Vgl. onderdeel 4 van mijn conclusie voor HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3046, NJ 2015/324 m.nt. Borgers.
HR, 09-05-2017, nr. 15/04919 P
ECLI:NL:HR:2017:834
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-05-2017
- Zaaknummer
15/04919 P
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:834, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑05‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:319, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:319, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑03‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:834, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑04‑2016
- Wetingang
art. 36e Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0222
NbSr 2017/202
Uitspraak 09‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. HR herhaalt relevante overweging uit ECLI:NL:HR:2001:AB3200 m.b.t. kosten die voor aftrek van het w.v.v. in aanmerking komen. De door het Hof aan de verwerping van het verweer ten grondslag gelegde omstandigheid kan de verwerping van het verweer niet dragen, nu daaruit niet kan worden afgeleid dat de kosten niet kunnen gelden als kosten die in direct verband staan tot het bewezenverklaarde, dan wel die kosten als zodanig kunnen gelden maar voor rekening van de betrokkene moeten blijven. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
9 mei 2017
Strafkamer
nr. S 15/04919 P
AJ/AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 13 oktober 2015, nummer 23/002554-12, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het zesde middel
2.1.
Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de kosten van de videotheek [A] in mindering moeten worden gebracht op de opbrengst.
2.2.1.
De raadsman van de betrokkene heeft blijkens zijn ter terechtzitting in hoger beroep overlegde pleitnotities het volgende aangevoerd, voor zover van belang:
"3.4.1. Videotheek [A]
In het dossier wordt geconcludeerd dat de videotheek slechts diende als dekmantel voor het wisselen van geld. Dat houdt in dat het gaat om een kostenpost die in mindering gebracht moet worden op de opbrengst. Dat de rechtbank die conclusie niet trok is raadselachtig. In dit dossier kan niet volgehouden worden dat de videotheek een ander doel diende. Zoals blijkt uit de Nota ter motivering SFO: 'de videotheek fungeert enkel als dekmantel voor de witwasactiviteiten'. Ook wijs ik u op de inleiding van het dossier Mansoor: 'het onderzoek richt zich op het witwassen van geld vanuit videotheek [A] ' en 'Uit internationaal onderzoek waarvan ook zeker ook in Nederland bevestiging gevonden kan worden, blijkt, dat de undergroundbankorganisatie meestal detailwinkels gebruikt. Deze fungeren als 'bankfilialen'' en 'Gedurende het onderzoek Mansoor bleek dat meerdere personen gebruik maakten van de financiële dienstverlening van Videotheek [A] door het vermoedelijk witwassen van gelden'. Kortom, de kosten van videotheek [A] staan in direct verband tot de opbrengsten uit het wisselen van geld."
2.2.2.
Het Hof heeft dat verweer als volgt verworpen:
"Kosten videotheek [A] (...)
Het hof overweegt dat uit het dossier is gebleken dat Videotheek [A] geen winst maakte, derhalve geen voordeel genereerde en daarom zal hier bij de schatting van de kosten dan ook geen rekening mee worden gehouden."
2.3.
Bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen slechts de kosten die in directe relatie staan tot het delict, gelden als kosten die voor aftrek in aanmerking komen. De wetgever heeft de rechter grote vrijheid gelaten of en zo ja, in welke mate hij rekening wil houden met zodanige kosten. De beslissing daaromtrent behoeft in het algemeen geen motivering. Indien evenwel namens de betrokkene gemotiveerd en met specificatie van de desbetreffende posten het verweer is gevoerd dat bepaalde kosten bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel dienen te worden afgetrokken, zal de rechter bij verwerping van het verweer in zijn uitspraak gemotiveerd tot uitdrukking behoren te brengen hetzij dat de gestelde kosten niet kunnen gelden als kosten die in directe relatie staan tot het delict, hetzij dat zij wel als zodanig kunnen gelden maar dat zij - al dan niet gedeeltelijk - voor rekening van de betrokkene dienen te blijven (vgl. HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3200, NJ 2002, 124).
2.4.
De door het Hof aan de verwerping van het verweer ten grondslag gelegde omstandigheid dat de videotheek geen winst maakte en dus geen voordeel genereerde, kan de verwerping van het in het middel bedoelde verweer niet dragen. Daaruit kan immers niet worden afgeleid dat de kosten van de videotheek niet kunnen gelden als kosten die in directe relatie staan tot het bewezenverklaarde delict, dan wel die kosten wel als zodanig kunnen gelden maar voor rekening van de betrokkene dienen te blijven.
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van het eerste, het tweede, het derde, het vierde en het vijfde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 mei 2017.
Conclusie 14‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. HR herhaalt relevante overweging uit ECLI:NL:HR:2001:AB3200 m.b.t. kosten die voor aftrek van het w.v.v. in aanmerking komen. De door het Hof aan de verwerping van het verweer ten grondslag gelegde omstandigheid kan de verwerping van het verweer niet dragen, nu daaruit niet kan worden afgeleid dat de kosten niet kunnen gelden als kosten die in direct verband staan tot het bewezenverklaarde, dan wel die kosten als zodanig kunnen gelden maar voor rekening van de betrokkene moeten blijven. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Nr. 15/04919 P Zitting: 14 maart 2017 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [betrokkene] |
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 13 oktober 2015 het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 117.227,14 en de betrokkene ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 113.227,14.
Namens de betrokkene heeft mr. D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam, cassatieberoep ingesteld. Bij schriftuur heeft hij negen middelen van cassatie voorgesteld.
Het gaat in deze zaak om het volgende. De betrokkene is in de hoofdzaak veroordeeld voor onder meer het medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij art. 3 van de Wet inzake de geldtransactiekantoren. De ontnemingsvordering is gebaseerd op deze veroordeling. De betrokkene heeft samen met anderen een geldtransactiekantoor gedreven, door geldtransacties te verrichten en daarbij gebruik te maken van het systeem van ‘hawala-bankieren’. Dit betreft een systeem van ondergronds bankieren, dat wordt gebruikt voor het overdragen van geldbedragen tussen personen in Nederland en personen in het buitenland.1.Daarbij worden contante bedragen in bepaalde valuta bij een buitenlandse ‘bankier’ ingeleverd teneinde in andere valuta door een andere ‘bankier’ in een ander land aan de begunstigde te worden uitgekeerd. De inschuld die zodoende ontstaat bij de uitkerende ‘bankier’ wordt niet voldaan door fysiek transport van gelden, maar door onderlinge verrekening tussen de ‘bankiers’. De betrokkene heeft opgetreden als een dergelijke ‘bankier’.
4. Het eerste middel behelst, mede in het licht van de toelichting daarop, de klacht dat de verwerping door het hof van het in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering wegens overschrijding van de redelijke termijn en verjaring onbegrijpelijk is, dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
5. Uit de aan het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 29 september 2015 gehechte pleitnota blijkt dat de raadsman heeft aangevoerd dat ruim twaalf jaren zijn verstreken sinds het uitreiken aan de betrokkene van de machtiging tot het instellen van het strafrechtelijk financieel onderzoek, zodat de redelijke termijn in de ontnemingszaak is overschreden. Deze overschrijding is volgens de raadsman zo ernstig, dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het rechtsgevolg moet zijn. De raadsman heeft in dat verband betoogd dat in het standaardarrest van de Hoge Raad inzake de overschrijding van de redelijke termijn wordt overwogen dat de verjaringsregels de verdachte bescherming bieden tegen inactiviteit van politie en/of justitie,2.terwijl uit latere jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ter zake van een strafbaar feit waarvoor de betrokkene is veroordeeld mogelijk is wanneer de in art. 72, tweede lid, Sr bedoelde termijn van verjaring van het recht tot strafvordering intussen is verstreken.3.De raadsman heeft daaraan de conclusie verbonden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, primair wegens een overschrijding van de redelijke termijn en subsidiair wegens verjaring.
6. Het hof heeft als volgt op dit verweer gerespondeerd:
“Redelijke termijn
Het hof overweegt ten aanzien van de redelijke termijn als volgt.
Op 3 september 2003 is de redelijke termijn met de uitreiking van de machtiging SFO aan de veroordeelde aangevangen. Op 24 mei 2012 heeft de rechtbank vonnis gewezen en op 13 oktober 2015 wijst het hof het onderhavig arrest. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is sprake van overschrijding van de redelijke termijn, onder meer en met name ten gevolge van getuigenverzoeken van de zijde van de verdediging. Hoewel het hof een overschrijding van de redelijke termijn vaststelt, is deze overschrijding mede gelet op de omvang van de zaak en voormelde (herhaalde) verzoeken naar het oordeel van het hof ten aanzien van de periode als geheel beschouwd niet zodanig dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de ontnemingszaak dient te leiden. Het hof overweegt dat de overschrijding van de redelijke termijn zal worden meegewogen bij het (eventueel) opleggen van de betalingsverplichting. Het primaire verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.
Verjaring
Ten aanzien van het subsidiaire verweer is het hof, anders dan de verdediging, van oordeel dat de door de raadsman voorgestelde “doorwerking” van de verjaringstermijn in strafzaken in de ontnemingszaak niet wordt gevolgd nu deze geen steun vindt in het recht, de wet en de wetsgeschiedenis daaronder begrepen. Het subsidiaire verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.”
7. Het hof heeft geoordeeld dat het tijdsverloop niet zodanig is dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moet leiden. Daarbij heeft het hof de omvang van de zaak en de van de zijde van de verdediging gedane getuigenverzoeken in aanmerking genomen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan een overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leiden, ook niet in uitzonderlijke gevallen.4.Het hof heeft terecht overwogen dat de door de raadsman voorgestelde “doorwerking” van de verjaringstermijn in strafzaken in de ontnemingszaak geen steun vindt in het recht. Daarop strandt het middel.
8. Het middel faalt.
9. Het tweede middel behelst de klacht dat de verwerping door het hof van het verweer, inhoudende dat de verklaringen van een aantal getuigen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd omdat de verdediging deze getuigen niet heeft kunnen ondervragen, onbegrijpelijk is, dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
10. Uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 september 2015 gehechte pleitnota blijkt dat de raadsman heeft aangevoerd dat de verklaringen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd, omdat de verdediging geen gelegenheid heeft gehad deze getuigen te ondervragen. In dat verband heeft de raadsman onder meer naar voren gebracht dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] er belang bij hebben de betrokkene als ‘baas’ naar voren te schuiven. Wanneer de getuigenverklaringen tot het bewijs zouden worden gebezigd, zou daarmee art. 6 EVRM worden geschonden, aldus de raadsman.
11. Het hof heeft dit verweer verworpen en heeft in dat verband het volgende overwogen:
“Het hof stelt vast dat de verdediging inderdaad niet in de gelegenheid is geweest de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] te ondervragen. Ten aanzien van de getuige [getuige 4] overweegt het hof dat de verdediging heeft afgezien van het oproepen van deze getuige op grond van de in het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 19 maart 2015 opgenomen redenen. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 23 september 2015 blijkt dat de verzochte getuigen [getuige 3] en [getuige 5] zijn overleden. Voorts bleek de verdediging van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] geen (actueel) adres te hebben aangeleverd en deze getuigen bleken derhalve niet oproepbaar voor het verhoor bij de raadsheer-commissaris te zijn. Naar het oordeel van het hof kan op grond hiervan niet worden gesteld dat de procedure “as a whole” in strijd is met artikel 6 EVRM.
Het hof is, daargelaten voornoemde aspecten omtrent de getuigen, van oordeel dat in het dossier voldoende bewijsmiddelen anders dan voormelde getuigenverklaringen, voorhanden zijn op grond waarvan de ontnemingsvordering kan worden beoordeeld. Het hof verwijst onder meer naar de aanwezige tapgesprekken. Daarnaast heeft de veroordeelde de boekhouding die onder [getuige 1] is aangetroffen niet (uitdrukkelijk onderbouwd en/of met bescheiden gestaafd) weersproken. Deze boekhouding van [getuige 1] kan derhalve worden gebezigd ter onderbouwing van de aannemelijkheid van de ontnemingsvordering. Het hof zal de hierna te bespreken vordering derhalve hoofdzakelijk baseren op de tapgesprekken en de boekhouding die is aangetroffen en zal de verklaringen van de getuigen slechts bezigen ter ondersteuning hiervan. Nu de ontnemingsvordering niet voornamelijk gebaseerd wordt op de verklaringen van de getuigen zal het hof het verweer van de verdediging verwerpen. Ook de veroordeelde zelf had er voor kunnen kiezen openheid van zaken te geven en/of de onderzoeksresultaten gemotiveerd te betwisten; hij heeft er voor gekozen dat niet te doen. Het hof ziet derhalve in het feit dat de verdediging voormelde getuigen niet heeft kunnen horen, geen aanleiding, gelet op de overige bewijsmiddelen, het wederrechtelijk verkregen voordeel dientengevolge op nihil te stellen.”
12. De klacht over het gebruik voor het bewijs van de verklaringen van de getuigen is geënt op de arresten van het EHRM in de zaken Al-Khawaya en Tahery5.en de zaak Schatschaschwili.6.
13. De ontnemingsprocedure heeft een ander karakter dan de strafprocedure. Het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan kan ingevolge art. 338 Sv door de rechter in een strafzaak slechts worden aangenomen, indien hij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen. In de ontnemingsprocedure is de rechter voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebonden aan art. 511f Sv waarin is bepaald dat de rechter die schatting slechts kan ontlenen aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen. In verband daarmee gelden in de ontnemingsprocedure andere regels van procesrecht dan in de strafprocedure.7.
14. Het middel neemt kennelijk tot uitgangspunt dat de uit de arresten van het EHRM in de zaken Al-Khawaya en Tahery en de zaak Schatschaschwili voortvloeiende regels tevens van toepassing zijn in de ontnemingsprocedure. Dat standpunt vindt geen steun in het recht.8.De klacht over het gebruik voor het bewijs van de verklaringen van de in het middel genoemde getuigen faalt reeds op die grond.
