Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 25 juni 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:2285.
HR, 09-09-2022, nr. 20/01452
ECLI:NL:HR:2022:1181, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-09-2022
- Zaaknummer
20/01452
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Juridische beroepen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1181, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑09‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:347, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:151, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:151, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑02‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1181, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2021:651, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑04‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:2285
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:55
ECLI:NL:PHR:2021:55, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:651
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑04‑2020
- Vindplaatsen
TvPP 2022, afl. 6, p. 220
JBPr 2023/5 met annotatie van mr. drs. H.J.S.M. Langbroek
Notamail 2022/215
JBPr 2023/5 met annotatie van mr. drs. H.J.S.M. Langbroek
TvPP 2021, afl. 3, p. 106
JBPr 2021/39 met annotatie van Wiegerink, R.T.
JBPr 2021/39 met annotatie van Wiegerink, R.T.
Uitspraak 09‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Art. 224 Rv. Zekerheidstelling voor proceskosten door depotstorting op notariële kwaliteitsrekening. Eiser niet-ontvankelijk?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01452
Datum 9 september 2022
ARREST
In de zaak van
INDUSTRIAL PROJECTS MANAGEMENT OF IRAN,gevestigd te Teheran, Iran,
EISERES tot cassatie,
hierna: IPMI,
advocaat: M.W. Scheltema
tegen
[verweerster] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [verweerster],
advocaten: M. Littooij en M.B.A. Alkema.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
het arrest in de zaak 200.247.136/01 van gerechtshof 's-Hertogenbosch van 4 februari 2020;
zijn arrest tussen partijen (ECLI:NL:HR:2021:651) van 23 april 2021.
IPMI heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerster] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor IPMI mede door R. de Graaff.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 februari 2020 en tot verwijzing.
De advocaat van [verweerster] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten
2.1
IPMI, gevestigd in Iran, vordert in dit geding dat [verweerster] wordt veroordeeld tot betaling van € 3.256.168,50. De rechtbank heeft de vordering afgewezen. IPMI is in hoger beroep gegaan.
2.2
[verweerster] heeft in hoger beroep in een incident tot zekerheidstelling op de voet van art. 224 Rv gevorderd dat IPMI wordt veroordeeld tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten door een bankgarantie van een Nederlandse bankinstelling, althans door een depotstorting op de derdengeldrekening van een Nederlandse notaris. Het hof heeft in dit incident bij arrest van 25 juni 2019 bevolen dat IPMI uiterlijk op 6 augustus 2019 zekerheid stelt voor € 25.754,50 voor de proceskosten waarin zij kan worden veroordeeld, in de vorm van een depotstorting op de derdengeldrekening van een Nederlandse notaris, op straffe van niet-ontvankelijkheid van IPMI in de hoofdzaak.1.Op een verzoek van IPMI om termijnverlenging heeft het hof bij beschikking van 30 juli 2019 de termijn waarbinnen IPMI zekerheid moet hebben gesteld verlengd tot en met 17 september 2019.2.
2.3
Het hof heeft bij eindarrest3.vastgesteld dat IPMI niet tijdig heeft voldaan aan het aan haar opgelegde bevel tot zekerheidstelling en IPMI niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
2.4
Het hof heeft daartoe als volgt overwogen:
Uitgangspunt is dat IPMI uiterlijk op 17 september 2019 zekerheid diende te stellen voor een bedrag van € 25.754,50. Het bedrag van € 25.754,50 is op 23 augustus 2019 ontvangen op de derdengeldrekening van de notaris. Hoewel dit betekent dat IPMI het depotbedrag tijdig aan de notaris heeft overgemaakt, leidt dit niet tot het oordeel dat IPMI hiermee aan de opgelegde zekerheidstelling heeft voldaan. Met de enkele storting van het bedrag van € 25.754,50 is de zekerheidstelling namelijk niet voltooid omdat van de zekerheidstelling deel uitmaakt een depotovereenkomst op grond waarvan de notaris in het in die overeenkomst omschreven geval een claim van [verweerster] onvoorwaardelijk dient te honoreren. Dat dit in het dictum van het tussenarrest niet is vermeld, betekent niet dat IPMI thans met succes kan betogen dat een depotovereenkomst onnodig is. In eerste aanleg heeft de rechtbank immers bij tussenvonnis van 11 januari 2017 IPMI in dezelfde bewoordingen bevolen om zekerheid te stellen voor de proceskosten in de vorm van een depotstorting op de derdengeldrekening van een Nederlandse notaris en IPMI heeft niet weersproken dat partijen destijds eveneens een depotovereenkomst hebben gesloten. (rov. 6.6)
De vraag of IPMI heeft voldaan aan de veroordeling in het tussenarrest van 25 juni 2019, zoals aangevuld in de beschikking van 30 juli 2019, beantwoordt het hof ontkennend. Een tijdig, dat wil zeggen uiterlijk op 17 september 2019, ondertekende depotovereenkomst heeft IPMI niet in het geding gebracht. De door haar gestelde ondertekening op 7 oktober 2019 is te laat. Aan de stelling van IPMI dat partijen al eind juli 2019 een – naar het hof begrijpt mondelinge – depotovereenkomst zijn aangegaan, gaat het hof voorbij omdat IPMI deze stelling niet heeft onderbouwd. (rov. 6.7)
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet gezegd kan worden dat IPMI tijdig heeft voldaan aan het aan haar opgelegde bevel tot zekerheidstelling. Aangezien [verweerster] de zekerheid bij akte van 1 oktober 2019 – en derhalve tijdig – heeft geweigerd, betekent een en ander dat IPMI in de hoofdzaak niet-ontvankelijk zal worden verklaard. (rov. 6.8)
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel klaagt dat het hof in rov. 6.6-6.7 uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven. Indien het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat bij het stellen van zekerheid door storting van het desbetreffende bedrag op de kwaliteitsrekening van een notaris altijd (tijdig) een schriftelijke depotovereenkomst moet worden gesloten, is het oordeel rechtens onjuist, zo wordt in onderdeel 1.1 van het middel aangevoerd. [verweerster] heeft dat niet gevorderd als eis voor zekerheidstelling en het hof heeft in het tussenarrest waarin zekerheidstelling is gelast niet de eis gesteld dat een depotovereenkomst wordt gesloten. De sanctie van niet-ontvankelijkheid kan alleen worden toegepast indien (volstrekt) duidelijk is dat zekerheidstelling aan deze eis moet voldoen, aldus het onderdeel.
3.2
Art. 224 lid 1 Rv bepaalt, voor zover thans van belang, dat allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen, verplicht zijn op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden. De strekking van deze bepaling is te voorkomen dat een in het gelijk gestelde gedaagde wordt geconfronteerd met oninbaarheid van een proceskostenveroordeling als gevolg van het ontbreken van de mogelijkheid tot tenuitvoerlegging daarvan in het land waar de eiser zijn woonplaats heeft.4.
3.3
De uitspraak waarbij het stellen van zekerheid wordt bevolen, drukt de som uit tot beloop waarvan de zekerheid moet worden verstrekt (art. 224 lid 5 Rv). De aangeboden zekerheid moet zodanig zijn, dat de vordering en, zo daartoe gronden zijn, de daarop vallende rente en kosten behoorlijk gedekt zijn en dat de schuldeiser daarop zonder moeite verhaal zal kunnen nemen (art. 6:51 lid 2 BW).
3.4
Indien de zekerheid wordt gesteld door het in depot storten van een som op de kwaliteitsrekening van een notaris, volgt uit de strekking van art. 224 Rv, behoudens andersluidende overeenkomst, het volgende.
3.5
Indien de eiser in de proceskosten wordt veroordeeld, is de wederpartij gerechtigd tot uitbetaling van het in depot gegeven bedrag tot het bedrag van de proceskostenveroordeling (waaronder begrepen de schadevergoeding als bedoeld in art. 224 lid 1 Rv) ten laste van de eiser in de desbetreffende instantie, tenzij de proceskostenveroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad is en tegen die uitspraak een rechtsmiddel is ingesteld. De eiser is gerechtigd tot uitbetaling van het in depot gegeven bedrag indien het geding definitief tot een einde is gekomen zonder dat hij in de proceskosten van de desbetreffende instantie is veroordeeld.
Opmerking verdient dat uit het doel van het depot volgt dat de notaris in beginsel gehouden is om, zodra hij zich ervan heeft kunnen vergewissen dat aan de voorwaarden voor uitbetaling is voldaan, gevolg te geven aan een hem gedaan verzoek om uitbetaling.
3.6
In het tussenarrest heeft het hof bepaald dat IPMI zekerheid dient te stellen in de vorm van een depotstorting op de derdengeldrekening van een Nederlandse notaris. Verdere instructies heeft het hof niet gegeven. Dat betekent dat de gestelde zekerheid voldoet indien [verweerster] op het in depot gestorte bedrag zonder moeite verhaal zal kunnen nemen.
3.7
Het hof heeft in rov. 6.6 overwogen dat van de zekerheidstelling deel uitmaakt een depotovereenkomst op grond waarvan de notaris in het in die overeenkomst omschreven geval een claim van [verweerster] onvoorwaardelijk dient te honoreren. Voor zover het hof daarmee heeft geoordeeld dat een zekerheidstelling door middel van een depotstorting op een notariële kwaliteitsrekening slechts aan de vereisten van art. 6:51 lid 2 BW kan voldoen indien deze gepaard gaat met een schriftelijk aangegane depotovereenkomst, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof in rov. 6.6 heeft geoordeeld dat de door IPMI gestelde zekerheid in de omstandigheden van dit geval niet aan de eisen van art. 6:51 lid 2 BW voldoet, is het oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft immers niet beoordeeld of [verweerster] in de omstandigheden van het geval op de depotstorting zonder moeite verhaal zal kunnen nemen. De hiervoor in 3.1 weergegeven klachten slagen dus. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
3.8
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Vast staat dat IPMI ter voldoening aan het op de voet van art. 224 Rv gegeven bevel tot zekerheidstelling het desbetreffende bedrag heeft gestort op de notariële kwaliteitsrekening. De depotstorting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2019, derhalve voor het verstrijken van de termijn. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen, staat het de notaris niet vrij, anders dan [verweerster] stelt in haar akte weigering zekerheidstelling, om het bedrag dat in depot is gestort op eerste verzoek aan IPMI terug te betalen, terwijl evenmin juist is de stelling van [verweerster] dat [verweerster] zonder depotovereenkomst op dat bedrag geen enkele aanspraak zou kunnen maken. Aangenomen moet dan ook worden dat [verweerster], indien IPMI in de proceskosten in hoger beroep word veroordeeld, op het depot zonder moeite verhaal kan nemen zoals bedoeld in art. 6:51 BW.
3.9
De Hoge Raad zal bepalen dat IPMI tijdig heeft voldaan aan het bevel tot zekerheidstelling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 februari 2020;
- bepaalt dat IPMI tijdig heeft voldaan aan het bevel tot zekerheidstelling;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van IPMI begroot op € 1.017,68 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerster] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.M. Wattendorff, als voorzitter, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 9 september 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑09‑2022
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 juli 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:2880.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 februari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:347.
HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1580, rov. 3.2.1.
Conclusie 11‑02‑2022
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01452
Zitting 11 februari 2022
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
Industrial Projects Management of Iran, gevestigd te Tehran (Iran),
tegen
[verweerster] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats]
1. Aanduiding partijen en korte omschrijving zaak
1.1
Partijen worden hierna verkort aangeduid als IPMI respectievelijk [verweerster] .
