ECLI:NL:GHAMS:2015:4454, JOR 2016/61 m.nt. Van Schilfgaarde, ARO 2015/232, JONDR 2016/153. De beschikking is tevens besproken door Raaijmakers in AA 2016, p. 191-200 en door Assink en Kroeze in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation (2016), red. M. Holtzer e.a., p. 58-60 en 78-80.
HR, 18-11-2016, nr. 16/00551
ECLI:NL:HR:2016:2614, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-11-2016
- Zaaknummer
16/00551
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2614, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑11‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:856
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:4454, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2016:856, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 02‑09‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2614
- Vindplaatsen
AR 2016/3390
AR-Updates.nl 2016-1323
OR-Updates.nl 2016-0301
VAAN-AR-Updates.nl 2016-1323
OR-Updates.nl 2016-0233
Uitspraak 18‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Enquêteprocedure Meavita-concern. Beschikking niet uitgesproken door het in de wet bepaalde aantal rechters (art. 5 RO). Verhaal van onderzoekskosten op commissarissen (art. 2:354 BW): ook door vakbond? Verwijtbaarheid commissaris vereist? Samenhang met zaak 16/00545.
Partij(en)
18 november 2016
Eerste Kamer
16/00551
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [verzoeker 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [verzoeker 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3. [verzoeker 3] ,wonende te [woonplaats] ,
4. [verzoeker 4] ,wonende te [woonplaats] ,
5. [verzoeker 5] ,wonende te [woonplaats] ,
6. [verzoekster 6] ,wonende te [woonplaats] ,
7. [verzoekster 7] ,wonende te [woonplaats] ,
8. [verzoekster 8] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma,
t e g e n
1. De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid ABVAKABO FNV,gevestigd te ZOETERMEER,
2. mr. Hendrik PASMAN, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Stichting Meavita Nederland,wonende te [woonplaats] ,
3. mr. Willem Adriaan ENTZINGER,wonende te [woonplaats] , en
4. mr. Pieter Johannis FOUSERT,wonende te [woonplaats] , verweerders sub 3 en 4 elk in hoedanigheid van curator in het faillissement van Stichting Thuiszorg Groningen en Thuishulp Nederland.nl Thuiszorg Groningen B.V.,
5. mr. Caroline Ada DE WEERDT,wonende te [woonplaats] , en
6. mr. Franciscus Josef Hubert SOMERS,wonende te [woonplaats] , elk in hoedanigheid van curator in het faillissement van Stichting Meavitagroep, Stichting Meavita Thuiszorg, Stichting Meavita Woonzorg, Stichting Meavita Flexwerk, Stichting Meavita Dienstencentrum, Stichting Meavita Vastgoed, Meavita Hulp B.V., Evita Particuliere Zorg B.V. en Meavita Support Services B.V.,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Verzoekers zullen hierna ook worden aangeduid als de commissarissen en verweerders als AAF, de curatoren en de Stichtingen en gezamenlijk als AAF c.s.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaken 200.135.666/01 OK en 200.135.666/02 OK van de ondernemingskamer in het gerechtshof Amsterdam van 2 november 2015.
De beschikking van de ondernemingskamer is aan deze de beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de ondernemingskamer hebben de commissarissen beroep in cassatie ingesteld.Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
AAF c.s. hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.2-1.27. Zeer kort weergegeven betreft de onderhavige procedure de gang van zaken voorafgaande aan surseance gevolgd door faillissement van sommige onderdelen, en verzelfstandiging van andere onderdelen, van het zogenoemde Meavitaconcern, een groep rechtspersonen waartoe onder meer behoorden Stichting Meavitagroep en Stichting Meavita Nederland. De Commissarissen hebben binnen dit concern toezichtfuncties vervuld. De rechtspersonen die deel uitmaakten van het concern hielden zich bezig met de verlening van zorg en thuiszorg ingevolge de AWBZ en, vanaf 2007, de WMO.
3.2.1
In de onderhavige procedure heeft de ondernemingskamer bij beschikking van 30 mei 2011 een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van een groot aantal rechtspersonen die tot het Meavitaconcern hebben behoord, waaronder de beide hiervoor in 3.1 genoemde stichtingen, over de periode vanaf 1 januari 2006 tot aan de datum van de surseances respectievelijk de verzelfstandiging van deze rechtspersonen.
3.2.2
Nadat onderzoekers verslag hadden uitgebracht, heeft de ondernemingskamer in de in cassatie bestreden beschikking onder meer geoordeeld dat uit het onderzoeksverslag blijkt van wanbeleid in de periode van 2006 tot en met 2008 aan de zijde van Stichting Meavitagroep en Stichting Meavita Nederland (tot en met 2006 genaamd Stichting Sensire & Thuiszorg Groningen, hierna: S&TZG), en dat de leden van de toezichthoudende organen en van de raden van bestuur van deze rechtspersonen – voor een aanzienlijk aantal onderzochte onderdelen: onder meer dan wel in het bijzonder de Commissarissen – verantwoordelijk zijn voor dit wanbeleid.
3.2.3
De ondernemingskamer heeft de door AAF en de curatoren gedane verzoeken tot verhaal van de kosten van het onderzoek toegewezen en die kosten evenredig over de toezichthoudende organen en de raden van bestuur van Meavitagroep, S&TZG en Meavita Nederland verdeeld en vervolgens onderverdeeld over de bestuurders en commissarissen, onder wie de Commissarissen. Aldus is kostenverhaal mogelijk gemaakt op respectievelijk [verzoeker 1] (tot een bedrag van € 155.000,--), [verzoeker 2] (tot een bedrag van € 12.800,--), [verzoeker 3] (tot een bedrag van € 41.600,--), [verzoeker 4] (tot een bedrag van € 36.800,--), [verzoeker 5] (tot een bedrag van € 8.000,--), [verzoekster 6] (tot een bedrag van € 8.000,--), [verzoekster 7] (tot en bedrag van € 32.000,--) en [verzoekster 8] (tot een bedrag van € 8.000,--).
3.2.4
Ten aanzien van de vraag aan wie het kostenverhaal toekomt heeft de ondernemingskamer in rov. 15.4 als volgt overwogen:
“Zoals AAF in haar verzoekschrift (…) en curatoren in hun nadere schriftelijke toelichting (…) hebben uiteengezet, heeft AAF een bedrag van € 50.000 en heeft de curator van Meavita Nederland een bedrag van € 950.000 van de onderzoekskosten voldaan. Curatoren kunnen het verzoek op de voet van artikel 2:354 BW ten behoeve van de boedel doen. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer brengt verder een redelijke wetstoepassing mee, dat AAF, die belang had bij het voldoen van een deel van de onderzoekskosten, het door haar betaalde op de voet van artikel 2:354 BW kan verhalen.”
3.2.5
Aan de voet van de beschikking van de ondernemingskamer is vermeld: “Deze beschikking is op 6 juni 2014 gegeven door mr. P. Ingelse, voorzitter, mr. A.C. Faber en mr. G.C. Makkink, raadsheren, en drs. P.G. Boumeester en prof. drs. E. Eeftink RA, raden (…), en in het openbaar uitgesproken door mr. Faber op 2 november 2015.”
3.3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat de beschikking niet kan zijn vastgesteld op 6 juni 2014 en dat de beschikking niet is gegeven door het wettelijk vereiste aantal rechters. Het onderdeel wijst erop dat de beschikking kennelijk is vastgesteld betrekkelijk kort voor de datum van de uitspraak en dus na 1 mei 2015, de datum dat mr. P. Ingelse, volgens een op rechtspraak.nl geplaatst bericht (bijlage 1 bij het cassatierekest), is gedefungeerd.
3.3.2
Op grond van art. 5 leden 2 en 3 RO in verbinding met art. 66 lid 2 RO dient een beschikking van de ondernemingskamer, op straffe van nietigheid, te worden gewezen door drie rechters en twee deskundige leden. Een beschikking wordt gewezen wanneer alle rechters – en, in het geval van de ondernemingskamer, deskundige leden – die over de zaak oordelen de tekst van de uit te spreken beschikking hebben vastgesteld. Nadat een rechter is gedefungeerd, kan hij niet meer als ‘rechter’ in de zin van deze voorschriften worden aangemerkt.
3.3.3
Uit rov. 1.17 van de bestreden beschikking blijkt dat mondelinge behandelingen in deze zaak hebben plaatsgevonden op 4 en 5 juni 2014. Uitgesloten moet worden geacht dat de rechters en deskundige leden zich reeds op 6 juni 2014, de datum die in de voet van de beschikking is vermeld als de datum waarop die beschikking is gegeven, hebben ingestemd met de vaststelling van de volledige tekst van de 191 pagina’s tellende beschikking. Deze vermelding kan derhalve niet juist zijn.
Voorts blijkt uit de stukken dat de ondernemingskamer bij brieven van 22 december 2014, 13 februari 2015, 27 mei 2015 en 24 september 2015 telkens aan partijen heeft bericht dat binnen de eerder aangekondigde uitspraaktermijn geen uitspraak kon worden gedaan. Nu uit de motivering van de beschikking niet anders blijkt, moet uit deze berichten worden afgeleid dat vaststelling van de volledige tekst van de beschikking pas heeft plaatsgevonden na 24 september 2015. De omstandigheid dat mr. Ingelse per 1 mei 2015 is gedefungeerd – waarmee de Hoge Raad ambtshalve bekend is – brengt dan mee dat hij niet als rechter deel kan hebben deelgenomen aan de vaststelling van de volledige tekst. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de beschikking niet is gewezen door het in de wet bepaalde aantal rechters. Onderdeel 1 slaagt derhalve.
3.3.4
Naar aanleiding van het voorgaande verdient nog opmerking dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen voor een geval als het onderhavige meebrengt dat nietigheid van de beschikking uitsluitend kan worden ingeroepen in het kader van een daartegen openstaand rechtsmiddel.
3.4
Gegrondbevinding van onderdeel 1 brengt mee dat de zaak volledig opnieuw moet worden beoordeeld. Niettemin ziet de Hoge Raad aanleiding ten overvloede nog het volgende te overwegen ten aanzien van de andere onderdelen van het middel.
3.5.1
Onderdeel 2.1 klaagt dat het hof de Commissarissen ten onrechte heeft veroordeeld in (een aandeel in) de onderzoekskosten die AAF voor haar rekening heeft genomen. Voor een dergelijk verhaal op de voet van art. 2:354 BW is volgens het onderdeel slechts ruimte als die onderzoekskosten overeenkomstig art. 2:350 lid 3 BW door de (boedel van de) rechtspersonen zijn betaald.
3.5.2
De wet gaat ervan uit dat de kosten van een enquête steeds door de rechtspersoon worden betaald (art. 2:350 lid 3 BW). Hiervan uitgaande, ligt het voor de hand dat art. 2:354 BW alleen de rechtspersoon aanwijst als degene die een verzoek tot verhaal van deze kosten kan doen. Daarbij is echter geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat de rechtspersoon niet zelf de (volledige) kosten van het onderzoek kan opbrengen, en degenen die de enquête hebben verzocht (een deel van) die kosten voor hun rekening nemen, bijvoorbeeld omdat zij een eigen belang hebben bij de enquête. Een zodanig geval kan zich voordoen bij faillissement van de rechtspersoon (vgl. de situatie die aan de orde was in HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BD5516, NJ 2011/210 (KPNQwest)). Mede tegen deze achtergrond brengt een redelijke uitleg van art. 2:354 BW mee dat ook de verzoekers van de enquête kunnen verzoeken de door hen betaalde kosten van het onderzoek op de voet van deze bepaling te kunnen verhalen. Het onderdeel gaat uit van een andere rechtsopvatting en faalt daarom.