15. Voor zover het middel de klacht behelst dat het kennelijke oordeel van het hof dat de verklaringen van [getuige 1] en de anderen betrouwbaar zijn onbegrijpelijk is, dan wel ontoereikend is gemotiveerd, geldt het volgende. Het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare bewijsmateriaal datgene tot het bewijs van de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij daarvoor van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen geen motivering.9.Mede in aanmerking genomen dat het hof hetgeen ter verdediging is aangevoerd niet behoefde op te vatten als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv, was het hof niet tot een nadere motivering gehouden van zijn niet onbegrijpelijke oordeel ten aanzien van de in het middel bedoelde verklaringen.
16. Het middel faalt.
17. Het derde middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof ten aanzien van de periode waarin voordeel zou zijn genoten onbegrijpelijk is dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
18. Uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 september 2015 gehechte pleitnota blijkt dat de raadsman het volgende heeft aangevoerd ten aanzien van de periode waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn genoten:10.
“De rechtbank gaat - evenals het SFO - uit van een periode van 01 februari 2003 tot en met 25 augustus 2003 (28 weken). Hoewel die periode op zich voldoende onderbouwd is, is sprake van een periode (binnen die periode) dat cliënt in het ziekenhuis dan wel in Pakistan verbleef en zich niet bezig gehouden heeft met het wisselen in Nederland. Die periode van 21 maart 2003 tot en met 19 juni 2003 moet afgetrokken worden van de periode waarin cliënt voordeel zou hebben genoten. Dan wel is aannemelijk dat in die periode cliënt (veel) minder opbrengst gehad heeft omdat hij anderen in moest schakelen. Zie bijvoorbeeld wat [getuige 1] daarover zegt: “sinds het schietincident bewaren we het geld niet meer in de videotheek maar bij anderen zoals [getuige 4] en [getuige 5]”. Let daarbij ook op het gebruik van het woord ‘we’. [getuige 1] wil ons steeds doen geloven dat hij de ondergeschikte was van ’baas’ [getuige 4]. Daar past ‘ons geld’ niet bij. Ook verklaarde [getuige 1] : “ [getuige 2] nam de rol over van [getuige 4]”.
In de periode dat cliënt in Pakistan verbleef, hebben alleen anderen geprofiteerd van het wisselen. Dan wel heeft cliënt daarvan een aanzienlijk kleiner deel opgestreken. De vast te stellen periode waar het in de onderhavige zaak om gaat is: 01 februari tot en met 21 maart 2003 (7 weken) en 19 juni 2003 tot en met 25 augustus 2003 (9,5 weken). Totaal 16,5 weken.”
19. Het hof heeft dat verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
“Periode
Het hof neemt ten aanzien van de periode als uitgangspunt de door de rechtbank in de strafzaak bewezen verklaarde periode van 1 februari 2003 tot en met 25 augustus 2003. Dit betreft 28 weken. Hoewel uit het dossier en het standpunt van de verdediging kan worden opgemaakt dat de veroordeelde zich gedurende deze periode enige tijd in het ziekenhuis en/of in Pakistan heeft bevonden, stelt het hof op grond van de verklaring van [getuige 1] vast dat [getuige 1] gedurende deze periode voor de veroordeelde zaken waarnam en voor hem transacties heeft afgehandeld. Hieruit blijkt dat de veroordeelde gedurende de gehele bewezen verklaarde periode wederrechtelijk voordeel heeft genoten.”
20. Het oordeel van het hof dat de betrokkene ook gedurende de periode waarin hij zich in Pakistan of in het ziekenhuis bevond wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof in dit verband heeft verwezen naar de verklaring van [getuige 1] , voor zover inhoudende dat hij de zaken van de betrokkene gedurende deze periode heeft waargenomen en transacties voor hem heeft afgehandeld. Kennelijk heeft het hof daaruit afgeleid dat de zaken in die periode niet zijn stopgezet en dat ook in die periode wederrechtelijk verkregen voordeel is genoten. Het hof heeft in het aangevoerde kennelijk slechts een verweer herkend ten aanzien van de periode waarin voordeel is genoten. Die aan het hof voorbehouden uitleg van het gevoerde verweer is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het hof niet was gehouden op elk detail van het aangevoerde in te gaan, behoefde zijn oordeel geen nadere motivering.
21. Het middel faalt.
22. Het vierde middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof ten aanzien van het volume van transacties waarop acht is geslagen bij de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel onbegrijpelijk is dan wel steunt op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
23. Het hof heeft over het volume van de verrichte transacties het volgende vastgesteld:
“Het hof is van oordeel dat ook al is een hogere schatting mogelijk, ten voordele van de veroordeelde, uit dient te worden gegaan van een gemiddelde van (minst genomen) 2 transacties per week a EUR 50.000.00 per transactie. Het hof verwijst hiervoor naar de inhoud van de bewijsmiddelen zoals deze hieronder zijn opgenomen.”
24. Voorts heeft het hof over deze transacties het volgende overwogen:
“Uitgaand van het aannemelijke gegeven dat in andere landen, zoals in Pakistan, ook een percentage als commissie per transactie aan de betrokken personen diende te worden betaald zal het hof als schatting de helft van 6% nemen als basis voor het gedeelte dat de veroordeelde als commissie aan de transactie verdiende. Het hof neemt daarom een percentage van 3% per transactie als uitgangspunt. Transacties die van Nederland naar het buitenland zijn gegaan laat het hof buiten beschouwing, nu van deze transacties niet is vast te stellen welk percentage werd gebezigd ten aanzien van de (daarbij) te behalen koerswinst.”
25. Het hof heeft – voor zover hier van belang – het volgende overwogen over het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel:
“Gedurende 28 weken heeft de veroordeelde 2 transacties per week uitgevoerd van EUR 50.000,00 waarop hij per transactie 3% verdiende: 28 x 2 x EUR 50.000,00 x 3% = EUR 84.000,00.”
26. Tot het bewijs heeft het hof onder meer de volgende getuigenverklaringen gebezigd:
“4. Een proces-verbaal van verhoor [getuige 1] van 26 augustus 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2].
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [getuige 1] , zakelijk weergegeven:
[betrokkene 1] staat aan het hoofd van het geldwisselkantoor in Karachi (Pakistan). [betrokkene 1] z’n taak is de ponden en dollars daar te verkopen. De man op foto 6 is een grote klant van [getuige 4]. De man van de foto belt dan iemand van zijn organisatie in Londen en zegt dat ie geld moet betalen aan de man van [getuige 4] in Londen. Dan belt [getuige 4] naar [betrokkene 1] in Pakistan en zegt dat hij ponden heeft. [betrokkene 1] moet die ponden dan verkopen in Pakistan voor euro’s. Daarna belt [betrokkene 1] [getuige 4] op en zegt wie de euro’s gaan leveren. Die personen komen dan naar de videotheek om de euro’s te brengen. Dit geld wordt dan weer opgehaald door de man van foto 6 in de videotheek of [getuige 4] brengt het geld naar hem toe. Dit geld wordt dan weer opgehaald door de man van foto 6 in de videotheek of [getuige 4] brengt het geld naar hem toe. Na het ongeluk van [betrokkene] heb ik op zijn verzoek zijn werk overgenomen. Ik heb alles voor hem gedaan. Ik kreeg van hem de nummers van zijn klanten en de nummers in Pakistan. Ik heb van [betrokkene] een mobiele telefoon gekregen. Ik kreeg instructies van [betrokkene]. Nadat [betrokkene] het werk zelf weer ging doen kon ik het werk blijven doen, maar voor [betrokkene]. Ik hield een balans bij van wat ik deed. Het precieze verschil tussen de gewisselde bedragen gaf ik aan [betrokkene]. Met de wisseltransacties werd zes tot acht procent verdiend. Er waren twee a drie klanten per week. Het ging om bedragen tussen de EUR 50.000,- en EUR 100.000,-. Het verschilde, maar lag altijd binnen dat bereik. Het papiertje dat gisteren vanuit mijn portemonnee is getoond is de administratie die ik bedoel. Ik heb [getuige 4] op een gegeven moment meerdere malen geweigerd werkzaamheden te verrichten. Toen is [getuige 2] in mijn plaats gekomen.
5. Een proces-verbaal van verhoor [getuige 2] met nummer 0242-0032-2003 van 25 augustus 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4].
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [getuige 2] , zakelijk weergegeven:
Ik word gebeld uit Pakistan en dan krijg ik een nummer door en een naam en dan moet ik geld ergens halen en dan aan iemand geven. Ik ben eigenlijk een soort tussenpersoon. Het geld wordt in Pakistan gebracht en hier uitbetaald in euro’s. Ik geef meestal bedragen van EUR 50, 60 of 80.000,-.
Ik krijg dan een nummer uit Pakistan en dan ga ik dat nummer bellen. Dan spreek ik met die persoon af en dan krijg ik het geld. Maximaal is dat ongeveer EUR 200.000,- per maand, maar meestal EUR 50.000,- per keer.”
27. Het hof gaat bij het schatten van het volume van de transacties uit van twee transacties per week. Opdrachten waarbij iemand in Nederland geld wil doen toekomen aan iemand in het buitenland laat het hof buiten beschouwing. De steller van het middel meent dat het oordeel van het hof dat het uitgaat van twee transacties per week niet begrijpelijk is, omdat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat het daaruit volgende aantal van twee transacties per week uitsluitend transacties van het buitenland naar Nederland betreft.
28. Het hof verwijst in zijn uitspraak naar de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. Uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van [getuige 1] heeft het hof kunnen afleiden dat er (minimaal) twee transacties per week plaatsvonden. Deze verklaring betreft de werkwijze van de betrokkene. De getuige geeft als voorbeeld dat in Engeland een bedrag wordt gegeven aan “de man van [getuige 4] in Londen” ten behoeve van de klant van de betrokkene in Nederland. Uiteindelijk komt het desbetreffende bedrag – na aftrek van kosten – bij de klant van de betrokkene in Nederland terecht. Voorts verklaart hij dat er “twee à drie klanten per week” waren. Het hof heeft uit deze verklaring kennelijk afgeleid dat er wekelijks twee (tot drie) transacties vanuit het buitenland naar Nederland plaatsvonden. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de getuige uitsluitend refereert aan een werkwijze waarbij transacties vanuit het buitenland naar Nederland plaatsvinden, terwijl hij het aantal van twee tot drie transacties noemt. Het oordeel van het hof behoefde geen nadere motivering.
29. Het middel faalt.
30. Het vijfde middel klaagt over de schatting van het percentage voordeel dat per transactie zou zijn genoten.
31. Uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 september 2015 gehechte pleitnota blijkt dat de raadsman heeft aangevoerd dat de betrokkene geen winst heeft gemaakt uit het gehanteerde koersverschil, terwijl ook een percentage van de opbrengst per transactie in de vorm van de commissie naar Pakistan ging. Ook voerde de raadsman aan dat uit het dossier verschillende percentages aan commissie blijken en dat aannemelijk is dat door de Nederlandse betrokkenen gezamenlijk niet meer dan 2% per transactie is verdiend.
32. Het hof heeft in de bestreden uitspraak, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende overwogen:
“Percentage
Het hof neemt, op grond van de (hieronder opgesomde) bewijsmiddelen en dan met name de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 3] , als uitgangspunt dat de veroordeelde per transactie van het buitenland naar Nederland een percentage van 6% verdiende als commissie op het desbetreffende transactiebedrag. Uitgaand van het aannemelijke gegeven dat in andere landen, zoals in Pakistan, ook een percentage als commissie per transactie aan de betrokken personen diende te worden betaald zal het hof als schatting de helft van 6% nemen als basis voor het gedeelte dat de veroordeelde als commissie aan de transactie verdiende. Het hof neemt daarom een percentage van 3% per transactie als uitgangspunt.
(…)
Het hof gaat er met de raadsman van uit dat er een verschil is tussen de koerswinst die wordt behaald in het land waar het te wisselen bedrag wordt uitbetaald, en de commissie die wordt verkregen door degene die de transactie mogelijk maakt zoals de veroordeelde. Het hof gaat op grond van de bewijsmiddelen uit van een commissie van 6% en zal, nu niet onaannemelijk is dat deze moet worden gedeeld met “Pakistan” uitgaan van een provisie van 3%.”
33. In het middel wordt verwezen naar andere – niet tot het bewijs gebezigde – stukken uit het dossier waaruit zou blijken dat sprake is van een percentage aan verdiende commissie van twee procent. Zoals bij de bespreking van het tweede middel reeds is vooropgesteld, is het aan de rechter die over de feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare bewijsmateriaal datgene tot het bewijs van de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij daarvoor van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering.11.In aanmerking genomen dat [getuige 1] in zijn tot het bewijs gebezigde verklaring (bewijsmiddel 4) heeft verklaard dat met de wisseltransacties zes tot acht procent werd verdiend, is de schatting van zes procent door het hof niet onbegrijpelijk. Mede in het licht van hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, was het hof tot een nadere motivering niet gehouden.
34. Het middel faalt.
35. Het zesde middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof, inhoudende dat de kosten voor het in stand houden van videotheek [A] niet worden afgetrokken van het wederrechtelijk verkregen voordeel, onjuist dan wel onbegrijpelijk is.
36. Uit de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 september 2015 gehechte pleitnota blijkt dat de raadsman het volgende heeft aangevoerd over de gemaakte kosten:12.
“3.4.1. Videotheek [A]
In het dossier wordt geconcludeerd dat de videotheek slechts diende als dekmantel voor het wisselen van geld. Dat houdt in dat het gaat om een kostenpost die in mindering gebracht moet worden op de opbrengst. Dat de rechtbank die conclusie niet trok is raadselachtig. In dit dossier kan niet volgehouden worden dat de videotheek een ander doel diende. Zoals blijkt uit de Nota ter motivering SFO: ‘de videotheek fungeert enkel als dekmantel voor de witwasactiviteiten’.
Ook wijs ik u op de inleiding van het dossier Mansoor: ‘het onderzoek richt zich op het witwassen van geld vanuit videotheek [A]’ en ‘Uit internationaal onderzoek waarvan ook zeker ook in Nederland bevestiging gevonden kan worden, blijkt, dat de undergroundbankorganisatie meestal detailwinkels gebruikt. Deze fungeren als ‘bankfilialen’ en ‘Gedurende het onderzoek Mansoor bleek dat meerdere personen gebruik maakten van de financiële dienstverlening van Videotheek [A] door het vermoedelijk witwassen van gelden’. Kortom, de kosten van videotheek [A] staan in direct verband tot de opbrengsten uit het wisselen van geld.