1.2
Het gaat in deze zaak uitsluitend over het in appel ingestelde incident tot zekerheidstelling. Nadat IPMI hoger beroep had ingesteld, heeft [verweerster] zekerheidstelling voor de proceskosten door IPMI gevorderd. Het hof heeft deze incidentele vordering toegewezen, en bevolen dat zekerheid dient te worden gesteld in de vorm van een depotstorting op de derdengeldenrekening van een Nederlandse notaris. Bij eindarrest heeft het hof geoordeeld dat IPMI niet tijdig aan dit bevel heeft voldaan, omdat zij het bedrag weliswaar tijdig heeft gestort, maar er geen depotovereenkomst is op grond waarvan de notaris in het in die overeenkomst omschreven geval een claim van [verweerster] onvoorwaardelijk dient te honoreren. Ook heeft de notaris geen volmacht ontvangen. Het hof heeft IPMI daarom niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.IPMI klaagt in cassatie onder meer dat het hof niet expliciet de eis had gesteld dat een schriftelijke depotovereenkomst moest worden gesloten en dat zij daarom ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
2. Feiten en procesverloopFeiten1.
2.1
IPMI is een in Iran gevestigde onderneming, die actief is in de gas- en olie-industrie in Iran.[verweerster] , voorheen: [A] BV geheten, is onderdeel van de [B] Group, die bestaat uit verschillende vennootschappen dat actief is in de fabricage van afsluiters en halffabricaten.
2.2
IPMI heeft in 2012 een drietal orders geplaatst voor het leveren van materialen. Onder deze orders hebben leveringen plaatsgevonden. Een gedeelte van de materialen was ten tijde van het hierna genoemde vonnis in eerste aanleg van 31 januari 2018 niet geleverd.Procesverloop2.
2.3
Bij inleidende dagvaarding van 10 augustus 2016 heeft IPMI [verweerster] gedagvaard voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda en heeft daarbij – samengevat – veroordeling van [verweerster] gevorderd tot betaling van een bedrag van € 3.256.168,40, vermeerderd met de wettelijke handelsrente en kosten.3.Aan deze vordering heeft IPMI – verkort weergegeven – primair ten grondslag gelegd dat zij aan [verweerster] , respectievelijk een dochtervennootschap van [verweerster] in Iran, tot een bedrag van€ 4.845.097,38 aan betalingen heeft voldaan, maar slechts materialen heeft ontvangen ter waarde van € 1.588.928,98. In verband met handelssancties die zijn opgenomen in de Sanctieregeling Iran 2012, zijn de overeenkomsten met [verweerster] volgens IPMI nietig op grond van art. 3:40 lid 2 BW en heeft zij tot een bedrag van € 3.256.168,40 onverschuldigd betaald, althans is [verweerster] tot dat bedrag ongerechtvaardigd verrijkt.4.
2.4
[verweerster] heeft daarop bij incidentele conclusie op de voet van art. 224 Rv (onder meer) gevorderd dat de rechtbank IPMI bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis veroordeelt tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten door middel van afgifte van een bankgarantie dan wel IPMI onherroepelijk veroordeelt in de proceskosten van in totaal € 20.157,– , althans een in goede justitie te bepalen bedrag. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat IPMI is gevestigd en kantoorhoudende is te Tehran (Iran) en derhalve geen woon- of verblijfplaats heeft in Nederland, en dat de uitzonderingen die zijn geformuleerd in art. 224 lid 2 onder a tot en met d Rv zich niet voordoen.5.
2.5
IPMI heeft als verweer onder meer aangevoerd dat zij als een in Iran gevestigde vennootschap zonder bankrekening in Nederland (en/of de Europese Unie) en op grond van het beleid van banken ten aanzien van transacties met Iraanse vennootschappen, niet aan deze vordering kan voldoen.6.
2.6
De rechtbank heeft bij vonnis in het incident van 11 januari 2017, gelet op het gemotiveerde verweer van IPMI, de gevorderde zekerheidstelling door middel van een bankgarantie afgewezen (rov. 3.8) en, voor zover thans van belang, IPMI bevolen zekerheid te stellen voor een bedrag van € 10.524,– ter zake van de proceskosten waarin zij in de hoofdzaak kan worden veroordeeld in de vorm van een depotstorting op de derdengeldenrekening van een Nederlandse notaris, binnen een termijn van vier weken na datum van het vonnis (dictum, onder 4.1- 4.3).
2.7
[verweerster] heeft bij conclusie van antwoord aangevoerd dat IPMI niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat zij pas op 13 februari 2017 (dus na de gestelde termijn) een depotovereenkomst heeft ondertekend.
2.8
Bij tussenvonnis van 31 januari 2018 heeft de rechtbank het beroep van [verweerster] op de niet-ontvankelijkheid van IPMI verworpen (rov. 3.5) en IPMI opgedragen bewijs te leveren van de in het dictum, onder 4.1, genoemde feiten en omstandigheden, en de zaak daartoe naar de rol verwezen.
2.9
Bij eindvonnis van 13 juni 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat IPMI niet in het haar opgedragen bewijs is geslaagd, en de vorderingen afgewezen. Ook heeft zij IPMI in de proceskosten veroordeeld, begroot op € 13.536,– .
2.10
IPMI is van dit eindvonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
2.11
[verweerster] heeft daarop een incidentele vordering ingediend tot zekerheidstelling voor de proceskosten door IPMI. Zij heeft daarbij veroordeling van IPMI gevorderd tot:
a) het stellen van zekerheid voor de proceskosten van het hoger beroep voor een totaalbedrag van € 30.712,– door binnen twee weken na de datum van dit arrest een bankgarantie af te geven van een Nederlandse te goeder naam en faam bekend staande bankinstelling, althans door een depotstorting op de derdengeldrekening van een Nederlandse notaris;
b) het stellen van aanvullende zekerheid indien op enig moment de gestelde zekerheid niet langer toereikend is, en
c) betaling van de kosten van dit incident.7.
2.12
Bij arrest in het incident van 25 juni 2019 (hierna ook: het incidenteel arrest) heeft het hof, voor zover thans van belang,
- IPMI bevolen zekerheid te stellen voor een bedrag van € 25.754,50 voor de proceskosten waarin zij in deze zaak kan worden veroordeeld;
- bepaald dat IPMI deze zekerheid dient te stellen in de vorm van een depotstorting op de derdengeldrekening van een Nederlandse notaris;
- bepaald dat IPMI deze zekerheid op voormelde wijze moet hebben gesteld binnen een termijn van zes weken na de datum van het arrest, derhalve uiterlijk op 6 augustus 2019, op straffe van niet-ontvankelijkheid van IPMI in de hoofdzaak, waarna [verweerster] binnen twee weken de gestelde zekerheid dient te accepteren of te weigeren.
Daarnaast heeft het hof de hoofdzaak naar de rol verwezen voor memorie van grieven.
2.13
Het hof heeft bij beschikking van 30 juli 2019 op verzoek van IPMI de termijn waarbinnen IPMI de bij het incidenteel arrest aan haar opgelegde zekerheid moet hebben gesteld, met zes weken verlengd en bepaald dat IPMI derhalve uiterlijk op 17 september 2019 deze zekerheid moet hebben gesteld op straffe van niet-ontvankelijkheid van IPMI in de hoofdzaak, waarna [verweerster] binnen twee weken de gestelde zekerheid dient te accepteren of te weigeren.
2.14
Op 1 oktober 2019 heeft [verweerster] een akte weigering zekerheidstelling als bedoeld in art. 616 lid 3 onder b Rv met producties genomen, waarin zij zich op het standpunt heeft gesteld dat IPMI niet tijdig heeft voldaan aan de in het incidenteel arrest bevolen zekerheidstelling omdat de depotovereenkomst waaruit voortvloeit waarvoor IPMI zekerheid stelt en op welk moment en wijze [verweerster] hierop aanspraak kan maken, niet binnen de voor zekerheidstelling bepaalde termijn door IPMI is ondertekend en de notaris ook nog geen volmacht heeft ontvangen van IPMI.8.IPMI heeft bij antwoordakte van 15 oktober 2019 gereageerd.
2.15
Het hof heeft bij arrest van 4 februari 2020 (hierna ook: het eindarrest) vastgesteld dat IPMI niet tijdig heeft voldaan aan het aan haar opgelegde bevel tot zekerheidstelling, en heeft IPMI niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep van het vonnis van de rechtbank van 13 juni 2018.
2.16
IPMI heeft tegen de arresten van 25 juni 2019 en 4 februari 20209.tijdig10.beroep in cassatie ingesteld.
2.17
Bij incidentele conclusie van 11 september 2020 heeft [verweerster] zekerheidstelling door IPMI gevorderd voor (onder meer) de kosten van de cassatieprocedure. Bij arrest van de Hoge Raad van 23 april 202111.is deze vordering12.toegewezen.
2.18
[verweerster] heeft vervolgens geconcludeerd tot verwerping.Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna IPMI een nota van repliek heeft genomen en [verweerster] heeft gedupliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. Onderdeel 1, dat vier subonderdelen bevat, richt klachten tegen rov. 6.6 en 6.7 van het eindarrest, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“6.6. Bij beoordeling van het meer subsidiaire standpunt van IPMI is uitgangspunt dat IPMI op grond van het tussenarrest van 25 juni 2019 en de beschikking van 30 juli 2019 uiterlijk op 17 september 2019 zekerheid diende te stellen voor een bedrag van € 25.754,50 en dat [verweerster] de gestelde zekerheid diende te accepteren of te weigeren uiterlijk op 1 oktober 2019. Op grond van het door [verweerster] als productie 6 in het geding gebrachte emailbericht van kandidaat-notaris mr. Herman Onstein staat vast dat het bedrag van € 25.754,50 op 23 augustus 2019 is ontvangen op de derdengeldrekening van de notaris. Hoewel dit betekent dat IPMI het depotbedrag tijdig aan de notaris heeft overgemaakt, leidt dit niet tot het oordeel dat IPMI hiermee aan de opgelegde zekerheidstelling heeft voldaan. Met de enkele storting van het bedrag van€ 25.754,50 is de zekerheidstelling namelijk niet voltooid omdat van de zekerheidstelling vanzelfsprekend onlosmakelijk deel uitmaakt een depotovereenkomst op grond waarvan de notaris in het in die overeenkomst omschreven geval een claim van [verweerster] onvoorwaardelijk dient te honoreren. Dat dit in het dictum van het tussenarrest niet uitdrukkelijk met zoveel woorden is vermeld, betekent niet dat IPMI thans met succes kan betogen dat een depotovereenkomst onnodig is. In eerste aanleg heeft de rechtbank immers bij tussenvonnis van 11 januari 2017 IPMI in dezelfde bewoordingen bevolen om zekerheid te stellen voor de proceskosten in de vorm van een depotstorting op de derdengeldrekening van een Nederlandse notaris en IPMI heeft niet weersproken dat partijen destijds eveneens een depotovereenkomst hebben gesloten.
6.7.
Het hof komt daarmee toe aan beantwoording van de vraag of IPMI heeft voldaan aan de veroordeling in het tussenarrest van 25 juni 2019, zoals aangevuld in de beschikking van 30 juli 2019. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Een tijdig, dat wil zeggen uiterlijk op 17 september 2019, ondertekende depotovereenkomst heeft IPMI niet in het geding gebracht. De door haar gestelde ondertekening op 7 oktober 2019 is te laat. Aan de stelling van IPMI dat partijen al eind juli 2019 een - naar het hof begrijpt mondelinge - depotovereenkomst zijn aangegaan, gaat het hof voorbij omdat IPMI deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd.”
