex art. 511e Sv van overeenkomstige toepassing is op de behandeling van een ontnemingsvordering. ’s Hofs oordeel dat hetgeen de raadsman van betrokkene t.t.z. heeft verklaard geen onderbouwd standpunt i.d.z.v. art. 359.2 Sv is, is onjuist, noch onbegrijpelijk.
Griffienr. 03153/06 P
Mr Wortel
Zitting:4 december 2007
Conclusie inzake:
[betrokkene]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch waarbij verzoeker, als maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting is opgelegd aan de Staat € 27.410 te betalen.
2. Namens verzoeker heeft mr R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof niet mede heeft beraadslaagd op grond van het in eerste aanleg gehouden onderzoek, zodat de behandeling onvolledig is geweest.
4. Niet-naleving van het in art. 422, tweede lid, laatste volzin, Sv gegeven voorschrift dat de beraadslaging in hoger beroep mede dient te worden gebaseerd op hetgeen in eerste aanleg werd verhandeld - welk voorschrift krachtens art. 511g, tweede lid Sv ook van toepassing is op de behandeling van een ontnemingsvordering - wordt in de wet niet uitdrukkelijk met nietigheid bedreigd. Zodanige nietigheid vloeit evenmin voor uit de aard van het voorschrift, doch kan alleen aan de orde komen indien de veroordeelde door het verzuim in enig belang is geschaad, vgl HR NJ 2006, 666.
5. Uit de vernietiging van de in eerste aanleg gewezen vonnis "omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing" volgt noodzakelijkerwijs dat het Hof kennis heeft genomen van hetgeen in eerste aanleg is verhandeld doch zich niet heeft kunnen verenigen met de beslissingen waartoe die behandeling heeft gevoerd. Vanzelfsprekend was het Hof volkomen vrij in de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, en op geen enkele wijze gehouden te motiveren waarom het oordeel van de eerste rechter niet is gevolgd.
Daarom brengt de enkele omstandigheid dat het Hof het wederrechtelijk verkregen voordeel op een hoger bedrag heeft geschat dan in eerste aanleg is geschied (de Rechtbank zag, anders dan het Hof, aanleiding de aanschaf van wapens als kostenpost af te trekken van de buit van de daarmee gepleegde bankovervallen), niet mee dat verzoeker in zijn belangen kan zijn geschaad door achterwege blijven van de mededeling dat de beraadslaging in hoger beroep mede naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg heeft plaatsgevonden.
Het middel faalt.
6. Het tweede middel behelst de klacht dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet naar behoren met redenen is omkleed, omdat die onder meer berust op de bewezenverklaring van verzoekers betrokkenheid bij een bankoverval, terwijl die in de strafzaak bereikte bewezenverklaring door de Hoge Raad verbeterd is gelezen.
7. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd kan verbeterde lezing in cassatie niet worden gelijkgesteld aan vernietiging van (het betreffende onderdeel van) een bewezenverklaring. De enkele omstandigheid dat de Hoge Raad de in de strafzaak bereikte bewezenverklaring verbeterd heeft gelezen brengt derhalve niet mee dat die bewezenverklaring haar kracht verloren heeft.
8. De verbetering die de Hoge Raad naar aanleiding van het cassatieberoep tegen het strafarrest heeft aangebracht was, aldus de toelichting op het middel, hierin gelegen dat voor de dreigende mededeling aan bankpersoneel "dat zij hem, verdachte, geld moesten geven" dient te worden gelezen "dat zij zijn mededader geld moesten geven".
9. Deze feitelijke verbetering brengt geen wijziging in de aard van het bewezenverklaarde feit, dat immers blijft bestaan uit medeplegen van een bankoverval. Aangezien in de nu bestreden uitspraak is vastgesteld dat verzoeker en zijn mededader de buit van die overval onderling (in gelijke delen) hebben verdeeld, wordt verzoeker niet in enig belang geschaad door verbeterde lezing van de bewezenverklaring zoals die in de nu bestreden uitspraak is opgenomen, op dezelfde wijze als ten aanzien van het strafarrest is geschied.
Het middel behoeft dus niet tot cassatie te leiden.
10. Het derde middel behelst de klacht dat geen (nadrukkelijk gemotiveerde) beslissing is gegeven op de stelling dat een aftrekpost ter zake van de aanschaf van de bij de bankovervallen gebruikte wapens in mindering moet worden gebracht.
11. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft verzoekers raadsman bij de behandeling in hoger beroep opgemerkt:
"Anders dan de advocaat-generaal, ben ik van mening dat de aanschafkosten van het wapen wel in mindering moeten worden gebracht op de opbrengst van de overvallen. Ook in fiscalibus mogen die kosten worden afgetrokken. Ik kan mij voorstellen dat het een vreemde indruk maakt op de buitenwereld, wanneer de aanschafkosten van een wapen in mindering mogen worden gebracht, maar zo werkt dat nu eenmaal bij de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel."
12. In geval door of namens degene tegen wie een ontnemingsvordering is ingesteld het onderbouwde verweer is gevoerd dat op de opbrengst van een strafbaar feit een bepaald bedrag in mindering moet worden gebracht wegens kosten die zijn gemaakt om dat voordeel brengend feit te kunnen begaan, dient de rechter daarop een met redenen omklede beslissing te nemen. Die beslissing kan inhouden
-hetzij dat de gestelde uitgaven inderdaad zijn te beschouwen als in mindering te brengen kosten omdat aannemelijk is dat het voordeel brengend feit zonder de betreffende uitgave niet (op dezelfde wijze) begaan had kunnen worden,
-hetzij de gestelde uitgaven niet als aftrekbare kosten zijn te beschouwen omdat niet aannemelijk is dat zij in direct verband met de uitvoering van het strafbare feit hebben gestaan,
-hetzij de gestelde uitgaven als zodanige kosten zijn aan te merken doch geheel of gedeeltelijk voor rekening van de veroordeelde dienen te blijven (bijvoorbeeld omdat zij als bovenmatig zijn te beschouwen dan wel aannemelijk is dat zij niet uitsluitend ten dienste van het voordeel brengend feit hebben gestaan),
vgl HR NJ 2002, 124.
13. Uit de bestreden uitspraak volgt dat het hiervóór, onder 11, weergegeven standpunt van de verdediging niet is gevolgd. In de bestreden uitspraak is evenwel niet uiteengezet waarom dat standpunt is verworpen.
Het middel is derhalve terecht voorgesteld, hetgeen tot vernietiging van de bestreden uitspraak dient te leiden.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, met terug- of verwijzing van de zaak teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Beroepschrift 04‑04‑2007
CASSATIESCHRIFTUUR
INZAKE:
Inzake: [betrokkene]/cassatie
Griffienr: 03153/06
Betekening aanzegging d.d.: 6 februari 2007
Mijn ref: RJB/jh 3199-06/1
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwe,
Ondergetekende, als daartoe door verzoeker tot cassatie bijzonder gevolmachtigd, mr. RJ. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [betrokkene], wonende te [woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 27 april 2006 en alle door het Hof ter terechtzittingen genomen beslissingen.
Het hof heeft het bedrag waarop het wederrechterlijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 27.410,--, terwijl het Hof verzoeker ook de verplichting heeft opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechterlijk verkregen voordeel van een bedrag van € 27.410,--.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Ten onrechte heeft het hof niet mede beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg, zodat het onderzoek onvolledig is geweest en het daarop gebaseerde arrest nietig is.
Toelichting
1.1
In het arrest heeft het hof vermeld dat het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het niet te verenigen is met de door het hof te geven beslissing. Voorts heeft het hof in een aanvulling op het verkorte arrest de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgesomd, en heeft het hof de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat. In het arrest heeft het hof voorts de toegepaste wettelijke voorschiften genoemd. In het arrest heeft het hof evenwel niet aangegeven dat het arrest gewezen is naar aanleiding van het onderzoek In eerste aanleg en op de terechtzittingen van het Hof in hoger beroep. In het arrest heeft het hof slechts vermeld:
‘het hof acht uit het onderzoek ter terechtzitting genoegzaam aannemelijk geworden dat veroordeelde en zijn mededader [mededader] deze totale opbrengst onderling gelijkelijk hebben verdeeld.’
1.2
Naar de mening van verzoeker kan uit het arrest wel worden afgeleid dat het hof acht heeft geslagen op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, maar niet, althans niet zonder meer, dat het hof mede beraadslaagd heeft naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg. Zo wordt in het arrest niet vermeld dat het hof op het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg heeft gelet, en valt ook niet uit het arrest, respectievelijk uit het onderlinge verband van de overwegingen waarop het arrest berust, op te maken dat ze mede naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg is beraadslaagd. Dit betekent dat het onderzoek en het daarop gebaseerde arrest nietig zijn (zie in dit verband A.L Melaï, Wetboek van Strafvordering, art. 422, aant. 8).