De totale kosten in de periode zijn opgebouwd uit het geld dat cliënt inlegde uit eigen middelen en het salaris van [getuige 1] . De eigen inleg is te begroten op € 1.312,28. Zie in dit kader ook het proces-verbaal boekhouding videotheek: ‘de kosten van de eerste helft van 2003 € 1.100,- zijn vanuit [getuige 4] privé voldaan’. Het salaris van [getuige 1] was in de genoemde periode € 5.600,-. Totaal een bedrag van € 6.912,28.”
37. Het hof heeft dit verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
“Het hof overweegt dat uit het dossier is gebleken dat Videotheek [A] geen winst maakte, derhalve geen voordeel genereerde en daarom zal hier bij de schatting van de kosten dan ook geen rekening mee worden gehouden.”
38. Vooropgesteld zij dat de wetgever de rechter in ontnemingszaken een grote mate van vrijheid heeft gelaten of, en zo ja, in welke mate hij rekening wil houden met kosten die voor aftrek in aanmerking komen. De beslissing daaromtrent behoeft in het algemeen geen motivering. Indien evenwel namens de betrokkene ter terechtzitting gemotiveerd en met specificatie van de desbetreffende posten het verweer is gevoerd dat bepaalde kosten bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel dienen te worden afgetrokken, zal de rechter bij verwerping van het verweer in zijn uitspraak gemotiveerd tot uitdrukking behoren te brengen hetzij dat de gestelde kosten niet kunnen gelden als kosten die in directe relatie staan tot het delict, hetzij dat zij wel als zodanig kunnen gelden maar dat zij - al dan niet gedeeltelijk - voor rekening van de betrokkene dienen te blijven.13.
39. In hoger beroep is gemotiveerd en met specificatie van de desbetreffende kostenpost aan de hand van stukken uit het dossier het verweer gevoerd dat de videotheek enkel diende als dekmantel voor het wisselen van geld en dat de betrokkene ten aanzien van de videotheek kosten heeft gemaakt die in direct verband staan tot de opbrengsten uit het bewezen verklaarde feit. Gelet daarop had het op de weg van het hof gelegen tot uitdrukking te brengen waarom de gemaakte kosten hetzij niet kunnen gelden als kosten die in een directe relatie staan tot het delict hetzij wel als zodanig kunnen gelden maar voor rekening van de betrokkene dienen te blijven.14.Het oordeel van het hof is in het licht van het hiervoor onder 38 weergegeven toetsingskader ontoereikend gemotiveerd. De overweging van het hof dat de videotheek geen winst heeft gemaakt en dus geen voordeel heeft gegenereerd, kan de verwerping van het verweer niet dragen.15.Daarbij merk ik nog op dat ook overigens uit de bewijsvoering niet zonder meer kan worden afgeleid dat de kosten van de videotheek niet in een directe relatie staan tot de werkzaamheden van het geldtransactiekantoor waarop de bewezenverklaring in de hoofdzaak ziet.16.
40. Het middel slaagt.
41. Het zevende middel behelst ook een klacht over het niet voor aftrek in aanmerking nemen van bepaalde kosten, terwijl het achtste middel klaagt over de mate van toerekening van het voordeel aan de betrokkene. Nu het zesde middel slaagt en de bestreden uitspraak reeds om die reden niet in stand kan blijven, kunnen deze middelen buiten bespreking blijven. Mocht de Hoge Raad anders oordelen en het wenselijk achten dat ook op de desbetreffende middelen wordt ingegaan, zal ik aanvullend concluderen. Strikt genomen kan ook het negende middel buiten bespreking blijven. Gelet op de aard van de daarin aan de orde gestelde materie, zal ik dit middel evenwel toch bespreken.
42. Het negende middel bevat de klacht dat het hof bij zijn beslissing ten aanzien van de redelijke termijn een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd dan wel zijn beslissing heeft gebaseerd op gronden die deze beslissing niet, althans niet zonder meer kunnen dragen.
43. Het hof heeft aan de overschrijding van de redelijke termijn het rechtsgevolg verbonden dat de betalingsverplichting wordt verminderd en heeft daartoe het volgende overwogen:
“Overschrijding van de redelijke termijn
Het hof heeft acht geslagen op de omstandigheid, dat in deze zaak in eerste aanleg de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden met ruim 4 jaren.
Het hof is van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in de onderhavige zaak dient te worden meegewogen in de bepaling van het te ontnemen bedrag. Conform de maatstaf die de Hoge Raad in civiele zaken en in bestuurlijke zaken hanteert zal het hof per overschrijding van de redelijke termijn van 6 maanden telkens EUR 500,00 van het totaalbedrag aftrekken. Dit impliceert dat er voor 4 jaren x 2 (twee keer zes maanden) x EUR 500,00 aan aftrek dient plaats te vinden tot een totaal bedrag van EUR 4.000,00. Het hof stelt de door de verdediging voorgestelde berekening hieromtrent terzijde.
Op grond van voorgaande berekeningen stelt het hof het te ontnemen bedrag vast op: EUR 117.227,14, en legt aan de veroordeelde ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting op tot betaling aan de staat van een bedrag van EUR 113.227,14.
44. In eerdere arresten waarin het gerechtshof Amsterdam voor de matiging van de betalingsverplichting in verband met een overschrijding van de redelijke termijn aansluiting had gezocht bij het bestuursrecht en het burgerlijk recht heeft de Hoge Raad geoordeeld dat “de opvatting van het Hof, dat als maatstaf ‘voor de vergoeding van immateriële schade’ ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn heeft te gelden dat bij ontnemingszaken de betalingsverplichting wordt verminderd met een standaard bedrag van ‘€ 500,00 per halfjaar voor overschrijding van de termijn als geheel’, niet als juist kan worden aanvaard”.17.In de onderhavige zaak heeft het hof vrijwel dezelfde maatstaf gehanteerd, met het verschil dat het niet heeft gesproken over “de vergoeding van immateriële schade”. De vraag rijst of dit verschil relevant is.
45. Het antwoord op de hiervoor gestelde vraag kan in het midden blijven. Ook als de aangelegde maatstaf in de onderhavige zaak als juist zou kunnen worden aanvaard, is het oordeel van het hof ten aanzien van de redelijke termijn niet zonder meer begrijpelijk. Ik wijs daartoe op het volgende. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn op 3 september 2003 is aangevangen met de uitreiking van de machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek aan de betrokkene. Voorts heeft het hof vastgesteld dat de rechtbank op 24 mei 2012 de ontnemingsbeslissing heeft genomen. Gelet op de Hoge Raad gehanteerde uitgangspunten voor de beoordeling van de redelijke termijn,18.is het oordeel van het hof dat sprake is van een termijnoverschrijding van vier jaren in eerste aanleg zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk. Tussen het moment van het uitreiken van de machtiging tot het instellen van het strafrechtelijk financieel onderzoek en de beslissing in eerste aanleg zijn immers bijna negen jaren verstreken. Voor zover het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld.19.
46. Daarbij komt het volgende.
47. In de toelichting op hetzelfde middel wordt ook geklaagd over de navolgende overweging van het hof:
“Conservatoir beslag:
Onder de veroordeelde is een bedrag van EUR 56.150,00 in beslag genomen.
De veroordeelde had derhalve in de bewezen verklaarde periode het volgende geldbedrag ter beschikking: EUR 84.000,00 - EUR 56.150,00 = EUR 34.150,00. '
De veroordeelde heeft het voornoemde bedrag gedurende een periode van 2003 tot 2015 (12 jaren) ter beschikking gehad. Dientengevolge heeft hij aldus rente gegeneerd dan wel kosten bespaard (door dat geld niet te hoeven lenen) tegen een (gemiddeld) rentepercentage van 2% per jaar (rentemaatstaf), wat neerkomt op (afgezien van rente over rente) een bedrag van EUR 7.196,00.”
48. Deze overweging is niet opgenomen onder de aanhef “overschrijding van de redelijke termijn”, maar onder de aanhef “schatting wederrechtelijk verkregen voordeel”. Omdat het hof deze overweging niet heeft betrokken bij zijn oordeel over de redelijke termijn, lees ik het middel aldus, dat het eveneens beoogt te klagen over de vaststelling door het hof van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel, voor zover deze vaststelling betrekking heeft op gegenereerde rente over in beslag genomen geldbedragen of bespaarde kosten.
49. In de memorie van toelichting bij het voorstel van wet dat heeft geleid tot art. 36e Sr komt naar voren dat ook “revenuen die van de met uit illegale bron verkregen gelden verworven worden geïncasseerd (interest, dividenden, huuropbrengst etc.)” als wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden aangemerkt.20.Vermogensvermeerdering die kan worden teruggevoerd tot de verkrijging van het primaire voordeel komt in beginsel voor ontneming in aanmerking.21.De rechter die over een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel moet oordelen, dient de schatting van dat voordeel alsmede de daaruit voortvloeiende betalingsverplichting in een concreet bedrag uit te drukken. Als het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vermeerderd met het hierover genoten vervolgprofijt, moet zodoende ook de omvang van dit vervolgprofijt worden uitgedrukt in een concreet bedrag.22.De rechter kan de schatting van de omvang van het voordeel, dus ook van het vervolgprofijt, slechts ontlenen aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen (art. 511f Sv).23.
50. Het hof heeft in de onderhavige zaak de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van het bedrag van € 7.196 aan rente in strijd met het bepaalde in art. 511f Sv niet doen steunen op de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De uitspraak is in zoverre niet naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed, zodat ook deze klacht slaagt.
51. Het middel is terecht voorgesteld. Nu ook het zesde middel slaagt en de bestreden uitspraak ook om die reden niet in stand kan blijven, kan de Hoge Raad er niet mee volstaan de zaak zelf af te doen.
52. De eerste vijf middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Het zesde en het negende middel slagen. Het zevende en het achtste middel kunnen buiten bespreking blijven.
53. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
54. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑03‑2017
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis.
HR 11 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7660, NJ 2010/283.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.5.1.
EHRM 15 december 2011 (Al-Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk), NJ 2012/283, m.nt. Schalken en Alkema.
EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10 (Schatschaschwili tegen Duitsland).
Vgl. HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3424, NJ 2011/100, m.nt. Borgers, rov. 3.4 en HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:898, rov. 3.3.
Vgl. HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:898, rov. 3.4.
Vgl. onder meer HR 4 januari 2000, JOW 2000/1.
Met weglating van voetnoten.
Vgl. onder meer HR 4 januari 2000, JOW 2000/1.
Met weglating van voetnoten.
Vgl. onder meer HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1967, rov. 3.4 en 3.5 en HR 5 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2913, NJ 2008/288 m.nt. Borgers.
Vgl. in dit verband over de huurkosten van een pand waar een hennepkwekerij was gevestigd HR 15 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2230, rov. 3.6.2.
Vgl. HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4839, rov. 3 en HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0779, rov. 2.3.
Daarbij wijs ik er nog op dat in het financieel rapport (p. 11) wordt opgemerkt dat in de periode van 21 maart 2003 tot begin juni 2003 een groot deel van de transacties werd verricht in de in het middel bedoelde videotheek.
Vgl. HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:577 en HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:739.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.13.1 t/m 3.16.
De termijnoverschrijding in hoger beroep laat ik buiten beschouwing, omdat het in hoger beroep gevoerde verweer niet specifiek betrekking lijkt te hebben gehad op de termijn tussen het instellen van hoger beroep en de bestreden uitspraak.
Zie hierover nader: M.J. Borgers, De ontnemingsmaatregel, Den Haag: BJU 2001, p. 254-260.
HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4704, rov. 3.3 en 3.4.
Vgl. onder meer HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2560, NJ 2010/478, rov. 3.4 en onderdeel 8 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2014:39) voor HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:296, NJ 2014/135.
Beroepschrift 12‑04‑2016
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Schriftuur houdende middelen van cassatie
inzake:
het arrest van het gerechtshof Amsterdam, dd. 13 oktober 2015 onder 23/002 554-12, gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de meervoudige kamer in de rechtbank Amsterdam dd. 24 mei 2012.
in de strafzaak van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]), op [geboortedatum] 1965, wonende [adres] ([postcode]) te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende aan het Jan Luijkenstraat 12, 1071 CM Amsterdam. Te dezen vertegenwoordigd door mr D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam bepaaldelijk tot het indienen van dit stuk gevolmachtigd.
Edelhoogachtbaar College,
Loop van de procedure
- —
Op 03 september 2003 werd de machtiging Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (SFO) uitgereikt aan [betrokkene].1.
- —
Bij vonnis van 21 april 2006 heeft de rechtbank te Amsterdam [betrokkene] in de strafzaak veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift strafbaar gesteld bij artikel 3 eerste lid van de Wet inzake de geldtransactiekantoren.
- —
Tegen deze beslissing is door openbaar ministerie noch [betrokkene] appel ingesteld.
- —
Bij vonnis van 24 mei 2012 heeft de rechtbank Amsterdam in de ontnemingszaak aan [betrokkene] opgelegd de verplichting aan de Staat te voldoen een bedrag van €163.000,- aan wederrechtelijk verkregen voordeel.
- —
Op 06 juni 2012 is tegen die beslissing beroep ingesteld door (namens) [betrokkene].
- —
Op 04 september 2013 heeft een regiezitting plaatsgevonden bij het gerechtshof Amsterdam.
- —
Bij arrest van 13 oktober 2015 heeft het gerechtshof te Amsterdam aan [betrokkene] opgelegd de verplichting aan de Staat te voldoen een bedrag van €113.227,14 aan wederrechtelijk verkregen voordeel.
- —
Op 20 oktober 2015 is tegen voormeld arrest cassatie aangetekend aangezien dit arrest op verschillende onderdelen onaanvaardbaar en onjuist is dan wel onvoldoende gemotiveerd.
In deze zaak worden de navolgende middelen van cassatie voorgedragen.
