Ontleend aan rov. 3.1-3.3.1 van HR 11 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:36, NJ 2019/51 en nr. 1.1-1.16 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:1221) voor dat arrest.
HR, 12-04-2019, nr. 18/02704
ECLI:NL:HR:2019:592
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-04-2019
- Zaaknummer
18/02704
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:592, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑04‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:348, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:348, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑02‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:592, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2019:36, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑01‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1221
ECLI:NL:PHR:2018:1221, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑11‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:36
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑07‑2018
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑06‑2018
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2019-0026
JOR 2019/70 met annotatie van Mr. M.C. Van Genugten
JIN 2019/46 met annotatie van G. te Winkel
UDH:TvCu/15493 met annotatie van Mr. L. Krieckaert
JIN 2019/46 met annotatie van G. te Winkel
Uitspraak 12‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Vervolg op HR 11 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:36. Niet voldaan aan door de Hoge Raad bevolen zekerheidstelling voor de proceskosten in cassatie. Niet-ontvankelijkheid.
Partij(en)
12 april 2019
Eerste Kamer
18/02704
TT/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster] ,wonende te [woonplaats] , Verenigde Arabische Emiraten,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden,
t e g e n
Pieter Rudolf DEKKER, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] ,kantoorhoudende te Rosmalen,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. A.C. van Schaick en
mr. N.E. Groeneveld-Tijssens.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en de curator.
1. Het verdere verloop van het geding in cassatie
Voor het verloop van het geding in cassatie tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn tussenarrest van 11 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:36.
De curator en [verzoekster] hebben ieder een akte na tussenarrest genomen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman van 20 februari 2019 strekt tot niet-ontvankelijkheid van [verzoekster] in haar cassatieberoep.
De advocaat van [verzoekster] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Verdere beoordeling in het incident en in de hoofdzaak
2.1
In zijn hiervoor in 1 genoemde tussenarrest heeft de Hoge Raad in het incident onder meer bevolen dat [verzoekster] ten behoeve van de curator zekerheid stelt voor een bedrag van € 3.500,-- ter zake van de proceskosten waartoe [verzoekster] in de procedure in cassatie veroordeeld zou kunnen worden. De Hoge Raad heeft bepaald dat de zekerheid moest zijn gesteld uiterlijk op 8 februari 2019 op straffe van niet-ontvankelijkheid van [verzoekster] in haar cassatieberoep.
2.2
De curator heeft in zijn akte na tussenarrest verzocht [verzoekster] niet-ontvankelijk te verklaren op de grond dat zij geen zekerheid heeft gesteld.
2.3
[verzoekster] heeft in haar akte na tussenarrest bevestigd dat de door de Hoge Raad bevolen zekerheid niet is gesteld.
2.4
Nu vaststaat dat [verzoekster] geen zekerheid heeft gesteld, dient zij niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar cassatieberoep.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
in de hoofdzaak:
verklaart [verzoekster] niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 12 april 2019.
Conclusie 20‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Vervolg op HR 11 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:36. Niet voldaan aan door de Hoge Raad bevolen zekerheidstelling voor de proceskosten in cassatie. Niet-ontvankelijkheid.
Zaaknr: 18/02704 mr. L. Timmerman
Zitting: 20 februari 2019 Conclusie inzake:
[verzoekster]
tegen
P.R. Dekker q.q.
1. De feiten en het procesverloop1.
1.1. Mr. P.R. Dekker (hierna ook: de curator) heeft in zijn hoedanigheid van vereffenaar van [A] B.V. (hierna: [A] ) de rechtbank Amsterdam verzocht [A] in staat van faillissement te verklaren.
1.2. De rechtbank heeft [A] in staat van faillissement verklaard met aanstelling van mr. P.R. Dekker als curator.
1.3. [verzoekster] (hierna: [verzoekster] ) is, althans was, indirect bestuurder en aandeelhouder van [A] . [verzoekster] woont in [woonplaats] , Verenigde Arabische Emiraten (hierna: VAE ).
1.4. [verzoekster] is op de voet van art. 10 Fw in verzet gekomen tegen de faillietverklaring van [A] . De curator heeft daarop onder meer een incidenteel verzoek ingediend tot zekerheidstelling voor de proceskosten door [verzoekster] . De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis in het incident van 27 mei 2016 dit verzoek toegewezen en heeft in haar eindvonnis van 9 juni 2016 [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzet.
1.5. [verzoekster] is in hoger beroep gegaan van laatstgenoemd vonnis. De curator heeft onder meer een incidenteel verzoek ingediend tot schorsing van het geding op de voet van art. 27 Fw jo. art. 313 lid 1 Fw teneinde in de gelegenheid te worden gesteld om de bewindvoerder van [verzoekster] (in de inmiddels op haar van toepassing geworden wettelijke schuldsaneringsregeling) op te roepen tot overneming van het geding. Nadat het hof Amsterdam bij arrest van 9 augustus 2016 het geding had geschorst, heeft de bewindvoerder het hof bericht het geding niet te zullen overnemen. De curator heeft daarop om ontslag van instantie verzocht. Het hof heeft in zijn eindarrest van 12 juni 2018 dit verzoek toegewezen.
1.6. [verzoekster] heeft op 20 juni 2018 cassatieberoep ingesteld tegen laatstgenoemd arrest. De curator heeft in de onderhavige cassatieprocedure op de voet van art. 224 Rv jo. art. 414 Rv een incidenteel verzoek ingediend strekkende tot de veroordeling van [verzoekster] om zekerheid te stellen voor de proceskosten van het geding in cassatie op straffe van niet-ontvankelijkheid. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [verzoekster] woont in [woonplaats] , VAE , dat deze staat geen partij is bij het Haags Rechtsvorderingsverdrag van 1954, en dat tegen [verzoekster] in Nederland geen verhaal mogelijk is voor de proceskosten.
[verzoekster] heeft onder meer als verweer tegen het incidentele verzoek aangevoerd dat art. 224 Rv toepassing mist omdat niet kan worden gezegd dat zij een vordering heeft ingesteld, zich heeft gevoegd dan wel is tussengekomen in een geding in Nederland als bedoeld in die bepaling.
1.7. Bij conclusie van 2 november 20182.heb ik geconcludeerd tot afwijzing van het incidentele verzoek tot zekerheidstelling voor de proceskosten. Ik heb geconcludeerd dat art. 224 lid 1 Rv in casu rechtstreekse toepassing mist. [verzoekster] kwalificeert weliswaar als een persoon zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland. Omdat [verzoekster] in eerste aanleg het rechtsmiddel van verzet heeft aangewend, is zij echter niet te beschouwen als een persoon die een vordering instelt in een geding alhier (nr. 2.13 van de conclusie).
1.8. De Hoge Raad heeft op 11 januari 20193.arrest gewezen. De Hoge Raad beveelt dat [verzoekster] ten behoeve van de curator zekerheid stelt voor een bedrag van € 3.500,-- ter zake van de proceskosten waartoe [verzoekster] in de procedure in cassatie veroordeeld zou kunnen worden en bepaalt dat de zekerheid moet zijn gesteld uiterlijk op 8 februari 2019, op straffe van niet-ontvankelijkheid van [verzoekster] in het cassatieberoep. In de hoofdzaak verwijst de Hoge Raad de zaak naar de rol van 15 februari 2019 voor voortprocederen. De Hoge Raad heeft daartoe in rov. 3.3.2 overwogen dat de strekking van art. 224 Rv is “te voorkomen dat een gedaagde wordt geconfronteerd met een oninbare proceskostenveroordeling in verband met het ontbreken van de mogelijkheid tot tenuitvoerlegging daarvan in het land waar de eiser zijn woonplaats heeft (vgl. Par. Gesch. Herz. Rv, p. 392).” Mede gelet op deze strekking overweegt de Hoge Raad in rov. 3.3.4 dat “moet worden aangenomen dat de bepaling van overeenkomstige toepassing is indien een derde op de voet van art. 10 Fw in verzet komt tegen de faillietverklaring van een andere (rechts)persoon.”
1.9. De curator heeft bij op 13 februari 2019 bij de Hoge Raad ingekomen akte verzocht [verzoekster] in haar cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren. [verzoekster] heeft geen zekerheid gesteld.
1.10. [verzoekster] heeft bij op 14 februari 2019 bij de Hoge Raad ingekomen akte beaamd dat de bevolen zekerheid niet is gesteld. [verzoekster] verzoekt de Hoge Raad af te zien van zijn voornemen haar niet-ontvankelijkheid te verklaren. [verzoekster] meent dat de A-G alsnog in zijn opvatting behoort te worden gevolgd. Door [verzoekster] niet-ontvankelijk te verklaren zou de Hoge Raad buiten het toepassingsbereik van art. 224 lid 1 Rv dan wel art. 10 lid 1 Fw treden. Dit dient te worden voorkomen, aldus [verzoekster] .
1.11. Op de rolzitting van 15 februari 2019 heeft de rolraadsheer mij in de gelegenheid gesteld mij uit te laten over de in nr. 1.9 en 1.10 bedoelde aktes.
2. De bespreking van de aktes voor de rolzitting van 15 februari 2019
2.1.
Mijns inziens dient [verzoekster] niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar cassatieberoep. Vaststaat dat [verzoekster] niet heeft voldaan aan de door de Hoge Raad in het incident bevolen zekerheid van € 3.500,-- De sanctie daarop is niet-ontvankelijkheid in het cassatieberoep.
2.2.
Ik begrijp het arrest van de Hoge Raad zo dat hij mij heeft gevolgd in het oordeel dat art. 224 lid 1 Rv rechtstreekse toepassing mist, omdat [verzoekster] in eerste aanleg het rechtsmiddel van verzet heeft aangewend. De Hoge Raad heeft vervolgens, mede gelet op de strekking van art. 224 lid 1 Rv, aangenomen dat de bepaling van overeenkomstige toepassing is op het onderhavige geval waarin [verzoekster] op de voet van art. 10 Fw in verzet is gekomen tegen de faillietverklaring van [A] . Dat is een duidelijk oordeel van de Hoge Raad in een controversiële kwestie.4.Aan dat duidelijke oordeel van de Hoge Raad doet het door [verzoekster] onder 5-8 van haar in nr. 1.10 bedoelde akte gestelde niet af. Het verzoek van [verzoekster] af te zien van niet-ontvankelijkverklaring dient, nu de door de Hoge Raad bevolen zekerheid niet is gesteld, te worden afgewezen.
3. De conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid van [verzoekster] in haar cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑02‑2019
Zie mijn eerder genoemde conclusie onder 2.14.