1.3
Verzoeker stelt voorts dat het aannemelijk is dat hij door dit verzuim in zijn belangen is geschaad. Uit de stukken valt immers af te leiden dat de rechtbank (mede naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in 1e aanleg) het wederrechtelijk verkregen voordeel op een lager bedrag heeft geschat.
Middel II
Het hof heeft als bewijsmiddel mede gebezigd de bewezenverklaring uit het arrest van het hof van 2 december 2003. Zo heeft het hof mede als bewijsmiddel gebezigd de bewezenverklaring, waarin het hof bewezen heeft verklaard dat verzoeker (kort zakelijk weergegeven, voorzover hier van belang) op 30 augustus 2002 te Chaam tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft gedwongen, tot de afgifte van € 6.620,--, toebehorende aan Rabobank Chaam, welke bedreiging met geweld heeft bestaan in het (onder meer, voorzover in dit kader van belang) aan die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] dreigend toevoegen dat zij achteruit moesten gaan zitten () en dat zij hem, verdachte, geld moesten geven (). Het arrest van het Hof is door de Hoge Raad bij arrest d.d. 21 december 2004 verbeterd gelezen, in dier voege dat de Hoge Raad geoordeeld heeft dat het hof van de tenlastelegging ten gevolge van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring de woorden ‘dat zij hem’, verdachte, geld moesten geven’ in plaats van ‘dat zij zijn mededader geld moesten geven’ heeft opgenomen. Gelet op deze omstandigheid heeft het hof de bewijsbeslissing onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
2.1
In het arrest heeft het hof overwogen:
‘Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij arrest van dit Gerechtshof van 2 december 2003 (parketnummer 20. 000.755. 03) veroordeeld tot een straf terzake van (voorzover het voor het navolgende van belang) de navolgende feiten:
()
- F.
dat hij op 30 augustus 2002 te Chaam, gemeente Alphen-Chaam, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], werkzaam in het Rabobankfiliaal gelegen aan de Dorpsstraat 45, heeft gedwongen tot de afgifte van € 6.620,--, toebehoorde aan Rabobank Chaam, welke bedreiging met geweld heeft bestaan in het
- •
dreigend richten/tonen op/aan die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] van een vuistvuurwapen, in elk geval een op een (vuist) vuurwapen gelijkend voorwerp en
- •
aan die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] dreigend toevoegen dat zij achteruit moesten gaan zitten en
- •
dat zij geen alarmknoppen mochten induwen en
- •
dat zij hem, verdachte, geld moesten geven en
- •
dat dat snel moest gebeuren en
- •
dat als zij rustig zouden blijven er niets zou gebeuren, althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking.’
2.2
Aan het arrest heeft het hof de bewijsmiddelen aangehecht. In deze aanvulling heeft het hof als bewijsmiddel (1) gebezigd:
‘De bewezenverklaring uit het arrest van het hof van 2 december 2003 (parketnummer 20. 000755.03), voorzover opgenomen in het onderhavige arrest onder het kopje ‘Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.’
2.3
Verzoeker heeft destijds beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof d.d. 2 december 2003. De Hoge Raad heeft bij arrest d.d. 21 december 2004 (nr. 01141/04) onder meer (4.4) overwogen:
‘Op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en van de onder 4.3.2 weergegeven overwegingen moet worden aangenomen dat het hof van de tenlastelegging ten gevolge van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring de woorden ‘dat zij hem, verdachte, geld moesten geven’ in plaats van ‘dat zij zijn mededader geld moesten geven’ heeft opgenomen. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met verbetering van deze misslag, zodat het middel, nu de feitelijke grondslag eraan is komen te ontvallen, niet tot cassatie kan leiden.’
2.4
In de onderhavige zaak heeft het hof het afschrift van het in de hoofdzaak gewezen verkorte arrest niet alleen gebezigd om aan te geven dat en terzake van welk strafbaar feit verzoeker is veroordeeld, maar ook als bewijsmiddel (zie in dit verband onder meer H.R. 9 september 1997, N.J. 1998, 90, alsmede H.R. 11 oktober 2005, LJN AU 2023).