Middel 1
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, in het bijzonder zijn de artikelen 36e sr en 511e juncto 359 sv, artikel 72 sr en artikel 6 EVRM geschonden nu het arrest ten aanzien van de verwerping van het beroep op overschrijding van de redelijke termijn en verjaring onbegrijpelijk is. Dan wel heeft het gerechtshof zijn beslissing gebaseerd op gronden die deze beslissing niet, althans niet zonder nadere motivering — die ontbreekt — kunnen dragen.
Toelichting
2.
Door de verdediging werd bij pleidooi het volgende aangevoerd:
‘1. Redelijke termijn, verjaring en ontvankelijkheid van het openbaar ministerie De eerste vraag die zich in deze — wel zeer oude — zaak opdringt is die van de redelijke termijn dan wel de verjaring. De Hoge Raad overwoog over de redelijke termijn ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het volgende:
‘Indien de Hoge Raad tot de bevinding komt dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn […] leidt dit niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging onderscheidenlijk de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Daarbij verdient opmerking dat ook de verjaringsregels de verdachte bescherming bieden tegen inactiviteit van politie en/of justitie, welke bescherming is versterkt door de wijziging van art. 72 Sr bij de wet van 16 november 2005, Stb. 595, waardoor de termijn van verjaring ook na de stuiting van de verjaring aan een maximum is gebonden.’2.
Voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie lijkt dan ook geen ruimte. Dat is echter — naar de stellige overtuiging van de verdediging een misvatting.
Volgens de HR wordt het OM niet niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de redelijke termijn omdat de verjaringsregels de verdachte afdoende beschermen. Daarbij wordt expliciet gewezen op strafzaken en ontnemingszaken. In latere jurisprudentie bepaalt de HR echter dat de veroordeelde in ontnemingszaken niet beschermd wordt door verjaringsregels.3. Dat kan slechts inhouden dat sprake is van een omissie aan de zijde van de Hoge Raad. Ten onrechte wordt in de hiervoor genoemde rechtsoverweging tevens de ontnemingsvordering genoemd. Dat houdt in dat het in strafzaken niet mogelijk is het OM niet-ontvankelijk te verklaren vanwege overschrijding van de redelijke termijn omdat de verjaringsregels de verdachte afdoende beschermen. Nu de verjaringsregels de veroordeelde in een ontnemingszaak niet beschermen, is in een dergelijke procedure wel ruimte voor niet-ontvankelijkverklaring van het OM. Het moet dan gaan om uitzonderlijke gevallen. Waarbij aansluiting gezocht kan worden bij de termijnen die genoemd worden in de verjaringsartikelen (70sr ev.).
Die conclusie wordt gesteund door hetgeen de Hoge Raad overweegt over compensatie voor termijnoverschrijdingen in ontnemingszaken. De Hoge Raad stelt:
‘In ontnemingszaken:
- A.
Het door de laatste feitelijke instantie vastgestelde ontnemingsbedrag pleegt op overeenkomstige wijze te worden verminderd. De vermindering bedraagt echter in beginsel niet meer dan € 5.000, -.
- B.
[n.v.t., dew]
In de gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden handelt de Hoge Raad naar bevind van zaken.’4.
Dus in beginsel niet meer dan €5.000,- korting maar (daarnaast) bij overschrijding van meer dan 12 maanden handelen naar bevind van zaken. Daarmee staat dus vast dat er bij een overschrijding van meer dan 12 maanden anders gehandeld kan worden dan in r.o. 3.6.3. onder A (en B) weergegeven.
De redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op 03 september 2003 met de uitreiking van de machtiging SFO aan cliënt. Sinds die dag zijn inmiddels 12 jaren en 26 dagen verstreken. Wat is dan de maximale duur van de verjaringstermijn? De maximaal op te leggen straf voor dit feit is (was) een gevangenisstraf met een duur van 2 jaren. Dat houdt in dat het recht op strafvordering vervalt na 6 jaren. Die verjaring kan gestuit worden, maar na tweemaal de maximale verjaringstermijn is — ook bij tussentijdse stuiting — de strafvordering niet langer mogelijk (ex artikel 72 lid 2 sr).
Nu behandeling van deze ontnemingszaak inmiddels meer dan 12 jaren duurt, heeft het openbaar ministerie het recht op voortzetting van deze procedure verspeelt. Ik verzoek u (primair) het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Subsidiair zegt de Hoge Raad in het arrest van 20085. expliciet dat de verjaringsregels de verdachte ook in ontnemingszaken beschermen. De latere rechtspraak van de Hoge Raad ten spijt, op grond van het arrest van 17 juni 2008 beschermen de verjaringsregels ook de verdachte in een ontnemingsvordering. Ik verzoek u (subsidiair) het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaring wegens verjaring van de feiten die ten grondslag liggen aan de ontneming.’
3.
De verdediging verzoek het hof daarmee primair wegens overschrijding van de redelijke. termijn het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair dat te doen vanwege de verjaring van de (onderliggende) feiten.
4.
Het hof overwoog als volgt:
‘Redelijke termijn
Op 3 september 2003 is de redelijke termijn met de uitreiking van de machtiging SFO aan de veroordeelde aangevangen. Op 24 mei 2012 heeft de rechtbank vonnis gewezen en op 13 oktober 2015 wijst het hof het onderhavige arrest. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is sprake van overschrijding van de redelijke termijn, onder meer en met name ten gevolge van getuigenverzoeken van de zijde van de verdediging. Hoewel het hof een overschrijding van de redelijke termijn vaststelt, is deze overschrijding mede gelet op de omvang van de zaak en de voormelde (herhaalde) verzoeken naar het oordeel van het hof ten aanzien van de periode als geheel beschouwd niet zodanig dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de ontnemingszaak dient te leiden. Het hof overweegt dat de overschrijding van de redelijke termijn zal worden meegewogen bij het (eventueel) opleggen van de betalingsverplichting. Het primaire verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.
Verjaring
Ten aanzien van het subsidiaire verweer is het hof, anders dan de verdediging, van oordeel dat de door de raadsman voorgestelde ‘doorwerking’ van de verjaringstermijn in strafzaken in de ontnemingszaak niet wordt gevolgd nu deze geen steun vindt in het recht, de wet en de wetsgeschiedenis daaronder begrepen. Het subsidiaire verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.’
(arrest, p.2/3)
5.
De verwerping van het verweer door het hof valt daarmee uiteen in een aantal onderdelen. Enerzijds de omvang van het dossier en anderzijds ‘en met name’ gezien de verzoeken van de verdediging.
6.
Ten aanzien van de omvang van het dossier wordt opgemerkt dat die omvang geen rol kan spelen. Hoewel de strafzaak totaal een ordner of 10 beslaat, bevat het SFO slechts één enkele (dunne) ordner (xxx bladzijdes). De rechtbank heeft pas bij een tussenbeslissing van 17 december 2010 (p.4) beslist dat het strafdossier aan de ontnemingszaak zou worden toegevoegd. Eerder maakte deze daarvan geen deel uit, hetgeen iets zegt over de relevantie van het strafdossier voor deze zaak. Er is in deze ontnemingszaak geen verband tussen de omvang van het strafdossier en de gecompliceerdheid van de ontnemingsvordering. In feite legt het hof hier een onbegrijpelijke maatstaf aan. Niet de fysieke omvang van de zaak maar de juridische omvang (of complexiteit) geeft de doorslag. De onderhavige zaak is niet dermate complex dat daarmee een overschrijding van de redelijke termijn gerechtvaardigd is.
7.
Zelfs al zou een overschrijding van de redelijke termijn op basis van de omvang van het dossier gerechtvaardigd zijn, een totale duur van meer dan twaalf jaren is daarmee zeker niet gerechtvaardigd.
8.
Ten aanzien van de verzoeken van de verdediging geldt het volgende. In eerste aanleg werd preliminair over het horen van getuigen — en specifiek over de onmogelijkheid getuige [getuige 1] te horen — het volgende opgemerkt:
‘Tenslotte wordt uitdrukkelijk aansluiting gezocht bij hetgeen ik over het belang van [getuige 1] en de onmogelijkheid hem te horen hem gezegd. Het Openbaar Ministerie kiest ervoor een vordering aanhangig te maken die geheel gebaseerd is op de verklaringen van [getuige 1] en de bij hem aangetroffen boekhouding. Die keus strijd op zich al met de beginselen van een behoorlijke procesorde nu het Openbaar Ministerie weet dat het voor de verdediging onmogelijk is een effectieve verdediging te voeren tegen deze vordering. Dat alleen al zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid.’
9.
Terecht zegt de rechtbank over [getuige 1]'s rol in de ontnemingszaak:
‘de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel voor een belangrijk deel steunt op de verklaring van [getuige 1]’
(interlocutoir vonnis dd. 12 juni 2008, p.2, onder 4.)
10.
In de onderliggende strafzaak is gedurende vele jaren (2003 –2015) gepoogd de getuige [getuige 1] te horen. Het ging om een getuige à charge tevens medeverdachte die — ondanks de nodige inspanningen door de rechter-commissaris — uiteindelijk niet gehoord is. Vervolgens kiest het Openbaar Ministerie ervoor een ontnemingsvordering aanhangig te maken die gebaseerd is op diezelfde getuige. Het Openbaar Ministerie dwingt daarmee de verdediging opnieuw te verzoeken om het verhoor van [getuige 1] en (in appel) ook andere getuigen te willen horen ten einde te toetsen of de verklaringen van [getuige 1] bruikbaar zijn voor het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het is ongerechtvaardigd om — tegen die achtergrond — vervolgens het tijdsverloop grotendeels voor rekening en risico van de verdediging te laten komen. Ook hier geldt (subsidiair) dat een termijn van twaalf jaren in elk geval niet gerechtvaardigd is, ongeacht verzoeken tot het horen van getuigen. Ook niet wanneer tevens de omvang van het strafdossier in ogenschouw genomen wordt.
11.
Hier speelt echter nog een ander punt dat veel belangrijker is en waar dit middel op ziet. Door de verdediging is een uitdrukkelijk onderbouwt standpunt ingenomen dat (kort gezegd) de ontneming verjaard is. Daarbij is door de verdediging gesignaleerd dat de jurisprudentie van uw Raad geen uitsluitsel biedt. Enerzijds is er een (standaard-) arrest waarin gezegd wordt dat de veroordeelde in een ontnemingszaak beschermd wordt door de regels van verjaring, anderzijds zijn er de arresten waarin gezegd wordt dat verjaring niet van toepassing is op ontnemingszaken.
12.
Het hof wijdt geen overweging aan dit verweer. Slechts verwerpt het hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie op grond van de redelijke termijn. Daarmee neemt het hof impliciet het standpunt in dat niet-ontvankelijkverklaring wel had gekund, maar in het onderhavige geval niet aan de orde is. Dat is echter onvoldoende voor verwerping van het verweer. In elk geval is die verwerping onvoldoende gemotiveerd. Meent het hof nu dat de verschillende aangehaalde arresten niet tegenstrijdig zijn? Meent het hof dat er wel ruimte is voor een niet-ontvankelijkverklaring op grond van de redelijke termijn? Als dat het geval is, dient het hof uit te leggen waarom het afwijkt van het standaard arrest waarin uw Raad overweegt dat geen ruimte is voor die niet-ontvankelijkheid. Die uitleg ontbreekt.
13.
Daarnaast, zoals ik hiervoor opmerkte, kan de overweging van het hof de verwerping van het verweer niet dragen. De aangevoerde gronden (omvang dossier en wensen verdediging) zijn daarvoor onvoldoende. In elk geval had het hof nader moeten toelichten waarom een zaak als deze uiteindelijk meer dan twaalf jaren duurt.
14.
Gezien het voorgaande kan het arrest van het hof Amsterdam niet in stand blijven en dient dit vernietigd te worden.
15.
Ten slotte ligt in elk geval aan uw Raad de vraag voor wat nu de betekenis is van de verjaringstermijn in ontnemingszaken. Is sprake van bescherming van de veroordeelde tegen inactiviteit aan de zijde van politie en/of justitie door de verjaringstermijn zodat overschrijding van de redelijke termijn nimmer leidt tot niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie (ex ECLI:NL:HR:2008:BD2578) of wordt de veroordeelde in ontnemingszaken niet beschermd door de verjaringsregels (ex ECLI:NL:HR:2010:BL7660)?
Middel 2
16.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, in het bijzonder zijn de artikelen 36e sr en 511e juncto 359 sv en artikel 6 EVRM geschonden nu het arrest ten aanzien van het gebruik van verschillende verklaring van getuigen die niet door de verdediging gehoord zijn onbegrijpelijk is. Dan wel heeft het gerechtshof zijn beslissing gebaseerd op gronden die deze beslissing niet, althans niet zonder nadere motivering — die ontbreekt — kunnen dragen.
Toelichting
17.
Door de verdediging werd betoogd dat ‘the procedure as a whole’ niet ‘fair’ is wanneer het de schatting van het wederrechtelijk verkregen vermogen gebruik gemaakt zou worden van de verklaringen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Daartoe overwoog de verdediging het volgende:
‘2. Getuigen
De verdediging is in de ontnemingsprocedure nimmer in de gelegenheid geweest de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te ondervragen. Daarmee moet geconstateerd worden dat sprake is van een schending van het uit artikel 6 EVRM voortvloeiende ondervragingsrecht. De ontnemingsvordering is immers een procedure die een vertakking (sequeel) is van de strafvervolging. Op die procedure is artikel 6 EVRM in zijn voile omvang van toepassing.6.
Doordat de verdediging niet in de gelegenheid geweest is de getuige [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [betrokkene 1] en [betrokkene 2]) te ondervragen is geen sprake van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Daarbij moet beoordeeld worden of ‘the procedure as a whole’ eerlijk geweest is. Het gaat hierbij dus niet om een Vidgen-verweer nu een dergelijk verweer gezien het bijzondere karakter van de ontnemingsprocedure geen kans van slagen heeft.7. De schatting van het wederrechtelijk verkregen vermogen wordt gedaan op grond van wettige bewijsmiddelen (ex artikel 511f sv). Dat de eerder afgelegde verklaringen van deze getuigen ‘wettige bewijsmiddelen’ in de zin van die bepaling zijn, staat buiten kijf. Dat maakt een procedure waarin van die wettige bewijsmiddelen gebruik worden voor de schatting van een ontneming echter niet zomaar ‘eerlijk’.