3.6.1
Onderdeel 2.2.2 klaagt onder meer dat de ondernemingskamer van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven door de Commissarissen te veroordelen tot vergoeding van een aandeel in de onderzoekskosten zonder daartoe het functioneren van elke commissaris afzonderlijk te hebben beoordeeld. Althans had de ondernemingskamer haar beslissing beter dienen te motiveren, aldus het onderdeel.
3.6.2
Bij de beslissing of de kosten van het onderzoek geheel of ten dele kunnen worden verhaald op een individuele bestuurder, een commissaris of een ander die in dienst van de rechtspersoon is, dient de ondernemingskamer alle omstandigheden van het geval te betrekken. Uit haar overwegingen moet ten aanzien van de desbetreffende functionaris individueel en concreet blijken dat hij verantwoordelijk is voor het onjuiste beleid of de onbevredigende gang van zaken van de rechtspersoon (vgl. HR 19 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AD3051, NJ 1999/658). Dit houdt niet alleen in dat de desbetreffende functionaris formele verantwoordelijkheid droeg, maar tevens dat hem persoonlijk van de onjuistheid van dat beleid of van de onbevredigende gang van zaken een verwijt kan worden gemaakt (vgl. HR 4 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7240, NJ 1997/671, onder 4.1.1-4.1.3 en 4.16.1). Uit de overwegingen van de ondernemingskamer blijkt onvoldoende in hoeverre zij (ook) die verwijtbaarheid heeft betrokken in haar beslissingen over het kostenverhaal op de Commissarissen. In zoverre slaagt het onderdeel.
3.7
Uit het bovenstaande vloeit tevens voort dat onderdeel 2.2.1 terecht betoogt dat de ondernemingskamer de Commissarissen niet had mogen veroordelen tot vergoeding van onderzoekskosten aan de curatoren van de Stichting Thuiszorg Groningen en ThuishulpNederland.nl Thuiszorg Groningen B.V. voor zover de ondernemingskamer niet heeft vastgesteld dat sprake is geweest van een onjuist beleid of een onbevredigende gang van zaken ten aanzien van deze rechtspersonen.
3.8
Nu de beschikking van de ondernemingskamer wordt vernietigd op een grond die geen verband houdt met de proceshouding van AAF c.s., zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de ondernemingskamer van 2 november 2015;
wijst het geding terug naar de ondernemingskamer;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van de Commissarissen op € 383,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van AAF c.s. op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 18 november 2016.
Conclusie 02‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Enquêteprocedure Meavita-concern. Beschikking niet uitgesproken door het in de wet bepaalde aantal rechters (art. 5 RO). Verhaal van onderzoekskosten op commissarissen (art. 2:354 BW): ook door vakbond? Verwijtbaarheid commissaris vereist? Samenhang met zaak 16/00545.
Partij(en)
16/00551 mr. L. Timmerman
Zitting 2 september 2016
1. [verzoeker 1]
2. [verzoeker 2]
3. [verzoeker 3] ,
4. [verzoeker 4] ,
5. [verzoeker 5] ,
6. [verzoekster 6]
7. [verzoekster 7] ,
8. [verzoekster 8] ,
verzoekers tot cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma,
tegen
1. de vereniging ABVAKABO FNV (hierna: AAF)
alsmede
2. Mr. Hendrik Pasman,
in zijn hoedanigheid van curator in
het faillissement van Stichting
Meavita Nederland,
3. Mr. Willem Adriaan Entzinger en
4. Mr. Pieter Johannis Fousert,
elk in de hoedanigheid van curator in het faillissement van Thuiszorg Groningen en Thuishulp Nederland.nl Thuiszorg Groningen B.V.,
5. Mr. Caroline Ada de Weerdt en
6. Mr. Franciscus Josef Hubert Somers,
elk in de hoedanigheid van curator in het faillissement van Stichting Meavitagroep, Stichting Meavita Thuiszorg, Stichting Meavita Woonzorg, Stichting Meavita Flexwerk, Stichting Meavita Dienstencentrum, Stichting Meavita Vastgoed, Meavita Hulp B.V., Evita Particuliere Zorg B.V. en Meavita Support Services B.V.,
(hierna: ‘curatoren’)
verweerders in cassatie,
niet verschenen.
1. De feiten
1.1
Ik begin met het geven van een overzicht van enkele feiten teneinde een indruk te geven van wat zich tussen 2006 en 2009 in het Meavita-concern heeft afgespeeld. Die feiten ontleen ik aan de bestreden beschikking.
1.2
De rechtspersonen die in dit geding een rol spelen, hebben zich bezig gehouden met de verlening van zorg en thuiszorg ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en, vanaf 2007, ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO).
1.3
Op 1 januari 2003 is door fusie een groep rechtspersonen gevormd, aan het hoofd waarvan Meavitagroep stond. De groep was actief in de regio Haaglanden. Op 1 januari 2006 bestond de raad van bestuur van Meavitagroep uit [betrokkene 1] (voorzitter), [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . Meavitagroep had een raad van toezicht waarin [verzoeker 1] (voorzitter), [verzoekster 7] , [betrokkene 4] , [verzoeker 5] , [betrokkene 5] , [verzoekster 6] en [verzoekster 8] zitting hadden. Op 1 februari 2006 is [betrokkene 2] als lid van de raad van bestuur afgetreden. [betrokkene 9] is hem - ad interim - op diezelfde datum opgevolgd.
1.4
In juni 2005 zijn Thuiszorg Groningen, actief in de regio Groningen, en Sensire, werkzaam in de Achterhoek, gefuseerd. Met het oog op deze fusie is S&TZG opgericht. Deze rechtspersoon kwam aan het hoofd van de groep te staan. Tussen de besturen van S&TZG, Thuiszorg Groningen en Sensire bestond een personele unie. Vanaf december 2005 behoorde ook Vitras, actief in de regio Utrecht, tot de groep, aan het hoofd waarvan Sensire stond. Op 1 januari 2006 bestond de raad van bestuur van S&TZG uit [betrokkene 6] , (voorzitter) en [betrokkene 7] . S&TZG had een raad van commissarissen. Daarin hadden zitting [verzoeker 3] (voorzitter), [verzoeker 4] , [betrokkene 8] en [verzoeker 2] . [betrokkene 6] is op 1 april 2006 afgetreden en opgevolgd door [betrokkene 2] . Op 8 december 2006 is [betrokkene 7] wegens ziekte als bestuurder van S&TZG uitgevallen.
1.5
Op 22 juni 2006 hebben de raden van bestuur van S&TZG en Meavitagroep een fusiedocument vastgesteld. Eind 2005 bedroeg het eigen vermogen van Meavitagroep en S&TZG samen circa € 69 miljoen. Eind 2006 bedroeg dat circa € 51 miljoen. Per 1 januari 2007 zijn Meavitagroep en S&TZG een fusie aangegaan. De naam van S&TZG is gewijzigd in Stichting Meavita Nederland (verder Meavita Nederland). Deze stichting stond aan de top van de gefuseerde groep. Zo ontstond het Meavita-concern. Twee van de vier poten van het Meavita-concern waren Meavitagroep met Meavitagroep als tussenholding en Thuiszorg Groningen met Thuiszorg Groningen als tussenhoudster. De andere twee poten waren Sensire en Vitras. De fusie werd gerealiseerd door een personele unie van de besturen van Meavita Nederland, Meavitagroep, Thuiszorg Groningen, Sensire en Vitras.
1.6
Aan de vooravond van de fusie waren de besturen en toezichthoudende organen van de fusiepartners als volgt samengesteld. Raad van bestuur S&TZG: [betrokkene 2] (voorzitter) en [betrokkene 7] (wegens ziekte afwezig). Meavitagroep: [betrokkene 1] (voorzitter), [betrokkene 9] en [betrokkene 3] . Toezichthoudend orgaan S&TZG: [verzoeker 3] (voorzitter), [verzoeker 4] , [betrokkene 8] en [verzoeker 2] . Meavitagroep: [verzoeker 1] (voorzitter), [verzoekster 7] , [betrokkene 4] , [verzoeker 5] , [betrokkene 5] , [verzoekster 6] en [verzoekster 8] .
1.7
Bij de fusie zijn [betrokkene 1] en [betrokkene 3] per 1 januari 2007 tot de raad van bestuur van S&TZG/Meavita Nederland toegetreden. [betrokkene 2] is voorzitter gebleven. Per diezelfde datum zijn [verzoeker 3] en [verzoeker 2] uit de raad van commissarissen van S&TZG/Meavita Nederland getreden en zijn [verzoeker 1] (als voorzitter) en [verzoekster 7] toegetreden. De raden van bestuur van Meavitagroep, Thuiszorg Groningen, Sensire en Vitras waren op dezelfde wijze samengesteld als die van Meavita Nederland. Dat betekent dat [betrokkene 9] toen uit het bestuur van Meavitagroep trad. Meavitagroep, Thuiszorg Groningen, Sensire en Vitras hadden na de fusie geen toezichthoudend orgaan. Het behoorde tot de taak van de raad van commissarissen van Meavita Nederland om toezicht te houden op de gang van zaken in het gehele Meavita-concern.
1.8
Per 1 januari 2007 waren de diverse raden van bestuur en de raad van commissarissen als volgt samengesteld: raad van bestuur Meavita Nederland, Meavitagroep, Thuiszorg Groningen, Sensire en Vitras: [betrokkene 2] (voorzitter), [betrokkene 7] , [betrokkene 1] en [betrokkene 3] . raad van commissarissen Meavita Nederland: [verzoeker 1] (voorzitter), [verzoekster 7] , [verzoeker 4] en [betrokkene 8] .
1.9
Tot de fusie hadden Thuiszorg Groningen, Sensire en Vitras elk een (niet statutaire) algemeen directeur die verantwoordelijk was voor de operationele aansturing en rapporteerde aan het bestuur van de betrokken stichting. Dat is niet gewijzigd. Meavitagroep had tot aan de fusie geen algemeen directeur. Bij de fusie werd ook daar een (niet statutaire) algemeen directeur benoemd en wel [betrokkene 9] , die tot dat moment bestuurder van Meavitagroep was geweest. In juni 2007 is [betrokkene 9] vervangen door [betrokkene 11] .
1.10
Het hoofdkantoor van Meavita Nederland is bij de fusie van Hattem naar Amersfoort verhuisd. In het Meavita-concern waren vanaf 2007 in totaal ongeveer 20.000 personeelsleden werkzaam. Er werd zorg verleend aan ongeveer 100.000 cliënten.
1.11
Per 1 januari 2007 is de WMO ingevoerd. Bij deze wet werd de bekostiging van thuishulp of huishoudelijke hulp uit de AWBZ gehaald. De gemeenten werden verantwoordelijk voor de huishoudelijke hulp. Dit bracht mee dat gemeenten die hulp op door hen te bepalen wijze moesten aanbesteden. De gemeente Den Haag heeft voor een model gekozen waarin de aanbieder niet kon inschrijven tegen de prijs waartegen deze de hulp wilde leveren, maar slechts kon mededelen of hij de door de gemeente voorgestelde prijs accepteerde. Meavitagroep heeft het aanbod van de gemeente dat onder de kostprijs van de door Meavitagroep geboden zorg lag, aanvaard.