3.2
Het dictum van het incidenteel arrest, waarnaar het hof in rov. 6.6 van het eindarrest verwijst, is hierboven onder 2.12 weergegeven. In de daaraan voorafgaande rov. 3.7 heeft het hof, voor zover thans van belang, het volgende bepaald:
“3.7. Het hof stelt het bedrag waarvoor IPMI zekerheid moet stellen vast op € 25.754,50. (…) Het hof zal op de voet van artikel 616 lid 3 sub a en b Rv de termijn waarbinnen de zekerheid moet zijn gesteld bepalen op zes weken na de datum van dit arrest en de termijn waarbinnen de gestelde zekerheid moet worden aanvaard dan wel geweigerd op twee weken nadien.”
3.3
Subonderdeel 1.1 klaagt – verkort weergegeven – dat het hof in rov. 6.6 en 6.7 van het eindarrest (en eveneens in rov. 3.7 en het dictum van het incidenteel arrest) heeft miskend dat het de strenge sanctie van niet-ontvankelijkheid niet kon toepassen, nu het hof in zijn incidenteel arrest niet uitdrukkelijk heeft vermeld dat tijdig een schriftelijke depotovereenkomst diende te worden gesloten, en [verweerster] dat ook niet heeft gevorderd. Het hof heeft bovendien, aldus het subonderdeel, miskend dat aan het vereiste van een depotovereenkomst ook kan worden voldaan middels een mondelinge overeenkomst, zeker nu het hof niet expliciet de voorwaarde van een schriftelijke depotovereenkomst heeft gesteld, laat staan dat tijdig een schriftelijke depotovereenkomst moet zijn getekend.
3.4
In subonderdeel 1.2 worden klachten gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 6.7 dat IPMI op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat reeds eind juli 2019 een (mondelinge) depotovereenkomst is aangegaan. Volgens het subonderdeel is dit oordeel onbegrijpelijk. Daartoe wordt onder verwijzing naar de stellingen van partijen in de akte weigering zekerheidstelling en in de antwoordakte13., alsmede naar de vaststelling door het hof in rov. 6.6 dat IPMI tijdig het noodzakelijke bedrag op de rekening van de notaris heeft overgemaakt, aangevoerd dat er eind juli 2019 tussen partijen overeenstemming bestond over de inhoud van de depotovereenkomst en dat daarmee op dat moment een mondelinge depotovereenkomst tussen partijen is aangegaan.
3.5
Subonderdeel 1.3 veronderstelt dat de beslissing van het hof in rov. 6.7 aldus moet worden begrepen dat [verweerster] niet heeft erkend dat partijen al in juli 2019 een mondelinge depotovereenkomst zijn aangegaan omdat zij weliswaar heeft gesteld dat in juli 2019 overeenstemming is bereikt over de inhoud van de depotovereenkomst, maar die nog ter goedkeuring aan partijen is gezonden, dat daarom niet vaststond dat de notaris in het in de overeenkomst genoemde geval onvoorwaardelijk een claim van [verweerster] diende te honoreren en IPMI daarom op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat partijen in juli 2019 een depotovereenkomst zijn aangegaan. Volgens het subonderdeel is het oordeel van het hof dan evenzeer rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. In de eerste plaats valt niet in te zien, aldus het subonderdeel, waarom toen partijen eind juli 2019 overeenstemming hadden bereikt over de inhoud van de depotovereenkomst, op dat moment niet ook een mondelinge depotovereenkomst tot stand is gekomen. Daarnaast kan het oordeel van het hof volgens het subonderdeel ook niet worden gebaseerd op het verweer van [verweerster] , omdat [verweerster] niet als verweer heeft aangevoerd dat het ontbreken van goedkeuring meebracht dat in het geheel geen overeenstemming over de inhoud van (het schriftelijke concept voor) de depotovereenkomst bestond. Het hof heeft in zoverre het verweer ten onrechte aangevuld.
3.6
Tot slot klaagt subonderdeel 1.4 dat het hof IPMI in de gegeven omstandigheden niet zonder meer niet-ontvankelijk had mogen verklaren in haar hoger beroep, maar een belangenafweging had moeten maken.
3.7
Bij de behandeling van de klachten betrek ik het volgende.
Voorwaarden zekerheidstelling14.
3.8
Art. 224 lid 5 Rv schrijft voor dat het vonnis waarbij het stellen van zekerheid wordt bevolen, de som uitdrukt tot beloop waarvan de zekerheid moet worden verstrekt. Ingevolge art. 353 leden 1 en 2 Rv geldt deze bepaling ook in hoger beroep. Een hof zal in zijn uitspraak dus in ieder geval de som moeten vaststellen waarvoor zekerheid moet worden gesteld.Op grond van art. 616 lid 3 Rv zal de rechter daarnaast ook een termijn moeten bepalen waarbinnen – op straffe van verval van bevoegdheid – zekerheid moet worden gesteld, en een termijn waarbinnen deze zekerheid door de wederpartij moet worden aanvaard of geweigerd. Genoemde bepalingen vormen de twee formele vereisten voor het stellen van zekerheid.Op de vorm van zekerheid is art. 6:51 BW van toepassing.15.
3.9
Art. 6:51 lid 1 BW bepaalt dat degene die verplicht is zekerheid te stellen de keuze heeft tussen persoonlijke en zakelijke zekerheid. De vorm waarin zekerheid wordt gesteld staat dus in beginsel ter keuze van degene die de zekerheid moet stellen. Dat betekent, volgens de Hoge Raad, dat daarvoor geen andere eisen gelden dan die voortvloeien uit lid 2 van deze bepaling.16.De vereisten van art. 6:51 lid 2 BW zijn dat de aangeboden zekerheid zodanig moet zijn, dat de vordering en, zo daartoe gronden zijn, de daarop vallende rente en kosten behoorlijk zijn gedekt en dat de schuldeiser daarop zonder moeite verhaal zal kunnen nemen.17.Het gaat er dus in de kern om dat adequate zekerheid wordt gesteld18., waarop de schuldeiser zich zonder moeite voor hoofdsom, rente en kosten moet kunnen verhalen.19.Het is aan de schuldenaar om daarvoor zorg te dragen.
3.10
De sanctie op het overschrijden van de door de rechter gestelde termijn om zekerheid te stellen is opgenomen in art. 616 lid 3 onder a Rv. Wordt niet tijdig zekerheid gesteld, dan leidt dat tot verval van de bevoegdheid met het oog op welker uitoefening de zekerheidstelling is bevolen. Is dat een procesrechtelijke bevoegdheid, zoals in het onderhavige geval het instellen van hoger beroep, dan is de sanctie niet-ontvankelijkheid van degene die zekerheid moet stellen in zijn vordering(en) in de hoofdzaak.20.Notariële derdengeldenrekening en de rol van een depotovereenkomst
3.11
Art. 25 van de Wet op het notarisambt (Wna) bevat voorschriften over de bijzondere rekening(en) die de notaris bij een bank dient aan te houden voor gelden die hij in verband met zijn werkzaamheden als zodanig onder zich neemt, ook wel notariële derdenrekening of kwaliteitsrekening geheten. Volgens art. 25 lid 3 Wna behoort het vorderingsrecht dat voortvloeit uit de derdenrekening toe aan de gezamenlijke rechthebbenden naar het aandeel dat ten behoeve van iedere belanghebbende op de derdengeldenrekening van de notaris is gestort.
3.12
Rechthebbenden zijn dus degenen ten behoeve van wie gelden op de derdengeldenrekening zijn bijgeschreven, onder de voorwaarden die in hun onderlinge verhouding nader gelden.21.Dergelijke voorwaarden kunnen worden vastgelegd in een schriftelijk stuk, zoals een depotovereenkomst, aan de hand waarvan de notaris kan bepalen of en aan welke partij dient te worden uitbetaald. Bij zo’n overeenkomst kan ook de notaris zelf partij zijn.22.
3.13
Uit de tuchtrechtspraak kan worden afgeleid dat van de notaris onder omstandigheden mag worden verwacht dat hij een dergelijke schriftelijke overeenkomst opstelt, bijvoorbeeld om misverstanden omtrent de uitbetaling van in depot gegeven bedragen te voorkomen.23.Een depotovereenkomst lijkt echter niet in alle gevallen noodzakelijk te zijn, bijvoorbeeld als partijen hun afspraken op andere wijze hebben vastgelegd.24.Gelet op deze tuchtrechtspraak komt het erop aan, of voor alle betrokkenen voldoende duidelijk is met welk doel de notaris het in depot gegeven bedrag bewaart en onder welke voorwaarden hij tot uitkering mag overgaan.
3.14
In de onderhavige zaak is ook in eerste aanleg aan de orde geweest aan welke voorwaarden een zekerheidsstelling moet voldoen, en of hiervoor steeds een (getekende) depotovereenkomst noodzakelijk is. In haar tussenvonnis van 31 januari 2018 (zie ook hierboven onder 2.8) heeft de rechtbank het betoog van [verweerster] beoordeeld dat niet vóór de afgesproken datum van 8 februari 2017 zekerheid was gesteld, omdat de opgestelde depotovereenkomst op die datum nog niet door IPMI was getekend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de depotovereenkomst op 13 februari 2017 is getekend, nadat op 6 februari 2017 de eerste conceptovereenkomst is ontvangen en [verweerster] op 8 februari 2017 akkoord is gegaan met de inhoud van de conceptovereenkomst (rov. 3.1.5). Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat IPMI onweersproken heeft gesteld dat het te deponeren bedrag op 7 februari 2017 door de notaris is ontvangen (rov. 3.4) en dat deze datum beslissend is omdat daarmee zekerheid is gesteld. Dat laattijdig, doch overigens tijdig, overeenstemming is bereikt over de inhoud van de depotovereenkomst, waardoor ondertekening van deze overeenkomst door [verweerster] later dan 8 februari 2017 geschiedde, is niet beslissend voor de vraag of tijdig zekerheid is gesteld, aldus de rechtbank (rov. 3.5).
Behandeling subonderdelen
3.15
Ik behandel eerst subonderdeel 1.2, dat zich richt tegen het oordeel van het hof in rov. 6.7 dat IPMI haar stelling dat partijen al eind juli 2019 een (naar het hof begrijpt mondelinge) depotovereenkomst zijn aangegaan, op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
3.16
In de akte weigering zekerheidstelling, waarnaar ook in de procesinleiding wordt verwezen, heeft [verweerster] het volgende gesteld:
“4. Eind juli is tussen partijen overeenstemming bereikt over de inhoud van de depotovereenkomst. Deze overeenkomst is ter goedkeuring aan partijen toegezonden. Hierbij is ook een volmacht toegezonden aan partijen, waarin partijen dienen te verklaren dat zij akkoord gaan met de notariële akte en een volmacht verlenen aan de notaris ter ondertekening.
Productie 3: Concept depotovereenkomst d.d. 25 juli 2019
Productie 4: Concept volmacht [verweerster] .”