Vergelijk bijvoorbeeld de situatie waarin gebruik gemaakt wordt van de verklaring van een anonieme getuige voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Hoewel die verklaring een wettig bewijsmiddel in de zin van artikel 511f sv is, kan deze niet zomaar voor de schatting gebruikt worden. Ook in geval van een ontnemingsvordering moet gebruik van een anonieme verklaring gemotiveerd worden conform artikel 360 sv. Zo overwoog de Hoge Raad:
‘Indien de rechter in de ontnemingsprocedure de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel mede ontleent aan een schriftelijk bescheid houdende een anonieme verklaring, dient hij overeenkomstig art. 360, eerste lid, Sv in zijn uitspraak ervan blijk te geven te hebben onderzocht of de anonieme verklaring betrouwbaar is, alsmede of aan de verdedigingsrechten van de betrokkene in voldoende mate is tegemoetgekomen.’8.
Zo ook in het onderhavige geval Hoewel sprake is van wettige bewijsmiddelen kunnen de verschillende verklaringen niet zomaar voor de schatting van het voordeel gebruikt worden.
2.1. [getuige 1]
Op 23 november 2003 heeft de rechtbank de voorlopige hechtenis van [getuige 1] verlengt. In weerwil van dat gegeven heeft het openbaar ministerie [getuige 1] in vrijheid gesteld. Vervolgens is hij met de noorderzon vertrokken. Op 23 februari 2004 is een eindproces-verbaal beschikbaar gekomen (zie sluiting relaas strafzaak op die datum). Vanaf dat moment heeft bij de verdediging in de strafzaak en later ook in de ontnemingszaak de wens bestaan [getuige 1] als getuige te horen. Door de rechtbank en het gerechtshof is steeds — in beide procedures — erkent dat de verdediging een belang heeft [getuige 1] te horen. Helaas is [getuige 1] nimmer gehoord. Het belang van [getuige 1] voor de ontnemingsvordering blijkt nog eens expliciet in de financiële rapportage in deze zaak. In hoofdstuk II (Geschat wederrechtelijk verkregen voordeel [betrokkene]) is in de inleiding te lezen:
‘binnen het onderzoek is een gedeelte van een boekhouding aangetroffen onder [getuige 1]’9.
Voorts zijn door [getuige 1] een voor cliënt belastende verklaringen afgelegd waarin hij onder andere uitleg geeft aan die boekhouding. Kortom, [getuige 1] speelt een cruciale rol in de schatting van het wederrechtelijk verkregen vermogen in het Rapport én in het vonnis van de rechtbank. De verklaringen van [getuige 1] kunnen niet zomaar gebruikt worden voor de schatting van het voordeel. Daarmee zou immers afbreuk gedaan worden aan het recht op een eerlijk proces dat aan [betrokkene] toekomt. Specifiek gaat het om een inbreuk op het ondervragingsrecht. Niet alleen in de fase van de ontnemingsvordering, maar ook in de fase van de strafzaak. Kijkend naar ‘the procedure as a whole’ — zoals het EHRM graag doet — kan niet gezegd worden dat deze ‘fair’ is geweest wanneer de verdediging nooit in de gelegenheid geweest is [getuige 1] te horen en de verklaringen van [getuige 1] wel gebruikt worden voor het schatten van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Daarbij komt betekenis toe aan het feit dat [getuige 1] zelf aangeeft het met de waarheid niet zo nauw te nemen. Zo verklaarde hij onder andere over drie identiteiten te beschikken.10. De rechtbank oordeelde desondanks dat de verklaringen van [getuige 1] bruikbaar is omdat deze in voldoende mate steun vindt in de verklaring van [getuige 2] (ten aanzien van de hoogte van de transacties) en de tapgesprekken (waaruit wordt afgeleid dat er geregeld transacties zijn geweest).11.
2.2. [getuige 2]
Volgens de rechtbank komt steunbewijs van de verklaring van [getuige 1] onder andere uit de verklaring [getuige 2]. [getuige 2] is echter ook niet door de verdediging gehoord als getuige. De verdediging had [getuige 2] specifiek willen vragen over hoogte van de financiële transacties en -meer algemeen — over zijn redenen van wetenschap, zijn eigen betrokkenheid en de rol van [betrokkene]. Daarmee geldt dat ook de verklaring van [getuige 2] niet zomaar gebruikt kan worden voor de schatting van het voordeel zonder daarmee de ‘fairness’ van ‘the procedure as a whole’ te raken.
2.3. [getuige 3], [betrokkene 1] en [betrokkene 2]
De verdediging is voorts niet in de gelegenheid geweest om [getuige 3], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuige te horen. Ook de door hen afgelegde verklaringen kunnen daarmee niet voor het bewijs gebruikt worden. Maar belangrijker, ook zij hebben (evenals [getuige 1] en [getuige 2]) uw gerechtshof niet kunnen informeren over de opbrengst en verdeling van wederrechtelijk verkregen vermogen.
2.4. [getuige 3], [betrokkene], [betrokkene], [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 5]
Ten aanzien van al deze getuigen geldt — over en weer — daarnaast nog het volgende:
‘Het EHRM heeft zich op het standpunt gesteld dat verklaringen van medeverdachten niet bruikbaar zijn als steunbewijs. De achterliggende [gedachte] is dat medeverdachte straffeloos kunnen liegen, omdat zij niet worden beëdigd en dat medeverdachten er belang bij kunnen hebben om de rol van de verdachte groter te doen voorkomen.’12.
Dat is precies wat hier speelt. Voornamelijk [getuige 1] en [getuige 2] hebben er beide belang bij [betrokkene] naar voren te schuiven als ‘baas’. Daarmee verkleinen zij hun rol hetgeen resulteerde in een aanzienlijk lagere straf voor beiden en geen ontnemingsvordering. Zeker bij [getuige 1] klemt dat nu hij uitleg geeft aan een voor hemzelf belastende boekhouding door naar cliënt te wijzen. Daarnaast kunnen zij beiden ongestraft onwaarheden verklaren nu zij door de politie als verdachte gehoord werden.
2.5. Tapgesprekken
Over de tapgesprekken als steunbewijs voor het feit dat er geregeld financiële transacties zijn kan ik kort zijn.13. Zoals [getuige 3] zei: ‘er is veel gesproken maar er gebeurde weinig’.14.
Dat wordt nog eens onderstreept door de karige deeldossiers die onderdeel uitmaken van onderzoek Mansoor. Ik som het kort voor u op:
- —
ZD [naam 1]: [betrokkene] komt niet voor, het gaat om [betrokkene 1] en [getuige 1]. In dit dossier komen twee transactie aan bod, totaal €66,000,-.
- —
ZD WFC: [betrokkene] komt voor met één transactie van GBP84.000,-.
- —
ZD Diemen: [betrokkene] komt opnieuw niet voor, het gaat hier alleen om [getuige 2]. Het dossier ziet op één transactie, totaal €68.500,-.
- —
ZD [naam 2]: wel [betrokkene]. Het zou gaan om een tas die ‘[naam 2]’ van [getuige 2] kreeg met daarin een bedrag van €110.000,-.
Zo blijkt, tapgesprekken geven een slecht beeld van het aantal transacties of van verdere details rond die transacties. Concreet gaat het in vier zaaksdossiers om vijf transacties. Daarmee ondersteunen de tapgesprekken de verklaring van [getuige 1] juist niet nu [getuige 1] verklaarde over veel meer transacties.
2.6. Conclusie
Het gebruiken van de verklaringen van [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen vermogen is in strijd met artikel 6 EVRM. Naast die verklaringen is er in het dossier onvoldoende informatie om een schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel te maken. Ik verzoek u om die reden de ontnemingsvordering af te wijzen dan wel op nihil te stellen.’
18.
Het hof verwerpt dat verweer en meent dat er geen sprake is van een procedure die ‘as a whole’ in strijd is met artikel 6 EVRM. Het hof overweegt:
‘Het hof stelt vast dat de verdediging inderdaad niet in de gelegenheid is geweest de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te ondervragen. Ten aanzien van [betrokkene 1] overweegt het hof dat de verdediging heeft afgezien van het oproepen van deze getuige op grond van de in het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 19 maart 2015 opgenomen redenen. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 23 september 2015 blijkt dat de verzochte getuigen M.F. [getuige 3] en A. [betrokkene] zijn overleden. Voorts bleek de verdediging van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] geen (actueel) adres te hebben aangeleverd en deze getuigen bleken derhalve niet oproepbaar voor het verhoor bij de raadsheer-commissaris te zijn. Naar het oordeel van het hof kan op grond hiervan niet worden gesteld dat de procedure ‘as a whole’ in strijd is met artikel 6 EVRM.
Het hof is, daargelaten voornoemde aspecten omtrent de getuigen, van oordeel dat in het dossier voldoende bewijsmiddelen anders dan de voormelde getuigenverklaringen, voorhanden zijn op grond waarvan de ontnemingsvordering kan worden beoordeeld. Het hof verwijst onder meer naar de aanwezige tapgesprekken. Daarnaast heeft de veroordeelde de boekhouding die onder [getuige 1] is aangetroffen niet (uitdrukkelijk onderbouwt en/of met bescheiden gestaafd) weersproken. Deze boekhouding van [getuige 1] kan derhalve worden gebezigd ter onderbouwing van de aannemelijkheid van de ontnemingsvordering. Het hof zal de hierna te bespreken vordering derhalve voornamelijk baseren op tapgesprekken en de boekhouding die is aangetroffen en zal de verklaringen van de getuigen slechts bezigen ter ondersteuning hiervan. Nu de ontnemingsvordering niet voornamelijk gebaseerd wordt op de verklaringen van de getuigen zal het hof het verweer van de verdediging verwerpen.’
(arrest, p.3/4) [mijn cursief, dew].
19.
De verwerping van het verweer steunt daarmee op de overweging dat de verklaringen van de niet gehoorde getuigen niet de voornaamste basis van de ontnemingsvordering zijn. Dat standpunt is onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd.
20.
Ten eerste de ‘boekhouding van [getuige 1]’ (arrest, p.4). Die boekhouding is alleen aan [betrokkene] te koppelen door de verklaring die [getuige 1] daarover geeft. Dat het hof dat deel van de verklaring van [getuige 1] niet expliciet bij de bewijsmiddelen opneemt, doet niet af aan het feit dat die verklaring wel impliciet aan het oordeel van het hof ten grondslag ligt. Zonder de verklaring van [getuige 1] is zijn boekhouding immers niet van [betrokkene]. De verdediging is niet in de gelegenheid geweest [getuige 1] te horen terwijl [getuige 1] een evident belang heeft te verklaren dat zijn boekhouding van [betrokkene] is. De hoogte van het te ontnemen bedrag is daarmee wel degelijk in belangrijke mate (hof: voornamelijk) gebaseerd op de verklaring van [getuige 1].
21.
Ten overvloede wordt namens [betrokkene] nog opgemerkt dat het natuurlijk niet mogelijk is voor [betrokkene] om de boekhouding van [getuige 1] ‘uitdrukkelijk onderbouwt en/of met bescheiden gestaafd’ te weerspreken. De boekhouding is van [getuige 1] (ook volgens het hof). Dat [getuige 1] zegt dat deze van [betrokkene] is, kan door [betrokkene] niet anders bestreden worden dan door [getuige 1] en andere betrokkenen ([getuige 2], [getuige 3] etc) te horen. Het is onmogelijk op een andere manier uitdrukkelijk te onderbouwen of met bescheiden te staven dat [getuige 1] hierover niet de waarheid spreekt.
22.
Ten tweede somt het hof een zevental bewijsmiddelen op, op grond waarvan de vordering tot ontneming aannemelijk is geworden (arrest, p. 7 ev.). Zo bezien is de overweging dat de verklaringen van getuigen en het ontbreken van een mogelijkheid voor de verdediging de getuigen te horen niet afdoet aan de ‘fairness of the procedure as a whole’ onbegrijpelijk. Het hof somt op:
- 1.
Een tapgesprek tussen [betrokkene] en [getuige 2] (M41, volgnummer 00173): daarover had [getuige 2] uitleg kunnen geven, [getuige 2] werd niet gehoord.
- 2.
Een tapgesprek tussen [betrokkene] en [getuige 2] (M41, volgnummer 00032): ook hierover had [getuige 2] uitleg kunnen geven. Opvallend is verder dat de bijdrage van [betrokkene] aan dit gesprek is: ‘[betrokkene] vraagt wat is 25?’, ‘Ja, zegt [betrokkene]’ en ‘Ja, zegt [betrokkene]’.
- 3.
De boekhouding van [getuige 1]: zie hiervoor. [getuige 1] werd niet gehoord.
- 4.
Een (deel van een) verklaring van [getuige 1]: die niet gehoord werd.
- 5.
Een (deel van een) verklaring van [getuige 2]: die niet gehoord werd.
- 6.
Een (deel van een) verklaring van [getuige 2]: die niet gehoord werd.
- 7.
Een (deel van een) verklaring van [getuige 3]: die niet gehoord werd.
23.
Van de zeven opgesomde bewijsmiddelen zijn er vier verklaringen van niet gehoorde getuigen en is er één (de boekhouding) alleen relevant op grond van de verklaring van een niet gehoorde getuige. Zonder deze bewijsmiddelen blijven twee tapgesprekken over waarvan [betrokkene] er aan één nauwelijks deelneemt (en zelfs niet lijkt te weten waar het over gaat: ‘wat is 25?’).
24.
Ten derde overweegt het hof ten aanzien van verschillende onderdelen van de berekening van de totale opbrengst expliciet dat die schatting gebaseerd is op verklaringen van niet gehoorde getuigen. De totale opbrengst wordt geschat op grond van drie onderdelen: periode, volume en percentage. Wat betreft de periode bevat het arrest de volgende passage: ‘[…] stelt het hof op grond van de verklaring van [getuige 1] vast dat […]’ (arrest, p.5). Voor bepaling van het percentage wordt verwezen naar de bewijsmiddelen ‘[…] en dan met name de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 3]’ (arrest, p.6). Twee van de drie onderdelen van de berekening van de opbrengst worden daarmee gebaseerd op verklaringen van getuigen die niet gehoord zijn.