Uitspraak 11‑01‑2019
Partij(en)
11 januari 2019
Eerste Kamer
18/02704
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster] ,wonende te [woonplaats], Verenigde Arabische Emiraten,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden,
t e g e n
Pieter Rudolf DEKKER, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van LCG CANADA FINANCIAL PRODUCTS 1 B.V., kantoorhoudende te Rosmalen,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. A.C. van Schaick en
mr. N.E. Groeneveld-Tijssens.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en de curator.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/13/16/183-F van de rechtbank Amsterdam van 27 mei 2016 en 9 juni 2016;
b. de arresten in de zaak 200.193.455/01 van het gerechtshof Amsterdam van 9 augustus 2016 en 12 juni 2018.
Het arrest van het hof van 12 juni 2018 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 12 juni 2018 heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. De curator heeft een incidenteel verzoek tot zekerheidstelling voor de proceskosten ingediend. Het cassatierekest en het incidenteel verzoek tot zekerheidstelling zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[verzoekster] heeft in het incidentele verzoek verzocht de curator niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het verzoek af te wijzen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot afwijzing van het incidentele verzoek tot zekerheidstelling voor de proceskosten.
De advocaten van de curator hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het incidentele verzoek
3.1
Bij de beoordeling van het incidentele verzoek kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Mr. P.R. Dekker heeft in zijn hoedanigheid van vereffenaar van LCG Canada Financial Products 1 B.V. (hierna: LCG Canada) de rechtbank verzocht LCG Canada in staat van faillissement te verklaren.
(ii) De rechtbank heeft LCG Canada in staat van faillissement verklaard met aanstelling van mr. P.R. Dekker als curator.
(iii) [verzoekster] is, althans was, indirect bestuurder en aandeelhouder van LCG Canada. [verzoekster] woont in [woonplaats], Verenigde Arabische Emiraten.
3.2.1
[verzoekster] is op de voet van art. 10 Fw in verzet gekomen tegen de faillietverklaring van LCG Canada. De curator heeft daarop onder meer een incidenteel verzoek ingediend tot zekerheidstelling voor de proceskosten door [verzoekster] . De rechtbank heeft bij vonnis in het incident dit verzoek toegewezen en heeft in haar eindvonnis [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzet.
3.2.2
[verzoekster] is in hoger beroep gegaan van laatstgenoemd vonnis. De curator heeft onder meer een incidenteel verzoek ingediend tot schorsing van het geding op de voet van art. 27 Fw in verbinding met art. 313 lid 1 Fw teneinde in de gelegenheid te worden gesteld om de bewindvoerder van [verzoekster] (in de inmiddels op haar van toepassing geworden wettelijke schuldsaneringsregeling) op te roepen tot overneming van het geding. Nadat het hof het geding had geschorst, heeft de bewindvoerder het hof bericht het geding niet te zullen overnemen. De curator heeft daarop om ontslag van instantie verzocht. Het hof heeft in zijn eindarrest dit verzoek toegewezen.
3.3.1
[verzoekster] heeft cassatieberoep ingesteld tegen laatstgenoemd arrest.
De curator heeft in de onderhavige cassatieprocedure op de voet van art. 224 Rv in verbinding met art. 414 Rv een incidenteel verzoek ingediend strekkende tot de veroordeling van [verzoekster] om zekerheid te stellen voor de proceskosten van het geding in cassatie op straffe van niet-ontvankelijkheid. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [verzoekster] woont in [woonplaats], Verenigde Arabische Emiraten, dat deze staat geen partij is bij het Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954, en dat tegen [verzoekster] in Nederland geen verhaal mogelijk is voor de proceskosten.
[verzoekster] heeft als verweer tegen het incidentele verzoek in de eerste plaats aangevoerd dat art. 224 Rv toepassing mist omdat niet kan worden gezegd dat zij een vordering heeft ingesteld, zich heeft gevoegd dan wel is tussengekomen in een geding in Nederland als bedoeld in die bepaling. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat zij, gegeven de statutaire vestigingsplaats van LCG Canada in Nederland en gegeven haar hoedanigheid van bestuurder van LCG Canada, niet kan worden aangemerkt als een persoon zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland in de zin van art. 224 Rv.
3.3.2
Art. 224 lid 1 Rv bepaalt, voor zover in cassatie van belang, dat allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen of zich voegen of tussenkomen in een geding alhier, verplicht zijn op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden. De strekking van deze bepaling is te voorkomen dat een gedaagde wordt geconfronteerd met een oninbare proceskostenveroordeling in verband met het ontbreken van de mogelijkheid tot tenuitvoerlegging daarvan in het land waar de eiser zijn woonplaats heeft (vgl. Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 392).
3.3.3
Vast staat dat [verzoekster] woont in [woonplaats], Verenigde Arabische Emiraten, en dat zij geen woonplaats of gewone verblijfplaats heeft in Nederland, zodat in zoverre is voldaan aan het vereiste van art. 224 lid 1 Rv. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat [verzoekster] bestuurder is of was van de vennootschap LCG Canada, die statutair is gevestigd in Nederland.
3.3.4
[verzoekster] heeft verder aangevoerd dat zij niet kan worden aangemerkt als een persoon die bij een Nederlandse rechter een vordering heeft ingesteld, zich heeft gevoegd of is tussengekomen in een geding in Nederland als bedoeld in art. 224 lid 1 Rv. Deze stelling kan haar niet baten. Mede gelet op de strekking van art. 224 lid 1 Rv (hiervoor weergegeven in 3.3.2) moet worden aangenomen dat de bepaling van overeenkomstige toepassing is indien een derde op de voet van art. 10 Fw in verzet komt tegen de faillietverklaring van een andere (rechts)persoon.
3.3.5
Het hiervoor in 3.3.3 en 3.3.4 overwogene brengt mee dat [verzoekster] gehouden is zekerheid te stellen. Het verzoek van de curator wordt derhalve toegewezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het incident:
beveelt dat [verzoekster] ten behoeve van de curator zekerheid stelt voor een bedrag van € 3.500,-- ter zake van de proceskosten waartoe [verzoekster] in de procedure in cassatie veroordeeld zou kunnen worden;
bepaalt dat de zekerheid moet zijn gesteld uiterlijk op 8 februari 2019, op straffe van niet-ontvankelijkheid van [verzoekster] in het cassatieberoep;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van dit incident, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 800,--;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 15 februari 2019 voor voortprocederen.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 11 januari 2019.
Conclusie 02‑11‑2018
Partij(en)
Zaaknr: 18/02704
mr. L. Timmerman
Zitting: 2 november 2018
Conclusie in het incident inzake:
[verzoekster]
tegen
P.R. Dekker q.q.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Mr. P.R. Dekker heeft in zijn hoedanigheid van vereffenaar van [A] B.V. (hierna: [A] ) op 8 april 2016 de rechtbank Amsterdam verzocht [A] in staat van faillissement te verklaren.
1.2.
Het verzoek is op 8 april 2016 ter zitting behandeld waarbij niemand is verschenen. [A] is op die datum in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. P.R. Dekker tot curator en mr. P.P.M. van der Burgt tot rechter-commissaris.
1.3.
[verzoekster] (hierna: [verzoekster] ) is, althans was tot 6 april 2016, via Haeresteijn Holding B.V. (hierna: Haeresteijn ) indirect bestuurder en aandeelhouder van [A] . Haeresteijn is ook schuldeiser van [A] . [verzoekster] is woonachtig in [woonplaats] , Verenigde Arabische Emiraten (hierna: VAE).
1.4.
[verzoekster] is op 19 april 2016 ex art. 10 Fw in verzet gekomen van het vonnis van 8 april 2016 en heeft de faillietverklaring van [A] gemotiveerd bestreden. Kort gezegd stelt [verzoekster] zich op het standpunt dat [A] niet verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen. [verzoekster] concludeert dan ook tot vernietiging van het faillissementsvonnis met veroordeling van de vereffenaar/curator in de kosten.
1.5.
Mr. P.R. Dekker q.q. (hierna ook: de curator) heeft bij verweerschrift een incidenteel verzoek tot zekerheidstelling voor de proceskosten ex art. 224 Rv gedaan. De curator heeft aan het incidentele verzoek ten grondslag gelegd dat [verzoekster] woonachtig is in [woonplaats] , VAE. De VAE is geen partij bij het Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954 en tegen [verzoekster] is in Nederland geen verhaal mogelijk voor de proceskosten. [verzoekster] en haar echtgenoot, [echtgenoot] , zijn voortvluchtig en tegen beiden is een bevel tot inbewaringstelling uitgevaardigd.
[verzoekster] heeft zich niet verzet tegen het verzoek tot het stellen van zekerheid, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat zij slechts kan worden gehouden tot betaling van de te liquideren proceskosten als bedoeld in art. 237 e.v. Rv en heeft de rechtbank verzocht de gevorderde zekerheid te matigen tot (het gebruikelijke) tarief II van het liquidatietarief voor rechtbanken en gerechtshoven.
1.6.
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis in het incident van 27 mei 2016 [verzoekster] , op straffe van niet-ontvankelijkheid, voorafgaand aan de mondelinge behandeling van het verzet op 1 juni 2016, bevolen zekerheid te stellen voor de betaling van de proceskosten waartoe zij veroordeeld zou kunnen worden tot een bedrag van € 1.356,-- De rechtbank heeft de volgende motivering aan die beslissing in het incident ten grondslag gelegd:
“4.1. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 224 Rv bepaalt - onder meer - dat allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland, die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen, verplicht zijn op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden. Geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat - onder meer - indien dit voortvloeit uit een verdrag of uit een EG-verordening of indien redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal voor een veroordeling tot betaling van proceskosten en schadevergoeding in Nederland mogelijk zal zijn. Nu [verzoekster] woonachtig is in [woonplaats] , Verenigde Arabische Emiraten, een land dat geen partij is bij het Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954 en niet is aangevoerd dat tegen [verzoekster] in Nederland verhaal mogelijk is voor de proceskosten, dient [verzoekster] zekerheid te stellen voor de te liquideren proceskosten als bedoeld in artikel 237 e.v. Rv. Onder die kosten zijn niet begrepen de kosten van de curator die zijn gemoeid met het afwikkelen van de boedel. De rechtbank begroot de kosten op 3 punten (1 punt incidentele conclusie, 1 punt verweerschrift ex artikel 10 Fw. en 1 punt mondelinge behandeling op het verzet) van het gebruikelijke tarief II van het liquidatietarief voor rechtbanken en gerechtshoven ad € 452,= per punt. De zekerheid dient te worden gesteld voorafgaand aan de mondelinge behandeling van het verzet op 1 juni 2016 door overmaking van het bedrag van € 1.356,= op de derdenrekening van mr. Dekker qq. De beslissing omtrent de op het incident gevallen kosten zal worden aangehouden tot de eindbeslissing op het verzet.”