3.17
De als productie 3 bijgevoegde “concept depotovereenkomst 25 juli 2019” bevat in artikel 2 onder meer de bepaling dat IPMI met [verweerster] overeenstemming heeft bereikt over de voorwaarden waaronder het door het hof bepaalde bedrag van zekerheidstelling in depot zal worden gegeven en dat die voorwaarden in deze akte zijn opgenomen. In artikel 3 zijn vervolgens drie onderscheiden gevallen opgenomen waarin de notaris het depot moet uitbetalen.heeft deze conceptovereenkomst ondertekend aan de notaris toegezonden.25.
3.18
IPMI heeft in haar antwoordakte zekerheidstelling onder het kopje “Depotovereenkomst overigens tot stand gekomen” het volgende aangevoerd:
“7.1 Hoe het ook zij, tussen partijen staat vast dat een depotovereenkomst tot stand is gekomen conform de als productie 3 door [verweerster] overgelegde tekst.
7.2 [verweerster] stelt nota bene zelf in par. 4 van haar akte: "Eind juli [2019] is tussen partijen overeenstemming bereikt over de inhoud van de depotovereenkomst". Dat is correct.
7.3 Partijen hebben wilsovereenstemming bereikt over de inhoud van de depotovereenkomst. Er is dus sprake van een partijen bindende overeenkomst. Ondertekening van de depotovereenkomst is geen constitutief vereiste voor de totstandkoming ervan.
7.4 De advocaat van IPMI ontving overigens op 7 oktober 2019 de namens IPMI ondertekende Engelstalige versie van depotovereenkomst (productie 126.). Deze is ook naar de notaris gezonden. De reden dat IPMI niet eerder tot ondertekening heeft kunnen overgegaan, is gelegen in het feit dat er wisselingen plaatsvonden in het managementteam en het bestuur van IPMI.”
Het hof heeft, in cassatie niet bestreden, in rov. 6.7 overwogen dat IPMI heeft gesteld dat zij de overeenkomst op 7 oktober 2019 heeft ondertekend.
3.19
Uit het voorgaande blijkt dat partijen het eens zijn geworden over de inhoud van een depotovereenkomst en dat hiervan een schriftelijk concept is opgesteld. Daarmee is het oordeel van het hof, dat IPMI op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat partijen reeds eind juli 2019 een depotovereenkomst zijn aangegaan, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd en slaagt subonderdeel 1.2.
3.20
Terzijde merk ik op dat na cassatie en verwijzing eventueel dient te worden onderzocht of [verweerster] , onder de omstandigheid dat partijen tijdig overeenstemming hebben bereikt over de inhoud van de depotovereenkomst, zonder moeite verhaal kan nemen op het, tijdig, door IPMI in depot gestorte bedrag (zie hierboven onder 3.9).
3.21
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat overeenstemming tussen partijen over de voorwaarden waaronder [verweerster] zich op het in depot gestorte bedrag zal kunnen verhalen, enkel kan blijken uit een tijdig door beide partijen ondertekende depotovereenkomst, geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het bereiken van overeenstemming over (de voorwaarden in) een conceptovereenkomst kan immers ook op andere wijze blijken.27.De klacht van subonderdeel 1.1 dat het hof er ten onrechte van is uitgegaan dat voor zekerheidstelling steeds een ondertekende depotovereenkomst noodzakelijk is, is dus eveneens terecht voorgedragen.
3.22
De slotsom is dat onderdeel 1 in zoverre slaagt en in het voetspoor daarvan ook de voortbouwklacht van onderdeel 2. De overige klachten van de subonderdelen van onderdeel 1 behoeven geen verdere bespreking.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 februari 2020 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑02‑2022
Zie het tussenvonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 januari 2018, rov. 3.1.
Voor zover thans van belang. Zie in eerste aanleg de tussenvonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 januari 2017 (rov. 1.1), 19 april 2017 (rov. 1.1) en 21 juni 2017 (rov. 1.1), het proces-verbaal van comparitie van 10 oktober 2017, het tussenvonnis van 31 januari 2018 (rov. 1.1) en het eindvonnis van 13 juni 2018 (rov. 1.1). Zie voor het procesverloop in hoger beroep het tussenarrest van het gerechtshof ’s Hertogenbosch van 25 juni 2019 (hierna ook: het incidenteel arrest) (rov. 2) en het eindarrest van 4 februari 2020 (hierna ook: het eindarrest) (rov. 5).
Zie rov. 2.1 van het in voetnoot 1 genoemde tussenvonnis.
Zie rov. 3.2 van het in voetnoot 1 genoemde tussenvonnis.
Zie het vonnis in incident van 11 januari 2017, rov. 2.1 en 3.2.
Antwoord in incident zekerheidstelling van 30 november 2016, onder 6 en het vonnis in incident van 11 januari 2017, rov. 3.3.
Zie rov. 3.1 van het incidenteel arrest.
Akte weigering zekerheidstelling, par. 7.
Zie voetnoot 5 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2021:55) vóór HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:651.
De procesinleiding is op 28 april 2020 in het portaal van de Hoge Raad ingediend.
HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:651, NJ 2021/166.
De vordering tot zekerheidstelling voor betaling van onbetaald gebleven proceskosten waartoe IPMI in eerste aanleg is veroordeeld, is afgewezen.
In de procesinleiding wordt hierbij verwezen naar stellingen van [verweerster] in de akte weigering zekerheidstelling, onder 4, en naar de antwoordakte van IPMI onder 7.1-7.6.
Zie ook (gedeeltelijk) mijn eerdere conclusie (ECLI:NL:PHR:2021:55) in deze zaak, onder 2.5-2.9.
HR 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1607, NJ 2019/411, rov. 3.3.6.
Zie hierover Asser/Sieburgh 6-I 2012/269; M.W. Scheltema, Nakoming (Mon. BW nr. B32a), 2016/27; R.M. Ch. M. Koot, GS Verbintenissenrecht, art. 6:51 BW, aant. 3 (actueel t/m 12 januari 2011).
Vgl. de conclusie van A-G Vlas (ECLI:NL:PHR:2019:637) vóór het eerder genoemde arrest HR 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1607, NJ 2019/411, onder 2.18.
Aldus Asser/Sieburgh 6-I 2012/269 met verwijzing naar M. Mouthaan, 'Zekerheid ‘zonder moeite’ in internationale verhoudingen (art, . 6:51 lid 2 BW)', NTBR, 2006/11, p. 53 e.v.
Zoals in HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:592, rov. 2.4. Zie ook G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 224 Rv, aant. 12 (actueel t/m 1 augustus 2019).
HR 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:588, rov. 3.1.4 met verdere verwijzing; zie ook de Memorie van Toelichting bij de Wna (Kamerstukken II 1993-1994, 23 706, nr. 3, p. 32) en de conclusie van A-G Hartlief (ECLI:NL:PHR:2017:43) vóór HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1043 (81 RO), onder 3.18 met verdere verwijzingen.
Zie bijvoorbeeld de depotovereenkomst van 1 juni 2021 die in het onderhavige geval is gesloten naar aanleiding van de door de Hoge Raad bevolen zekerheidstelling voor de kosten van de cassatieprocedure (productie 37 van IPMI).
Gerechtshof Amsterdam 15 september 2005, ECLI:NL:GHAMS:2005:AU3276, rov. 6.2; Kamer van Toezicht Leeuwarden 30 oktober 2009, ECLI:NL:TNOKLEE:2009:YC0344, rov. 9; Kamer voor het notariaat Amsterdam 18 november 2014, ECLI:NL:TNORAMS:2014:36, rov. 5.3; Kamer voor het notariaat Den Haag 14 oktober 2015, ECLI:NL:TNORDHA:2015:36; Kamer voor het notariaat Arnhem-Leeuwarden 23 november 2015, ECLI:NL:TNORARL:2015:46, rov. 4.2 (onder ‘Inhoudelijk’). Zie voor een bijzonder gebruik van de derdengeldenrekening Kamer van Toezicht Roermond 4 maart 2008, ECLI:NL:TNOKROE:2008:YC0032.
Kamer voor het notariaat Arnhem-Leeuwarden 30 juni 2016, ECLI:NL:TNORARL:2016:18, rov. 4.4.
Akte weigering zekerheidsstelling, par. 6.
Dienaangaande heeft [verweerster] in haar s.t. (onder 3) opgemerkt dat zich in het dossier geen afschrift van de door IPMI ondertekende overeenkomst bevindt.
Dit is vaste rechtspraak, zie onder meer HR 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1889, rov. 3.2.2; HR 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2213, NJ 2011/572, m.nt. M.R. Mok, rov. 3.4; HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5352, NJ 2002/60, rov. 3.7. Zie verder F.M. van Cassel-Van Zeeland, GS Vermogensrecht, art. 3:37 BW, aant. 2.1 (actueel t/m 1 augustus 2021).
Uitspraak 23‑04‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01452
Datum 23 april 2021
ARREST
In de zaak van
INDUSTRIAL PROJECTS MANAGEMENT OF IRAN,gevestigd te Teheran, Iran,
EISERES tot cassatie,
hierna: IPMI,
advocaat: M.W. Scheltema,
tegen
[verweerster] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [verweerster],
advocaten: M. Littooij en M.B.A. Alkema.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/02/320542 / HA ZA 16-651 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 januari 2017, 19 april 2017, 21 juni 2017, 31 januari 2018 en 13 juni 2018;
de arresten in de zaak 200.247.136/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 juni 2019 en 4 februari 2020.
IPMI heeft tegen het arrest van het hof van 4 februari 2020 beroep in cassatie ingesteld.
[verweerster] heeft een incidenteel verzoek tot zekerheidstelling voor de proceskosten ingediend.
IPMI heeft een verweerschrift tot referte ten aanzien van de incidentele vordering tot zekerheidstelling voor de betaling van het griffierecht, het salaris advocaat in het principale cassatieberoep en de nakosten, en tot afwijzing van de incidentele vordering voor het overige.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot afwijzing van de incidentele vordering tot veroordeling van IPMI om zekerheid te stellen voor de proceskosten van het geding in cassatie, voor zover de vordering betrekking heeft op de nog onbetaalde proceskosten in eerste aanleg waartoe IPMI door de rechtbank is veroordeeld en toewijzing van de vordering tot zekerheidstelling voor het overige.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
IPMI, gevestigd in Iran, vordert in dit geding dat [verweerster] wordt veroordeeld tot betaling van € 3.256.168,50. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
2.2
Het hof heeft IPMI niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep omdat IPMI niet tijdig heeft voldaan aan het aan haar op de voet van art. 224 Rv opgelegde bevel tot zekerheidstelling voor de proceskosten.
2.3
Tegen het arrest van het hof heeft IPMI beroep in cassatie ingesteld.
3. Beoordeling van de incidentele vordering
3.1.1
In cassatie heeft [verweerster] een incidentele vordering tot zekerheidstelling ingesteld op de voet van art. 414 Rv in verbinding met art. 224 Rv. [verweerster] vordert, samengevat, dat IPMI wordt veroordeeld tot zekerheidstelling voor de proceskosten tot in totaal € 15.826,--, althans tot een door de Hoge Raad in goede justitie te bepalen bedrag.
3.1.2
De incidentele vordering van [verweerster] betreft zekerheidstelling voor de proceskosten van [verweerster] waartoe IPMI in het principaal cassatieberoep, in dit incident en in een (mogelijk) incidenteel cassatieberoep zou kunnen worden veroordeeld, alsmede voor het onbetaald gebleven gedeelte van de proceskosten tot betaling waarvan IPMI in eerste aanleg is veroordeeld.