1.12
Het bekostigingsstelsel van de AWBZ gaat uit van een maximum aantal klanten dat kan worden geholpen. Dat aantal wordt vastgesteld in afspraken tussen de zorgaanbieder en het zorgkantoor of de zorgverzekeraar. Boven dat maximum wordt de productie niet of slechts gedeeltelijk aan de zorgaanbieder vergoed. In het Meavita- concern zijn in 2007 en 2008 meer klanten geholpen dan in de productieafspraken was vastgelegd. Deze overproductie deed zich voor in het zorggebied van zorgkantoor Menzis, waar Sensire en Thuiszorg Groningen actief waren. In 2007 bedroeg de overproductie bij Sensire en Thuiszorg Groningen circa € 6 miljoen. Bij de Meavitagroep deed zich juist onderproductie voor.
1.13
Van 2005 tot in 2008 hebben Meavitagroep, S&TZG en Meavita Nederland gewerkt aan een innovatieproject dat beoogde om een internetverbinding tot stand te brengen tussen klant en zorgverlener. De bedoeling was om personeel effectiever in te zetten. Dit Tvfoon-project heeft een verlies opgeleverd van € 14,1 miljoen. Het project is mislukt.
1.14
Op 1 april 2007 is [betrokkene 3] als bestuurder afgetreden. Als gevolg van de arbeidsongeschiktheid van [betrokkene 7] heeft de raad van commissarissen van Meavita Nederland besloten tot tijdelijke uitbreiding van de raad van bestuur. In verband daarmee is [betrokkene 12] per 16 juli 2007 benoemd tot lid van de raad van bestuur. Op 17 september 2007 heeft [betrokkene 7] haar werkzaamheden gedeeltelijk hervat.
1.15
De raad van commissarissen van Meavita Nederland heeft [betrokkene 2] per 1 oktober 2007 als voorzitter en bestuurder van Meavita Nederland ontslagen. [betrokkene 1] is [betrokkene 2] per 1 oktober 2007 opgevolgd. Hij heeft toen toegezegd de taak van voorzitter voor een jaar op zich te nemen. De raad van commissarissen heeft [betrokkene 12] in oktober 2007 als bestuurder ontslagen. Eind 2007 is [verzoekster 7] als lid van de raad van commissarissen van Meavita Nederland afgetreden.
1.16
Naar aanleiding van de tegenvallende resultaten van het eerste kwartaal 2007 heeft het accountantsbureau PwC op 1 november 2007 desverzocht een brief aan Meavita Nederland geschreven. In die brief schrijft PwC onder meer het volgende:
“Middels deze brief willen wij u - ondanks dat wij onze werkzaamheden door gebrekkige oplevering van informatie nog niet hebben kunnen afronden - informeren over onze eerste bevindingen naar aanleiding van de door ons uitgevoerde interim-controle en early warning opdracht. De reden om u vooruitlopend op de definitieve rapportages te informeren, betreft de zorgwekkende financiële situatie waarin Meavita Nederland c.s. momenteel verkeert. In onze optiek is op korte termijn actie noodzakelijk om de continuïteit van Meavita te waarborgen. [...] Bij ongewijzigd beleid zal het vermogen van Meavita eind 2008 negatief zijn.”
1.17
In de kort daarop volgende early warning rapportages bespreekt PwC de verschillende problemen bij elk van de werkmaatschappijen van het Maevita concern. Gewezen wordt onder meer op onvoldoende AO/IC, de onmogelijkheid om de productieafspraken te checken ten opzichte van de realisatie (bij Thuiszorg Groningen en Sensire), onvoldoende informatievoorziening en de zorgelijke liquiditeit van de Meavitagroep. In de interimrapportage van 5 december 2007 wijst PwC op de zwaar verlieslatende situatie en de zorgelijke liquiditeitspositie. PwC schrijft:
“Voornaamste oorzaken van deze cashdaling betreffen de verliesfinanciering en de facturerings- en betalingsachterstand inzake WMO. Indien deze cashontwikkeling zich in de tweede helft van 2007 zo doorzet zal Meavita Nederland c.s. op korte termijn niet meer in staat zijn aan haar verplichtingen te voldoen. Uit voorlopige analyses blijkt dit voor Meavita West reeds ultimo 2007 het geval te zijn.”
Denkbaar is, aldus PwC, dat een continuïteitsvraagstuk ontstaat.
1.18
In 2007 leed het Meavita-concern een verlies van ruim € 32,6 miljoen. Eind 2007 bedroeg het eigen vermogen van Meavita Nederland € 19,6 miljoen. In het eerste halfjaar van 2008 leed het Meavita-concern een verlies van € 28 miljoen.
1.19
Op 4 februari 2008 heeft de raad van commissarissen van Meavita Nederland zijn werkzaamheden in het jaar 2007 geëvalueerd. Deze evaluatie bevat onder meer de volgende passages.
“De voorzitter gaat eerst in op de samenstelling van de raad van commissarissen en de raad van bestuur als element in de fusiebesprekingen. Er was geen grote steun vanuit Meavita West voor [betrokkene 2] als voorzitter. Meavita West is daarmee toch akkoord gegaan onder de voorwaarde dat [verzoeker 1] het voorzitterschap van de raad van commissarissen op zich zou nemen en dat [verzoekster 7] lid werd van de auditcommissie. De inhoud van de statuten bood de basis voor het toezicht op de raad van bestuur.(...). De voorzitter schetst vervolgens de gang van zaken tot het terugtreden van [betrokkene 2] per 1 oktober. Op grond van (ook externe) signalen heeft er overleg tussen hem en [verzoekster 7] plaatsgevonden over de positie van [betrokkene 2] . Zij waren er beducht voor dat het aan de orde stellen daarvan, gezien het voortraject, bij de andere leden van de raad van commissarissen weerstanden zou oproepen. (...) De voorzitter zegt dat hij heeft willen wachten met ingrijpen in verband met onzekerheid over de opstelling van de andere commissarissen. Het terugtreden van een deel van de leden van de raad van commissarissen was een reële mogelijkheid en had weer andere problemen opgeleverd. [betrokkene 10] zegt blij te zijn dat de "oude" raad van commissarissen al had besloten tot het terugtreden van [betrokkene 2] . Wel had zij graag wat eerder geïnformeerd willen worden, hoewel ze niet de indruk had dat er sprake was van bewust verzwijgen. In haar perceptie speelde de bloedgroepenproblematiek wel steeds een rol.”
1.20
Begin mei 2008 is [betrokkene 13] voor de periode tot 1 oktober 2008 tot lid van de raad van bestuur van Meavita Nederland benoemd. Per 1 juli 2008 is [betrokkene 8] afgetreden als lid van de raad van commissarissen van Meavita Nederland. Per 1 juli 2008 is [betrokkene 13] benoemd tot interim voorzitter van de raad van bestuur. Per diezelfde datum is [betrokkene 1] als voorzitter en lid van de raad van bestuur afgetreden. Hij bleef aan als adviseur van Meavita Nederland.
1.21
In juli 2008 is in de openbaarheid gekomen dat zich bij Meavita Nederland financiële problemen voordeden. Vanaf dat moment zijn zowel de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) als het College Sanering Zorginstellingen (CSZ) bij Meavita Nederland betrokken. Vanwege de negatieve resultaatontwikkeling zijn onder leiding van [betrokkene 13] herstel- en reorganisatieplannen opgesteld. Op 18 augustus 2008 heeft Meavita Nederland een balanssteunaanvraag bij de NZa ingediend.
1.22
Per 1 oktober 2008 is [betrokkene 13] teruggetreden als bestuursvoorzitter en is [betrokkene 14] in zijn plaats benoemd. Eveneens per 1 oktober 2008 zijn drie nieuwe leden tot de raad van commissarissen toegetreden: [betrokkene 10] , [betrokkene 15] en [betrokkene 16] .
1.23
In november 2008 is het grootste deel van alle in eigendom zijnde onroerende zaken, met uitzondering van de verpleeg- en verzorgingstehuizen, afgestoten. Dit leverde een boekwinst op van € 8 miljoen. In november 2008 concludeerde de NZa dat de continuïteit van de zorg niet in het geding was. Zij wees het verzoek om balanssteun af. Zij bood Meavita Nederland gelegenheid om een verzoek om liquiditeitssteun in te dienen. Een dergelijk verzoek is in januari 2009 ingediend. In december 2008 is het besluit genomen om Sensire en Vitras, waarvan de perspectieven minder ongunstig waren dan die van Meavitagroep en Thuiszorg Groningen, te ontvlechten. Op 18 februari 2009 zijn overeenkomsten tot ontvlechting van Sensire en Vitras gesloten.
1.24
Begin 2009 is [betrokkene 7] als bestuurder van Meavita Nederland teruggetreden.
1.25
Teneinde de dienstverlening veilig te stellen zijn de bedrijfsactiviteiten van Meavitagroep en Thuiszorg Groningen in februari 2009 door ingrijpen van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport overgeheveld naar een tweetal nieuwe stichtingen, Stichting continuering uitvoering AWBZ West en Stichting continuering AWBZ en WMO Groningen. Bestuurder van beide stichtingen was [betrokkene 17], die namens CSZ en de NZa bij het Meavita concern betrokken was.
1.26
Op 24 februari 2009 is aan Meavitagroep c.s. en aan Thuiszorg Groningen c.s. surséance van betaling verleend. Op 9 maart 2009 zijn Meavitagroep c.s. en Thuiszorg Groningen c.s. in staat van faillissement verklaard. Op 6 april 2009 is aan Meavita Nederland surséance van betaling verleend en op 26 mei 2009 is ook zij in staat van faillissement verklaard.
1.27
Begin 2009 bedroeg het eigen vermogen van het Meavita concern € 5 miljoen negatief. Tussen eind 2005 en begin 2009 is het geconsolideerde eigen vermogen van de fusiepartners respectievelijk het Meavita-concern met ongeveer € 74 miljoen afgenomen.
2. Het procesverloop
2.1
Bij beschikking van 30 mei 2011 heeft de ondernemingskamer een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van Meavita c.s., Sensire en Vitras, over de periode van 1 januari 2006 tot aan de datum van de surseances van Meavita c.s. en wat betreft Sensire en Vitras tot het moment in februari 2009 dat zij verzelfstandigd zijn. Vervolgens heeft de ondernemingskamer twee personen benoemd teneinde onderzoek te verrichten en bepaald dat de kosten van het onderzoek ten laste van Meavita Nederland komen.
2.2
De onderzoekers hebben hun onderzoeksverslag op 20 augustus 2013 aan de ondernemingskamer doen toekomen. De ondernemingskamer heeft bij beschikking van 14 november 2013 de vergoeding van de onderzoekers bepaald op € 1.000.000 (excl. BTW).