1.7.
Het verzetschrift is behandeld ter openbare terechtzitting van de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2016.
1.8.
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 9 juni 2016 [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzet.
1.9.
[verzoekster] is in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2016. De curator heeft voor alle weren primair een incidenteel verzoek ingediend tot schorsing van het geding ter oproeping van de WSNP-bewindvoerder ex art. 27 jo. 313 Fw en subsidiair tot zekerheidstelling voor proceskosten ex art. 224 jo. 353 Rv.
1.10.
Het hof Amsterdam heeft bij arrest van 9 augustus 2016 in het incident ex art. 27 Fw het geding geschorst teneinde de curator de gelegenheid te bieden vóór 23 augustus 2016 de WSNP-bewindvoerder van [verzoekster] tot overneming van het geding op te roepen. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
1.11.
Bij brief van 16 augustus 2016 heeft de WSNP-bewindvoerder het hof Amsterdam bericht dat zij de procedure niet overneemt omdat de boedel geen belang heeft bij voortzetting daarvan.
1.12.
1.13.
Bij arrest van 12 juni 2018 heeft het hof Amsterdam de curator ontslagen van deze instantie.
1.14.
[verzoekster] heeft op 20 juni 2018, derhalve tijdig1., cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof van 12 juni 2018 en het tussenarrest van 9 augustus 2016.
1.15.
De rolraadsheer in de Hoge Raad is op 29 juni 2018 tot het oordeel gekomen dat nader dient te worden onderzocht of de zaak in aanmerking komt voor toepassing van art. 80a RO. De P-G heeft op 21 september 2018 (mondeling) geconcludeerd dat art. 80a RO in deze zaak niet voor toepassing in aanmerking komt. De rolraadsheer heeft op die datum beslist dat in deze zaak art. 80a RO niet voor toepassing in aanmerking komt en dat zal worden voortgeprocedeerd.
1.16.
De curator heeft voor alle weren een incidenteel verzoek strekkende tot zekerheidstelling voor de proceskosten (art. 414 jo. art. 224 Rv) ingediend. [verzoekster] heeft bij verweerschrift in het incident geconcludeerd tot afwijzing van het incidentele verzoek.
2. De bespreking van het incidentele verzoek tot zekerheidstelling voor proceskosten
2.1.
De curator beroept zich in dit incidentele verzoek tot zekerheidstelling voor proceskosten op art. 224 Rv. Op grond van art. 414 lid 1 Rv is art. 224 Rv van toepassing in cassatie. Art. 224 lid 1 Rv luidt:
Allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen of zich voegen of tussenkomen in een geding alhier, zijn verplicht op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden.
Art. 224 lid 2 Rv bevat een aantal uitzonderingen op de verplichting tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten. De curator heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat [verzoekster] woont in [woonplaats] , VAE. De VAE is geen partij bij het Haags Rechtsvorderingsverdrag 19542.en uit de aard der zaak valt de VAE ook buiten de reikwijdte van EU-verordeningen. De desbetreffende uitzonderingen van lid 2 zouden derhalve niet van toepassing zijn. De curator heeft voorts gesteld dat uit eerdere procedures is gebleken dat tegen [verzoekster] geen verhaal voor de proceskosten in Nederland mogelijk is (vgl. nr. 1.5 hiervoor).
2.2.
[verzoekster] heeft op drie gronden verweer gevoerd tegen het incidentele verzoek tot zekerheidstelling voor de proceskosten. [verzoekster] voert in de eerste plaats aan dat de curator zijn stelplicht heeft geschonden. De curator heeft onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat [verzoekster] bij een Nederlandse rechter een vordering heeft ingesteld, zich heeft gevoegd dan wel is tussengekomen in een geding in Nederland. [verzoekster] voert daarnaast aan dat art. 224 lid 1 Rv toepassing mist omdat zij als insteller van achtereenvolgens verzet, hoger beroep en beroep in cassatie geen vordering als bedoeld in die bepaling heeft ingesteld. In de derde plaats voert zij aan dat zij gegeven de statutaire vestigingsplaats van [A] in Nederland en gegeven haar hoedanigheid van bestuurder van [A] niet kan worden beschouwd als “vreemdeling”, althans naar ik begrijp als een persoon zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland als bedoeld in art. 224 lid 1 Rv.
2.3.
Alvorens toe te komen aan de beoordeling van het incidentele verzoek maak ik enkele inleidende opmerkingen over de strekking van art. 224 lid 1 Rv. De gedachte achter de zekerheidstelling voor proceskosten - nog steeds vaak aangeduid als de cautio judicatum solvi3.- is bescherming te bieden tegen de situatie dat verhaal van een proceskostenveroordeling op een buitenlandse eiser zeer moeilijk of onmogelijk is.4.De bepaling kent al een lange historie in het Nederlandse burgerlijk procesrecht. De bepaling van het huidige art. 224 Rv was voorheen geregeld in art. 152 en 153 Rv (oud), welke bepalingen op hun beurt weer vrijwel letterlijk ontleend waren aan art. 166 en 167 van de toenmalige Code de Procédure Civil.5.Volgens Van den Honert meende de regering indertijd dat het “in een commercieel land van het grootste belang was om de ingezetenen voor processen van kwelzieke vreemdelingen te waarborgen”.6.Ook De Pinto heeft het doel van de zekerheidstelling voor proceskosten later in dergelijke bewoordingen omschreven:
“[H]et doel der zekerheid [bestaat] daarin, om de ingezetenen te beschermen tegen vexatoire vervolgingen en processen van kwelzieke vreemdelingen, en om hun eenen waarborg te geven, dat zij hunne kosten behoorlijk en zonder verdere moeite en formaliteiten zullen kunnen verhalen tegen vreemdelingen, die hier te lande veelal geene bezittingen hebben, waarop dit verhaal zou kunnen worden uitgeoefend.”7.
2.4.
Het praktische belang van de bepaling is, mede door de uitzonderingen waarin het tweede lid van art. 224 Rv voorziet, beperkt.8.De cautie is door de uitzonderingen van art. 224 lid 2 Rv nog slechts bij eisers uit een beperkt aantal landen mogelijk.9.Niettemin is een incidenteel verzoek tot zekerheidstelling voor proceskosten relatief recent - eveneens in verband met het faillissement van vennootschappen die behoorden tot de [B] -groep - driemaal bij de Hoge Raad aan de orde geweest. In dat drieluik overwoog de Hoge Raad dat tussen partijen niet in geschil was dat de desbetreffende vennootschappen statutair waren gevestigd in Nederland en dat dit meebrengt dat de vennootschappen, gelet op art. 1:10 lid 2 BW, woonplaats hebben in Nederland, zodat er “reeds daarom” geen grond is voor een bevel tot zekerheidstelling voor de proceskosten op de voet van art. 224 lid 1 Rv.10.
2.5.
In die eerdere procedures werd ook het verweer gevoerd dat de vennootschappen niet beschouwd kunnen worden als personen die een vordering instellen of zich voegen of tussenkomen in een geding, een en ander als bedoeld in art. 224 lid 1 Rv.11.Aan dat verweer werd in die zaken niet toegekomen, omdat het incidentele verzoek in voornoemd drieluik van de Hoge Raad reeds afstuitte op het woonplaatsvereiste. De desbetreffende vennootschappen hadden gelet op art. 1:10 lid 2 BW woonplaats in Nederland waardoor art. 224 lid 1 Rv toepassing mistte.12.In de onderhavige zaak staat vast dat [verzoekster] woonachtig is in [woonplaats] , VAE (nr. 1.3). Art. 224 lid 1 Rv is dus in zoverre, voor wat betreft het woonplaatsvereiste, in casu toepasselijk.
2.6.
[verzoekster] lijkt zich in de derde grond van haar verweerschrift op voornoemd drieluik van de Hoge Raad te beroepen, door te stellen dat vanwege de statutaire vestigingsplaats van [A] in Nederland, [A] kort gezegd geen “vreemdeling” is als bedoeld in art. 224 lid 1 RV en van haar dus geen cautie kan worden verlangd. Die cautie kan dan “dus” ook niet worden verlangd van [verzoekster] , als bestuurder van [A] . Deze redenering gaat mijns inziens niet op. Voor toepassing van art. 224 Rv is beslissend de woonplaats of gewone verblijfplaats van de procespartij. In genoemd drieluik van de Hoge Raad was dat een vennootschap met statutaire zetel in Nederland. In de onderhavige procedure is dat [verzoekster] , zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland. In cassatie staat vast dat zij woonachtig is in de VAE. Dat zij bestuurder is van de statutair in Nederland gevestigde vennootschap [A] doet daar voor toepassing van art. 224 Rv niet aan af.
2.7.
Ik zie daarom aanleiding, in verband met de tweede grond van het verweerschrift zijdens [verzoekster] , nader in te gaan op de vraag of [verzoekster] is te scharen onder personen die bij de Nederlandse rechter “een vordering instellen of zich voegen of tussenkomen in een geding alhier”, als bedoeld in art. 224 lid 1 Rv. In het verweerschrift wordt opgemerkt dat [verzoekster] met het rechtsmiddel ex art. 10 Fw in verzet is gekomen tegen het vonnis tot faillietverklaring van [A] , waarna zij in hoger beroep is opgekomen tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar verzet en vervolgens cassatieberoep heeft ingesteld.
2.8.
Voor zekerheidstelling voor de proceskosten in cassatie op de voet van art. 224 lid 1 jo. 414 Rv is de hoedanigheid van de procespartijen in eerste aanleg beslissend. De zekerheidstelling kan slechts worden gevraagd van de eiser in cassatie die ook in eerste aanleg eiser was.13.In eerste aanleg is [verzoekster] zoals opgemerkt (zie ook nr. 1.4) ex art. 10 Fw in verzet gekomen tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam waarin [A] in staat van faillissement is verklaard.
2.9.
In het verleden is over de voorlopers van het huidige art. 224 Rv al de vraag gerezen in hoeverre de cautie van toepassing is in een verzetprocedure. In de literatuur werden daarover twee opvattingen verdedigd, een formele en een materiële. De formele opvatting werd bijvoorbeeld verdedigd door de al genoemde Van Boneval Faure:
“Komt een vreemdeling in verzet tegen een bij verstek gewezen vonnis of tegen een dwangbevel of tegen de tenuitvoerlegging van een vonnis, ik acht hem in al die gevallen tot zekerheidstelling verplicht. De ratio dubitandi ligt in de beide eerste gevallen daarin, dat de opposant in materieelen zin verweerder mag heeten, waarop bij het leveren van bewijs vooral te letten valt door hen die met het: actori incumbit probatio, zouden willen schermen, maar formeel is hij zeker eischer en daarop komt het hier aan. (…).14.