3.1.3
IPMI heeft geconcludeerd tot referte ten aanzien van de gevorderde zekerheidstelling voor de betaling van het griffierecht, het salaris van de advocaat in het principale cassatieberoep en de nakosten. Met betrekking tot het salaris van de advocaat in het incident en in een mogelijk incidenteel cassatieberoep, alsmede ten aanzien van de onbetaald gelaten proceskosten in eerste aanleg heeft IPMI geconcludeerd dat de vordering tot zekerheidstelling dient te worden afgewezen.
3.2.1
Art. 224 lid 1 Rv bepaalt, voor zover hier van belang, dat allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen of zich voegen of tussenkomen in een geding alhier, verplicht zijn op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden. De strekking van deze bepaling is te voorkomen dat een in het gelijk gestelde gedaagde wordt geconfronteerd met oninbaarheid van een proceskostenveroordeling als gevolg van het ontbreken van de mogelijkheid tot tenuitvoerlegging daarvan in het land waar de eiser zijn woonplaats heeft.1.Op grond van het bepaalde in art. 414 lid 1 Rv is art. 224 Rv ook van toepassing in cassatie, met dien verstande dat slechts de oorspronkelijk eiser of verzoeker die ook principaal cassatieberoep heeft ingesteld, verplicht kan worden tot het stellen van zekerheid (zie art. 414 leden 2 en 3 Rv).
3.2.2
Uit art. 224 lid 1 Rv volgt dat de verplichting tot het stellen van zekerheid ziet op de proceskosten tot betaling waarvan de partij die zekerheid dient te stellen, veroordeeld zou kunnen worden. Daartoe behoren ook de kosten van het incident tot zekerheidstelling, en in cassatie de kosten van een eventueel in te stellen incidenteel cassatieberoep.
3.2.3
Voor onbetaald gebleven proceskosten tot betaling waarvan een partij in eerdere instanties is veroordeeld, kan niet op de voet van art. 224 Rv zekerheidstelling worden gevorderd. Die bepaling ziet alleen op zekerheidstelling voor de rechtstreeks uit de desbetreffende instantie voortvloeiende proceskosten, zoals de Hoge Raad heeft beslist voor de voorloper van art. 224 Rv (art. 152 (oud) Rv).2.Uit de parlementaire geschiedenis van art. 224 Rv volgt niet dat de wetgever op dit punt een wijziging heeft beoogd.3.
3.3
Vast staat dat IPMI gevestigd is en kantoor houdt te Teheran, Iran, en dat zij geen woonplaats of gewone verblijfplaats heeft in Nederland, zodat in zoverre is voldaan aan het vereiste van art. 224 lid 1 Rv. Niet is gesteld of gebleken dat een van de uitzonderingen genoemd in art. 224 lid 2, onder a tot en met d, Rv van toepassing is. Voorts is voldaan aan het vereiste dat de partij jegens wie zekerheidstelling wordt gevorderd, IPMI, de oorspronkelijk eiser is en de eiser tot cassatie in het principale beroep.
3.4
Nu het enige punt waarop [verweerster] door het hof in het ongelijk is gesteld, de afwijzing betreft van haar vordering tot zekerheidstelling voor de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling, en die afwijzing gelet op het hiervoor in 3.2.3 overwogene juist is, ziet de Hoge Raad in dit geval geen aanleiding IPMI te verplichten zekerheid te stellen voor de kosten van een eventueel door [verweerster] in te stellen incidenteel cassatieberoep.
3.5
Het hiervoor overwogene brengt mee dat IPMI zal worden veroordeeld zekerheid te stellen voor de proceskosten van het principale cassatieberoep en dit incident, en dat de vordering van [verweerster] voor het overige zal worden afgewezen.
3.6.
De Hoge Raad begroot de proceskosten waarvoor IPMI zekerheid dient te stellen op grond van de liquidatietarieven die gelden in civiele cassatiezaken, als volgt:
- € 6.900,-- griffierecht;
- € 2.200,-- salaris advocaat in het principale cassatieberoep;
- € 800,-- salaris advocaat in het incident op de voet van art. 224 Rv;
- € 157,-- nakosten.
Totaal proceskosten € 10.057,--
3.7
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal IPMI worden veroordeeld in de kosten van het incident.
3.8
Indien IPMI aan de hiervoor in 3.7 bedoelde proceskostenveroordeling heeft voldaan vóór het moment waarop ingevolge dit arrest uiterlijk door haar zekerheid moet zijn gesteld, wordt het hiervoor in 3.6 bepaalde bedrag waarvoor IPMI zekerheid dient te stellen, verminderd met het bedrag van deze proceskostenveroordeling, zoals hierna in het dictum bepaald.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het incident:
- veroordeelt IPMI tot het stellen van zekerheid tot een bedrag van € 10.057,-- voor de proceskosten waarin zij in cassatie kan worden veroordeeld, welk bedrag wordt verminderd met € 800,-- indien IPMI uiterlijk op 4 juni 2021 heeft voldaan aan de hierna uit te spreken proceskostenveroordeling;
- bepaalt dat de zekerheid moet zijn gesteld uiterlijk op 4 juni 2021, op straffe van niet-ontvankelijkheid van IPMI in het cassatieberoep;
- veroordeelt IPMI in de kosten van dit incident, welke kosten aan de zijde van [verweerster] tot aan deze uitspraak worden begroot op € 800,-- voor salaris;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
in de hoofdzaak:
- verwijst de zaak naar de roldatum 11 juni 2021 voor indiening verweerschrift door [verweerster].
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.J. Kroeze en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 23 april 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑04‑2021
Vgl. Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 392 en HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1580, rov. 3.2.1.
Vgl. HR 30 april 1925, ECLI:NL:HR:1925:98.
Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 391 e.v.
Conclusie 22‑01‑2021
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01452
Zitting 22 januari 2021
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
Industrial Projects Management of Iran
eiseres tot cassatie in de hoofdzaak, verweerster in het incident (hierna: IPMI)
tegen
[verweerster] B.V.
verweerster in de hoofdzaak, eiseres in het incident (hierna: [verweerster])
In dit incident in cassatie wordt op de voet van art. 414 Rv in verbinding met art. 224 Rv zekerheidstelling gevorderd voor de proceskosten van [verweerster] waartoe IPMI (a) in het principaal cassatieberoep, (b) in het incident en (c) in het (mogelijk) incidenteel cassatieberoep zou kunnen worden veroordeeld. Daarnaast wordt zekerheidstelling gevorderd voor het restant van de proceskosten in eerste aanleg wegens het onbetaald laten daarvan.
1. Procesverloop1.
1.1 IPMI heeft in de hoofdzaak bij inleidende dagvaarding van 10 augustus 2016 [verweerster] (voorheen genaamd: [A] B.V.) gedagvaard voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda. IPMI heeft daarbij - samengevat - veroordeling van [verweerster] gevorderd tot betaling van een bedrag van € 3.256.168,40, vermeerderd met de wettelijke handelsrente en kosten.2.
1.2 [verweerster] heeft daarop (onder meer) bij incidentele conclusie op de voet van art. 224 Rv gevorderd dat de rechtbank IPMI bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis veroordeelt tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten door middel van afgifte van een bankgarantie of IPMI onherroepelijk veroordeelt in de proceskosten van in totaal € 20.157,- dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag.
1.3 De rechtbank heeft bij vonnis in het incident van 11 januari 2017, voor zover thans van belang, IPMI bevolen zekerheid te stellen voor een bedrag van € 10.524,- ter zake van de proceskosten waarin zij in de hoofdzaak kan worden veroordeeld, en wel in de vorm van een depotstorting op de derdengeldenrekening van een Nederlandse notaris.
1.4 Bij eindvonnis in de hoofdzaak van 13 juni 2018 heeft de rechtbank de vorderingen van IPMI afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld, begroot op € 13.536,-.
1.5 IPMI is van dit eindvonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
Ook in deze appelprocedure heeft [verweerster] een incidentele vordering ingediend tot zekerheidstelling voor de proceskosten door IPMI. Zij heeft daarbij veroordeling van IPMI gevorderd:
a) tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten van het hoger beroep voor een totaalbedrag van € 30.712,- door binnen twee weken na de datum van dit arrest een bankgarantie af te geven van een Nederlandse te goeder naam en faam bekend staande bankinstelling, althans door een depotstorting op de derdengeldrekening van een Nederlandse notaris;
b) tot het stellen van aanvullende zekerheid indien op enig moment de gestelde zekerheid niet langer toereikend is, en
c) tot betaling van de kosten van dit incident.3.
1.6 Bij arrest in het incident van 25 juni 2019 heeft het hof, voor zover thans van belang,
- IPMI bevolen zekerheid te stellen voor een bedrag van € 25.754,50 voor de proceskosten waarin zij in deze zaak kan worden veroordeeld;
- bepaald dat IPMI deze zekerheid dient te stellen in de vorm van een depotstorting op de derdengeldrekening van een Nederlandse notaris;
- bepaald dat IPMI deze zekerheid op voormelde wijze moet hebben gesteld binnen een termijn van zes weken na de datum van dit arrest, derhalve uiterlijk op 6 augustus 2019, op straffe van niet-ontvankelijkheid van IPMI in de hoofdzaak, waarna [verweerster] binnen twee weken de gestelde zekerheid dient te accepteren of te weigeren.
1.7 Het hof heeft bij beschikking van 30 juli 2019 de termijn waarbinnen IPMI de bij het arrest in het incident van 25 juni 2019 aan haar opgelegde zekerheid moet hebben gesteld, met zes weken verlengd en bepaald dat IPMI derhalve uiterlijk op 17 september 2019 deze zekerheid moet hebben gesteld op straffe van niet-ontvankelijkheid van IPMI in de hoofdzaak, waarna [verweerster] binnen twee weken de gestelde zekerheid dient te accepteren of te weigeren.
1.8 Op 1 oktober 2019 heeft [verweerster] een akte weigering zekerheidstelling als bedoeld in art. 616 lid 3 onder b Rv met producties genomen, waarop IPMI bij antwoordakte van 15 oktober 2019 heeft gereageerd.
1.9 Het hof heeft bij arrest van 4 februari 2020 vastgesteld dat IPMI niet tijdig heeft voldaan aan het aan haar opgelegde bevel tot zekerheidstelling en heeft IPMI niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep van het vonnis van de rechtbank van 13 juni 2018. Het hof heeft daartoe overwogen dat, hoewel vaststaat dat op 23 augustus 2019 het bedrag van € 25.754,50 is ontvangen op de derdengeldrekening van de betreffende notaris, en het depotbedrag dus tijdig is overgemaakt, niet tijdig een depotovereenkomst is gesloten op grond waarvan de notaris in het in die overeenkomst omschreven geval een claim van [verweerster] onvoorwaardelijk dient te honoreren.4.
1.10 IPMI heeft tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld.5.
1.11 Vervolgens heeft [verweerster] bij incidentele conclusie6.zekerheidstelling voor de proceskosten van het geding in cassatie gevorderd.7.