2.3
AAF heeft bij verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 18 oktober 2013, de ondernemingskamer verzocht de kosten van de procedure en de kosten van het onderzoek ten laste te brengen van belanghebbenden, subsidiair van de failliete boedels. Na wijziging van haar verzoek heeft AAF de ondernemingskamer verzocht om vast te stellen dat sprake is van wanbeleid bij en van het Meavita concern waarbij de ondernemingskamer ook vaststelt dat in het bijzonder de bestuurders [betrokkene 2] , [betrokkene 1] , [betrokkene 7] , [betrokkene 3] en [betrokkene 9] en in het bijzonder de commissarissen [verzoeker 1] , [verzoeker 3] , [verzoeker 4] , [betrokkene 8] , [verzoeker 2] , [verzoekster 7] , [betrokkene 10] , [betrokkene 15] en [betrokkene 16] voor het wanbeleid verantwoordelijk zijn te achten, met vernietiging van alle besluiten tot decharge van de hiervoor genoemde bestuurders.
2.4
Curatoren in de verschillende faillissementen van de Meavita-rechtspersonen hebben bij verweerschrift het verzoek van AAF ondersteund. Voorts hebben zij de ondernemingskamer verzocht wanbeleid van de diverse entiteiten van het Meavita concern vast te stellen en vast te stellen dat uit het onderzoeksverslag, uit het verzoekschrift van AAF en uit het verweerschrift van curatoren blijkt dat de raden van bestuur, raden van commissarissen en raden van toezicht voor dat wanbeleid verantwoordelijk waren. Curatoren hebben de ondernemingskamer verder verzocht te beslissen dat de kosten van het onderzoek - hoofdelijk - ten laste worden gebracht van [betrokkene 2] , [betrokkene 1] , [betrokkene 7] , [betrokkene 3] , [betrokkene 9] , [verzoeker 3] , [verzoeker 1] , [verzoeker 4] , [betrokkene 8] , [verzoeker 2] , [verzoekster 7] , [betrokkene 10] , [betrokkene 15] , [betrokkene 16] , [betrokkene 4] , [verzoeker 5] , [betrokkene 5] , [verzoekster 6] en [verzoekster 8] , althans ten laste van de door AAF genoemde personen.
2.5
Na schriftelijk verweer van andere verweerders/belanghebbenden en een op 4 en 5 juni 2014 gehouden mondelinge behandeling van de verzoeken heeft de ondernemingskamer als volgt op de verzoeken beslist1.:
“verklaart curatoren niet ontvankelijk in hun verzoeken voor zover deze mede inhouden het verzoek tot het vaststellen van wanbeleid en de verantwoordelijkheid daarvoor alsmede tot het treffen van voorzieningen als bedoeld in artikel 2:356 BW;
wijst de verzoeken voor zover deze betrekking hebben op Sensire en Vitras af en verwijst AAF en curatoren in de kosten van het geding, aan de zijde van Sensire tot aan deze beschikking begroot op € 3.386 en aan de zijde van Vitras tot aan deze beschikking begroot op € 3.386;
verstaat dat uit het verslag van onderzoek blijkt van wanbeleid in de periode van 2006 tot en met 2008 aan de zijde van Stichting Meavitagroep, en Stichting Meavita Nederland en dat de leden van de toezichthoudende organen en van de raden van bestuur van deze rechtspersonen verantwoordelijk zijn voor dit wanbeleid, en wel als volgt, alles in de mate en op de wijze als nader gespecificeerd in hoofdstuk 13:
- ten aanzien van de onderdelen A en B de subonderdelen onder a en b alsmede onder d, f en g die elk afzonderlijk alsmede in onderlinge samenhang en in samenhang met subonderdeel e wanbeleid van Meavitagroep en S&TZG/Meavita Nederland opleveren en waarvoor verantwoordelijk zijn,
- ten aanzien van subonderdeel a de leden van de raden van bestuur en van de toezichthoudende organen van Meavitagroep, van S&TZG en van Meavita Nederland, in het bijzonder [betrokkene 2] , [betrokkene 1] , [betrokkene 7] , [betrokkene 3] , [verzoeker 1] , [verzoeker 4] , [betrokkene 8] en [verzoekster 7] ;
- ten aanzien van subonderdeel b elk van de leden van de raden van bestuur en van de toezichthoudende organen van Meavitagroep, van S&TZG en van Meavita Nederland, in het bijzonder [verzoeker 1] , [verzoeker 4] , [betrokkene 8] en [verzoekster 7] ;
- ten aanzien van subonderdeel d elk van leden van de raden van bestuur en van de toezichthoudende organen van Meavitagroep en van S&TZG, te weten [verzoeker 3] , [verzoeker 4] , [betrokkene 8] , [verzoeker 2] , [verzoeker 1] , [verzoekster 7] , [betrokkene 2] , [betrokkene 7] , [betrokkene 1] , [betrokkene 3] en [betrokkene 9] ;
- ten aanzien van subonderdeel e elk van de leden van de raad van commissarissen van Meavita Nederland, in het bijzonder [verzoeker 1] , [verzoeker 4] , [betrokkene 8] en [verzoekster 7] ;
- ten aanzien van subonderdeel f [verzoeker 1] en [verzoekster 7] ;
- ten aanzien van subonderdeel g elk van de leden van de raad van commissarissen van Meavita Nederland in zijn samenstelling van september 2007, te weten [verzoeker 1] , [verzoeker 4] , [betrokkene 8] en [verzoekster 7] ;
- ten aanzien van de onderdelen C tot en met E alsmede G en H de subonderdelen onder a tot en met c die in onderlinge samenhang wanbeleid van Meavita Nederland opleveren en waaraan subonderdeel d bijdraagt, en waarvoor verantwoordelijk zijn,
- elk van de leden van de raden van bestuur en van de raad van commissarissen van Meavita Nederland, in het bijzonder [betrokkene 2] , [betrokkene 1] , [verzoeker 1] , [verzoeker 4] , [betrokkene 8] , [verzoekster 7] , [betrokkene 7] en [betrokkene 3] ;
- ten aanzien van de onderdelen I en J subonderdeel c dat wanbeleid van Meavitagroep en Meavita Nederland oplevert, en waarvoor verantwoordelijk zijn,
- elk van de leden van de raad van bestuur van Meavitagroep respectievelijk Meavita Nederland in de samenstelling die deze had van eind 2006 tot 1 oktober 2007, in het bijzonder [betrokkene 1] en [betrokkene 9] ;
- ten aanzien van onderdeel K de subonderdelen a tot en met c, waarvan subonderdeel a wanbeleid van Meavita Nederland oplevert respectievelijk subonderdeel b in combinatie met c wanbeleid van Meavitagroep oplevert en waarvoor verantwoordelijk zijn,
- ten aanzien van subonderdeel a elk van de leden van de raad van bestuur en van de raad van commissarissen van Meavita Nederland in de samenstelling van begin 2007,
- ten aanzien van subonderdeel b in combinatie met c elk van de leden van de raad van bestuur van Meavitagroep in de samenstelling van 2006 na het vertrek van [betrokkene 2] en in het bijzonder [betrokkene 1] en [betrokkene 9] ;
- ten aanzien van onderdeel L de subonderdelen onder b, onder d tot en met f alsmede onder h, i en k die in elk van de onderdelen en in onderlinge samenhang en in samenhang met subonderdeel c wanbeleid van S&TZG/Meavita Nederland opleveren en waarvoor verantwoordelijk zijn,
- voor zover het de subonderdelen b tot en met f betreft: [betrokkene 2] ;
- voor zover het subonderdeel h betreft: elk van de leden van de raad van commissarissen van Meavita Nederland in zijn samenstelling op 29 mei 2007, te weten [verzoeker 1] , [verzoeker 4] , [betrokkene 8] en [verzoekster 7] ;
- voor zover het subonderdeel i betreft: tot 1 oktober 2007 [betrokkene 2] en vanaf die datum [betrokkene 1] , alsmede vanaf 17 september 2007 [betrokkene 7] ;
- voor zover het subonderdeel k betreft: [betrokkene 1] alsmede elk van de leden van de raad van commissarissen in zijn samenstelling van 14 december 2007, te weten [verzoeker 1] , [verzoeker 4] , [betrokkene 8] , [verzoekster 7] , [betrokkene 10] , [betrokkene 15] en [betrokkene 16] ;
vernietigt de besluiten van de raad van commissarissen van Meavita Nederland als vermeld in hoofdstuk 14, waarbij de raad decharge verleende aan de raden van bestuur van Stichting Meavitagroep, van Stichting Sensire & Thuiszorg Groningen en van Stichting Meavita Nederland, voor het door die raden van bestuur over respectievelijk 2006, 2006 en 2007 gevoerde beleid, voor zover die besluiten betrekking hadden op die decharge;
bepaalt dat AAF en de curatoren de door hen betaalde onderzoekskosten kunnen verhalen
- op [verzoeker 1] tot een bedrag van € 155.000,
- op [verzoekster 7] tot een bedrag van € 32.000,
- op [betrokkene 4] tot een bedrag van € 8.000,
- op [verzoeker 5] tot een bedrag van € 8.000,
- op [betrokkene 5] tot een bedrag van € 8.000,
- op [verzoekster 6] tot een bedrag van € 8.000,
- op [verzoekster 8] tot een bedrag van € 8.000,
- op [verzoeker 3] tot een bedrag van € 41.600,
- op [verzoeker 4] tot een bedrag van € 36.800,
- op [betrokkene 8] tot een bedrag van € 36.800,
- op [verzoeker 2] tot een bedrag van € 12.800,
- op [betrokkene 10] tot een bedrag van € 15.000,
- op [betrokkene 15] tot een bedrag van € 15.000,
- op [betrokkene 16] tot een bedrag van € 15.000,
- op [betrokkene 2] tot een bedrag van € 228.000,
- op [betrokkene 1] tot een bedrag van € 210.000,
- op [betrokkene 7] tot een bedrag van € 72.000,
- op [betrokkene 9] tot een bedrag van € 30.000,
- op [betrokkene 3] tot een bedrag van € 60.000.
en veroordeelt hen tot betaling van die bedragen, elk te vermeerderen met de verschuldigde omzetbelasting, aan AAF en aan curatoren;
verwijst [verzoeker 1] , [verzoekster 7] , [betrokkene 4] , [verzoeker 5] , [betrokkene 5] , [verzoekster 6] , [verzoekster 8] , [verzoeker 3] , [verzoeker 4] , [betrokkene 8] , [verzoeker 2] , [betrokkene 10] , [betrokkene 15] , [betrokkene 16] , [betrokkene 2], [betrokkene 1] , [betrokkene 7] , [betrokkene 9] en [betrokkene 3] hoofdelijk in de kosten van het geding, aan de zijde van AAF tot aan deze beschikking begroot op € 3.365 en aan de zijde van curatoren tot aan deze beschikking begroot op € 3.386;
wijst het meer of anders verzochte af;”
2.6
De beslissing op het verzoek tot kostenverhaal baseerde het hof op de volgende overwegingen:
“15.1 De verzoeken tot verhaal van kosten richten zich tegen [betrokkene 2] , [betrokkene 1] , [betrokkene 7] , [betrokkene 3] , [betrokkene 9] , [verzoeker 3] , [verzoeker 1] , [verzoeker 4] , [betrokkene 8] , [verzoeker 2] , [verzoekster 7] , [betrokkene 10] , [betrokkene 15] , [betrokkene 16] , [betrokkene 4] , [verzoeker 5] , [betrokkene 5] , [verzoekster 6] en [verzoekster 8] (hiervoor hoofdstuk 4).