2.10.
Tegenover deze formele opvatting staat echter een meer materiële benadering die onder andere werd aangehangen door Cleveringa:
“De gedaagde vreemdeling, die in verzet komt tegen een te zijnen laste gewezen verstekvonnis, behoeft evenwel geen zekerheid te stellen; de ‘dagvaarding’, waarin dit verzet is opgenomen, is immers in wezen een eerste verweerschrift en maakt den gedaagde niet tot ‘eischer’ in den zin van art.152. Omgekeerd blijft de geopposeerde vreemdeling, die oorspronkelijk eiser was, na het verzet desverlangd gehouden tot de zekerheidstelling. [voetnoten verwijderd, A-G].”15.
2.11.
Deze opvatting van Cleveringa lijkt de heersende leer te zijn.16.Illustratief is de volgende opmerking van G. Snijders in zijn commentaar op art. 224 Rv:
“Het artikel is uiteraard niet van toepassing op processuele vorderingen, zoals een incidentele vordering of de vordering in hoger beroep, cassatie en verzet tot vernietiging van de daarin aangevallen uitspraak.”17.
2.12.
Ik sta nog stil bij de vraag hoe in de rechtspraak met de toepassing van de cautie in verzetprocedures wordt omgegaan. Hoewel de bepaling van art. 224 Rv dus al een lange historie kent, heeft de vraag naar de toepasselijkheid van de cautie in een verzetprocedure zich in de rechtspraak niet vaak voorgedaan. Kokkini-Iatridou vat de weinige oudere rechtspraak over deze kwestie als volgt samen:
“[D]e cautio kan niet worden gevorderd van de gedaagde vreemdeling die in verzet komt tegen het verstekvonnis waarbij hij is veroordeeld; omgekeerd kan de cautio wel worden gevorderd van de oorspronkelijke eiser – geopposeerde – bij de aanvang van de verzet-procedure (…).”18.
In jurisprudentie van meer recente datum - een arrest van hof ’s-Gravenhage van 22 november 1988 - lijkt voornoemde materiële benadering ook te worden bevestigd:
“De grief komt op tegen het oordeel van de Rb. dat hij, die in verzet komt tegen een verstekvonnis, niet is te beschouwen als eiser in de zin van art. 152 Rv.
De grief is ongegrond. Het is appellante die betaling van een geldsom eist, en het is geintimeerde, die zich tegen die eis verweert. Dat zij dit doet bij dagvaarding in oppositie in plaats van bij conclusie van antwoord, brengt niet mee, dat deze rollen van pp. veranderen. Het oordeel van de Rb. is dus juist.”19.
2.13.
Tegen deze achtergrond concludeer ik dat art. 224 lid 1 jo. 414 Rv in casu rechtstreekse toepassing mist. [verzoekster] kwalificeert weliswaar als een persoon zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland. Omdat [verzoekster] in eerste aanleg het rechtsmiddel van verzet heeft aangewend, is zij echter niet te beschouwen als een persoon die een vordering instelt in een geding alhier.
2.14.
Over analogische toepassing van art. 224 Rv nog het volgende. In de literatuur wordt algemeen aangenomen dat ook in een verzoekschriftprocedure, met overeenkomstige toepassing van art. 224 Rv, om zekerheidstelling voor proceskosten kan worden gevraagd.20.Dat ligt ook besloten in voornoemd drieluik van de Hoge Raad. Mijns inziens zitten er wel grenzen aan analogische toepassing van art. 224 Rv.21.De curator lijkt zich in zijn incidentele verzoek tot zekerheidstelling voor de proceskosten te beroepen op het - in de woorden van De Pinto (nr. 2.3 hiervoor) - “vexatoire” karakter van het verzet van [verzoekster] .22.Wat daarvan verder zij, dat kan mijns inziens in dit geval geen grond vormen voor analogische toepassing van art. 224 Rv. In het algemeen kan niet worden gezegd dat het onrechtmatig is een procedure te starten of een rechtsmiddel in te stellen als de proceskosten niet worden voldaan. De lat voor misbruik van procesrecht ligt bepaald hoog:
“Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, LJN BA3516, NJ 2007/353). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.”23.
De stellingen van de curator dat vanuit Dubai de regie over talloze procedures wordt gevoerd en dat proceskostenveroordelingen niet vrijwillig worden voldaan (zie voetnoot 22 hiervoor), zijn althans onvoldoende om misbruik van procesrecht aan te nemen. Ik merk in dit verband nog op dat bij de beantwoording van de vraag of zekerheid voor de proceskosten moet worden gesteld, de slagingskansen van de onderliggende procedure ook geen rol dienen te spelen. Als dat anders zou zijn, zou dat immers vergen dat in het incident wordt vooruitgelopen op de beslissing in de hoofdzaak.24.
2.15.
Dat een eventuele proceskostenveroordeling van [verzoekster] mogelijk niet met succes door de curator op haar verhaald zal kunnen worden, kan er niet aan afdoen dat op grond van de huidige wettelijke regeling de cautie ex art. 224 lid 1 jo. 414 Rv niet kan worden toegewezen.25.Vanuit de grondgedachte van de cautie (vgl. nr. 2.3 hiervoor) hebben door de jaren heen verschillende schrijvers zich afgevraagd of de beperkte toepassing van de cautie gerechtvaardigd is.26.Er zijn ook enkele interessante voorstellen geformuleerd voor aanpassing van de wettelijke regeling.27.Aan de conclusie in het onderhavige incident doet dat evenwel niet af.
3. De conclusie
De conclusie strekt tot afwijzing van het incidentele verzoek tot zekerheidstelling voor de proceskosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑11‑2018
Trb. 1954, 40. Zie ook https://verdragenbank.overheid.nl/nl/Verdrag/Details/003274, waarover Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/203, met verdere verwijzingen.
Een benaming “die even oud als onjuist en overbodig tevens is”, aldus reeds R. van Boneval Faure, Het Nederlandsche Burgerlijk Procesrecht, deel III, Leiden: Brill 1889, p. 102 (hierna: Van Boneval Faure 1889). Zie daarover meer recent ook W. Heemskerk, ‘Zekerheidstelling voor proceskosten’, in: M.L. Hendrikse & A.W. Jongbloed (red.), De Toekomst van het Nederlandse burgerlijk procesrecht, Deventer: Kluwer 2004, p. 193 (hierna: Heemskerk 2004).
Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 5, p. 69: “De strekking van de cautieregeling is niet om eisers met geringe middelen de toegang tot de rechter te bemoeilijken, maar om te voorkomen dat de gedaagde een eventuele proceskostenveroordeling niet zal kunnen executeren ten gevolge van het ontbreken van een executiemogelijkheid in het land van de eiser.” Zie verder op p. 69: “Waar het bij de cautie-regeling om gaat is dat de gedaagde een middel heeft om te voorkomen dat hij “blijft zitten” met een proceskostenveroordeling van de eiser die niet ten uitvoer kan worden gelegd omdat de eiser zich niet bevindt in Nederland, of een ander land waar een Nederlandse rechterlijke uitspraak kan worden geëxecuteerd.”Zie over dit doel van de regeling bijv. ook Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/202; GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 224 Rv, aant. 2 (G. Snijders); en W. Heemskerk & K. Teuben, Hugenholtz/Heemskerk. Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, Dordrecht: Convoy 2018, nr. 131, p. 172.
Aldus J. van den Honert, Handboek voor de burgerlijke regtsvordering in het Koningrijk der Nederlanden, Amsterdam: Van der Vinne 1839, p. 274-275 (hierna: Van den Honert 1839). Zie over deze herkomst van de cautieregeling bijv. ook GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 224 Rv, aant. 1 (G. Snijders).
Van den Honert 1839, p. 274.
A. de Pinto, Handleiding tot het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, tweede gedeelte, eerste stuk, ’s-Gravenhage: Gebroeders Belinfante 1845, p. 287. Zie hierover bijv. ook E.M. Wesseling-van Gent, Rechtsingang en rechtshulp, Praktijkreeks IPR deel 20, Deventer: Kluwer 1994, p. 63.
Zie bijv. Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/203, met verwijzingen naar buitenlandse regelingen. Zie ook Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 5, p. 68-69: “[W]ij [hebben] geenszins de indruk dat van de mogelijkheid om zekerheidstelling (de cautie) te vorderen meer dan incidenteel gebruik wordt gemaakt. (…). Met vele andere landen is de materie van de cautie in verdragen geregeld.”
Zie voor een overzicht van landen, waaronder de VAE, die nog onder de werkingssfeer van de cautie vallen H.J.S.M. Langbroek, ‘De cautio iudicati solvi: een overzicht’, BER 2018-3, p. 25 (hierna: Langbroek 2018). Vgl. ook E.A.L. van Emden & L. Schuurs onder 1 van hun noot onder Hof Arnhem-Leeuwarden 11 augustus 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:5954, JBPR 2015/51.
HR 6 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3239, RvdW 2015/1209, rov. 3.3.2; HR 6 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3240, RvdW 2015/1210, rov. 3.3.2; en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:298, RvdW 2016/315, rov. 3.4.3.
Zie met name nr. 2.3 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2015:1926) voor HR 6 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3239, RvdW 2015/1209 en nr. 2.3 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2015:1925) voor HR 6 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3240, RvdW 2015/1210.
Vgl. nog iets voorzichtiger GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 224, aant. 4 (G. Snijders): “De statutaire zetel is dus in beginsel beslissend.”
Zie bijv. GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 414 Rv, aant. 1 (E. Korthals Altes) en Heemskerk 2004, p. 195.
Van Boneval Faure 1889, p. 106.
R.P. Cleveringa, Mr. W. van Rossem’s Verklaring van het Nederlands Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Deel I), Tjeenk Willink: Zwolle 1972, p. 635 (art. 152, aant. 5).
Aldus ook D. Kokkini-Iatridou, Het Beneficium Pauperum en De Cautio Judicatum Solvi met de Nederlandse rechtspraak 1963-1972, Tjeenk Willink/Sijthoff 1973, p. 54 (hierna: Kokkini-Iatridou 1973).
Zie Kokkini-Iatridou 1973, p. 54-55, met verwijzingen naar onder meer Rb. Amsterdam 6 mei 1892, W. 6228, Rb. Rotterdam 3 oktober 1928, NJ 1928, p. 1150 en Rb Rotterdam 8 mei 1929, NJ 1929 p. 1598.
Hof ’s-Gravenhage, ECLI:NL:GHSGR:1988:AD0511, NJ 1989, 604.