1.12 IPMI heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van de incidentele vordering tot zekerheidstelling
2.1
[verweerster] heeft op de voet van art. 414 Rv in verbinding met art. 224 Rv gevorderd dat de Hoge Raad8.:
a. IPMI veroordeelt om zekerheid te stellen voor de proceskosten door middel van afgifte binnen twee weken na de datum van het in deze te wijzen arrest van een bankgarantie van een Nederlandse te goeder naam en faam bekend staande bankinstelling, die [verweerster] kan inroepen indien ten laste van IPMI en ten gunste van [verweerster] in de onderhavige cassatieprocedure een veroordeling ter zake van de proceskosten plaatsvindt, voor in totaal € 15.826,-, althans voor een door de Hoge Raad in goede justitie te bepalen bedrag, althans deze zekerheid te stellen binnen voornoemde termijn van twee weken in de vorm van een depotstorting op de derdengeldrekening van een Nederlandse notaris op de wijze zoals hierboven omschreven, alsmede
b. IPMI veroordeelt, indien de op grond van de vordering onder a gestelde zekerheid op enig moment niet langer toereikend is, aanvullende zekerheid te stellen binnen 14 dagen nadat op de rol een datum voor een proceshandeling is bepaald waardoor de zekerheid ontoereikend wordt, begroot op het forfaitair te vergoeden bedrag voor de bewuste proceshandeling, op straffe van niet-ontvankelijkheid van IPMI indien zij deze (aanvullende) zekerheid niet binnen deze termijn stelt, alsmede
c. IPMI in de kosten van dit incident veroordeelt.
2.2
De onder 2.1 omschreven vordering betreft zekerheidstelling voor de proceskosten van [verweerster] waartoe IPMI (a) in het principaal cassatieberoep, (b) in het incident en (c) in het (mogelijk) incidenteel cassatieberoep zou kunnen worden veroordeeld.9.Aan deze vordering heeft [verweerster] ten grondslag gelegd dat IPMI in Iran is gevestigd en dat geen van de uitzonderingen op de verplichting tot zekerheidstelling voor de proceskosten zich voordoen, die zijn vermeld in art. 224 lid 2 onder a tot en met d Rv. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat tegen IPMI in Nederland geen verhaal mogelijk is voor de proceskosten en dat het bedrag dat IPMI in depot heeft gestort bij de Nederlandse notaris en waarop [verweerster] beslag heeft gelegd, daar niet aan afdoet.
2.3
[verweerster] heeft daarnaast zekerheidstelling gevorderd voor het restant van de proceskosten in eerste aanleg ten bedrage van € 3.169,- (proceskostenveroordeling van € 13.536,- minus gestelde zekerheid van € 10.524,- + € 157,- aan nakosten = € 3.169,-) wegens het onbetaald laten daarvan.10.
2.4
IPMI heeft in haar verweerschrift geconcludeerd tot referte ten aanzien van de incidentele vordering tot zekerheidstelling voor de betaling van het griffierecht, het salaris advocaat in het principale cassatieberoep en de nakosten. Zij heeft zich akkoord verklaard met de bij de incidentele conclusie gevoegde depotovereenkomst, behoudens het daarin vermelde onder 1.11.Dat dient volgens IPMI te worden aangepast met verwijzing naar de door de Hoge Raad uitgesproken zekerheidstelling ter hoogte van het door de Hoge Raad bepaalde bedrag.12.
IPMI heeft echter met betrekking tot het salaris advocaat in een mogelijk incidenteel cassatieberoep en in het incident, alsmede ten aanzien van de onbetaald gelaten proceskosten in eerste aanleg gesteld dat de vordering tot zekerheidstelling dient te worden afgewezen.
2.5
Art. 224 lid 1 Rv, dat ingevolge art. 414 lid 1 Rv van toepassing is in cassatie, bepaalt dat allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland13.die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen of zich voegen of tussenkomen in een geding alhier, verplicht zijn op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden.
De strekking van art. 224 Rv is te voorkomen dat een in het gelijk gestelde gedaagde wordt geconfronteerd met oninbaarheid van een proceskostenveroordeling als gevolg van het ontbreken van de mogelijkheid tot tenuitvoerlegging daarvan in het land waar de eiser zijn woonplaats heeft.14.
2.6
Het tweede lid van art. 224 Rv bevat een viertal uitzonderingen op de verplichting tot het stellen van zekerheid. Er bestaat geen verplichting tot het stellen van zekerheid indien a) dit voortvloeit uit een verdrag of EG-verordening; b) een veroordeling tot betaling van proceskosten ten uitvoer kan worden gelegd ter plaatse waar degene van wie zekerheid wordt gevorderd, zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft; c) redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal voor een veroordeling tot betaling van proceskosten in Nederland mogelijk zal zijn; of d) daardoor voor degene van wie zekerheid wordt gevorderd de effectieve toegang tot de rechter zou worden belemmerd.
2.7
2.8
Op grond van art. 414 leden 2 en 3 Rv kan in cassatie alleen zekerheid worden verlangd van de partij die (i) in eerste aanleg eiser of verzoeker (of daarmee gelijk te stellen partij) was, en (ii) principaal cassatieberoep heeft ingesteld.18.
Het vierde lid van art. 414 lid 4 bepaalt dat de in vroegere instanties gestelde zekerheid ook verbonden blijft voor de kosten van cassatie.19.
Art. 414 lid 5 Rv tot slot schrijft voor dat de zekerheidstelling wordt gevorderd vóór alle weren van rechten.
2.9
De sanctie op het niet-stellen van zekerheid is geregeld in art. 616 lid 3 onder a Rv.20.Het niet voldoen aan het stellen van de opgelegde zekerheid leidt tot niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak.21.
Beoordeling vordering zekerheidstelling
(i) voor proceskosten principaal cassatieberoep
2.10
Vast staat dat IPMI is gevestigd in Iran en geen vaste woon- of gewone verblijfplaats heeft in Nederland. IPMI is in deze procedure de oorspronkelijk eiseres en zij heeft principaal cassatieberoep ingesteld. Aan de vereisten van art. 224 lid 1 Rv in verbinding met art. 414 leden 2 en 3 Rv is dus voldaan.
2.11
Van een uitzondering op de verplichting tot het stellen van zekerheid in de zin van art. 224 lid 2 Rv is m.i. geen sprake:
a) er bestaat geen verdrag tussen Nederland en Iran dat een zodanige zekerheidstelling verbiedt. Ik merk hierbij op dat Iran geen partij is bij het Haagse Rechtsvorderingsverdrag 1954;22.
b) van een verdrag tussen Nederland en Iran op grond waarvan een in Nederland uitgesproken proceskostenveroordeling in Iran ten uitvoer kan worden gelegd, is evenmin sprake;
c) [verweerster] heeft onbetwist aangevoerd dat het niet redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal voor een proceskostenveroordeling in Nederland mogelijk zal zijn;23.en
d) [verweerster] heeft onbetwist aangevoerd dat een zekerheidstelling de effectieve toegang tot de rechter voor IPMI niet belemmert en dat dit het geval zou zijn, is evenmin gebleken.24.
2.12
Met betrekking tot het bepaalde in het vierde lid van art. 414 Rv heeft [verweerster] in haar incidentele conclusie gesteld dat er geen zekerheid uit vroegere instanties is die ook verbonden is voor de proceskosten in cassatie, nu (a) de in eerste instantie gestelde zekerheid niet toereikend was voor de uitgesproken proceskostenveroordeling, en (b) het hof heeft geoordeeld dat IPMI niet tijdig aan haar verplichting tot zekerheidstelling heeft voldaan, zodat het hof IPMI niet-ontvankelijk heeft verklaard.25.
2.13
Gelet op het voorgaande voldoet de op de voet van art. 414 Rv in verbinding met art. 224 Rv ingestelde incidentele vordering tot zekerheidstelling voor de proceskosten van het principaal cassatieberoep aan alle vereisten en is deze vordering m.i. derhalve toewijsbaar.
(ii) voor proceskosten van het incident in cassatie
2.14
[verweerster] heeft in haar incidentele conclusie onder het kopje “Omvang van de zekerheid” een bedrag van € 800,- wegens salaris advocaat in het incident tot zekerheidstelling opgevoerd.26.
Dienaangaande heeft IPMI aangevoerd dat [verweerster] op belangrijke punten in het incident in het ongelijk zal worden gesteld, zodat [verweerster] in beginsel in de kosten van het incident zou moeten worden veroordeeld, althans dat aanleiding bestaat om de proceskosten in het incident te compenseren omdat partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zodat er geen aanleiding bestaat IPMI ook te gelasten zekerheid te stellen voor het salaris advocaat in het incident.27.
2.15
Gelet op de bepaling van art. 414 Rv in verbinding met art. 224 Rv dat zekerheid dient te worden gesteld voor de proceskosten waartoe IPMI in de procedure in cassatie veroordeeld zou kunnen worden, dient deze post m.i. in de begroting te worden opgenomen.
(iii) voor proceskosten van een mogelijk nog in te stellen incidenteel cassatieberoep
2.16
[verweerster] vordert eveneens zekerheid voor de kosten van een eventueel incidenteel cassatieberoep. Indien de vordering niet integraal toewijsbaar is vanwege onzekerheid over de vraag of incidenteel cassatieberoep zal worden ingesteld, vordert [verweerster] – subsidiair – IPMI te veroordelen reeds nu zekerheid te stellen voor de kosten, uitgaande van een verloop van de procedure zonder incidenteel cassatieberoep en haar te veroordelen aanvullende zekerheid te stellen, indien incidenteel beroep wordt ingesteld en wel binnen veertien dagen nadat het incidenteel beroep wordt ingesteld.28.
2.17
IPMI voert hiertegen aan dat de enige voor [verweerster] nadelige eindbeslissing waartegen zij mogelijk (met enige kans van slagen) incidenteel cassatieberoep zou kunnen instellen, de beslissing is van het hof in rov. 3.7 van zijn tussenarrest, waarin de incidentele vordering tot zekerheidstelling voor zover het de onbetaald gelaten proceskostenveroordeling in eerste aanleg betreft, wordt afgewezen. Volgens IPMI zal het incidentele cassatieberoep op dat punt niet tot cassatie kunnen leiden en zal dus ook geen kostenveroordeling ten gunste van [verweerster] in een mogelijk incidenteel cassatieberoep worden uitgesproken. Bovendien zal de beslissing van Uw Raad in dit incident tot zekerheidstelling al duidelijkheid bieden op dat punt en bestaat daarna voor [verweerster] ook geen aanleiding meer om incidenteel cassatieberoep in te stellen.29.
2.18
Dat reeds nu zekerheidstelling wordt gevorderd voor een eventueel incidenteel cassatieberoep hangt samen met het tijdstip waarop zekerheidstelling moet worden gevorderd, te weten vóór alle weren. De keuze om incidenteel beroep in te stellen behoeft in een dergelijk stadium nog niet te zijn gemaakt. Ook hier geldt dat het aan Uw Raad is om de proceskosten in cassatie te begroten waartoe IPMI zou kunnen worden veroordeeld.
(iv) voor de onbetaalde proceskosten in eerste aanleg
2.19
[verweerster] heeft haar vordering tot zekerheidstelling voor de onbetaalde proceskosten in eerste aanleg ook in appel ingesteld. Dienaangaande heeft het hof in rov. 3.7 van zijn arrest van 25 juni 2019 het volgende geoordeeld:
“(…) Met het restant van de proceskosten eerste aanleg ad € 3.169,- zal het hof geen rekening houden omdat op grond van het bepaalde in artikel 224 lid 1 Rv de door het hof op te leggen zekerheidstelling beperkt is tot de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan IPMI in hoger beroep veroordeeld zou kunnen worden en dit bedrag de proceskosten van de eerste aanleg betreft waarin IPMI in het eindvonnis van 13 juni 2018 reeds veroordeeld is. (…).”