15.2
Naar het oordeel van de Ondernemingskamer is in het voorgaande genoegzaam gebleken van onjuist beleid en een onbevredigende gang van zaken als bedoeld in artikel 2:354 BW van Meavitagroep, van S&TZG en van Meavita Nederland en dat de na te noemen leden van de toezichthoudende organen en van de raden van bestuur daarvoor verantwoordelijk zijn in de zin van die bepaling. De Ondernemingskamer zal de verzoeken tot kostenverhaal daarom toewijzen. Zij ziet geen aanleiding voor hoofdelijke veroordeling. In plaats daarvan zal zij de volgende verdeling toepassen (de vermelde percentages zijn steeds genomen van het totale bedrag):
- de leden van de toezichthoudende organen dragen 40%, dat wil zeggen
- 8% of wel € 80.000 ten laste van de leden van de raad van toezicht van Meavitagroep, en wel als volgt onderverdeeld:
- [verzoeker 1] € 32.000,
- [verzoekster 7] € 8.000,
- [betrokkene 4] € 8.000,
- [verzoeker 5] € 8.000,
- [betrokkene 5] € 8.000,
- [verzoekster 6] € 8.000,
- [verzoekster 8] € 8.000,
- 8% of wel € 80.000 ten laste van de leden van de raad van commissarissen van S&TZG, en wel als volgt onderverdeeld:
- [verzoeker 3] € 41,600,
- [verzoeker 4] € 12,800,
- [betrokkene 8] € 12,800,
- [verzoeker 2] € 12,800,
- 24% of wel € 240.000 ten laste van de leden van de raad van commissarissen van Meavita Nederland, en wel als volgt onderverdeeld:
- [verzoeker 1] € 123.000,
- [verzoeker 4] € 24.000,
- [betrokkene 8] € 24.000,
- [verzoekster 7] € 24.000,
- [betrokkene 10] € 15.000,
- [betrokkene 15] € 15.000,
- [betrokkene 16] € 15.000,
- de leden van de raden van bestuur dragen 60%,
- 12% of wel € 120.000 ten laste van de leden van de raad van bestuur van Meavitagroep, en wel als volgt onderverdeeld:
- [betrokkene 1] € 60.000,
- [betrokkene 3] € 30.000,
- [betrokkene 9] € 30.000,
- 12% of wel € 120.000 ten laste van de leden van de raad van bestuur van S&TZG, en wel als volgt onderverdeeld:
- [betrokkene 2] € 78.000
- [betrokkene 7] € 42.000,
- 36% of wel € 360.000 ten laste van de leden van de raad van bestuur van Meavita Nederland, en wel als volgt onderverdeeld:
- [betrokkene 2] € 150.000,
- [betrokkene 1] € 150.000,
- [betrokkene 7] € 30.000,
- [betrokkene 3] € 30.000.
Dat betekent dat
- ten laste van [verzoeker 1] komt € 155.000,
- ten laste van [verzoekster 7] komt € 32.000,
-ten laste van [betrokkene 4] komt € 8.000,
- ten laste van [verzoeker 5] komt € 8.000,
- ten laste van [betrokkene 5] komt € 8.000,
- ten laste van [verzoekster 6] komt € 8.000,
- ten laste van [verzoekster 8] komt € 8.000,
- ten laste van [verzoeker 3] komt € 41.600,
- ten laste van [verzoeker 4] komt € 36.800,
- ten laste van [betrokkene 8] komt € 36.800,
- ten laste van [verzoeker 2] komt € 12.800,
- ten laste van [betrokkene 10] komt € 15.000,
- ten laste van [betrokkene 15] komt € 15.000,
- ten laste van [betrokkene 16] komt € 15.000,
- ten laste van [betrokkene 2] komt € 228.000,
- ten laste van [betrokkene 1] komt € 210.000,
- ten laste van [betrokkene 7] komt € 72.000,
- ten laste van [betrokkene 9] komt € 30.000,
- ten laste van [betrokkene 3] komt € 60.000.
15.3
De Ondernemingskamer acht dit naar redelijkheid en billijkheid oordelende een rechtvaardige verdeling. Zij heeft daarbij gelet op de conclusies en vaststelling van verantwoordelijkheid in hoofdstuk 13, op al het verder hiervoor overwogene en op alle overige omstandigheden. Voorts heeft zij rekening gehouden met de zittingsduur van de betrokkenen en hun functie, met name het voorzitterschap van de betrokken organen. Tot uitdrukking komt ook dat op diegenen die betrokken waren bij zowel de voorbereiding als de uitvoering van de fusie een voortgezette verantwoordelijkheid rustte. De Ondernemingskamer heeft in aanmerking genomen dat [betrokkene 7] geen verantwoordelijkheid draagt over de periode dat zij arbeidsongeschikt was. Voorts heeft de Ondernemingskamer er rekening mee gehouden dat [betrokkene 10] , [betrokkene 15] en [betrokkene 16] bij hun aantreden niet voldoende zijn geïnformeerd over de ernst van de situatie waarin zij terechtkwamen, waardoor zij toen enigszins op het verkeerde been werden gezet. Ten slotte merkt de Ondernemingskamer op dat de veroordeling ook betrekking heeft op [betrokkene 4] , [verzoeker 5] , [betrokkene 5] , [verzoekster 6] en [verzoekster 8] , nu ook zij verantwoordelijk zijn voor het onjuiste beleid en de onbevredigende gang van zaken van Meavitagroep in 2006. Ten overvloede zij opgemerkt dat de veroordeling zich niet richt tegen [betrokkene 12] , [betrokkene 13] en [betrokkene 14] . De verzoeken richten zich niet tegen hen. Voor het geval curatoren, anders dan de Ondernemingskamer in hoofdstuk 4 heeft overwogen, toch beoogden hun verzoek mede tegen [betrokkene 14] te richten, merkt de Ondernemingskamer op dat zij in het verslag en in het over en weer gestelde onvoldoende grond ziet voor de conclusie dat [betrokkene 14] verantwoordelijk is voor het geconstateerde onjuiste beleid of de onbevredigende gang van zaken.
15.4
Zoals AAF in haar verzoekschrift (103) en curatoren in hun nadere schriftelijke toelichting (onder 6.1) hebben uiteengezet, heeft AAF een bedrag van € 50.000 en heeft de curator van Meavita Nederland een bedrag van € 950.000 van de onderzoekskosten voldaan. Curatoren kunnen het verzoek op de voet van artikel 2:354 BW ten behoeve van de boedel doen. Naar het oordeel van de Ondernemingskamer brengt verder een redelijke wetstoepassing mee, dat AAF, die belang had bij het voldoen van een deel van de onderzoekskosten, het door haar betaalde op de voet van artikel 2:354 BW kan verhalen.
15.5
Het door Meavita Nederland betaalde bedrag van € 950.000 is, kennelijk op grond van onderlinge afspraak, ten laste van Meavita Nederland, Meavitagroep en Thuiszorg Groningen gebracht aldus dat elk van deze rechtspersonen een derde van de kosten heeft gedragen. De Ondernemingskamer zal de veroordeling uitspreken ten gunste van de curatoren alsmede ten gunste van AAF zonder nadere specificatie. Betalingen strekken tot kwijting voor het betaalde bedrag jegens elk van voormelde rechtspersonen en jegens AAF en de Ondernemingskamer gaat er van uit, dat zij de betalingen eveneens onderling zullen verdelen.”
2.7
De beschikking vermeldt op de laatste pagina dat deze op 6 juni 2014 is gegeven en op 2 november 2015 in het openbaar is uitgesproken.
2.8
Verzoekers tot cassatie hebben van deze beschikking tijdig cassatieberoep ingesteld. AAF en de (overige) verweerders/belanghebbenden in de enquête-procedure zijn niet verschenen in de cassatieprocedure.
3. De bespreking van het cassatiemiddel
3.1
De klacht van onderdeel 1 luidt - samengevat - als volgt.
3.2
De klacht van onderdeel 1 komt voort uit het volgende opmerkelijke feitencomplex.
Onderaan de beschikking is vermeld dat deze is “gegeven” op 6 juni 2014 en is “uitgesproken” op 2 november 2015. Op 4 en 5 juni 2014 vonden pleidooien plaats. Bij brieven van de secretaris van de ondernemingskamer van 22 december 2014, 13 februari 2015, 27 mei 2015 en 27 oktober 2015 is telkens aan partijen bericht dat later dan eerder aangekondigd uitspraak zal worden gedaan. De voorzitter van de ondernemingskamer is per 1 mei 2015 gedefungeerd als rechter wegens het bereiken van de leeftijd van zeventig jaar.2.
3.3
Het is niet verbazend dat dit feitencomplex vragen van formele aard heeft opgeroepen. Het gaat vooral om de vraag of een rechterlijk beslissing nog op schrift kan worden gesteld en uitgesproken (mede) op naam van een rechter die – inmiddels – is gedefungeerd.
3.4
Het belang van deze kwestie is toegenomen sinds de Hoge Raad als regel formuleerde dat een rechterlijke beslissing in beginsel moet worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden.3.Sinds deze rechtspraak heeft het verstrekkender gevolgen indien een rechter, om de een of andere reden, moet worden vervangen.
3.5
Maar ook los hiervan gaat het om een vraag die om zorgvuldige beantwoording vraagt. De rechter is onafhankelijk en de wet kent hem vergaande bevoegdheden toe. Het is, mede in verband met de beginselen van rechtsstaat en machtenscheiding, van groot belang dat het uitoefenen van het rechterlijk gezag binnen de door de wet getrokken grenzen blijft. Eén van die grenzen is de leeftijdsgrens voor rechters van zeventig jaar. Ik wijs erop dat ook het EVRM het hiervoor bedoelde belang onderkent. Art. 6 lid 1 EVRM verlangt dat een berechting geschiedt “by an independent tribunal established by law”.4.
3.6
Het afhandelen van lopende zaken door rechters die – bijvoorbeeld wegens pensionering – defungeren is in Nederland niet wettelijk geregeld. Dit is anders in het Verenigd Koninkrijk. Op grond van section 27 van de Judicial Pensions and Retirement Act 1993 mag de rechter de zaken die voor zijn defungeren ten overstaan van hem zijn begonnen, daarna blijven behandelen. Bij het EHRM geldt een vergelijkbare regeling.5.
3.7
Ik kijk, voordat ik het Nederlandse wettelijke kader bespreek, over de grens in Duitsland. § 309 Zivilprocessordnung (ZPO) bepaalt: “Das Urteil kann nur von denjenigen Richtern gefällt werden, welche der dem Urteil zugrunde liegenden Verhandlung beigewohnt haben.” Onder “Urteilsfällung” wordt bij een meervoudige kamer het overleg over de beslissing tijdens de “Beratung” (raadkameroverleg) begrepen. De Urteilsfällung wordt afgesloten door het schriftelijk vastleggen van een “Urteilsformel” (het dictum). Vervolgens wordt het Urteil schriftelijk vastgelegd. De rechters die op de zitting aanwezig waren, dienen dan nog in functie dienen te zijn.6.Het terugtreden van een rechter na de Urteilsfällung hoeft op zichzelf niet in aan de uitspraak in de weg te staan.7.Weliswaar dient een Urteil met de daarbij behorende motivering ondertekend te worden door de rechters die daaraan hebben meegewerkt, maar als een rechter verhinderd is om te ondertekenen dan wordt dit met vermelding van de reden van verhindering onderaan het vonnis vermeld (§ 315 ZPO). Het defungeren door pensioen geldt als zodanige reden van verhindering.8.