Zie o.a. Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/206; GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 224 Rv, aant. 13 (G. Snijders); Langbroek 2018, p. 21; en Heemskerk 2004, p. 195.
Aldus ook Langbroek 2018, p. 26.
Zie sub 3 van het Incidenteel verzoek strekkende tot zekerheidstelling voor proceskosten (art. 414 jo. art. 224 Rv): “De curator is als zodanig benoemd in 34 gefailleerde vennootschappen waarvan hetzij [verzoekster] hetzij [echtgenoot] op het moment van faillietverklaring de bestuurder is geweest. [verzoekster] en [echtgenoot] hebben zeer grote hoeveelheden geld aan de faillissementsboedels onttrokken en weigeren daarvoor een verklaring te geven. Tegen beiden zijn faillissementsrechtelijke gijzelingsbevelen uitgevaardigd en paspoortsignaleringen ingesteld. Maar [verzoekster] en [echtgenoot] zijn uitgeweken naar [woonplaats] en hebben op basis van een Cambodjaans paspoort vrij onlangs nog hun verblijfsvergunning in [woonplaats] weten te verlengen. Vanuit [woonplaats] voeren zij de regie over talloze procedures: in totaal hebben zij meer dan 150 procedures gevoerd tegen de verschillende curatoren in de faillissementen van hun ondernemingen en [echtgenoot] zelf. Proceskostenveroordelingen die ten laste van [verzoekster] , [echtgenoot] en hun ondernemingen worden uitgesproken, worden niet vrijwillig voldaan.”
HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233, rov. 5.1.
Aldus bijv. ook E.A.L. van Emden & L. Schuurs in nr. 10 van hun noot onder Hof Arnhem-Leeuwarden 11 augustus 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:5954, JBPR 2015/51.
Vgl. ook A-G Spier in nr. 2.3.1 van zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2013:CA0731) voor HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0731, RvdW 2013/889 en nr. 2.4 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2015:1925) voor HR 6 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3240, RvdW 2015/1210.
Zie met name Heemskerk 2004, p. 207-208. Vgl. ook reeds Kokkini-Iatridou 1973, p. 71-72.
Beroepschrift 20‑07‑2018
Doss. 40.214.0050
Griffierecht ten laste van rekening-courant Linssen c.s. Advocaten (debiteur 781450426; barnummer mr. A.C. van Schaick A11890)
Hoge Raad der Nederlanden
Zitting van 20 juli 2018
INCIDENTEEL VERZOEK STREKKENDE TOT ZEKERHEIDSTELLING VOOR PROCESKOSTEN (ART. 414 jo. art. 224 Rv)
in zake:
mr. Pieter Rudolf Dekker, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid LCG CANADA FINANCIAL PRODUCTS 1 B.V. IN LIQUIDATIE,
kantoorhoudende te Rosmalen,
gemeente 's‑Hertogenbosch,
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. A.C. van Schaick en mr. N.E. Groeneveld-Tijssens,
tegen:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] (Verenigde Arabische Emiraten),
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden.
Incidenteel verzoek voor alle weren (art. 419 jo. art. 224 Rv)
1.
Partijen worden hierna de curator en [verzoekster] genoemd.
2.
[verzoekster] woont in [woonplaats], Verenigde Arabische Emiraten. De Verenigde Arabische Emiraten zijn geen partij bij het Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954 ((Trb. 1954, 40).1. Uit eerdere procedures is gebleken dat tegen [verzoekster] geen verhaal voor de proceskosten in Nederland mogelijk is.
3.
Op [verzoekster] is de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard, maar ook weer, op voordracht van de rechter-commissaris, beëindigd. Dat zou van rechtswege tot het faillissement van [verzoekster] hebben geleid (art. 350 lid 5 Fw), ware het niet dat [verzoekster] tegen de beeindiging van de schuldsanering heeft geappelleerd.
De echtgenoot van [verzoekster], [de echtgenoot] (hierna: [de echtgenoot]), is bij vonnis van 16 april 2013 (bekrachtigd bij arrest van Hof 's‑Hertogenbosch van 20 juni 2013 en arrest van de Hoge Raad van 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1058) failliet verklaard.
De curator is als zodanig benoemd in 34 gefailleerde vennootschappen waarvan hetzij [verzoekster] hetzij [de echtgenoot] op het moment van faillietverklaring de bestuurder is geweest. [verzoekster] en [de echtgenoot] hebben zeer grote hoeveelheden geld aan de faillissementsboedels onttrokken en weigeren daarvoor een verklaring te geven. Tegen beiden zijn faillissementsrechtelijke gijzelingsbevelen uitgevaardigd en paspoortsignaleringen ingesteld. Maar [verzoekster] en [de echtgenoot] zijn uitgeweken naar [a-plaats] en hebben op basis van een Cambodjaans paspoort vrij onlangs nog hun verblijfsvergunning in [a-plaats] weten te verlengen. Vanuit [a-plaats] voeren zij de regie over talloze procedures: in totaal hebben zij meer dan 150 procedures gevoerd tegen de verschillende curatoren in de faillissementen van hun ondernemingen en [de echtgenoot] zelf. Proceskostenveroordelingen die ten laste van [verzoekster], [de echtgenoot] en hun ondernemingen worden uitgesproken, worden niet vrijwillig voldaan.
4.
De curator maakt gebruik van zijn bevoegdheid ex art. 224 lid 3 Rv jo. art. 419 Rv, door bij het onderhavige incident, voor alle weren, te verzoeken dat de Hoge Raad [verzoekster] veroordeelt om zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan zij in deze cassatieprocedure veroordeeld zou kunnen worden. Het betreft dan het griffierecht, de kosten van de conclusie in het onderhavige incident, het verweerschrift en de dupliek.
5.
Op de door [verzoekster] te stellen zekerheid is art. 616 Rv van toepassing. De curator verzoekt de Hoge Raad om op de voet van art. 616 lid 3 sub a Rv de termijn te bepalen waarbinnen de zekerheid moet worden verstrekt.
Conclusie
De curator verzoekt op bovengenoemde gronden dat de Hoge Raad [verzoekster] veroordeelt om binnen een door de Hoge Raad te bepalen termijn zekerheid te stellen voor een zodanig bedrag als de Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, voor de proceskosten tot betaling waarvan zij veroordeeld zou kunnen worden, op straffe van niet-ontvankelijkheid in haar verzoek.
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑07‑2018
Zie https://verdragenbank.overheid.nl/nl/Treaty/Details/007300.html) en uit de aard der zaak is op de Verenigde Arabische Emiraten geen Europese Verordening van toepassing.
Beroepschrift 20‑06‑2018
Toevoeging aangevraagd
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden geeft eerbiedig te kennen:
mevrouw [verzoekster], wonende te [woonplaats], Verenigde Arabische Emiraten (‘[verzoekster]’), die voor deze cassatieprocedure woonplaats kiest aan de Nassaulaan 13 te 2514 JS Den Haag, wat het kantooradres is van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Weerden, die door [verzoekster] is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift op 20 juni 2018 als zodanig ondertekent en indient,
dat [verzoekster] hierbij beroep in cassatie instelt, tegen het in kopie met dit verzoekschrift ingediende arrest dat het gerechtshof Amsterdam (‘het gerechtshof’) op 12 juni 2018 onder zaaknummer 200.193.455/01 heeft gewezen (‘het arrest’), in het hoger beroep in de zaak tussen [verzoekster] en verweerder de heer mr. Pieter Rudolf DEKKER, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid LCG CANADA FINANCIAL PRODUCTS 1 B.V. IN LIQUIDATIE (‘LCG’), kantoorhoudende aan de Raadhuisstraat 61 te 5241 BK Rosmalen (‘de Curator’),
dat de rechtbank Amsterdam (‘de rechtbank’) bij vonnis van 9 juni 2016 onder nummer C/13/16/1 83-F (‘het vonnis’) [verzoekster] niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar verzet tegen de faillietverklaring door de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 8 april 2016 van LCG, alsmede [verzoekster] in de proceskosten heeft veroordeeld,
dat het gerechtshof bij arrest van 9 augustus 2016 (‘het tussenarrest’), gelet op het feit dat hangende het hoger beroep van het vonnis, op [verzoekster] de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing was geworden, in het door de Curator geopende incident ex artikel 27 Fw, het geding heeft geschorst teneinde de Curator de gelegenheid te bieden de WSNP-bewindvoerder van [verzoekster] tot overneming van het geding op te roepen en in de hoofdzaak iedere beslissing heeft aangehouden,
dat het gerechtshof in het arrest de Curator van de instantie heeft ontslagen en [verzoekster] in de proceskosten heeft veroordeeld,
dat de cassatietermijn afloopt op 20 juni 2018, alsmede dat [verzoekster] hierbij en daarmee tijdig de beide arresten bestrijdt op de grond dat het gerechtshof het recht heeft geschonden en/of heeft verzuimd op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen in acht te nemen, zoals [verzoekster] in de hierna genoemde, mede in hun onderlinge samenhang te beschouwen klachten en klachtonderdelen, uiteenzet, op grond waarvan [verzoekster] de Hoge Raad verzoekt het arrest te vernietigen en zodanige verdere beslissing te geven als de Hoge Raad vermeent te behoren.
Klachten
Klacht 1
Het gerechtshof heeft in het tussenarrest onder meer het volgende overwogen (onderstrepingen, advocaat).
‘2.3
[verzoekster] heeft niet betwist dat de bevoegdheid ex artikel 27 Fw de curator toekomt. Wel betoogt zij dat toewijzing van het schorsingsverzoek in strijd is met een goede procesorde, aangezien door de curator (indien de bewindvoerder het geding niet overneemt) ontslag van instantie zal worden gevraagd met het uiteindelijke doel de procedure te beëindigen. Wanneer de bewindvoerder het geding wel overneemt komen de kosten voor rekening van de boedel en dat is juist wat [verzoekster] niet wenst en wat ook voor de bewindvoerder ongewenst is.
2.4
Het hof overweegt als volgt. Artikel 27 lid 2 Fw (dat ingevolge artikel 313 Fw ook geldt ingeval van een definitieve toepassing van een schuldsanering) biedt een gedaagde de mogelijkheid ontslag van instantie te vragen indien de bewindvoerder geen gehoor geeft aan een oproep van de gedaagde tot overname vaan het geding van de saniet. Deze regeling geldt ook voor rechtsvorderingen die ten tijde van het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling aanhangig zijn en door de saniet zijn ingesteld. Op [verzoekster] is de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard in de periode tussen het bestreden eindvonnis en het instellen van het hoger beroep door [verzoekster]. Hoewel in die periode niet kan worden gesproken van een aanhangige rechtsvordering zoals bedoeld in artikel 27 lid 1 Fw, dient, gelet op de strekking en het stelsel van de artikelen 25 e.v. Fw, te worden aangenomen dat, indien de saniet zelf in hoger beroep komt van een uitspraak betreffende een door haar ingestelde rechtsvordering, haar wederpartij dezelfde bevoegdheid heeft als haar in artikel 27 Fw wordt toegerekend (HR 18 november 1982, NJ 1984/256, rov 3.2.).