2.20
In haar incidentele conclusie heeft [verweerster] gesteld dat zij dit onderwerp ook in een cassatieberoep tegen het arrest in het incident van 25 juni 2019 had kunnen aanvoeren, maar dat zij, gelet op het beperkte financiële belang, daarvoor niet heeft gekozen en thans opnieuw zekerheid vraagt. Volgens [verweerster] is de rechtspraktijk gediend met een inhoudelijke uitspraak op deze vordering.30.
[verweerster] heeft met betrekking tot haar vordering tot zekerheidstelling voor de onbetaalde proceskosten in eerste aanleg onder meer gesteld dat het in overeenstemming met de doelstelling van art. 224 Rv is dat IPMI ook zekerheid dient te stellen voor een reeds bestaande betalingsverplichting ten aanzien van proceskosten. Volgens [verweerster] is sprake van een reeds bestaande betalingsverplichting uit hoofde van een rechterlijke uitspraak, die willens en wetens niet wordt nagekomen, waarmee de verplichting tot zekerheidstelling, bij gebreke van betaling, zelfs meer in de rede ligt dan bij de zekerheid voor een nog uit te spreken proceskostenveroordeling, die nog afhankelijk is van de inhoudelijke beoordeling van het rechtsmiddel.31.
2.21
IPMI heeft zich achter het oordeel van het hof geschaard en onder meer aangevoerd dat aanstonds duidelijk is dat de wetgever zekerheidstelling slechts van toepassing wil laten zijn op de kosten van de op het moment van het vragen van zekerheidstelling aanhangige instantie. De partij ten aanzien van wie zekerheidstelling wordt gevraagd kan immers alleen in die instantie in de proceskosten worden veroordeeld. Dat geldt niet voor de eerste aanleg omdat degene ten aanzien van wie zekerheidstelling is gevraagd daartoe al is veroordeeld en daartoe dus niet meer veroordeeld zou kunnen worden, aldus IPMI.32.
2.22
M.i. geldt ten aanzien van de gevorderde zekerheidstelling voor de onbetaalde proceskosten in eerste aanleg, het volgende. In HR 30 april 1925, NJ 1925, p. 665, W 11387 heeft de Hoge Raad met betrekking tot art. 152 (oud) Rv, de voorloper van art. 224 Rv, als volgt overwogen:
“dat artikel 152 Rv. enkel betreft de rechtstreeks uit de instantie voortvloeiende kosten, schaden en interessen;
dat immers het recht om daarvoor zekerheidsstelling te verzoeken is gegeven in en dus met het oog op een bepaald geding en de slotwoorden van het eerste lid van artikel 152 „in welke zij zouden kunnen worden verwezen", alleen kunnen doelen op datgene, waarin de vreemdeling zou kunnen worden verwezen door den rechter, voor wien de instantie wordt gevoerd en die daarin een beslissing heeft te geven.”33.
2.23
Deze uitspraak heeft nog steeds gelding, nu het huidige art. 224 Rv slechts een samenvoeging is van de art. 152 en 153 Rv (oud) en op dit punt niet meer dan redactionele wijzigingen bevat.34.De proceskosten waarvoor zekerheid moet worden gesteld, waren destijds, en zijn dus nog steeds, de rechtsreeks uit de instantie voortvloeiende proceskosten als bedoeld in art. 237 Rv e.v.35.
Dit brengt mee dat, nu in cassatie zekerheidstelling voor de proceskosten wordt gevorderd waarin IPMI in cassatie veroordeeld zou kunnen worden, geen zekerheid kan worden gevorderd voor onbetaald gebleven proceskosten van vorige instanties.
Deze vordering dient derhalve te worden afgewezen.
Slotsom
2.24
De slotsom is dat de incidentele vordering tot veroordeling van IPMI om zekerheid te stellen dient te worden afgewezen voor zover de vordering betrekking heeft op de nog onbetaalde proceskosten in eerste aanleg waartoe IPMI door de rechtbank is veroordeeld en dat de vordering voor het overige voor toewijzing thans in aanmerking komt.
De hoogte van het bedrag tot beloop waarvan de zekerheid moet worden verstrekt - de te verwachten proceskosten in cassatie - zal door Uw Raad worden begroot.
Het is gelet op art. 6:51 lid 1 BW m.i. aan IPMI om de vorm van zekerheidstelling te bepalen.
3. Conclusie in het incident
De conclusie strekt tot:
- afwijzing van de incidentele vordering tot veroordeling van IPMI om zekerheid te stellen voor de proceskosten van het geding in cassatie, voor zover de vordering betrekking heeft op de nog onbetaalde proceskosten in eerste aanleg waartoe IPMI door de rechtbank is veroordeeld;
- toewijzing van de vordering tot zekerheidstelling voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑01‑2021
Voor zover in het incident van belang. Zie rov. 2 van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 25 juni 2019 en rov. 5 van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 februari 2020.
Zie ook het tussenvonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 januari 2018, rov. 2.1.
Zie rov. 3.1 van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 25 juni 2019.
Zie rov. 6.6 van het arrest van het hof van 4 februari 2020.
Zie de procesinleiding, p. 2 bij de vermelding van de bestreden uitspraak. Het cassatiemiddel richt zich blijkens p. 3 evenwel ook tegen het arrest van 25 juni 2019.
Een afschrift van de op 13 februari 2017 ondertekende depotovereenkomst is als prod. 1 aan de incidente conclusie gehecht.
Zie het petitum van de incidentele conclusie.
Zie de incidentele conclusie onder 3. Zie over de gevorderde zekerheidstelling voor de kosten van een eventueel incidenteel cassatieberoep de incidentele conclusie onder 14.
Zie de incidentele conclusie onder 10-13.
In genoemde paragraaf is het volgende opgenomen: “Bij vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van elf januari tweeduizend zeventien in de zaak met zaaknummer/rolnummer C/02/320542/ HA ZA 16-651, waarvan een kopie aan deze akte wordt gehecht, is IPMI veroordeeld om voor de proceskosten, waarin zij in de tussen IPMI en [verweerster] lopende hoofdzaak veroordeeld zou kunnen worden, ten behoeve van [verweerster] zekerheid stelt door bijschrijving van een bedrag van tienduizend vijfhonderdvierentwintig euro (€ 10.524,00) op een derdenrekening van een Nederlandse notaris.”
Verweerschrift in het incident, onder 2.1.
De stelplicht en bewijslast van het feit dat (oorspronkelijk) eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft in Nederland, rust bij de eiser in het incident. Aldus HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0731, RvdW 2013/889, rov. 3.5. Zie over het begrip ‘zonder woonplaats of gewone verblijfplaats’ G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 224 Rv, aant. 4.
HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1580, NJ 2019/426, rov. 3.2.1 en HR 11 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:36, NJ 2019/51, rov. 3.3.2, onder verwijzing naar Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 392 (en zie p. 393). Zie over de strekking ook Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/203 en G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 224 Rv, aant. 2.
Winters, T&C Rv, commentaar op art. 414 Rv, aant. 2.e.
G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 224 Rv, aant.11; Van Dam-Lely, T&C Rv, commentaar op art. 224 Rv, aant. 1.d.
Zie in dit verband (in het kader van een vordering op grond van art. 235 Rv) HR 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1607, NJ 2019/411, rov. 3.3.6, waarin is geoordeeld dat, gelet op de vrijheid die art. 6:51 lid 1 BW biedt aan degene die zekerheid dient te stellen, niet anders zal worden bepaald dan dat de te stellen zekerheid aan de eisen van art. 6:51 lid 2 BW dient te voldoen.
E. Korthals Altes, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 414 Rv, aant. 1; G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 224 Rv, aant. 3; Winters, T&C Rv, commentaar op art. 414 Rv, aant. 2.b.
Zie HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:592, rov. 2.4. Zie voor toepassing in cassatie HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1580, NJ 2019/426.
Verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering (Trb. 1954, 40).
Zie in dit kader Van Dam-Lely, T&C Rv, commentaar op art. 224 Rv, aant. 2.d., die – met verwijzing naar Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 394 - vermeldt dat de eiser die zich ter afwering van de incidentele vordering op deze uitzondering wenst te beroepen, specifieke verhaalsinformatie zal moeten verschaffen. Zie eveneens Kamerstukken II 2000/01, 26 855, nr. 8, p. 3 en 4 (Derde NvW), waarin in dit kader wordt opgemerkt dat het uiteraard aan degene van wie zekerheid wordt gevorderd is om terzake voldoende (specifieke) gegevens te verschaffen.
De stelplicht en bewijslast met betrekking tot het feit dat het recht op toegang wordt aangetast, berust bij de verweerder die zich hierop beroept, aldus G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 224 Rv, aant. 8 onder verwijzing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 augustus 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:5954, JBPr 2015/51.
Incidentele conclusie onder 4.
Incidentele conclusie onder 10.
Verweerschrift in het incident, onder 5.
Incidentele conclusie onder 14.
Zie het verweerschrift in het incident, onder 4.2.
Incidentele conclusie onder 13.
Incidentele conclusie onder 11.
Verweerschrift in het incident, onder 3.3.
HR 30 april 1925, NJ 1925, p. 665, W 11387, m.nt. C.W. Star Busmann.
Zie de memorie van toelichting, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 391.
G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 224 Rv, aant. A4 en aant. 5; Van Dam-Lely, T&C Rv, commentaar op art. 224 Rv, aant. 1.b; Hugenholtz/Heemskerk, 2018, p. 172.
Beroepschrift 28‑04‑2020
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE HOGE RAAD
Algemeen
Gerecht: Hoge Raad der Nederlanden
Adres: Korte Voorhout 8
2511 EK DEN HAAG
Datum indiening: 28 april 2020
Uiterste verschijndatum verweerder: 26 juni 2020
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur.
Partijen en advocaten
Eiseres tot cassatie
Naam: de vennootschap naar het recht van haar land van zetel INDUSTRIAL PROJECTS MANAGEMENT OF IRAN
Vestigingsplaats: Tehran (Iran)
Advocaat bij de Hoge Raad: mr. M.W. Scheltema, die door eiseres als zodanig wordt aangewezen om haar in het geding in cassatie te vertegenwoordigen
Kantoor en kantooradres advocaat: Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V.
Bezuidenhoutseweg 57
2594 AC DEN HAAG
Verweerster in cassatie
Naam: de besloten vennootschap [verweerster] B.V.
Vestigingsplaats: [vestigingsplaats] ([provincie])
Advocaat laatste feitelijke instantie: mr. M. Littooij
Kantoor en kantooradres advocaat: Rassers Advocaten
Sophiastraat 24
4811 EL BREDA
Bestreden uitspraak
Instantie: Gerechtshof 's‑Hertogenbosch
Datum: 4 februari 2020
Zaaknummer: 200.247.136/01
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 3.7 en 4 van het tussenarrest van 25 juni 2019 en in rov. 6.6–7 van het eindarrest van 4 februari 2020, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1
Het hof heeft in rov. 6.6 van zijn eindarrest beslist dat IMPI uiterlijk op 17 september 2019 zekerheid diende te stellen voor een bedrag van € 25.754,50 en [verweerster] de gestelde zekerheid diende te accepteren of weigeren uiterlijk op 1 oktober 2019. Het hof heeft vastgesteld dat uit een door de betrokken kandidaat-notatris verzonden email is gebleken dat dit bedrag op 23 augustus 2019 is ontvangen op de derdengeldenrekening van de notaris. Hoewel het bedrag tijdig aan de notaris is overgemaakt, leidt dat er volgens het hof niet toe dat aan de voorwaarden van de zekerheidstelling is voldaan. Volgens het hof maakt een depotovereenkomst, op grond waarvan de notaris een claim van [verweerster] in het in die overeenkomst omschreven geval onvoorwaardelijk dient te honoreren, onlosmakelijk onderdeel uit van de zekerheidstelling. Dat dit niet in het dictum van het tussenarrest met zoveel woorden uitdrukkelijk is vermeld, brengt volgens het hof niet mee dat IMPI kan betogen dat een depotovereenkomst onnodig is. In eerste aanleg heeft de rechtbank, aldus het hof, in vergelijkbare bewoordingen zekerheidstelling bevolen en IMPI heeft niet weersproken dat destijds ook een depotovereenkomst is gesloten.