25.
De overweging dat het hof het voordeel niet voornamelijk zal baseren op de verklaringen van niet gehoorde getuigen is onbegrijpelijk.
26.
Ook overigens treft het verweer doel. De zaak [betrokkene] kenmerkt zich door de onmogelijkheid voor de verdediging cruciale getuigen te horen. Omdat deze personen verdwenen zijn ([getuige 1], [getuige 2]), omdat deze overleden zijn ([getuige 3], [betrokkene 2]) of omdat de Pakistaanse autoriteiten zodanig onbetrouwbaar zijn dat een verhoor in Pakistan niet mogelijk is ([betrokkene 1]). Het ligt buiten de macht van de verdediging hierin verandering te brengen. Toch is het ondervragingsrecht door dit alles teniet gedaan en is er geen compensatie gegeven. Zoals het EHRM overweegt in ‘Right to a fair trial — article 6 of the convention’:
- ‘316.
[…] the fact that a conviction is based solely or to a decisive extent on the statement of an absent witness would constitute a very important factor to weigh in the scales and one which would require sufficient counterbalancing factors, including the existence of strong procedural safeguards. The question in each case is whether there are sufficient counterbalancing factors in place, including measures that permit a fair and proper assessment of the reliability of that evidence to take place. This would permit a conviction to be based on such evidence only if it is sufficiently reliable given its importance in the case.’
Daarbij wordt verwezen naar het arrest Al-Khawaja and Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk (dd. 15 december 2011, app.nr. 26766/05 en 22228/06, par.147).
27.
De verdediging is op geen enkele wijze gecompenseerd voor de inbreuk op het ondervragingsrecht. Sterker nog, het hof schuift verantwoordelijkheid daarvoor min of meer in de schoenen van [betrokkene] door van hem te vergen dat hij ‘uitdrukkelijk onderbouwt en/of met bescheiden gestaafd’ de bij [getuige 1] aangetroffen boekhouding betwist. In een situatie waarin in 2003 bij [getuige 1] een boekhouding is aangetroffen waaraan [getuige 1] — als verdachte — een draai gegeven heeft en waarin de verdediging nooit in de gelegenheid geweest is [getuige 1] te ondervragen, is dat de facto en omkering van de bewijslast: ‘bewijs maar dat die boekhouding niet van jou is’.
28.
Daarnaast hakt het hof de knoop door dat [getuige 1] en anderen betrouwbaar zijn. Dat is onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd. Mogelijk doet het hof dit op grond van een tweetal tapgesprekken. In elk geval doet het hof dit zonder uitleg te geven en in weerwil van het feit dat -zoals ook door de verdediging aangevoerd — [getuige 1] een medeverdachte is die grote belangen heeft bij het wegschuiven van bewijs.
29.
De ‘procedure as a whole’ is daarmee in strijd geweest met artikel 6 EVRM. De verdediging is niet in de gelegenheid geweest getuigen te horen terwijl de ontnemingsvordering ‘to a desicive degree’ steunt op de verklaringen van die getuigen. De verwerping van dat verweer door het hof is onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd.
30.
Gezien het voorgaande kan het arrest van het hof Amsterdam niet in stand blijven en dient dit vernietigd te worden.
Middel 3
31.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, in het bijzonder zijn de artikelen 36e sr en 511e juncto 359 sv geschonden nu het arrest ten aanzien van de periode waarin voordeel genoten zou zijn onbegrijpelijk is. Dan wel heeft het gerechtshof zijn beslissing gebaseerd op gronden die deze beslissing niet, althans niet zonder nadere motivering — die ontbreekt — kunnen dragen.
Toelichting
32.
Ten aanzien van de periode is door de verdediging het volgende aangevoerd:
‘3.1. Periode:
De rechtbank gaat — evenals het SFO — uit van een periode van 01 februari 2003 tot en met 25 augustus 2003 (28 weken). Hoewel die periode op zich voldoende onderbouwt is, is sprake van een periode (binnen die periode) dat cliënt in het ziekenhuis dan wel in Pakistan verbleef en zich niet bezig gehouden heeft met het wisselen in Nederland. Die periode van 21 maart 2003 tot en met 19 juni 2003 moet afgetrokken worden van de periode waarin cliënt voordeel zou hebben genoten. Dan wel is aannemelijk dat in die periode cliënt (veel) minder opbrengst gehad heeft omdat hij anderen in moest schakelen. Zie bijvoorbeeld wat [getuige 1] daarover zegt: ‘sinds het schietincident bewaren we het geld niet meer in de videotheek maar bij anderen zoals [betrokkene 1] en [betrokkene 2]’.15. […] Ook verklaarde [getuige 1]: ‘[getuige 2] nam de rol over van [betrokkene]’.16.
In de periode dat cliënt in Pakistan verbleef, hebben alleen anderen geprofiteerd van het wisselen. Dan wel heeft cliënt daarvan een aanzienlijk kleiner deel opgestreken. De vast te stellen periode waar het in de onderhavige zaak om gaat is: 01 februari tot en met 21 maart 2003 (7 weken) en 19 juni 2003 tot en met 25 augustus 2003 (9,5 weken). Totaal 16,5 weken.’
33.
Daarmee valt het verweer van de verdediging uiteen in twee delen. Enerzijds een beperking van de periode, anderzijds een langere periode maar met een lagere opbrengst vanwege het inschakelen van anderen.
34.
Het hof verwerpt dat verweer en overweegt:
‘Hoewel uit het dossier en het standpunt van de verdediging kan worden opgemaakt dat de veroordeelde zich gedurende deze periode enige tijd in het ziekenhuis en/of Pakistan heeft bevonden, stelt het hof op grond van de verklaring van [getuige 1] vast dat [getuige 1] gedurende deze periode voor de veroordeelde zaken waarnam en voor hem transacties heeft afgehandeld. Hieruit blijkt dat de veroordeelde gedurende de gehele bewezen verklaarde periode wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.’
(arrest, p.5)
35.
Hoewel [betrokkene] er grote moeite mee heeft dat het hof hier (opnieuw) grijpt naar de verklaring van de niet gehoorde medeverdachte [getuige 1], laat de vrije selectie van het bewijs toe dat het hof komt tot het oordeel dat sprake is van een periode van 28 weken. Echter, het hof bespreekt niet het onderdeel van het verweer dat in elk geval in de periode dat [betrokkene] in het ziekenhuis dan wel Pakistan was, hij minder verdiende omdat hij anderen inschakelde. Terwijl [getuige 1] — die juist over dit onderwerp door het hof gebruikt wordt — verklaarde dat hij, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] door [betrokkene] ingeschakeld werden. Ook blijkt uit de overige berekeningen die het hof maakt (bij het percentage dan wel de rolverdeling) niet dat rekening gehouden werd met het tweede deel van het gevoerde verweer. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, is dat onbegrijpelijk.
36.
Gezien het voorgaande kan het arrest van het hof Amsterdam niet in stand blijven en dient dit vernietigd te worden.
Middel 4
37.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, in het bijzonder zijn de artikelen 36e sr en 511e juncto 359 sv geschonden nu het arrest ten aanzien van het volume van transactie waarop acht geslagen wordt bij de vaststelling van de hoogte van het voordeel onbegrijpelijk is. Dan wel heeft het gerechtshof zijn beslissing gebaseerd op gronden die deze beslissing niet, althans niet zonder nadere motivering — die ontbreekt — kunnen dragen.
Toelichting
38.
Het onderzoek Mansoor richt zich op het wisselen van geld. Het gaat daarbij steeds om grofweg een tweetal geldstromen: één vanuit Nederland naar het buitenland en één vanuit het buitenland naar Nederland. De verdediging betoogde dat sprake is van één transactie van €50.000 per week (pleitaantekening, p.8). Het hof verwerpt dat en concludeert:
‘Het hof is van oordeel dat ook al is een hogere schatting mogelijk, ten voordele van de veroordeelde, uit dient te worden gegaan van een gemiddelde van (minstgenomen) 2 transacties per week a EUR 50.000,00 per transactie.’
(arrest, p.5)
39.
So far, so good. Het hof maakt een andere keus op basis van de bewijsmiddelen. Die keus wordt echter onbegrijpelijk wanneer het hof in de paragraaf over het te hanteren percentage het volgende overweegt:
‘Transacties die van Nederland naar het buitenland zijn gegaan laat het hof buiten beschouwing, nu van deze transacties niet is vast te stellen welk percentage werd gebezigd ten aanzien van de (daarbij) te behalen koerswinst.’
(arrest, p.6)
40.
Noch in het SFO, noch ter zitting wordt gesproken over het maken van een onderscheid tussen inkomende en uitgaande transacties. Het lijkt voor de hand te liggen dat het hof een dergelijke nieuwe invalshoek met partijen bespreekt ter zitting. Belangrijker echter is dat het buiten beschouwing laten van alle transacties die van Nederland naar het buitenland gaan de beslissing over het volume aan transacties onbegrijpelijk (dan wel onvoldoende gemotiveerd) maakt. Dat volume van twee transactie à €50.000 per week werd immers gebaseerd op bewijsmiddelen die geen onderscheid maken tussen inkomende en uitgaande transacties. Niemand besprak met [getuige 1] of [getuige 3] het volume van inkomende transacties. Zoals ook overigens niemand in het onderzoek Mansoor een onderscheid maakte tussen inkomende en uitgaande transacties.
41.
Nu het systeem van hawala-bankieren erop gericht is zo min mogelijk geld fysiek te transporteren, is aannemelijk dat ongeveer evenveel transacties inkomen als uitgaan. De kracht van het hawala-bankieren is immers dat het geld wel op papier van hand wisselt, maar dat het systeem erop gericht is geen zichtbare fysieke geldstromen te laten plaatsvinden. Het hof zit er door de overweging over het buiten beschouwing laten van transacties direct al 50% naast. Het vaststellen van het volume aan transacties op twee per week à €50.000 per stuk is onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd.
42.
Gezien het voorgaande kan het arrest van het hot Amsterdam niet in stand blijven en dient dit vernietigd te worden.
Middel 5
43.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, in het bijzonder zijn de artikelen 36e sr en 511e juncto 359 sv geschonden nu het arrest ten aanzien van het percentage voordeel dat per transactie zou zijn genoten onbegrijpelijk is. Dan wel heef het gerechtshof zijn beslissing gebaseerd op gronden die deze beslissing niet, althans niet zonder nadere motivering — die ontbreekt — kunnen dragen.
Toelichting
44.
Door de verdediging is een uitdrukkelijk onderbouwt standpunt ingenomen dat sprake is van 2% provisie per transactie. Daartoe voerde de verdediging aan:
‘3.3. Percentage
Het SFO bevat een tweetal berekeningen over het percentage dat verdient zou zijn per transactie. Door de rechtbank is op basis daarvan uitgegaan van een percentage van 6%. Het SFO is op dit punt echter onbegrijpelijk en in elk geval onvoldoende onderbouwt. Die onderbouwing wordt gegeven aan de hand van een tweetal transacties. Over een periode van 28 weken gerekend met twee transacties per week is een steekproef van twee volstrekt onvoldoende om een goed beeld te geven van de gehanteerde percentages. Dat is onvoldoende om aannemelijk te maken dat ook bij alle andere transacties dergelijke percentages gehanteerd zouden worden.
Daarnaast is in elk geval een van de twee berekeningen onbegrijpelijk zodat de basis van het percentage ook om die reden onvoldoende is.
Ten aanzien van die berekening in het SFO het volgende: Geconcludeerd wordt dat een transactie van 35.000 Schotse pond een provisiebedrag van 7,9% opleverde.17. Dat is opmerkelijk omdat dat percentage wordt afgeleid uit de (geciteerde) verklaring van [getuige 2] waarin hij zelf een percentages van 3% noemt. Ik heb enige tijd zitten goochelen met alle bedragen die in de verklaring genoemd worden en die ten grondslag zouden kunnen liggen aan het percentage van 7,9% maar kom er niet uit. De genoemde bedragen wijzen ook op een commissie van 3%.
Voorts is van belang dat in de berekening van het percentage aan commissie in het SFO een denkfout gemaakt wordt. In het SFO wordt het percentage opgebouwd uit enerzijds een winst door koersverschil en anderzijds een winst door het berekenen van een percentage:
‘In het algemeen, op basis van ervaringen uit andere opsporingsonderzoeken, kan gesteld worden dat de opbrengst uit twee bouwstenen bestaat. Op de eerste plaats wordt een lagere prijs (enkele centen) geboden voor de vreemde valuta dan in het reguliere wisselcircuit gebruikelijk is op dat moment. Op de tweede plaats wordt er nog een percentage van 1 a 2% berekend. Deze manier van werken gebruikte [betrokkene]’.18.
De winst uit het koersverschil kan bij de gebruikte werkwijze in onderzoek Mansoor echter nooit bij de Nederlandse verdachten uitkomen. De modus operandus in Mansoor is als volgt: Een persoon heeft in London een bedrag van GBP10.000,-. Hij wil dat in Nederland in euro's ter beschikking aan een derde stellen. Daarvoor neemt hij contact op met [getuige 4] in Pakistan. [getuige 4] geeft een adres waar de ponden in London ingeleverd kunnen worden. Vervolgens wordt er een code afgesproken die gebruikt kan worden om euro's in Nederland bij videotheek [A] op te halen. Het bedrag in euro's is dan lager dan bij een ‘normale’ wisselkoers uitgekeerd zou zijn.
De conclusie in het SFO is op zich juist, alleen concludeert het SFO vervolgens dat die koerswinst voor rekening van [betrokkene] komt. Dat is onjuist. Die koerswinst valt in de modus operandus in Mansoor ten deel aan anderen. Bijvoorbeeld de betrokkenen in het andere land (in mijn voorbeeld Engeland). In elk geval heeft [betrokkene] daarvan niet geprofiteerd.