2.6
Gelet op het voorgaande zal het hof de procedure schorsen teneinde de curator de gelegenheid te bieden de WSNP-bewindvoerder tot overneming van het geding op te roepen.’
Onder ‘3. Beslissing’ heeft het gerechtshof navenant beslist.
Deze overwegingen en beslissing van het gerechtshof zijn om de in de volgende klachtonderdelen genoemde redenen, welke klachtonderdelen hierna zullen worden toegelicht, rechtens onjuist, onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd.
Onderdelen van klacht 1
1.
De overweging dat [verzoekster] niet heeft betwist dat de bevoegdheid ex artikel 27 Fw de curator toekomt en dat zij wel betoogt dat toewijzing van het schorsingsverzoek in strijd is met een goede procesorde, is rechtens onjuist omdat het gerechtshof, kennelijk van het tegendeel uitgaande, ook zonder betwisting door [verzoekster] had te onderzoeken of de Curator ontvankelijk was in zijn ontslagverzoek.
2.
De in klachtonderdeel 1. hiervoor genoemde overweging is onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd omdat [verzoekster], in reactie op de incidentele verzoeken van de Curator, zoals hierna toegelicht, wel degelijk heeft betwist dat de Curator bevoegd is ex artikel 27 Fw om schorsing te verzoeken, dan wel omdat het gerechtshof op die betwisting niet of niet voldoende heeft gerespondeerd.
3.
De overweging dat artikel 27 lid 2 Fw een gedaagde de mogelijkheid biedt ontslag van instantie te vragen is rechtens onjuist, nu het gerechtshof daarmee kennelijk maar ten onrechte heeft gemeend dat de processuele positie van de Curator in deze zaak, aanvankelijk als aanvrager van het faillissement van LCG en daarna als geoposeerde, binnen het toepassingsbereik valt van de term ‘verweerder’ in artikel 27 lid 2 Fw.
4.
In het verlengde van het voorgaande klachtonderdeel zijn de overwegingen dat de regeling uit artikel 27 Fw ook geldt voor rechtsvorderingen die ten tijde van het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling aanhangig zijn en door de saniet zijn ingesteld, alsmede dat, gelet op de strekking en het stelsel van de artikelen 25 e.v. Fw, dient te worden aangenomen dat, indien de saniet zelf in hoger beroep komt van een uitspraak betreffende een door haar ingestelde rechtsvordering, haar wederpartij dezelfde bevoegdheid heeft als in artikel 27 Fw, rechtens onjuist, omdat hier geen sprake is van een door [verzoekster] als saniet ingestelde rechtsvordering maar van het door haar uit andere hoofde ingestelde rechtsmiddel van verzet.
5.
De kennelijke vooronderstelling van het gerechtshof dat sprake is van een door [verzoekster] ingestelde rechtsvordering die rechten of verplichtingen tot de failliete boedel behorende ten onderwerp heeft in de zin van artikel 25 lid 1 Fw, is rechtens onjuist gelet op de stellingen van [verzoekster] omtrent haar processuele hoedanigheden, althans is die vooronderstelling onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd omdat het gerechtshof niet is ingegaan op die stellingen van [verzoekster] terzake, zoals hierna toegelicht.
Toelichting klacht 1
1.1.
De rechtbank heeft op 27 mei 2016 vonnis gewezen in het door de Curator opgeworpen incident tot zekerheidstelling voor de proceskosten ex artikel 224 Rv. Daarin heeft de rechtbank over het procesverloop tot dan toe, overwogen als volgt.
‘1.1.
LCG Canada is op 8 april 2016 door de rechtbank Amsterdam in staat van faillissement verklaard. Het faillissement is uitgesproken op verzoek van mr. Dekker qq in zijn hoedanigheid van vereffenaar van LCG Canada, De rechtbank heeft mr. P.P.M. van der Burgt, rechter in de rechtbank Oost-Brabant. benoemd tot rechter-commissaris en mr. P.R. Dekker tot curator. Het faillissement is overgedragen aan de rechtbank Oost-Brabant voor verdere afhandeling.
1.2.
[verzoekster] is via [A] B.V. indirect bestuurder en aandeelhouder van LCG Canada. [A] B.V. is ook schuldeiser van LCG Canada. [verzoekster] is woonachtig in [a-plaats], Verenigde Arabische Emiraten.
2. De hoofdzaak
[verzoekster] is bij de rechtbank in verzet gekomen tegen de faillietverklaring van LCG Canada (hierna: het verzet). Mr. Dekker qq heeft een verweerschrift ex artikel 10 Fw ingediend. Het verzet zal mondeling worden behandeld ter zitting van de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2016.’
1.2.
Deze constateringen zijn feitelijk en rechtens juist: zie achtereenvolgens sub 11. en 13. verzetschrift, sub 5. verweerschrift.
1.3.
Haar overwegingen heeft de rechtbank laten voorafgaan door een tekst, die als volgt luidt.
‘Op 19 april 2016 is ter griffie van de rechtbank Oost-Brabant, locatie 's‑Hertogenbosch, ingekomen een verzetschrift ex artikel 10 van de faillissementswet (Fw), ingeschreven bij de rechtbank Amsterdam onder nummer C/13/606823 FT RK 16.907, van: (…)’
1.4.
Gelet op het voorgaande is deze constatering juist; zie hiertoe ook de pleitnota van de advocaat van [verzoekster] ten behoeve van de mondelinge behandeling op 1 juni 2016. Echter, die constatering is niet volledig omdat, zoals uit die pleitnota blijkt, [verzoekster] ook een persoonlijk belang bij het verzet heeft gesteld. [verzoekster] citeert als volgt.
- ‘43.
Tot slot is [verzoekster] ook bij uitstek belanghebbende bij het verzet omdat Dekker q.q. haar namens LCG Canada:
- (I)
aansprakelijk heeft gesteld voor het boedeltekort in LCG Canada omdat jaarrekeningen niet tijdig zouden zijn gepubliceerd en niet aan de boekhoudplicht zou zijn voldaan; en
- (II)
aansprakelijk heeft gesteld uit hoofde van onrechtmatige daad.
- (III)
En deze aansprakelijkheden zelfs gebruikt om haar persoonlijke faillissement te forceren
- 44.
[verzoekster] heeft zich hier bij brief van 10 mei 2016 tegen verzet (bijlage 6). Bij een gegrond verzet vervallen deze vorderingen.’
1.5.
In het tussenarrest heeft het gerechtshof ten aanzien van het procesverloop, het volgende vastgesteld.
‘1.2
[verzoekster] is bij op 17 juni 2016 ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2016, waarbij [verzoekster] niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzet tegen het op 8 april 2016 uitgesproken faillissement van LCG Canada Financial Products 1 B.V.’
1.6.
In zijn arrest heeft het gerechtshof onder 1.2 naar het tussenarrest verwezen.
1.7.
Op grond van de constateringen van de rechtbank en het gerechtshof staat vast dat de Curator de onderhavige faillissementsprocedure is gestart bij de rechtbank Amsterdam en dat [verzoekster] als indirect bestuurder en aandeelhouder van LCG het rechtsmiddel verzet ex artikel 10 lid 1 Fw heeft ingesteld tegen het vonnis tot faillietverklaring, waarna zij in hoger beroep is opgekomen tegen haar niet-ontvankelijkverklaring.
1.8.
Overigens is het zo dat [verzoekster] bij beroepschrift haar voornoemde, persoonlijke belang heeft herhaald. [verzoekster] citeert als volgt.
‘3. Ontvankelijkheid [verzoekster] — Belanghebbende
- 26.
[verzoekster] is via [A] B.V. ([A]) bestuurder van LCG Canada.
- (I)
[verzoekster] is aandeelhoudster en bestuurder van [A] (bijlage 3);
- (II)
Dekker q.q. heeft [verzoekster] namens LCG Canada aansprakelijk gesteld voor het boedeltekort in LCG Canada omdat jaarrekeningen niet tijdig zouden zijn gepubliceerd en niet aan de boekhoudplicht zou zijn voldaan;
- (III)
Dekker q.q. heeft [verzoekster] namens LCG Canada aansprakelijk gesteld uit hoofde van onrechtmatige daad; en
- (IV)
En Dekker q.q. gebruikt deze aansprakelijkheden om het persoonlijke faillissement van [verzoekster] te forceren.
- 27.
[verzoekster] heeft zich hier bij brief van 10 mei 2016 tegen verzet (bijlage 6). Bij gegrond verzet vervallen deze vorderingen.’
1.9.
Uit het voornoemde, door de rechtbank en het gerechtshof met juistheid verwoorde procesverloop en uit de hiervoor genoemde processuele positie van [verzoekster], kan de conclusie worden getrokken dat het gerechtshof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 27 Fw. Ter toelichting wijst [verzoekster] op het volgende.
1.10.
Ten eerste is van een door [verzoekster] ingestelde rechtsvordering geen sprake.
- a.
Op grond van diens verzoek tot faillietverklaring, is de Curator in deze procedure geen verweerder in de zin van artikel 27 Fw, maar de aanlegger. [verzoekster] is hier in eerste aanleg opposante ex artikel 10 lid 1 Fw en in tweede aanleg appellante in het verzet — en niet de insteller van een rechtsvordering ex artikel 27 lid 1 Fw.
- b.
In deze zaak heeft [verzoekster] gebruik gemaakt van het rechtsmiddel verzet dat haar uit artikel 10 lid 1 Fw ten dienste stond. Daarmee heeft [verzoekster] geen rechtsvordering ingesteld in de zin van artikel 27 lid 1 Fw jo artikel 25 lid 1 Fw (zie incidenteel verzoekschrift van 30 augustus 2016, pagina 2, 3e alinea), maar de beslissing tot faillietverklaring bestreden.
- c.
Het rechtsmiddel van verzet is voor faillissementsprocedures als deze open gesteld om tegemoet te komen aan het belang van een schuldeiser of belanghebbende, die immers bij de behandeling in raadkamer als regel niet wordt gehoord, om tegen de faillietverklaring op te komen (zie Willems — Van Sint Truiden, T&C Insolventierecht, 2014, artikel 10 Fw, aantekening 1). De wetgever heeft zodoende voor die schuldeiser of belanghebbende, wederhoor mogelijk gemaakt.
- d.