Het hof heeft vervolgens in rov. 6.7 van zijn eindarrest de vraag beoordeeld of IMPI aan de veroordeling in het tussenarrest heeft voldaan en heeft die vraag ontkennend beantwoord. IMPI heeft volgens het hof niet een tijdig (dat wil zeggen uiterlijk 17 september 2019) ondertekende depotovereenkomst in het geding gebracht en de door haar gestelde ondertekening op 7 oktober 2019 is volgens het hof te laat. Het hof is voorbijgegaan aan de stelling van IMPI dat partijen al eind juli 2019 een (mondelinge) depotovereenkomst zijn aangegaan omdat IPMI die stelling volgens het hof op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
Klachten
1.1
Indien de beslissing van het hof in rov. 6.6 en 6.7 aldus moet worden begrepen dat (tijdig) een depotovereenkomst moet zijn gesloten en/of dat aan dit vereiste enkel kan worden voldaan doordat beide partijen, althans in ieder geval IMPI, (tijdig) een schriftelijke depotovereenkomst ondertekenen, is deze rechtens onjuist.
Het hof heeft in dat geval miskend, en eveneens in rov. 3.7 en het dictum van zijn tussenarrest van 25 juni 2019, dat de strenge sanctie die volgt op het niet voldoen aan een eis in verband met zekerheidstelling, niet-ontvankelijkheid in hoger beroep, mede gelet op de rechtszekerheid alleen kan worden toegepast indien (volstrekt) duidelijk is dat zekerheidstelling aan deze eis moet voldoen. Het hof kon daarom in rov. 6.6 en 6.7 niet eisen dat tijdig een depotovereenkomst diende te zijn gesloten, althans kon in ieder geval niet de eis stellen dat tijdig een schriftelijke overeenkomst diende te zijn ondertekend door IMPI, nu het die eis niet (uitdrukkelijk) heeft gesteld in zijn tussenarrest van 25 juni 2019 waarin zekerheidstelling is gelast en [verweerster] dat blijkens rov. 3.1 van dat tussenarrest ook niet had gevorderd als eis voor zekerheidstelling. Daaraan doet niet af dat partijen, naar het hof in rov. 6.6 heeft vastgesteld, in eerste aanleg een depotovereenkomst hebben gesloten, terwijl dat ook niet (expliciet) was gelast.
Het hof heeft in dat geval bovendien miskend dat aan het vereiste van een depotovereenkomst ook kan worden voldaan door een mondelinge depotovereenkomst. Dat geldt zeker in dit geval waarin het hof in (rov. 3.7 en het dictum van) zijn tussenarrest van 25 juni 2019, waarin het hof zekerheidstelling heeft gelast en naar het hof in rov. 6.6 ook heeft onderkend, niet (expliciet) de voorwaarde heeft gesteld dat (tijdig) een depotovereenkomst moet zijn gesloten, laat staan dat (tijdig) een schriftelijke depotovereenkomst moet zijn ondertekend,1. terwijl het vereiste bedrag, naar het hof in rov. 6.6 heeft vastgesteld, tijdig is gestort op de derdengeldenrekening van de notaris en de depotovereenkomst op 7 oktober 2019 door IMPI (alsnog) is ondertekend (ter bevestiging van de eerdere mondelinge overeenstemming).2. Het vorenstaande geldt temeer nu de gevolgen van het niet voldoen aan de door het hof gelaste zekerheidstelling voor IMPI zeer verstrekkend zijn (niet-ontvankelijkheid in een procedure waarin IPMI veroordeling van [verweerster] tot betaling van een bedrag ad € 3.356.696,38 met rente en kosten vordert).
1.2
De beslissing van het hof in rov. 6.7 dat voorbij wordt gegaan aan de stelling van IMPI dat partijen al eind juli 2019 een (mondelinge) depotovereenkomst zijn aangegaan omdat IPMI die stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd, is onbegrijpelijk. [verweerster] heeft immers in de akte weigering zekerheidstelling, naar het hof mede in rov. 6.2 heeft miskend, erkend dat tussen partijen op 25 juli 2019 overeenstemming was bereikt over de inhoud van de depotovereenkomst (het schriftelijke concept van de depotovereenkomst van 25 juli 2019) en dat (deze schriftelijke versie van) de depotovereenkomst ter goedkeuring naar partijen is gezonden.3. [verweerster] heeft eveneens aangegeven dat de overeenkomst door haar is ondertekend.4. Bovendien heeft IMPI, naar het hof in rov. 6.6 heeft vastgesteld, tijdig het noodzakelijke bedrag op de rekening van de notaris overgemaakt en de overeenkomst, naar het hof in rov. 6.7 heeft vastgesteld, (weliswaar volgens het hof te laat) op 7 oktober 2019 ondertekend. Die goedkeuring door middel van ondertekening door beide partijen en de tijdige betaling door IMPI bevestigen, althans in beginsel, dat er eind juli 2019 tussen partijen overeenstemming bestond over de inhoud van de depotovereenkomst en daarmee op dat moment een mondelinge depotovereenkomst tussen partijen is aangegaan. Er valt daarom niet, althans niet zonder meer, in te zien waarom IMPI haar stelling dat partijen al eind juli 2019 een mondelinge depotovereenkomst zijn aangegaan op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Uit de erkenning door [verweerster] dat overeenstemming bestond over de inhoud van de depotovereenkomst en de andere hiervoor genoemde omstandigheden, blijkt immers, althans in beginsel, het tegendeel.
1.3
Indien de beslissing van het hof in rov. 6.7 aldus moet worden begrepen dat [verweerster] niet heeft erkend dat partijen al in juli 2019 een mondelinge depotovereenkomst zijn aangegaan omdat zij weliswaar heeft gesteld dat in juli 2019 overeenstemming is bereikt over de inhoud van de depotovereenkomst, maar die nog ter goedkeuring aan partijen is gezonden, dat daarom niet vaststond dat de notaris in het in de overeenkomst genoemde geval onvoorwaardelijk een claim van [verweerster] diende te honoreren en IMPI daarom op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat partijen in juli 2019 een depotovereenkomst zijn aangegaan, is deze evenzeer rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Niet, althans niet zonder meer, valt in te zien waarom, indien partijen in juli 2019 overeenstemming hadden bereikt over de inhoud van de depotovereenkomst, niet op dat moment een (mondelinge) depotovereenkomst tot stand is gekomen met de hiervoor bedoelde (onvoorwaardelijke uitbetalings)verplichting van de notaris, althans in ieder geval een (mondelinge) depotovereenkomst van die strekking onder (opschortende) voorwaarde van goedkeuring. Het vorenstaande geldt temeer nu IMPI de depotovereenkomst, naar het hof in rov. 6.7 heeft vastgesteld, door middel van ondertekening op 7 oktober 2019 ook daadwerkelijk heeft goedgekeurd en [verweerster] dat door middel van ondertekening al eerder had gedaan.5.
Het hof heeft in dat geval bovendien ten onrechte het verweer van [verweerster] aangevuld, nu [verweerster] klaarblijkelijk (maar ten onrechte) veronderstelde dat aan de vereisten voor zekerheidstelling pas was voldaan indien de depotovereenkomst (tijdig) door IMPI zou zijn ondertekend.6. [verweerster] heeft derhalve niet als verweer aangevoerd dat het ontbreken van goedkeuring meebracht dat in het geheel geen overeenstemming over de inhoud van (het schriftelijke concept voor) de depotovereenkomst bestond.
1.4
Het hof heeft in rov. 6.6 en 6.7 miskend dat het, nadat het tot de vaststelling was gekomen dat niet (volledig) aan alle vereisten voor zekerheidstelling was voldaan, het hoger beroep van IMPI niet zonder meer niet-ontvankelijk had mogen verklaren, maar de belangen van IMPI bij behandeling van het hoger beroep en het belang van [verweerster] om niet te worden geconfronteerd met een onverhaalbare proceskostenveroordeling in haar voordeel tegen elkaar had moeten afwegen. Althans had het hof moeten beoordelen of de weigering van [verweerster] de zekerheidstelling te aanvaarden niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. Dat heeft het hof echter ten onrechte nagelaten.
Indien het hof het vorenstaande niet heeft miskend, is zijn beslissing onbegrijpelijk. Naar het hof in rov. 6.6 heeft vastgesteld, heeft IMPI het op grond van de zekerheidstelling vereiste bedrag immers tijdig voor 17 september 2019 op de derdengeldenrekening van de notaris overgemaakt, heeft [verweerster] erkend dat partijen eind juli 2019 overeenstemming hebben bereikt over de inhoud van de depotovereenkomst,7. was die depotovereenkomst tijdig door [verweerster] ondertekend8. en heeft IMPI die, naar het hof in rov. 6.7 heeft vastgesteld, op 7 oktober 2019 ondertekend, terwijl IMPI onvoorwaardelijk heeft toegezegd de notaris niet om terugbetaling van het gestorte bedrag te zullen vragen.9. Nu [verweerster] niet heeft gesteld, en het hof in rov. 6.5 ook relevant heeft geacht, dat zij voor 7 oktober 2019 enige verdere proceshandeling heeft verricht, behoudens het indienen van de akte weigering zekerheid, en er op dat moment ook nog (lang) geen zicht bestond op een uitspraak van het hof waarin een proceskostenveroordeling (in haar voordeel) zou worden uitgesproken, valt niet in te zien waarom het belang van [verweerster] niet met een onverhaalbare proceskostenveroordeling in haar voordeel te worden geconfronteerd zonder meer boven het belang van IMPI bij behandeling van het hoger beroep zou moeten prevaleren, althans waarom de weigering van de zekerheidstelling door [verweerster] niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
2
Het vorenstaande onderdeel 1 vitieert bij gegrondbevinding van één of meerdere onderdelen daarvan ook de beslissingen van het hof in rov. 6.8, 6.9 en 7.
Op grond van dit middel vordert eiseres vernietiging van het bestreden arrest met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, met veroordeling van verweerder in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑04‑2020
Zie ook het betoog in de antwoordakte van de zijde van IMPI, onder 6.6 en 7.3.
Antwoordakte van de zijde van IMPI, onder 7.4 en 7.5.
Akte weigering zekerheidstelling, onder 4. Zie ook de antwoordakte van de zijde van IMPI, onder 7.1–7.6.
Akte weigering zekerheidstelling, onder 6.
Akte weigering zekerheidstelling, onder 6.
Akte weigering zekerheidstelling, onder 4, 6 en 7. Zie ook rov. 6.2 van het eindarrest.
Akte weigering zekerheidstelling, onder 4. Zie ook de antwoordakte van de zijde van IMPI, onder 7.1–7.6.
Akte weigering zekerheidstelling, onder 6.
Antwoordakte van de zijde van IMPI, onder 8.4.