3.8
Zoals uit het navolgende zal blijken, behandelen het Britse en Duitse recht het tijdens de totstandkoming van een vonnis terugtreden van een rechter soepeler dan wat mijns inziens op dit punt in Nederland geldt. Mijns inziens is een verklarende factor dat de wetgever in die landen deze materie hebben geregeld.
3.9
In Nederland zijn de volgende wettelijke bepalingen relevant. Art. 5 lid 2 RO schrijft voor dat een vonnis, op straffe van nietigheid, moet worden gewezen door het wettelijk voorgeschreven aantal rechters. De ondernemingskamer bestaat op grond van art. 66 lid 2 RO uit drie rechters en twee deskundige leden. Volgens art. 230 lid 1 sub g Rv moet een vonnis de naam of de namen vermelden van de rechter of de rechters die het vonnis hebben gewezen. Deze eisen zijn van overeenkomstige toepassing op beschikkingen (art. 287 lid 1 Rv).
3.10
Terzijde merk ik op dat het vonnis op grond van art. 230 lid 3 Rv, behalve door de rechter of de voorzitter van de meervoudige kamer, ook kan worden ondertekend door de rechter die het vonnis uitspreekt. De ondertekening hoeft dus niet noodzakelijk te geschieden door de rechter (de rechters) die het vonnis wijst (wijzen). Het gaat echter in deze zaak niet zozeer om de ondertekening van het vonnis. Het wijzen van een vonnis en de ondertekening daarvan zijn verschillende zaken.9.
3.11
Duidelijk is dus dat de rechter op het moment van het wijzen van het vonnis (of het geven van een beschikking10.), in functie moet zijn, en dus niet mag zijn gedefungeerd. De centrale vraag in de onderhavige zaak is: wanneer kan worden gesproken van het wijzen van een vonnis? Is dat (1) nadat een beslissing is genomen over het te vellen oordeel en over de hoofdlijn van de motivering? Of is dat (2) pas nadat de rechter, of de rechters gezamenlijk, de tekst van het vonnis hebben vastgesteld?
3.12
De als tweede genoemde opvatting lijkt niet de opvatting van de ondernemingskamer te zijn. Redelijkerwijs kan namelijk worden uitgesloten dat al op 6 juni 2014 de tekst van de 191 pagina’s tellende beschikking definitief was vastgesteld. Het lijkt hooguit mogelijk dat toen – één dag na de pleidooien – de inhoud van de te nemen beslissingen en de hoofdlijnen van de motivering daarvan in het raadkameroverleg zijn besproken. De ondernemingskamer lijkt er hoe dan ook vanuit te zijn gegaan dat een vonnis al kan zijn gewezen (in dit geval: een beschikking al kan zijn gegeven) voordat alle rechters (in dit geval: raadsheren en deskundige leden) zich hebben verenigd met de uiteindelijke tekst van de uitspraak.
3.13
Naar mijn mening is deze opvatting van de ondernemingskamer niet juist. Ik zal dit hieronder toelichten.
3.14
Ik sta eerst stil bij de jurisprudentie. Ik heb niet veel uitspraken gevonden waarin de gevolgen van het defungeren van een rechter in een lopende zaak expliciet aan de orde zijn gekomen. De voorbeelden die er zijn loop ik langs.
3.15
Als eerste noem ik Hoge Raad 13 april 1928 (NJ 1928, p. 1408). In cassatie werd geklaagd dat het hof het bestreden vonnis had moeten vernietigen op de grond dat één van de betrokken rechters ten tijde van het uitspreken van het vonnis was overleden. De Hoge Raad kwam niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van deze klacht, maar in zijn conclusie merkte (toenmalig) A-G Besier hierover op:
“Overigens berust dit middel op een verwarring van de in art. 49 Regl. I tegenover elkaar gestelde begrippen: het uitspreken van een vonnis en het wijzen daarvan, d.i. het oordelen over de zaak, zooals art. 59 Rv. het noemt. Het eerste geschiedt door de President in de openbare terechtzitting, het tweede door den President en de Rechters in raadkamer.”11.(curs. A-G)
3.16
Ik noem voorts Hoge Raad 16 april 1928 (NJ 1928, p. 917). Het ging om een strafzaak, waarin een arrest van het hof ’s-Gravenhage op 4 januari 1928 was uitgesproken, terwijl aan één van de raadsheren per 1 januari 1928 ontslag was verleend. De klacht dat uit het bestreden arrest niet blijkt dat het is gewezen door drie raadsheren werd door (de strafkamer van) de Hoge Raad met de volgende motivering verworpen:
“dat het wijzen en het uitspreken van een vonnis zijn twee onderscheiden en afzonderlijke handelingen, die niet noodzakelijk op denzelfden dag behoeven plaats te hebben, hetgeen duidelijk volgt uit de bepaling van art. 365 Sv., waarbij wordt voorzien in het geval dat een of meer der rechters, die over de zaak hebben geoordeeld en alzoo tot het wijzen van het vonnis hebben meegewerkt, buiten staat zijn bij de uitspraak tegenwoordig te zijn;
dat er alzoo geen wetsschennis heeft plaats gehad, indien het bestreden arrest, - gelijk uit den inhoud daarvan in verband met den dag, waarop aan Mr. Aberson eervol ontslag uit zijne betrekking is verleend, valt af te leiden - vóór 1 januari 1928 is gewezen en op den 4en daaraanvolgende is uitgesproken;
dat nu voorzeker in het algemeen de mogelijkheid niet is uitgesloten dat tusschen het wijzen en de uitspraak van een vonnis of arrest daarin alsnog wijziging wordt gebracht, requirants grief dan ook gegrond ware, indien voormeld geval zich ten deze had voorgedaan, doch het tegendeel moet worden aangenomen en zoowel door de beide andere raadsheren, die het arrest hebben gewezen, als door den Griffier van het Hof onderteekende vermelding, dat voornoemd arrest, behalve door de beide eerstgenoemden, door Mr. Aberson is gewezen en dat deze na de vaststelling, dat wil zeggen de uiteindelijke vaststelling daarvan, is afgetreden;” (curs. A-G)12.
3.17
Dan het arrest van het hof Amsterdam van 20 oktober 1976.13.In deze zaak was het bestreden vonnis mede gewezen op naam van een rechter die na een gehouden pleitzitting, maar vóór het uitspreken van dit vonnis was gedefungeerd. Dit laatste was het gevolg van zijn beëdiging en installatie als raadsheer in het hof. Met een grief werd betoogd dat het vonnis nietig is omdat het mede was gewezen door iemand die geen lid van de rechtbank meer was. Het hof achtte deze grief gegrond:
“Het Hof heeft in dit betoog van H. in de onderhavige grief aanleiding gevonden een ambtsbericht in te winnen. Daaruit is gebleken, dat voor de datum van de installatie van Mr. Wedeven als raadsheer in dit Hof het vonnis, waarvan beroep, weliswaar in raadkamer voorlopig is vastgesteld, maar dat dit vonnis eerst nadien is vastgesteld, zoals het is uitgesproken en dat zij die dit vonnis hebben gewezen, dit eerst nadien op schrift hebben gesteld, resp. zich eerst nadien met het op schrift gestelde vonnis hebben verenigd. Daar een vonnis wordt gewezen, wanneer het wordt vastgesteld zoals het wordt uitgesproken, is het vonnis, waarvan beroep, niet gewezen voordat Mr. Wedeven als raadsheer in dit Hof is geïnstalleerd en daarmede als rechter is gedefungeerd.” (curs. A-G)
3.18
Van recenter datum is Hoge Raad 10 februari 2006 (KPN/SOBI).14.In cassatie werd geklaagd dat de ondernemingskamer ten tijde van de uitspraak niet in overeenstemming met de wet was samengesteld, nu een deskundig lid voordien de leeftijd van zeventig jaar had bereikt. In de conclusie voor dit arrest heb ik op twee gronden voorgesteld deze klacht ongegrond te verklaren. Ten eerste was verzuimd aan het deskundig lid ontslag te verlenen en kon niet worden aangenomen dat hij van rechtswege was gedefungeerd. Ten tweede was uit navraag bij de ondernemingskamer gebleken dat het op 8 juli 2004 gewezen arrest was vastgesteld op een moment dat het deskundig lid nog niet de leeftijd van zeventig jaar had bereikt, namelijk op 29 januari 2004.15.De Hoge Raad kwam wegens toepassing van art. 81 RO niet aan een inhoudelijke beoordeling toe.
3.19
Deze rechtspraak bevestigt naar mijn mening vooral de juistheid van de hiervoor als tweede genoemde opvatting: van een gewezen vonnis is pas sprake wanneer alle rechters zich hebben verenigd met de uiteindelijke tekst ervan.16.
3.20
Ook in de literatuur is deze opvatting te vinden.17.Van Dam-Lely schrijft in Tekst & Commentaar:
“Is een vonnis (mee)gewezen door een rechter die vóór de uitspraak defungeert, dan dient tevens de (uiteraard vóór het defungeren gelegen) datum vermeld te worden, waarop het vonnis is gewezen, dat wil zeggen: de later daadwerkelijk uitgesproken versie in raadkamer is vastgesteld (Hof Amsterdam 20 oktober 1976, NJ 1977/445.” (curs. A-G)18.
Assink en Kroeze schrijven, in hun commentaar op de bestreden beschikking:
“Voor een vonnis, zijnde de schriftelijke uitwerking van de rechterlijke beslissing die aan de eisen van art. 230 Rv voldoet, wordt wel aangenomen dat het wordt ‘gewezen’ wanneer de inhoud ervan wordt vastgesteld door de rechter(s) die over de zaak heeft (hebben) geoordeeld…”
En in een voetnoot:
“Het voorliggende concept wordt als definitieve tekst vastgesteld, doorgaans bezegeld door de ondertekening ervan door de rechter(s) die het gewezen heeft (hebben) en van wie de naam (namen) aan het slot vermeld staat (staan)”.
3.21
Ik wijs ook op de wijze waarop de Hoge Raad met defungerende raadsheren omgaat. Wanneer een lid van de zetel ten tijde van de uitspraak van een arrest is gedefungeerd, wordt onderaan het arrest, naast de uitspraakdatum, tevens de datum vermeld waarop het arrest is “vastgesteld”.19.Deze laatste datum is gelegen vóór het defungeren van de betreffende raadsheer. “Vaststellen” duidt hier mijns inziens op het vaststellen van de definitieve tekst van het arrest.
3.22
Dat deze benadering juist is, ligt mijns inziens ook voor de hand. Niet alleen het vellen van het oordeel en het benoemen van de (belangrijkste) gronden van dat oordeel behoort tot de kern van het rechterlijk werk, maar ook het op schrift stellen van het oordeel en de motivering daarvan. Het gaat daarbij niet alleen om de grote lijnen van de rechterlijk beslissing, maar ook om de – precieze – bewoordingen waarin deze op schrift is gesteld. De rechter – of, in een meervoudige samenstelling: iedere rechter – is voor het gehele definitieve vonnis verantwoordelijk. Hierbij is van belang dat rechters door het op schrift stellen worden gedwongen de deugdelijkheid van de oorspronkelijk gekozen oplossing te onderzoeken.20.Dit is temeer van belang in complexere zaken, waarin soms (zeer) vele afzonderlijke beslispunten aan de orde zijn.