Daarnaast blijkt uit de verklaring van [getuige 2] dat er ook een percentage van de opbrengst naar Pakistan ging. [getuige 2] zegt: ‘3% wordt er af gehaald door mijzelf. Ik moet dit geld bewaren tot ik instructies krijg vanuit Pakistan’.19. Overigens noemt [getuige 2] ook andere percentages die naar Pakistan gaan: ‘de commissie in Pakistan is 1%’20. en [nadat hij een rekensom maakt] ‘minus 2% commissie’[voor Pakistan].21. Niet de gehele commissie die voor het wisselen in Nederland berekent wordt is dus voor de Nederlandse verdachten. Er gaat ook een deel naar Pakistan.
Naast de percentages die genoemd worden in de SFO, noemt de recherche nog een aantal andere percentages: in de nota ter motivering SFO wordt een commissie van 2% genoemd.22. in het verhoor van cliënt dd. 03 september 2003 om 13.05u wordt cliënt geconfronteerd met de volgende opmerking: ‘Tevens kan worden vastgesteld dat de provisie wordt vastgesteld op 2%’.23. Ten slotte bevat het dossier een proces-verbaal wederrechtelijk verkregen voordeel geldwisselaar waarin geconcludeerd wordt dat percentages tussen de 1% en 3% reëel zijn.24.
Op grond van het voorgaande is aannemelijk dat door de Nederlandse verdachten gezamenlijk niet meer dan 2% provisie verdient is per transactie.’
45.
Het hof beslist dat er sprake is geweest van een percentage van 3% aan voordeel per transactie.
Daartoe overweegt het hof:
‘Het hof neemt, op grond van de (hieronder opgesomde) bewijsmiddelen en dan met name de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 3], als uitgangspunt dat de veroordeelde per transactie van het buitenland naar Nederland een percentage van 6% verdiende als commissie op het desbetreffende transactiebedrag. Uitgaande van het aannemelijke gegeven dat in andere landen, zoals in Pakistan, ook een percentage als commissie per transactie aan de betrokken personen diende te worden betaald zal het hof als schatting de helft van 6% nemen als basis voor het gedeelte dat de veroordeelde als commissie aan de transactie verdiende. Het hof neemt daarom een percentage van 3% per transactie tot uitgangspunt.’
(arrest, p.6)
46.
Opnieuw wijkt het hof af van een uitdrukkelijk onderbouwt standpunt van de verdediging en opnieuw doet het hof dat voornamelijk op grond van de verklaringen van de niet gehoorde getuigen [getuige 1] en [getuige 3]. Natuurlijk staat het het hof vrij zelf het bewijs te selecteren. Echter, het dossier biedt objectieve gegevens dat sprake is van een percentage van 2%. Ik wijs op de nota te motivering van het SFO, de conclusie van het onderzoeksteam in het verhoor van [betrokkene] en het proces-verbaal wederrechtelijk verkregen voordeelgeldwisselaar waarnaar ook in de pleitaantekening verwezen wordt. Het hof had om die reden hier moeten uitleggen waarom het — in weerwil van die gegevens en ondanks het feit dat de verdediging in geen enkel stadium van het geding in de gelegenheid geweest is [getuige 1] en [getuige 3] te horen — toch verantwoord is geweest de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 3] als uitgangspunt te nemen. Zeker ook bezien in het licht van het gegeven dat in ontnemingszaken bij twijfel in het voordeel van de veroordeelde beslist dient te worden en:
‘Bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient, mede gelet op het reparatoire karakter van de maatregel als bedoeld in art. 36e Sr, uitgegaan te worden van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald’
(Hoge Raad dd. 01 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AB7714 en Hoge Raad dd. 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3721).
47.
Nu het hof dat uit het oog heeft verloren, is de beslissing van het hof een percentage van 3% te hanteren onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd.
48.
Gezien het voorgaande kan het arrest van het hof Amsterdam niet in stand blijven en dient dit vernietigd te worden.
Middel 6
49.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, in het bijzonder zijn de artikelen 36e sr en 511e juncto 359 sv geschonden nu het arrest ten aanzien van de beslissing de kosten voor Videotheek [A] niet af te trekken van de opbrengst een te beperkt (en dus onjuist) criterium hanteert, dan wel onbegrijpelijk is. Dan wel heeft het gerechtshof zijn beslissing gebaseerd op gronden die deze beslissing niet, althans niet zonder nadere motivering — die ontbreekt — kunnen dragen.
Toelichting
50.
Door de verdediging werd — uitdrukkelijk onderbouwt — betoogd dat videotheek [A] een kostenpost geweest is die in direct verband staat met de opbrengsten van de geldhandel. Daartoe werd aangevoerd:
‘3.4.1. Videotheek [A]
In het dossier wordt geconcludeerd dat de videotheek slechts diende als dekmantel voor het wisselen van geld. Dat houdt in dat het gaat om een kostenpost die in mindering gebracht moet worden op de opbrengst. Dat de rechtbank die conclusie niet trok is raadselachtig. In dit dossier kan niet volgehouden worden dat de videotheek een ander doel diende. Zoals blijkt uit de Nota ter motivering SFO: ‘de videotheek fungeert enkel als dekmantel voor de witwasactiviteiten’.25.
Ook wijs ik u op de inleiding van het dossier Mansoor: ‘het onderzoek richt zich op het witwassen van geld vanuit videotheek [A]’26. en ‘Uit internationaal onderzoek waarvan ook zeker ook in Nederland bevestiging gevonden kan worden, blijkt, dat de undergroundbankorganisatie meestal detailwinkels gebruikt. Deze fungeren als ‘bankfilialen’27. en ‘Gedurende het onderzoek Mansoor bleek dat meerdere personen gebruik maakten van de financiële dienstverlening van Videotheek [A] door het vermoedelijk witwassen van gelden’.28. Kortom, de kosten van videotheek [A] staan in direct verband tot de opbrengsten uit het wisselen van geld.
De totale kosten in de periode zijn opgebouwd uit het geld dat cliënt inlegde uit eigen middelen en het salaris van [getuige 1]. De eigen inleg is te begroten op € 1.312,28.29. Zie in dit kader ook het proces-verbaal boekhouding videotheek: ‘de kosten van de eerste helft van 2003 €1.100,- zijn vanuit [betrokkene] privé voldaan’.30. Het salaris van [getuige 1] was in de genoemde periode €5.600,-. Totaal een bedrag van €6.912,28.’
51.
Het hof verwerpt dit verweer met de volgende overweging:
‘Het hof overweegt dat uit het dossier is gebleken dat Videotheek [A] geen winst maakte, derhalve geen voordeel genereerde en daarom zal hier bij de schatting van de kosten dan ook geen rekening mee worden gehouden.’
(arrest, p.6)
52.
Met die overweging geeft het hof een te beperkte invulling van het criterium dat er direct verband is tussen de kosten en de opbrengst (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 13 oktober 2009, NJ 2009/532). Uit het dossier en het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt blijkt dat de kosten gemaakt voor het in stand houden van de videotheek in directe relatie staan tot de voltooiing van de geldwisseldelicten. Om die reden dient aftrek van die kosten (totaal €6.912,28) van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel te volgen.
53.
Het hof verwerpt in feite een ander verweer dan gevoerd werd. Het hof verwerpt het verweer dat gewone bedrijfsvoering van de videotheek geen winst opleverde en dat om die reden geen kosten afgetrokken moeten worden. Dat is niet het gevoerde verweer geweest. Het verweer dat gevoerd wordt is dat de videotheek slechts bestaat om geldhandel te faciliteren. Het hof bespreekt dat verweer ten onrechte niet, dan wel verwerpt het hof dat verweer op onjuiste gronden (want geeft een te beperkte uitleg aan het criterium 'directe relatie tot de voltooiing van het delict), dan wel is de verwerping door het hof onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
54.
Gezien het voorgaande kan het arrest van het hof Amsterdam niet in stand blijven en dient dit vernietigd te worden.
Middel 7
55.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, in het bijzonder zijn de artikelen 36e sr en 511e juncto 359 sv geschonden nu het arrest ten aanzien van de beslissing de kosten uit de zaak WFC niet af te trekken van de opbrengst een te beperkt (en dus onjuist) criterium hanteert, dan wel onbegrijpelijk is. Dan wel heeft het gerechtshof zijn beslissing gebaseerd op gronden die deze beslissing niet, althans niet zonder nadere motivering — die ontbreekt — kunnen dragen.
Toelichting
56.
Ook ten aanzien van de beroving van [betrokkene] bij het World Fashion Center (WFC) heeft de verdediging aangevoerd dat sprake is van kosten die in een directe relatie staan tot de voltooiing van het delict (dan wel de delicten). Door de verdediging werd aangevoerd dat:
‘3.4.2. WFC
Client is bij WFC beroofd van GBP84.000,-. Uit het rechercheonderzoek en de verklaringen van verschillende medeverdachten blijkt dat cliënt 75% van dit bedrag terug heeft moeten betalen. [getuige 1]: ‘Dit verlies [van het WTC] moest [betrokkene] zelf betalen’.31. [getuige 3]: ‘Uiteindelijk is afgesproken dat [betrokkene] 75% van de GBP84.000 terug moest betalen’.32. In het relaas van dossier WFC wordt opgemerkt: ‘uit afgeluisterde en opgenomen gesprekken blijkt dat [betrokkene] via [getuige 3] van NN-Chandu een bedrag van GBP84.000 krijgt’
Dat zijn kosten die in een directe relatie tot de verweten gedragingen staan. Het gaat immers om kosten die gemaakt zijn voor het behoud van goodwill. Wanneer cliënt niet betaalt, doet hij geen zaken meer en heeft hij geen opbrengsten. Het gaat dus om (investerings-) kosten gemaakt ten behoeve van de transacties na 21 maart 2003. Totaal een bedrag van €92.934,-.33. Dit bedrag dient alleen in mindering gebracht te worden op de transacties na 21 maart 2003. Daarnaast gaat het om een bedrag dat over een langere periode afgeschreven zou moeten worden, zoals ook bijvoorbeeld de kosten van het opbouwen van een hennepkwekerij over een langere periode afgeschreven worden omdat de apparatuur een aantal oogsten mee zou moeten gaan. Uitgaande van de gebruikelijke afschrijvingsperiode van vijf jaren gaat het om een bedrag van €18.586,80 per jaar en dus in de periode waar het hier over gaat om een bedrag van €3.395,5834. of €4.289,1635.’
57.
Het hof verwerpt ook dit verweer. Daartoe overweegt het hof slechts:
‘Ten aanzien van de terugbetaling van 75% van het geld dat de veroordeeld is kwijtgeraakt bij de beroving bij het World Fashion Center (WFC) overweegt het hof dat dit weliswaar voor veroordeelde kosten betreffen maar dat deze kosten niet in direct verband staan met het wederrechtelijk verkregen voordeel.’
(arrest, p.6).
58.
Het hof verwerpt het verweer zonder daaraan enige motivering te grondslag te leggen. Gezien het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt had dat wel gemoeten. Als het hof geen geloof hecht aan de namens veroordeelde gemaakte opmerking over de relatie tussen de kosten en de (latere) geldhandel dan had het hof van die keus tenminste duidelijk melding moeten maken. Nu dat niet gebeurde is de beslissing onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd.
59.
Overigens slaagt het verweer. Aangevoerd wordt dat het hier om investeringskosten gaat die gemaakt worden om de goodwill te behouden die voor de geldhandel (bij uitstek gebaseerd op vertrouwen) noodzakelijk is. Ook bij de inleidende opmerkingen die namens [betrokkene] aan het begin van het pleidooi gemaakt worden, werd stilgestaan bij deze kostenpost:
‘Wel hecht cliënt er aan op te merken dat hij destijds samen met anderen een beperkt bedrag verdiende, maar dat hij dat zeker niet alleen verdiende. Hij werd daarbij aangestuurd vanuit Pakistan ([getuige 4]) en Dubai (via contacten van [getuige 4]). Daarnaast is van cliënt 84.000 Britse pond (GBP) gestolen bij het WFC. Van dat bedrag heeft cliënt 75% moeten terugbetalen. Cliënt is over de betaling van dat bedrag ernstig bedreigd. Daarnaast zou hij bij niet betaling niet langer door Pakistan en Dubai ingeschakeld worden.’
60.
Het is aannemelijk dat deze kosten gemaakt zijn, zo overweegt ook het hof. Evenals wanneer sprake is van investeringskosten gemaakt voor het opzetten van een hennepkwekerij, dienen deze kosten in mindering gebracht te worden. De beslissing van het hof is onbegrijpelijk dat wel onvoldoende gemotiveerd.
61.
Gezien het voorgaande kan het arrest van het hof Amsterdam niet in stand blijven en dient dit vernietigd te worden.
Middel 8
62.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, in het bijzonder zijn de artikelen 36e sr en 511e juncto 359 sv geschonden nu het arrest ten aanzien van de beslissing over de verdeling van het voordeel over de verschillende verdachten op basis van hun rol in de feiten onjuist, dan wel onbegrijpelijk is. Dan wel heeft het gerechtshof zijn beslissing gebaseerd op gronden die deze beslissing niet, althans niet zonder nadere motivering — die ontbreekt — kunnen dragen.
Toelichting
63.
Door de verdediging is aangevoerd dat het totale voordeel niet alleen genoten is door [betrokkene], maar tevens door anderen. Om die reden dient een verdeling van dat totale voordeel plaats te vinden. De verdediging betoogde:
‘Dat houdt in dat u rekening zal moeten houden met het feit dat verschillende personen verdienden aan het wisselen van geld. U zal een verdeelsleutel moeten maken tussen de volgende personen:
- —
[betrokkene]
- —
[betrokkene 1]
- —
[betrokkene 2]
- —
[getuige 1]
- —
[getuige 2]
- —
[getuige 3]
- —
[getuige 4] (Pakistan)’
En
‘3.6. (Rol-) verdeling
[…]
De verklaringen van alle personen in het dossier die zien op het geld wisselen zijn beïnvloed door het feit dat die personen allemaal verdachten in onderzoek Mansoor zijn. Voorzichtigheid is geboden nu alle medeverdachten van cliënt er belang bij hebben hun rol klein te maken en te verklaren dat zij niet of nauwelijks iets verdienden. Hier wreekt zich ook de lange duur van de zaak. Nu, ruim twaalf jaar na aanvang van de zaak, is een aantal medeverdachten overleden. Van de overige medeverdachten kan nauwelijks verwacht worden dat zij zich na al die jaren de cijfers van deze zaak nog herinneren. Nog los van het feit dat het niet gelukt is hen te traceren en te horen.