Verzet tegen faillietverklaring moet worden ingesteld bij het rechtscollege, dat de faillietverklaring heeft uitgesproken (artikel 10 lid 2 Fw). Omdat als gevolg daarvan het faillissement kan worden vernietigd, voorkomt verzet dat de faillissementsuitspraak kracht van gewijsde krijgt. Verzet heropent aldus de met het faillissementsvonnis afgesloten instantie; van opening door [verzoekster] van een nieuwe zaak in eerste aanleg is hier dan ook geen sprake.
1.11.
Ten tweede heeft het gerechtshof miskend dat de processuele positie hier van [verzoekster] als, via [A] B.V., indirect bestuurder en aandeelhouder van LCG, toepassing van artikel 27 Fw belet.
- a.
Die processuele positie behoort niet tot de boedel van de op [verzoekster] (in privé) van toepassing verklaarde wettelijke schuldsaneringsregeling.
- b.
Het wilsrecht van [verzoekster], als indirect bestuurder, dat erin bestaat in het belang van LCG tegen de onderhavige faillietverklaring bij wege van verzet op te kunnen komen, is als zodanig namelijk geen vermogensrecht, maar een voortvloeisel van de op [verzoekster] als indirect bestuurder rustende rechtsplicht om te handelen in het belang van LCG.
- c.
De uitoefening van dat wilsrecht in deze zaak door [verzoekster] ziet evenmin op een vermogensrecht omdat daarmee niet, of niet rechtstreeks, een vermogensrechtelijk belang van [verzoekster] als, via [A] B.V., indirect bestuurder en aandeelhouder van LCG is gediend: die uitoefening — en daarmee het materiële geschil in deze zaak — ziet tenslotte op het doen vernietigen van het faillissement van LCG, in het belang van LCG, omdat LCG niet is opgehouden te betalen (verzetschrift sub 32).
1.12.
Hierom heeft, zoals gesteld, het gerechtshof ten onrechte artikel 27 Fw toegepast.
1.13.
Het gerechtshof had zich van de onjuistheid van die toepassing bewust kunnen — en moeten — zijn omdat de beoordeling of de Curator kon worden ontvangen in zijn verzoek tot ontslag van instantie, ambtshalve dient plaats te vinden, ook in hoger beroep. Het gerechtshof heeft zijn onderzoek hiernaar dan ook ten onrechte niet of onvoldoende diepgaand verricht, zoals uit het voorgaande mag blijken.
1.14.
Althans heeft het gerechtshof een onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd oordeel gegeven, temeer daar waar het heeft gemeend dat [verzoekster] de gestelde bevoegdheid van de Curator niet zou hebben bestreden. [verzoekster] licht dit toe.
- a.
Zoals hiervoor onder 8. geciteerd, heeft [verzoekster] bij beroepschrift onder 26. gesteld dat zij vanuit diverse hoedanigheden ontvankelijk meent te zijn.
- b.
In het verweerschrift van 26 juli 2016 tegen het schorsingsverzoek van de Curator, heeft [verzoekster], voor zover hier van belang, het volgende doen aanvoeren (onderstrepingen, advocaat).
- ‘3.
Curator Dekker verzoekt het Gerechtshof de procedure te schorsen met als doel de bewindvoerder op te roepen tot overneming van het geding. Hij is van mening dat deze bevoegdheid hem op grond van artikel 27 Fw jo. artikel 313 Fw toekomt.
- 4.
Uitgangspunt van artikel 27 Fw is dat dit artikel een regeling geeft voor rechtsvorderingen over tot de boedel behorende rechten die de schuldenaar vóór zijn faillietverklaring heeft ingesteld, en die tijdens de faillietverklaring aanhangig zijn. Daar is in het onderhavige geval geen sprake van. De rechtsvordering van [verzoekster] in hoger beroep is ingesteld nadat de rechtbank Oost-Brabant op 14 juni 2016 de toepassing van de schuldsanering ten aanzien van [verzoekster] heeft uitgesproken (zoals ook blijkt uit het door Curatoren bij hun faxbericht overlegde vonnis dienaangaande).
- 10.
[verzoekster] heeft de procedure bovendien (mede) aanhangig gemaakt in haar hoedanigheid van bestuurder van LCG Canada, die in die hoedanigheid zelfstandig belanghebbend is, en een recht op verzet heeft, en bijgevolg in die zelfstandige hoedanigheid ook in hoger beroep kan komen.’
- c.
In haar verweerschrift tegen het verzoek tot ontslag van instantie heeft [verzoekster] kort haar bovengenoemde standpunten herhaald, zoals hierna geciteerd (onderstreping, advocaat).
- ‘3.
Curator Dekker verzoekt thans ontslag van instantie van deze procedure als bedoeld in artikel 27 lid 2 Fw. Curator Dekker voert een aantal suggesties aan over de motivering van [verzoekster] om deze procedure voort te zetten, die er kort gezegd op neer zouden komen dat [verzoekster] louter procedeert ‘om het procederen’. Dat wijst [verzoekster] ten stelligste af. [verzoekster] betwist ook alle stellingen en beweringen van Curator Dekker in het incidenteel verzoek over haar drijfveren. [verzoekster] heeft een aantal concrete belangen aangevoerd op grond waarvan zij — mede voor anderen: derhalve in een aantal verschillende hoedanigheden die in het beroepschrift uiteengezet zijn — een voortdurend belang heeft bij een voortgaande procedure over deze kwestie. er is geen sprake van enige poging van [verzoekster] om middels deze rechtsgang te (pogen te) voorkomen dat er een vordering van LCG Canada op [B] van EUR 5 miljoen wordt geïncasseerd, omdat deze vordering — naar Curator Dekker heel wel weet — naar beste weten van [verzoekster] al door [B] is voldaan.’
1.15.
Uit deze citaten, separaat en zeker in hun onderlinge samenhang beschouwd, blijkt dat [verzoekster] er geen misverstand over heeft laten bestaan dat en waarom zij het — ook op het punt van de gestelde bevoegdheden ex artikel 27 FW — met de Curator oneens is.
1.16.
Het gerechtshof was hierom gehouden deze stellingnamen te bespreken omdat zij, indien juist bevonden, het pleit in het voordeel van [verzoekster] kunnen doen laten uitvallen en daarmee relevant zijn. Het gerechtshof heeft dit echter nagelaten te doen.
1.17.
In elk geval kon het gerechtshof hierom niet menen dat [verzoekster] de door de Curator gestelde bevoegdheid, zonder commentaar heeft laten passeren.
Klacht 2
In het arrest heeft het gerechtshof onder meer overwogen als volgt (onderstrepingen, advocaat).
‘2.1
Tussen partijen staat vast dat de WSNP-bewindvoerder de procedure niet wenst over te nemen. Om die reden is het verzoek om ontslag van instantie van curator Dekker in beginsel op grond van artikel 27 lid 2 Fw toewijsbaar, tenzij uit een afweging van belangen van [verzoekster] en curator Dekker blijkt dat het belang van curator Dekker moet wijken voor dat van [verzoekster].
2.2
[verzoekster] stelt dat zij recht en belang heeft — als fundamenteel recht — om haar rechtspositie (buiten bezwaar van de WSNP-boedel) te verdedigen. Uit het beroepschrift van [verzoekster] maakt het hof op dat het belang van [verzoekster] bij het verkrijgen van een beslissing in hoger beroep op het materiële geschil met name is gelegen in het ongedaan maken van enkele besluiten en beslissingen van curator Dekker, waaronder het besluit om [verzoekster] namens de boedel van LCG Canada Financial Products 1 B.V. (hierna LCG Canada) aansprakelijk te stellen. Dit (persoonlijke) belang van [verzoekster] weegt niet op tegen het door curator Dekker geschetste belang van de boedel van LCG Canada en de gezamenlijke crediteuren van LGC Canada om verschoond te blijven van verdere kosten die bij voortprocederen, ook indien [verzoekster] zekerheid zou stellen voor de proceskosten overeenkomstig het liquidatietarief, zoals door haar is aangeboden, zouden moeten worden gemaakt.
2.3
Gelet op het bepaalde in artikel 27 lid 2 Fw en in aanmerking genomen dat voor het overige geen feiten en/of omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het gevraagde ontslag van instantie dient te worden geweigerd zal curator Dekker ontslagen worden van deze instantie.’
Onder ‘3. Beslissing’ heeft het gerechtshof dienovereenkomstig beslist.
Deze overwegingen en beslissing van het gerechtshof zijn om de in de volgende klachtonderdelen genoemde redenen, welke klachtonderdelen hierna zullen worden toegelicht, rechtens onjuist, onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd.
Onderdelen klacht 2
1.
De overwegingen, kort gevat, dat omdat de WSNP-bewindvoerder de procedure niet wenst over te nemen het verzoek om ontslag van instantie in beginsel toewijsbaar is, tenzij blijkt dat het belang van curator Dekker moet wijken voor dat van [verzoekster], alsmede dat gelet op artikel 27 lid 2 Fw en omdat niets is gesteld of gebleken waaruit volgt dat ontslag van instantie dient te worden geweigerd,
geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het gerechtshof aldus kennelijk maar ten onrechte ervan is uitgegaan dat een verweerder als bedoeld in artikel 27 Fw, of indien dat een curator is, die curator in het algemeen of de Curator in dit geval, op grond van enig vermoeden, enige fictie of enig ander processueel voordeel ervan uit kan respectievelijk mocht gaan dat toewijzing van een respectievelijk het verzoek tot ontslag van instantie steeds toewijsbaar is, tenzij sprake is van voldoende zwaarwegende belangen aan de zijde van de failliet, saniet of hier: [verzoekster], althans zijn deze overwegingen onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, zoals hierna toegelicht.
2.
De overweging dat het door de Curator geschetste belang van de boedel van LCG en de gezamenlijke crediteuren van LCG om verschoond te blijven van verdere kosten die bij voortprocederen, ook indien [verzoekster] zekerheid zou stellen voor de proceskosten overeenkomstig het liquidatietarief, zoals door haar is aangeboden, zouden moeten worden gemaakt,
geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de in gevallen als de onderhavige althans in het onderhavige geval te treffen belangenafweging, althans is deze overweging onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, zoals hierna toegelicht.
3.
De overweging onder 2.3. over, kort gezegd, niet gestelde of gebleken overige omstandigheden, alsmede de beslissing tot verlening van het verzochte ontslag zijn rechtens onjuist, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, gelet op het verweer van [verzoekster] dat zij vanuit verschillende hoedanigheden verzet heeft ingesteld en doordat het gerechtshof op dit verweer niet of niet voldoende is ingegaan, zoals hierna toegelicht.