3.23
De opvatting dat een vonnis al kan zijn gewezen voordat alle rechters zich hebben verenigd met de uiteindelijke tekst van de uitspraak, zou bovendien leiden tot onwenselijke onduidelijkheden en afbakeningsproblemen. Bijvoorbeeld kan dan niet worden nagegaan of bij dit “wijzen” inderdaad alle beslispunten aan de orde zijn gekomen. Aldus zou niet verzekerd zijn dat het vonnis zoals dat wordt uitgesproken, is gewezen door het wettelijk voorgeschreven aantal rechters. Ik merk daarbij op dat het aanvankelijke raadkameroverleg na de mondelinge behandeling van de zaak zich in de Nederlandse praktijk niet zelden tot hoofdlijnen beperkt. Voorts kan men zich afvragen hoe ver deze benadering gaat. Als wordt aanvaard dat niet alle rechters zich met de uiteindelijke tekst van het vonnis hoeven te verenigen, is het dan bijvoorbeeld ook mogelijk dat twee van de drie rechters defungeren en slechts één van de drie rechters het op schrift stellen van het vonnis voor zijn rekening neemt?21.
3.24
Ik wijs nog op het volgende. Zoals hiervoor vermeld, geldt in het Verenigd Koninkrijk, en ook bij het EHRM, de regel dat rechters ook na hun defungeren bevoegd blijven ten aanzien van de afhandeling van “hun” zaken. Voor zo’n systeem zijn wellicht goede argumenten te vinden. In Nederland geldt echter een dergelijke regel niet. Bij gebreke daarvan kan niet bij het systeem van het Verenigd Koninkrijk en van het EHRM worden aangesloten. Dat een rechter bevoegd aan de behandeling van een zaak is begonnen, betekent niet per se dat hij die bevoegdheid ten aanzien van die zaak behoudt. Een eenmaal aangevangen bevoegdheid kan verloren gaan. Die gedachte vind ik ook terug in het recente arrest van de Hoge Raad over de gevolgen van het verval van de aantekening “advocaat bij de Hoge Raad”.22.
Overigens is ook het Britse systeem en dat van het EHRM niet zonder nadelen. Gerechtelijke procedures duren soms jarenlang. Het is de vraag of het wenselijk is dat gedefungeerde rechters al die tijd – voor wat die zaak betreft – in functie blijven. Daarbij speelt niet alleen de leeftijd van de betreffende rechter een rol, maar ook het feit dat deze inmiddels wellicht andersoortige werkzaamheden verricht.
3.25
Voorts merk ik voor de volledigheid nog het volgende op. In mijn conclusie in de zaak KPN/SOBI heb ik (als subsidiair argument) opgemerkt dat het deskundig lid het op 8 juli 2004 gewezen arrest mede heeft kunnen wijzen omdat hij in elk geval ten tijde van het vaststellen daarvan in raadkamer op 29 januari 2004 nog niet was gedefungeerd (zie ook hiervoor 3.18). Gezien het tijdsverloop tussen beide data lijkt er echter geen sprake te zijn geweest van het vaststellen in de zin van het bepalen van de definitieve tekst. In zoverre kom ik terug van het in de zaak KPN/SOBI door mij (impliciet) ingenomen standpunt.
3.26
Ik kom, voor wat betreft onderdeel 1, tot de volgende conclusie.
Van het wijzen van een vonnis is pas sprake wanneer de rechter de uiteindelijke tekst van het vonnis heeft vastgesteld23.. In het geval van een meervoudige kamer dienen alle rechters zich met deze tekst te hebben verenigd. Redelijkerwijs kan worden uitgesloten dat dit in de onderhavige zaak is gebeurd. De beschikking kan dan ook niet op 6 juni 2014 zijn “gegeven”, zoals de beschikking vermeldt. Gelet op de brieven van de secretaris van de ondernemingskamer, moet er mijns inziens van worden uitgegaan dat de tekst van de beschikking pas op een na 1 mei 2015 gelegen datum, derhalve nadat de voorzitter was gedefungeerd, definitief is vastgesteld.24.De klacht van onderdeel 1 dat de beschikking niet is gegeven door het voorgeschreven aantal rechters acht ik daarom gegrond.
3.27
Onderdeel 2 is onderdeeld in twee subonderdelen.
3.28
Onderdeel 2.1 richt zich tegen het oordeel van de ondernemingskamer in rov. 15.4 dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat AAF het door haar betaalde op de voet van art. 2:354 BW kan verhalen. Dit oordeel geeft volgens onderdeel 2.1 blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de bevoegdheid tot verhaal van de kosten van het onderzoek blijkens art. 2:354 BW alleen toekomt aan de rechtspersoon (of bij diens faillissement aan de curator), althans niet aan een verzoeker (of andere belanghebbende) als AAF.
3.29
Art. 2:350 lid 3 BW bepaalt dat, bij toewijzing van een enquêteverzoek, de kosten van het onderzoek door de rechtspersoon worden betaald.25.Na kennisneming van het onderzoeksverslag kan de ondernemingskamer ingevolge art. 2:354 BW op verzoek van de rechtspersoon beslissen dat deze de kosten van het deskundigenonderzoek kan verhalen op de verzoekers dan wel op functionarissen in dienst van de rechtspersoon (bestuurders, commissarissen of anderen). De bevoegdheid om kostenverhaal te verzoeken wordt in art. 2:354 BW aan de rechtspersoon toegekend. Is de rechtspersoon failliet, dan kan de curator het verzoek doen.26.Het artikel verlangt voor verhaal op de verzoekers dat uit het verslag blijkt dat het enquête-verzoek niet op redelijke grond is gedaan, en voor verhaal op een functionaris dat uit het verslag blijkt dat deze verantwoordelijk is voor een onjuist beleid c.q. een onbevredigende gang van zaken.
3.30
In de praktijk komt het voor dat niet de rechtspersoon maar de verzoekers (een deel van) de kosten van het onderzoek betalen. Het gaat dan om situaties waarin verzoekers met een dergelijke betaling hebben ingestemd omdat de vennootschap de kosten niet (volledig) zelf kan opbrengen.27.Blijkt vervolgens uit het verslag dat bijvoorbeeld de bestuurders verantwoordelijk zijn voor een onjuist beleid, dan rijst de vraag of verzoekers eveneens op de voet van art. 2:354 BW om verhaal van de onderzoekskosten kunnen verzoeken.
3.31
Volgens de tekst van art. 2:354 BW komt het verhaalsrecht alleen toe aan de rechtspersoon. Op grond hiervan heeft de ondernemingskamer bij herhaling beslist dat een verzoek tot verhaal van door de rechtspersoon betaalde onderzoekskosten dat is ingediend door een aandeelhouder of mededirecteur, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.28.Of hetzelfde geldt voor verzoekers of andere belanghebbenden die zelf de onderzoekskosten hebben betaald, was tot de onderhavige beschikking niet beantwoord.
3.32
In de literatuur wordt mijns inziens terecht verdedigd dat in zo’n geval verhaal via art. 2:354 BW mogelijk zou moeten zijn.29.Daarvoor pleiten in de eerste plaats proceseconomische overwegingen: zonder de mogelijkheid van art. 2:354 BW is de betalende “ander” voor het verhaal van de onderzoekskosten op een procedure bij de gewone rechter aangewezen.30.De ander zou dan bovendien verstoken zijn van de specifieke grondslag die art. 2:354 BW (in vergelijking met art. 6:162 BW) voor dit verhaal biedt. In de parlementaire behandeling is over art. 2:354 BW opgemerkt dat het onbillijk zou zijn deze kosten te allen tijde ten laste van de rechtspersoon te brengen.31.Daaruit meen ik te kunnen afleiden dat de wetgever bij de totstandkoming van deze regeling geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat een ander dan de rechtspersoon deze kosten vrijwillig voor zijn rekening neemt. De aan art. 2:354 BW ten grondslag liggende gedachte dat de onderzoekskosten moeten worden gedragen door de personen die deze nodeloos hebben veroorzaakt, verzet zich in ieder geval niet ertegen dat een ander die de onderzoekskosten heeft betaald, zich op dit verhaalsrecht kan beroepen. Uit dit alles volgt dat het onderdeel naar mijn mening faalt, omdat het op een onjuiste rechtsopvatting is gebaseerd.
3.33
Onderdeel 2.2 richt zich tegen de rechtsoverwegingen 15.2 en 15.5 van de bestreden beschikking en klaagt dat het oordeel van de ondernemingskamer omtrent het kostenverhaal ten aanzien van Thuiszorg Groningen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De ondernemingskamer heeft namelijk in haar beschikking niet vastgesteld dat is gebleken van wanbeleid of van een onjuist beleid van Thuiszorg Groningen. Voorts is ten aanzien van Thuiszorg Groningen niet verzocht om verantwoordelijkheid voor wanbeleid (of voor een onjuist beleid) vast te stellen. De ondernemingskamer had de curatoren van Thuiszorg Groningen dan ook in hun verzoek de door hen gedragen onderzoekskosten te mogen verhalen, niet-ontvankelijk moeten verklaren (althans dat verzoek moeten afwijzen). Althans is de beslissing van de ondernemingskamer op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
3.34
Dit onderdeel slaagt. Het is niet begrijpelijk waarom de ondernemingskamer, nu deze oordeelt dat uit het onderzoek volgt dat voor een deel van het Maevitaconcern geen wanbeleid vastgesteld kan worden, geoordeeld heeft dat niettemin alle onderzoekskosten op een aantal functionarissen van dat concern moeten kunnen worden verhaald. Een zekere aftrek op het totaal van de onderzoekkosten had voor de hand gelegen, zeker nu het bedrag van de onderzoekskosten zo hoog is uitgevallen. Er kunnen wellicht ook redenen, zoals de ernst van het wel vastgestelde wanbeleid, zijn om een dergelijke aftrek niet toe te passen. Die blijken echter niet uit de beschikking van de ondernemingskamer. De ondernemingskamer had mijns inziens op dit punt haar beschikking uitgebreider moeten motiveren.
3.35
Onderdeel 2.2 vervolgt met de klacht dat de ondernemingskamer bij haar oordeel over het verhaal van de onderzoekkosten ten onrechte niet het functioneren van individuele bestuurders en commissarissen heeft beoordeeld. De motivering van de beschikking schiet in dit opzicht tekort.