Het is gerechtvaardigd te concluderen dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de vaststelling van een precieze verdeling van het voordeel. Om die reden moet sprake zijn van een ponds-ponds verdeling over de verdachten. Daarbij kan de Pakistaanse kant ([getuige 4]) buiten beschouwing gelaten worden doordat bij het vaststellen van het percentage al rekening gehouden is met het feit dat een deel van de berekende commissie naar Pakistan vloeit. Mocht u daarmee bij de vaststelling van het percentage geen rekening gehouden hebben dan moet u bij de verdeling van het geld tevens een deel aan [getuige 4] toerekenen.
Opgemerkt wordt nog dat de rechtbank over de verdeling overwoog dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat het vastgestelde te ontnemen bedrag specifiek aan [betrokkene] is toegekomen.36. Het is mij onduidelijk op welk van de bewijsmiddelen de rechtbank hier doelt. Uit het dossier blijkt onomwonden dat ook anderen voordeel hebben genoten, al is het alleen al [getuige 1] die elke maand €700,- uit de kas van de videotheek haalde. Maar ook de andere medeverdachten hebben niet voor niets meegeholpen. Voor niets gaat de zon op.
Primair heeft elke verdachte (exclusief [getuige 4]) dan een zesde deel (16,66%) van het totale vermogen opgestreken. Subsidiair, wanneer u uit zou gaan van een leidende rol voor cliënt dan zou een verdeling als volgt tot stand kunnen komen. [betrokkene] 50%, de overige vijf verdachten 50%.’
64.
Het hof verwerpt dat verweer en overweegt daartoe;
‘Het hof gaat op grond van de bewijsmiddelen uit van een commissie van 6% en zal, nu niet onaannemelijk is dat deze moet worden gedeeld met ‘Pakistan’ uitgaan van een provisie van 3%. Daarnaast is dan geen ruimte voor hoofdelijkheid […] of een variëring naar rol in het proces. Daarover heeft de veroordeelde ook geen (nadere) informatie verschaft.’
(arrest, p.6).
65.
Vervolgens oordeelt het hof dat de volledige 3% provisie die verdient zou zou geheel aan [betrokkene] toekomt en dat daarvan geen enkel deel aan een andere veroordeelde is toegekomen.
66.
Het hof hanteert een onjuist of in elk geval te beperkt criterium. Het hof stelt immers dat de veroordeelde hier informatie moet verschaffen terwijl het vaste jurisprudentie is dat het hof een (eigen) onderzoeksplicht heeft (Hoge Raad dd. 10 mei 2005, NbSr 2005/227), dat het hof duidelijk melding moet maken van de keus die gemaakt wordt (Hoge Raad dd. 29 juni 2010, NJ2010/407) en dat wanneer niets blijkt over de verdeling van het voordeel er pondspondsgewijs verdeeld moet worden (Hoge Raad dd. 03 december 2013, NJ2014/47Ten slotte viel mijn oog nog op de volgende inhoudsindicatie die zeer goed past op de onderhavige zaak:
‘Uit de bewezenverklaring en de kwalificatie in de hoofdzaak volgt dat betrokkene het bewezenverklaarde niet alleen heeft gepleegd, terwijl uit in de strafzaak en in de ontnemingszaak gebezigde b.m. volgt dat er sprake was van samenwerking met A. Gelet hierop is 's Hofs kennelijke oordeel dat het gehele w.v.v. aan betrokkene moet worden toegerekend, niet begrijpelijk.’
(Hoge Raad dd. 05 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:568).
67.
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt evident dat er een rol geweest is voor anderen in de geldhandel waarvoor [betrokkene] geplukt wordt. Zo is [betrokkene] veroordeeld voor het medeplegen en blijkt uit de verschillende deeldossiers dat anderen een (curciale) rol speelden bij het vergaren van voordeel. Bij pleidooi werd bijvoorbeeld opgesomd:
‘Dat wordt nog eens onderstreept door de karige deeldossiers die onderdeel uitmaken van onderzoek Mansoor. Ik som het kort voor u op:
- —
ZD [naam 1]: [betrokkene] komt niet voor, het gaat om [betrokkene 1] en [getuige 1]. In dit dossier komen twee transactie aan bod, totaal €60.000,-.
- —
ZD WFC: [betrokkene] komt voor met één transactie van GBP84.000,-.
- —
ZD Diemen: [betrokkene] komt opnieuw niet voor, het gaat hier alleen om [getuige 2]. Het dossier ziet op één transactie, totaal €68.500,-.
- —
ZD [naam 2]: wel [betrokkene]. Het zou gaan om een tas die ‘[naam 2]’ van [getuige 2] kreeg met daarin een bedrag van €110.000,-,’
68.
Ook het hof heeft een duidelijke rol weggelegd voor verschillende andere verdachten. Zo overwoog het hof:
‘[…] stelt het hof op grond van de verklaring van [getuige 1] vast dat [getuige 1] gedurende deze periode voor de veroordeelde zaken waarnam en voor hem transacties heeft afgehandeld.’
(arrest, p.5)
69.
De beslissing van het hof lijkt daarmee op dit punt innerlijk tegenstrijdig. Geen voordeel voor anderen, maar wel een rol als waarnemers van de geldhandel door (in elk geval) [getuige 1]. Zou [getuige 1] dan naar het oordeel van het hof gratis waargenomen hebben voor [betrokkene]? Dan had het hof dat tenminste uit moeten spreken en uit moeten leggen. Daarnaast neemt het hof bewijsmiddelen op waaruit ook de rol van anderen blijkt. Zo is daar bewijsmiddel 1, een tapgesprek tussen [betrokkene] en [getuige 2]. Bewijsmiddel 2, opnieuw een tapgesprek tussen [betrokkene] en [getuige 2]. Bewijsmiddel 3, een tabel waarin genoemd worden: [getuige 1] [[getuige 1], dew] en [betrokkene 1] [[betrokkene], dew]. Bewijsmiddel 4, de verklaring van [getuige 1] waarin hij zichzelf een duidelijke rol geeft en verklaarde dat [getuige 2] zijn rol overnam. Bewijsmiddelen 5 en 6, de verklaring van [getuige 2] waarin hij zichzelf een rol geeft. Kortom, zes van de zeven bewijsmiddelen geven een duidelijke rol aan anderen dan aan [betrokkene]. Terwijl aannemelijk is dat die anderen niet voor niets gewerkt hebben.
70.
De rechtbank Amsterdam overwoog in het vonnis in de strafzaak (dd. 21 april 2006):
‘Nu uit het dossier blijkt dat [getuige 1] in opdracht van verdachte werkzaamheden verrichtte en daar een beloning voor ontving, dient de verdachte als werkgever te worden beschouwd’.
(vonnis, p.3)
71.
Het is — zonder nadere motivering, die ontbreekt — volstrekt onaannemelijk dat deze personen allen gratis gewerkt hebben. Het feit dat [betrokkene] daarover niet specifiek verklaarde doet daaraan niet af. Daarnaast werd namens [betrokkene] in de inleidende opmerkingen van het pleidooi gezegd:
‘Wel hecht cliënt er aan op te merken dat hij destijds samen met anderen een beperkt bedrag verdiende, maar dat hij dat zeker niet alleen verdiende’.
Zo bezien heeft [betrokkene] dus wel degelijk verklaard dat ook anderen geld verdienden. Het hof had moeten komen tot een pondspondsgewijze verdeling van het voordeel.
72.
Gezien het voorgaande kan het arrest van het hof Amsterdam niet in stand blijven en dient dit vernietigd te worden.
Middel 9
73.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, in het bijzonder is het artikel 511e juncto 359 sv geschonden nu het arrest ten aanzien van de beslissing over de redelijke termijn een onjuiste maatstaf hanteert en/of onbegrijpelijk is. Dan wel heeft het gerechtshof zijn beslissing gebaseerd op gronden die deze beslissing niet, althans niet zonder nadere motivering — die ontbreekt — kunnen dragen.
Toelichting
74.
Het hof bezigt ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn en de daaraan te verbinden consequenties het volgende:
‘De veroordeelde heeft het voornoemde bedrag gedurende een periode van 2003 tot 2015 (12 jaren) te beschikking gehad. Dientengevolge heeft hij aldus rente gegenereerd dan wel kosten bespaard (door dat geld niet te hoeven lenen). Tegen een (gemiddeld) rentepercentage van 2% per jaar (rentemaatstaf), wat neerkomt op (afgezien van rente over rente) een bedrag van EUR 7.196,00.’
(arrest, p.6)
En verderop:
‘Het hof is van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in de onderhavige zaak dient te worden meegewogen in de bepaling van het te ontnemen bedrag. Conform de maatstaf die de Hoge Raad in civiele zaken en in bestuurlijke zaken hanteert zal het hof per overschrijding van de redelijke termijn van 6 maanden telkens EUR 500,00 van het totaalbedrag aftrekken. Dit impliceert dat er voor 4 jaren × 2 (twee keer zes maanden) × EUR 500,00 aan aftrek dient plaats te vinden tot een totaalbedrag van EUR 4.000,00.’
(arrest, p. 11)
75.
In die beide beslissingen wordt een onjuiste maatstaf gehanteerd en/of beide beslissingen zijn onbegrijpelijk (dan wel onvoldoende gemotiveerd). Ik verwijs — kortheidshalve — naar het arrest van uw Raad van 05april 2016 waarin overwogen wordt:
‘3.3.
Door bij de berekening van het te verminderen bedrag in aanmerking te nemen het voordeel aan rente dat de betrokkene, doordat hij de beschikking had over het geschatte wederrechtelijk verkregen vermogen, heeft kunnen (doen) genereren, dan wel dat hij heeft kunnen besparen, geeft het oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De middelen zijn terecht voorgesteld. (Vgl. HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:296, NJ 2014/135.)
3.4.
De Hoge Raad zal de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen. […] Aantekening verdient dat de opvatting van het Hof, dat als maatstaf ‘voor de vergoeding van immateriële schade’ ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn heeft te gelden dat bij ontnemingszaken de betalingsverplichting wordt verminderd met een standaard bedrag van ‘€ 500,00 per halfjaar voor overschrijding van de termijn als geheel’, niet als juist kan worden aanvaard.’
(Hoge Raad dd. 05 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:577).
76.
Naast het feit dat een onjuiste maatstaf wordt aangelegd is sprake van een onbegrijpelijke beslissing nu het hof in het eerste deel van de overweging komt tot een bedrag van €7.196,00. Dat bedrag is in elk geval niet 12 maal 2% rente over €34.150,00 terwijl het hof wel zegt die berekening te hebben willen maken. In het tweede deel van de overweging zegt het hof dat de redelijke termijn in eerste aanleg werd overschreden met vier jaren. Gezien de uitreiking in van het SFO in september 2003 en de beslissing in de ontnemingszaak in mei 2012 is dat onbegrijpelijk. Totaal verstrijken (ongeveer) negen jaren. De redelijke termijn is twee jaren. Dan blijven er zeven over en niet vier. Daarnaast houdt het hor geen rekening met de overschrijding in de appelfase. Ook in die fase duurde het proces langer dan wenselijk (mei 2012 tot en met oktober 2015, totaal drie jaren). De beslissing van het hof is op deze punten onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd.
77.
Gezien het voorgaande kan het arrest van het hof Amsterdam niet in stand blijven en dient dit vernietigd te worden.
Amsterdam, 12 april 2016
D.E. Wiersum
Gemachtigde
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑04‑2016
In het navolgende zal ik [betrokkene] steeds [betrokkene] noemen en zijn broers bij hun volledige naam, [betrokkene 1] of [betrokkene 2]
ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.5.1
bijvoorbeeld HR 11 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7660
ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.6.3. en 3.6.4.
MvT, Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr.3, p.61-61, maar bijvoorbeeld ook Geerings tegen Nederland, EHRM 01 maart 2007, app.nr. 30810/03.
bijvoorbeeld Hoge Raad 07 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:898.
Hoge Raad 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2637.
Relaas SFO, p.4.
verkl. [getuige 1] 26-8-03 om 16.00u, p.2 en verkl. [getuige 1] 26-8-03 om 11.40u, p.2.
Vonnis ontneming, p.5.
aldus de Wilde (in B. de Wilde, ‘Het recht belastende getuigen in strafzaken te ondervragen. Verschillen tussen de Straatsburge jurisprudentie en het Nederlandse strafrecht’, TPWS 2015/19). De Wilde verwijst daarbij naar de zaak [getuige 5] tegen Rusland (EHRM dd. 04 december 2015, app.nr. 1111/02).
Vonnis ontneming, p.5.
verkl. [getuige 3] 26-8-03 om 14.10u, p.2.
verkl. [getuige 1] 27-8-03 om 11.40u
verkl. [getuige 1] 26-9-03 om 15.15u, p.2
Relaas SFO, p.10
Relaas SFO, p.6
Relaas SFO, p.l0
verkl. [getuige 2] 25-8-03 om 13.00u, p.7
verkl. [getuige 2] 27-08-03 om 17.00u, p.2
nota. p.2
verkl. [betrokkene] dd. 03 september 2003 om 13.05u, p.3
Financieel rapport, p.345 ev.
nota, p.2
Relaas Mansoor, p.1 van 55
Relaas Mansoor, p.2 van 55
Relaas Mansoor, p.2 van 55
€2.952,63 over een periode van 18 maanden, teruggebracht tot de periode van de ontneming, SFO, p.15
proces-verbaal boekhouding videotheek, p.5
verkl. [getuige 1] 26-8-03 om 16.00u, p.10
verkl. [getuige 3] 3-9-03 om 15.00u, p.3
75% van 84.000 Britse ponden tegen de koers van 21 maart 2003
als uitgegaan wordt van een periode van 9,5 weken tussen 19 juni en 25 augustus 2003, totaal 16,5 weken
als uitgegaan wordt van een periode van 12 weken tussen 21 maart en 25 augustus 2003, totaal 28 weken
Vonnis ontneming, p.7