2.5
Het gebruik van een vonnis als bewijsmiddel in een ‘normale’ strafzaak is geaccepteerd. Wel wordt wel gesteld dat de rechterlijke beslissing onherroepelijk moet zijn. G. J. M. Corstens stelt dat dit een redelijke, nogal voor de hand liggende eis is; het gebruik van niet-onherroepelijke beslissingen bergt het gevaar in zich van tegenstrijdige rechterlijke beslissingen: de op basis van de beslissing te gronden uitspraak kan nog worden vernietigd, hetgeen afbreuk doet aan het gezag van de rechtspraak (G.J.M. Corstens, het Nederlandse Strafprocesrecht, Kluwer, vijfde druk, pagina 666). Indien de rechterlijke beslissing door een hogere instantie is vernietigd, kan de betreffende beslissing volgens A.L. Melaï niet worden beschouwd als een bewijsmiddel in de zin van artikel 344 lid 1 sub 5 (ander geschrift; .A.L. Melaï, Het Wetboek van Strafvordering, artikel 344, aant. 3). De Hoge Raad lijkt dit iets anders te zien. Een rechterlijke beslissing die nadien vernietigd is mist bewijskracht voor wat betreft de daarin vervatte beslissingen (aldus H.R. 11 februari 1986, N.J. 1986, 644, m.nt. Th.W.v.V.).
2.6
Naar de mening van verzoeker dient een rechterlijke beslissing, die door de hogere instantie ‘verbeterd wordt gelezen’ gelijk worden gesteld aan een beslissing die door de hogere instantie is vernietigd, voorzover het de bewijskracht ervan betreft. In beide gevallen moet immers worden geoordeeld dat de beslissing van de lagere instantie onjuist is en derhalve ook niet meer kan ‘gelden’. Dit betekent dat het hof in de onderhavige zaak niet als bewijsmiddel had kunnen en mogen bezigen de bewezenverklaring zoals hierboven (2.1) is weergegeven, zodat het arrest moet worden vernietigd.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 359 lid 2 en 511 g Sv, en wel om het navolgende;
Door en namens verzoeker is onder meer het verweer gevoerd dat bepaalde kosten, te weten de kosten verband houdende met de aanschaf van wapens ad in totaal € 2.100,-- bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel dienen te worden afgetrokken. In de uitspraak heeft het hof evenwel niet doen blijken hetzij dat de gestelde kosten niet kunnen gelden als kosten die in directe relatie staan tot het delict, hetzij dat de deze kosten wel als zodanig kunnen gelden maar dat zij — al dan niet gedeeltelijk — voor rekening van de veroordeelde dienen te blijken. Op grond van deze omstandigheid heeft het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
3.1
Tot de stukken behoort onder meer de beslissing van de Rechtbank Breda d.d. 7 december 2004, waaruit blijkt dat de rechtbank terzake van het bij de (kort zakelijk weergegeven) bankoverval te Chaam een bedrag ad € 100,-- in mindering heeft gebracht terzake van kosten, verband houdende met de aanschaf van een wapen. Uit de betreffende beslissing blijkt voorts dat terzake van een diefstal auto en een gewapende overval (te Meerssen) kosten van een wapen ad € 2.000,-- in mindering gebracht is op het bij die feiten verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 13 april 2006 is onder meer als verweer van de raadsman vermeld:
‘Anders dan de advocaat-generaal, ben ik van mening dat de aanschafkosten van het wapen wel in mindering moeten worden gebracht op de opbrengst van de overvallen. Ook in fiscalibus mogen die kosten worden afgetrokken. ( )’
3.3
Bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen slechts kosten die in directe relatie staan tot het delict, gelden als kosten die voor aftrek in aanmerking komen. De wetgever heeft de rechter grote vrijheid gelaten of en zo ja, in welke mate hij rekening wil houden met zodanige kosten. De beslissing daaromtrent behoeft in het algemeen geen motivering. Wanneer evenwel, zoals in het onderhavige geval, door of namens de veroordeelde gemotiveerd en met specificatie van de desbetreffende posten het verweer is gevoerd dat bepaalde kosten bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel dienen te worden afgetrokken, zal de rechter in zijn uitspraak tot uitdrukking behoren te brengen hetzij dat de gestelde kosten niet kunnen gelden als kosten die in directe relatie staan tot het delict, hetzij dat zij wel als zodanig kunnen gelden, maar dat zij — al dan niet gedeeltelijk — voor rekening van de veroordeelde dienen te blijven. Uit de onderliggende uitspraak blijkt niet waarom het Hof geen rekening heeft gehouden met de aangevoerde kosten. Op grond van deze omstandigheid is de beslissing onvoldoende met redenen omkleed (zie in dit verband onder meer H.R. 30 oktober 2002, NJ 2002, 124, alsmede H.R. 3 oktober 2006, NJ 2006, 550).
DAT
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 4 april 2007
Advocaat
Deze zaak wordt behandeld door mr. R.J. Baumgardt, postbus 667, 3200 AP Spijkenisse, telefoon: 0181‑617723, telefax: 0181‑622562, dossiernummer: 3199-06/1