Toelichting klacht 2
2.1
In haar verweerschrift van 26 juli 2016 tegen het schorsingsverzoek heeft [verzoekster] omtrent de te hanteren norm, een weging van de belangen over en weer, het volgende opgemerkt (onderstrepingen, opmaak gewijzigd, advocaat).
- ‘7.
Uit een arrest van de Hoge Raad (ECLI:HR:2005:AT554) valt evenwel ook af te leiden dat ‘Art. 27 lid 2 Fw — dat van overeenkomstige toepassing is i.g.v. schuldsanering — niet dwingt tot toewijzing van een (incidenteel) verzoek tot verlening van ontslag van instantie en de rechter onder omstandigheden het verzoek mag afwijzen. Voor zodanige afwijzing zal in ieder geval reden zijn indien toewijzing van het verzoek in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde. Bij de beoordeling van het verzoek tot ontslag van instantie dient het hof het belang van de man, dat hierin bestaat dat hij bij voortzetting van de procedure in hoger beroep de proceskosten niet op de vrouw zou kunnen verhalen indien hij in hoger beroep in het gelijk zou worden gesteld, af te wegen tegen het belang van de vrouw bij het verkrijgen van een beslissing in hoger beroep op het materiël geschil zoals dat door de door haar ingestelde vordering aan de rechter is voorgelegd en bij het voorkomen dat het vonnis in eerste aanleg, waarbij haar vordering is afgewezen, in kracht van gewijsde gaat.’ (zie ook ECLI:NL:HR:2007:BA5197).
- 8.
Met het oog op het uiteindelijke doel van curator Dekker (ontslag van instantie) wordt benadrukt dat er dus een afweging van belangen in het spel is. Daarbij is het van essentieel belang dat in het geval van [verzoekster] de boedel in het geheel niet zal worden belast door het voeren van deze procedure. Alleen al daar om zou het belang van [verzoekster] de doorslag moeten geven en aan haar het rechtsmiddel van hoger beroep niet moeten worden ontnomen en een schorsing eventueel gevolgd door ontslag van instantie niet moet worden toegekend.’
2.2
Uit de aldus door [verzoekster] aangehaalde beslissing van de Hoge Raad blijkt dat van de door het gerechtshof gehanteerde voorrangsregel geen sprake is. De belangen over en weer dienen te worden afgewogen, zonder aanzien des persoons. Het gerechtshof heeft met zijn aanpak tegen deze regel gezondigd en dit behoort te worden gecorrigeerd.
2.3
De genoemde beslissing van de Hoge Raad toont ook dat het gerechtshof het door de Curator gestelde belang, dat de boedel en de gezamenlijke crediteuren van LCG verschoond blijven van verdere kosten die bij voortprocederen, ook indien [verzoekster] de aangeboden zekerheid zou stellen voor de proceskosten, zouden moeten worden gemaakt, ten onrechte heeft meegewogen, althans heeft laten prevaleren.
2.4
Het van de zijde van de Curator mee te wegen belang wordt hier namelijk gevormd door — en beperkt tot — het bedrag aan de te liquideren proceskosten, de proceskosten dus die bij wege van een betalingsveroordeling terzake worden vastgesteld en daardoor rechtens kunnen worden verhaald, alsmede de mogelijkheid van daadwerkelijk verhaal daarvan. Het gerechtshof heeft dit miskend.
2.5
Het is ook onwenselijk dat het voornoemde belang zich uitstrekt tot het kunnen voorkomen van verdere kosten, zoals door het gerechtshof overwogen.
2.6
Immers, dat men stellingen en weren aan een rechter kan voorleggen is een uiting van beschaving en dat recht op toegang tot de rechter dient te worden bewaakt. Het uitspreken van een integrale proceskostenveroordeling wordt hierom voor zeer uitzonderlijke gevallen gereserveerd (waarmee bovendien een discussie over de redelijkheid van het gehanteerde (uur)tarief en/of de bestede tijd kan worden vermeden).
2.7
[verzoekster] heeft hiervoor ook de aandacht van het gerechtshof gevraagd: zie verweerschrift tegen het ontslagverzoek van 9 september 2016 sub 9:
- ‘9.
Dit tweede argument komt feitelijk inhoudelijk op hetzelfde neer als het eerste. De conclusie is dan ook dezelfde. Dat ‘procederen geld kost’ is uiteraard geen (goede) reden om één van beide procespartijen de toegang tot de rechter te onthouden. Toewijzing van het verzoek van Curator Dekker zou neerkomen op een ingrijpende inbreuk in de processuele en economische rechten van [verzoekster], en daarmee een inbreuk op de eisen van een goede procesorde, zoals de Hoge Raad heeft bepaald bij arrest van 23 september 2005, NJ 2005/488.’
2.8
Verder is het zo, zie klacht 1 hierboven, dat het gerechtshof zich ervan bewust had kunnen — en moeten zijn — dat het de curator is die deze zaak begonnen is, niet [verzoekster]. En dan is het zoals het gezegde luidt: wie kaatst, moet de bal verwachten. Zie hiertoe het verweerschrift van 9 september 2016 sub 9. en 10.
2.9
In dit kader merkt [verzoekster] op dat bij de beraadslagingen over het wetsontwerp dat tot de Faillissementswet heeft geleid, over het handhaven als wet van het recht van verzet relatief uitvoerig is gedebatteerd. Daarbij is ook aandacht besteed aan het kostenaspect van dat rechtsmiddel, waarbij expliciet aan de orde is gesteld dat rechtspraak in drie instanties zou kunnen plaatsvinden. Uiteindelijk is het recht van verzet behouden. Zie Parlementaire geschiedenis van de Faillissementswet, heruitgave Van der Feltz I, Boom Juridisch 2016, pagina 306 onderaan, pagina 308, onder het midden, pagina 215.
2.10
Het gerechtshof heeft aldus miskend dat ook vanuit deze invalshoek bezien, de Curator er rekening mee had dienen te houden dat hij, ook ingeval van ongegrond bevinding van het verzet en veroordeling in de proceskosten, onverhaalbare kosten voor het voeren van verweer daartegen (en dus ter verdediging van het uitgesproken faillissement) zou moeten maken, bestaande uit het verschil tussen de gemaakte kosten en de proceskostenvergoeding. Zie hiertoe Van der Feltz, a.w., pagina 311–312, waaruit [verzoekster] als volgt citeert.
‘(…) Maar hoe de Minister hier van de kosten een wapen kan trachten te maken tegen ons amendement, dat begrijp ik niet. Een van beide, òf het verzet wordt toegestaan, òf het wordt ongegrond verklaard. In het laatste geval zal de verzetdoende crediteur of belanghebbende de kosten moeten betalen en zal dus het verzet den boedel niets kosten en in het eerst geval zal dit verzet tot in cassatie toe niet meer kunnen kosten dan wellicht hoogstens 20 à 25 gulden, want wij hebben de procesvormen zoo goedkoop mogelijk gemaakt. Maar daarenboven, in dat geval zal er geen faillissement meer zijn; dan zal gebleken zijn dat het in het belang van de crediteuren of belanghebbende was, dat geen faillietverklaring werd uitgesproken. Dit is dan toch die luttele kosten wel waard. (…)’
2.11
Voorts getuigt het van een buitengewone hardheid — en dat is daarmee onbegrijpelijk — dat het gerechtshof het belang van de Curator bij het verzochte ontslag heeft laten voorgaan op het belang van [verzoekster], in de wetenschap dat [verzoekster] heeft aangeboden zekerheid te stellen voor de te liquideren proceskosten. Dit geldt temeer doordat het gerechtshof heeft overwogen, onder 2.4 van het arrest, dat het geen (voldoende) aanleiding ziet om [verzoekster] in de daadwerkelijke proceskosten te veroordelen, zoals verzocht door curator Dekker.
2.12
Immers, het gaat niet aan dat het gerechtshof het belang van de Curator bij het voorkomen van verdere kosten te laten prevaleren, in de wetenschap dat de Curator, door afwijzing van diens verzoek daartoe, niet meer dan de volgens het liquidatietarief te begroten proceskosten op [verzoekster] zal kunnen verhalen — terwijl de Curator, gelet op het door het gerechtshof vastgestelde aanbod tot zekerheidstelling ter grootte van de (begrote) te liquideren kosten, van het door hem gevreesde verhaalrisico verlost zou zijn geweest.
2.13
Tenslotte is het zo, zie het citaat hierboven van de stellingen sub 9. bij verweerschrift van 9 september 2016 tegen het ontslagverzoek, dat [verzoekster] onmiskenbaar heeft herhaald vanuit verschillende belangen het verzet te hebben ingesteld en dat zij in dat kader een beroep op de goede procesorde heeft gedaan.
2.14
Dit betekent dat het gerechtshof het ontslagverzoek niet heeft kunnen toewijzen omdat, althans: voor zover, [verzoekster] procedeert vanuit haar positie als indirect bestuurder en die positie niet valt binnen het in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling af te wikkelen vermogen (zie ook klacht 1. hierboven).
2.15
Dit brengt met zich dat het gerechtshof het ontslagverzoek evenmin heeft kunnen toewijzen voor zover [verzoekster] vanuit privébelangen procedeert, omdat het aanbrengen van een scheiding tussen de diverse belangen van waaruit [verzoekster] procedeert, feitelijk niet mogelijk is. Toewijzing van het ontslagverzoek is daarmee strijdig met de goede procesorde, zoals [verzoekster] klaarblijkelijk heeft gesteld.
2.16
Voor zover het gerechtshof het in de beide voorgaande alinea's gestelde niet heeft miskend, heeft het gerechtshof het ontslagverzoek in elk geval niet kunnen toewijzen zonder een op het voornoemde, ‘hoedanighedenverweer’ toegesneden motivering in zijn arrest op te nemen. Het gerechtshof heeft dit echter nagelaten te doen.
Slotsom, verzoek schriftelijk toelichting
[verzoekster] meent op grond van de hierboven genoemde klachten, dat het gerechtshof het recht heeft geschonden en/of heeft verzuimd op straffe van nietigheid voorschreven vormen in acht te nemen, zodat de arresten niet in stand kunnen blijven. [verzoekster] verzoekt de Hoge Raad dan ook de arresten te vernietigen.
Gelet op de korte cassatietermijn van 8 dagen en de relatieve complexiteit van deze zaak, verzoek [verzoekster] de Hoge Raad het cassatieberoep schriftelijk te mogen toelichten en haar daartoe een termijn te bieden.
Om deze redenen,
verzoekt [verzoekster] de Hoge Raad der Nederlanden de beide arresten te vernietigen en zodanige verdere beslissing te geven als de Hoge Raad vermeent te behoren.
Advocaat bij de Hoge Raad