3.36
Mijns inziens kan verantwoordelijkheid voor onjuist beleid niet zonder meer tot uiteenlopende vormen van aansprakelijkheid daarvoor leiden. Verantwoordelijkheid is een voorwaarde voor aansprakelijkheid d.w.z. voor het moeten opdraaien voor de gevolgen van een bepaald gedrag. Verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid moeten worden onderscheiden. Dit geldt ook in het kader van de toepassing van art. 2:354 BW. Daarbij komt nog dat ik van mening ben dat de rechtszekerheid meebrengt dat de ondernemingskamer vaste maatstaven dient te hanteren om tot een invulling te geraken van haar discretionaire bevoegdheid om verhaal van onderzoekkosten ex art. 2:354 BW te bevelen. Een dergelijke benadering is uit het oogpunt van rechtsbescherming te meer wenselijk in gevallen waarin de onderzoekskosten hoge bedragen belopen. Ik meen dat de belangrijkste van de door de ondernemingskamer toe te passen maatstaven het vaststellen van individuele verwijtbaarheid van de aangesproken functionaris aan het door de ondernemingskamer vastgestelde onjuiste beleid is. De Hoge Raad lijkt in zijn beschikkingen inzake VHS32.en Text Lite33.ook een dergelijke benadering voor te staan. Hij vereist immers in die beschikkingen individuele en concrete verantwoordelijkheid en - zo zou ik willen toevoegen - verwijtbaarheid.34.Ik vind deze benadering te meer voor de hand liggend, nu art. 2:354 BW een soort van lex specialis van art. 2:9 BW is. In dat artikel speelt, zoals bekend, ernstige verwijtbaarheid als een aansprakelijkheid vestigende omstandigheid een belangrijke rol.
3.37
Ik meen dat het middelonderdeel dient te slagen, nu de ondernemingskamer niets heeft overwogen over individuele en concrete verwijtbaarheid van verzoekers in cassatie.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑09‑2016
Reeds voor het uitspreken van de onderhavige beschikking heeft Storm in een noot bij Hof Amsterdam 8 juli 2015 (enquêteverzoek SNS) in Ondernemingsrecht 2015/92 gesignaleerd dat de ondernemingskamer in 2015 in een aantal zaken heeft vermeld dat de beschikking was gegeven op een zekere datum en uitgesproken op een latere datum en dat het tijdsverloop varieerde van een dag tot ruim een half jaar. Het betreft de beschikkingen die zijn uitgesproken op: 1 mei 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1717 (Welgelegen), 18 mei 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1808 (Pharma Feed), 28 mei 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2051 (Pertuno), 4 juni 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2618 (Holding In den Eng), 16 juni 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2670 (Clifden), 7 juli 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2893 (Lansinkveste), 8 juli 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2779 (SNS), en 13 juli 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2980 (Plantlab). Alle beschikkingen zijn mede op naam van de vorige voorzitter van de ondernemingskamer gegeven. Tegen deze beschikkingen zijn in cassatie geen vergelijkbare klachten over nietigheid aangevoerd. Zie ook B.F. Assink en M.J. Kroeze, Kroniek enquêterecht 2015, in Geschriften vanwege De Vereniging Corporate Litigation 2015-2016 (2016), p. 78-79.
HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181. Zie tevens de “verduidelijking” in HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662, RvdW 2016/517. Overigens was het hof bij het geven van de bestreden beschikking nog niet aan de bedoelde regels gebonden. De Hoge Raad heeft immers in het arrest van 31 oktober 2014 bepaald dat aan een schending van de geformuleerde regels pas rechtsgevolg kan worden verbonden in procedures waarin na de datum van dit arrest een mondelinge behandeling plaatsvindt. In de onderhavige procedure heeft de laatste zitting op 4 en 5 juni 2014 plaatsgehad.
Het vereiste ziet mede op “the composition of the bench in each case”. In de zaak Gurov tegen Moldavië (EHRM 11 juli 2006, zaaknr. 36455/02) had een rechter in die hoedanigheid een zitting bijgewoond nadat zijn ambtstermijn was verstreken en zonder dat hiervoor een wettelijke basis aanwezig was. Het EHRM kwam daarin tot het oordeel dat sprake was van een schending van art. 6 lid 1 omdat het gerecht dat de zaak van klager had behandeld niet kon worden beschouwd als een “tribunal established by law”.
Vgl. Münchener Kommentar zur Zivilprozessordnung, 4. Aufl. 2013/Musielak, § 309, Rn. 7/8, Zöller/Vollkommer, ZPO, 30. Aufl., § 309 ZPO Rn 2-3.
Vgl. B. Schmidt, Richterwegfall und Richterwechsel im Zivilprozess, Diss. Hannover 1993, p. 69-74, Zöller/Vollkommer, ZPO, 30. Aufl., § 309 ZPO Rn 4, Stein/Jonas/Leipold §309 Rdnr. 4.
Ook staat niet ter discussie staat dat de formele gevolgen die de wet aan een vonnis verbindt pas intreden op het moment van de uitspraak, d.w.z. de openbaarmaking van de rechterlijke beslissing. Zie Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht 2002, p. 18 en p. 403.
Vgl. de noot van P.M. Storm bij Hof Amsterdam 8 juli 2015 (enquêteverzoek SNS), Ondernemingsrecht 2015/92, p. 474 en B.F. Assink en M.J. Kroeze, Kroniek enquêterecht 2015, in Geschriften vanwege De Vereniging Corporate Litigation 2015-2016 (2016), p. 79.
Onder verwijzing naar dit arrest heeft A. Hammerstein, in Vademecum Burgerlijk Procesrecht (Alg. Deel) (mei 1997), par. 28.2.3 opgemerkt: “(…) Het kan echter vaker gebeuren dat een rechter op de datum van uitspraak al is gedefungeerd. Is het (mede) door hem gewezen vonnis dan rechtsgeldig? Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. Beslissend is het moment van wijzen van het vonnis.”
Zie de bespreking van middelonderdeel 4, onder 7 van de conclusie.
Het komt wel eens voor dat een van de rechters zich niet kan vinden in het oordeel van de meerderheid van de rechters. Ook in een dergelijk geval dienen alle rechters gedurende de totstandkoming van het vonnis nog in functie te zijn. De rechter die zich in de minderheid bevindt heeft het recht bij te dragen aan de uiteindelijke formulering van het vonnis, ook al stuit dat vonnis bij hem op bezwaren.
Voor het bestuursrecht wijs ik op art. 8:77 lid 3 Awb. Hierin is vermeld dat de uitspraak wordt ondertekend door de voorzitter en de griffier, en dat de verhindering om te ondertekenen in de uitspraak wordt vermeld. B.W.N. de Waard heeft over deze regeling opgemerkt dat de mogelijkheid om de voorzitter bij de ondertekening te vervangen moet worden geacht worden alleen op de ondertekening betrekking te hebben: “het uitgangspunt moet wel zijn dat ‘de uitspraak’ inhoudelijk op dat moment al geheel is vastgesteld, en wel door de voorzitter van de enkelvoudige of meervoudige kamer die de zaak heeft behandeld.” Zie de aantekening van De Waard bij ABRvS 26 april 2001, Rawb 2001, nr. 89.
J.H. van Dam-Lely, T&C Rv, art. 230 Rv, aant. 2d (2016).
Zie voor twee recente voorbeelden, die verband houden met het defungeren van mr. C.E. Drion per 1 september 2015: HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2461 en HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2464. Aan het slot van eerstgenoemd arrest is vermeld: “Dit arrest is vastgesteld op 22 juni 2015, is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 4 september 2015.”
Zie GS Rv, art. 30, aant. 2 (T.F.E. Tjong Tjin Tai), Snijders, Klaassen en Meijer, Nederlands Burgerlijk procesrecht (2011), nr. 40.
Of het op schrift stellen wordt geheel wordt overgelaten aan een juridisch medewerker?
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1389.
Voor de volledigheid wijs ik nog op een paar bijzondere gevallen waarin een vonnis wordt gewezen, voordat het volledig wordt vastgesteld. Zo is er de praktijk van het kop-staart-vonnis uit het strafprocesrecht (geregeld in art. 365a-365c Sv). Daarin wordt toegestaan dat strafvonnissen voor wat betreft de bewijsmiddelen later, na de uitspraak, worden aangevuld. Bekend is ook de praktijk dat kortgedingrechters wegens spoedeisendheid eerst het dictum van het vonnis publiceren en later de motivering (zie recent de Yuri van Gelder-zaak van 12 augustus en 15 augustus 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:4504).Voorts kennen verschillende regelingen de mogelijkheid van een mondeling gedane uitspraak die achteraf in een proces-verbaal van de zitting wordt vastgelegd (art. 8:67 Awb en art. 30p Rv nieuw, zie A.I.M. van Mierlo, T&C Rv, art. 30p (2016)). Van deze bijzondere varianten is in het onderhavige geval geen sprake. Bovendien gaan deze bijzondere varianten ervan uit dat gedurende de gefaseerde totstandkoming van het vonnis de rechter steeds bevoegd is als zodanig te fungeren. Dat laatste is nu juist het probleem in het onderhavige geval.
Nu dit duidelijk is, lijkt mij het vragen van een ambtsbericht niet zinvol.
Bij toewijzing van een enquête-verzoek kan niet worden bepaald dat anderen dan de rechtspersoon de kosten daarvan dragen, tenzij sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie, zie recent OK 8 december 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:5140, ARO 2016/11 (Phanos Reit). Zie daarover B.F. Assink en M.J. Kroeze, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation (2016)., p. 58.
Vgl. Assink | Slagter 2013 (Deel 2), p. 1692-1693, P.G.F.A. Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht (2004), p. 213-214.
Vgl. OK 30 september 1982, TVVS 1983, p. 70, OK 17 maart 1983, NJ 1984, 462 m.nt. J.M.M. Maeijer, OK 23 mei 2003, ECLI:NLGHAMS:2003:AL7181, ARO 2003, 87, OK 23 mei 2003, ECLI:NL:GHAMS:2003:AL7182, ARO 2003, 88. In zijn noot bij OK 1 december 1994, TVVS 1995, p. 106 heeft IJsselmuiden bepleit dat het verhaal van onderzoekskosten wordt verruimd tot iedere belanghebbende, met name benadeelde (minderheids)aandeelhouders. Hiertegen heeft Van der Vlis ingebracht dat dit niet in overeenstemming lijkt te zijn met ons rechtssysteem. “De kosten zijn betaald door de rechtspersoon. De aandeelhouders die indirect schade lijden door waardevermindering van hun aandelen, staan andere mogelijkheden ten dienste indien (het bestuur van) de rechtspersoon het verzoek tot kostenverhaal achterwege laat.” Dat lijkt mij juist.
Vgl. Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2009, nr. 779, B. Winters, Commentaar Ondernemingsrecht, art. 2:354, aant. C.6, P.G.F.A. Geerts, GS Rechtspersonen, artikel 354 Boek 2 BW, aant. 3, Assink | Slagter 2013 (Deel 2), p. 1803, noot 370. In andere zin nog P.G.F.A. Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht (2004), p. 225.
Vgl. OK 30 maart 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ3680, JOR 2011/177 m.nt. F. Veenstra (KPNQWest).
PG Inv. Boek 2, p. 1481.
HR 6 oktober 1993, NJ 1994, 300.
HR 4 juni 1997, NJ 1997, 671.
Zie over deze problematiek zeer uitvoerig: Assink/Slagter. Compendium ondernemingsrecht, 2013, p. 1802-1815. Ik wijs ook op Assink/Kroeze, Kroniek enquêterecht 2015, Geschriften vanwege de Vereniging voor Corporate Litigation 2015/2016, p. 59-60: “Het zou volgens ons juridisch zuiverder zijn en de transparantie van haar motivering ten goed komen, indien de OK zich hier voor iedere betrokkene van een contextuele ernstig verwijt-maatstaf zou bedienen, zoals zij eerder wel deed in Cancun Holding II”.