HR, 30-04-1925
ECLI:NL:HR:1925:98
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-04-1925
- Zaaknummer
[30041925/NJ_1925,_p._665]
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1925:98, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑04‑1925; (Cassatie)
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑04‑1925
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Zekerheidstelling voor de proceskosten. Art. 152 (oud) Rv.
D E H O O G E R A A D D E R N E D E R L A N D E N,
in de zaak (No 5669) van:
de Naamlooze Vennootschap Amsterdamsche Export- en Import maatschappij, gevestigd te Amsterdam, eischeres tot cassatie van een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam op 13 Februari 1925 tusschen partijen gewezen, vertegenwoordigd door Mr. P.M. Trapman, advocaat bij den Hoogen Raad.
T e g e n :
de handelsvennootschap (Société en nom collectif) [verweerster], comptoir de materiel de transport et d'industrie, gevestigd te [vestigingsplaats], waarvan leden zijn [betrokkene 1], wonende te [woonplaats] en [betrokkene 2], wonende te [woonplaats], verweerster, vertegenwoordigd door Mr. J. van Kuyk, mede advocaat bij den Hoogen Raad.
Partijen gehoord;
Gehoord den Procureur-Generaal in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep, met veroordeeling van de eisheres in de kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en het, voor wat de feiten betreft, daarin overgenomen uit een incidenteel vonnis der Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam van 19 December 1924, voor zooveel thans van belang, blijkt:
dat de eischeres in cassatie, verder te noemen de Amsterdamsche Maatschappij, door de verweerster, verder te noemen [verweerster], bij inleidende dagvaarding is aangesproken tot betaling der koopsom van aan haar verkochte goederen en tot schadevergoeding wegens wanpraestatie ten aanzien van het gesloten koopcontract, met van waardeverharing van eenige beslagen;
dat bedoelde maatschappij tegen den firmant der verweerster [betrokkene 2], als vreemdeling, krachtens artikel 152 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zekerheidsstelling heeft gevorderd ten beloope van f 130.000.- voor de betaling der kosten, schaden en interessen, waarin de [verweerster] zou kunnen worden verwezen, daartoe stellende, dat afgezien van de aanzienlijke proceskosten, die het gevolg van het geding zouden zijn, zij, de Amsterdamsche maatschappij, door de vordering welke tegen haar is ingesteld, groote schade lijdt;
dat toch daardoor de garantie groot 2.000.000 francs, door de Commanditaire vennootschap [A] te Amsterdam ten haren behoeve gesteld, blijft doorloopen en zij, de Amsterdamsche maatschappij, deswege een jaarlijksche provisie zal moeten betalen van meer dan f 10.000.-, terwijl daardoor tevens de zekerheid, welke zij, voor de garantie, aan die vennootschap heeft moeten verschaffen, geblokkeerd blijft, hetgeen haar een schade toebrengt van minstens f 50.000.-;
dat zij eindelijk door de beslagen, welke [verweerster] voor een bedrag van ± f 320.000.- heeft gelegd, eveneens een schade zal lijden van ten minste f 50.000.-;
dat de Rechtbank bij haar voormeld vonnis de Amsterdamsche maatschappij ontvankelijk heeft verklaard in hare incidenteele vordering tegen [betrokkene 2], doch, met ontzegging van het meer gevorderde heeft verstaan, dat [betrokkene 2] zekerheid heeft te stellen voor de betaling der proceskosten, waarin [verweerster] zou kunnen worden veroordeeld, met bepaling dier zekerheid op f 1000.-;
dat de Amsterdamsche maatschappij tegen die uitspraak in hooger beroep is gekomen en daartegen als grief tegen de beslissing, dat [betrokkene 2] slechts zekerheid moet stellen voor de proceskosten heeft aangevoerd: dat zij overeenkomstig artikel 152 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ook zekerheid heeft verlangd voor de schaden en interessen, waarin [verweerster] zouden kunnen worden verwezen, en de door de Rechtbank gestelde eisch, dat die verwijzing geschiedt in de beslissing zelf op de oorspronkelijke vordering geen steun vindt in de wet, noch redelijk is te achten, daar het weinig nut kan hebben, indien een vreemdeling enkel zekerheid moet geven voor een kleinigheid als de proceskosten, doch niet voor de veel belangrijker schade, welke, zooals [verweerster] doet, door zijn vordering berokkent;
dat het Hof bij de bestreden uitspraak die grief heeft verworpen en diensvolgens het vonnis der Rechtbank heeft bekrachtigd uit overweging:
‘’dat artikel 152 voormeld de verplichting tot zekerheidsstelling van de betaling der kosten en der schaden en interessen, in welke zij zouden kunnen worden veroordeeld, niet oplegt aan alle gedingvoerende vreemdelingen, doch alleen aan de vreemdelingen, die eischers zijn of zich in een geding voegen dan wel daarin tusschenkomen;
dat deze beperking noodzakelijk medebrengt, dat zij uitsluitend kunnen worden verwezen in de proceskosten en niet tevens in de schaden en interessen;
dat dit laatste toch slechts het geval kan zijn in een tegen hen aangelegd geding, dus indien zij verweerders zijn, den strijd verliezen, doch het artikel dit geval niet heeft voorzien;
dat dan ook, gelijk zij thans luiden, de artikelen 353 en 415 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepalen, na te hebben gesproken van de in de artikelen 152 en 153 bedoelde zekerheidsstelling, dat de in eersten aanleg en in vroegere instantiën gestelde zekerheid verbonden blijft voor de kosten van hooger beroep en cassatie";
Overwegende dat tegen deze beslissing zijn aangevoerd de navolgende middelen van cassatie:
I. Schending, althans verkeerde toepassing, althans niet toepassing van de artikelen 152, 153, 456, 543, 353, 415, 56 en 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikel 11 van de wet van 15 Mei 1829 (Staatsblad no 28) houdende Algemeene Bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, doordat het Gerechtshof na te hebben overwogen, dat artikel 152 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de verplichting tot zekerheidstelling van (-voor) de betaling der kosten en der schaden en interessen, in welke zij zouden kunnen verwezen worden, alleen oplegt aan de vreemdelingen die eischers zijn, of zich in een geding voegen dan wel daarin tusschenkomen, en dat derhalve deze vreemdelingen uitsluitend kunnen worden verwezen in de proceskosten en niet tevens in schaden en interessen, daar dit slechts mogelijk is indien zij verweerders zijn, het vonnis waarvan beroep heeft bekrachtigd, zulks ten onrechte omdat:
1° aldus aan de woorden ‘’en der schaden en interessen" alle beteekenis wordt ontzegd, als waren die niet geschreven;
2° uit geen wetsbepaling voortvloeit, dat een eischer slechts in de proceskosten en niet ook in schaden en interessen verwezen kan worden, integendeel deze mogelijkheid in verschillende wetsbepalingen is voorzien;
II. Schending, althans verkeerde toepassing van dezelfde artikelen als onder I genoemd, doordat het Gerechtshof, na te hebben overwogen als onder I is samengevat en voorts dat artikel 152 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet heeft voorzien het geval, dat vreemdelingen in een tegen hen aangelegd geding, dus als verweerders, den strijd verliezen, het vonnis waarvan beroep heeft bevestigd, zulks ten onrechte, omdat bedoeld artikel niet eischt, dat de verwijzing in de kosten, schaden en interessen, voor de betaling waarvan zekerheid van den vreemdeling verlangd kan worden, zou moeten geschieden in het vonnis zelve op de door den vreemdeling ingestelde vordering, doch slechts dat die kosten, schaden en interessen veroorzaakt worden door zijn optreden als eischer.
III. Schending, althans verkeerde toepassing van dezelfde artikelen als onder I genoemd, alsmede der artikelen 162 der Grondwet, 20 der wet van 18 April 1827 (Staatsblad no 20) op de zamenstelling der Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie en 59 van het Burgerlijke Rechtsvordering, doordien het Gerechtshof overwegende en beslissende als vorenstaand het ter beslissing staande rechtspunt heeft uitgemaakt na overwegingen, welke deze beslissing niet kunnen dragen, aangezien zij daarmede identisch zijn zoodat de schijnbare gronden en de beslissing een tautologie vormen, en derhalve het arrest niet de gronden inhoudt waarop het rust.
Overwegende omtrent het tweede middel:
dat artikel 152 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering enkel betreft de rechtstreeks uit de instantie voortvloeiende kosten, schaden en interessen;
dat immers het recht om daarvoor zekerheidsstelling te verzoeken is gegeven in en dus met het oog op een bepaald geding en de slotwoorden van het eerste lid van artikel 152 ‘’in welke zij zouden kunnen worden verwezen’’ alleen kunnen doelen op datgene, waarin de vreemdeling zou kunnen worden verwezen door den rechter, voor wien de instantie wordt gevoerd en die daarin een beslissing heeft te geven;
dat dus het tweede middel is ongegrond;
Overwegende omtrent het eerste middel:
dat de geschiedenis der tot standkoming van artikel 152 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering duidelijk aantoont, dat het zeker niet ten doel heeft tegenover vreemdelingen, die hier te lande als eïschers optreden, of in een geding zich voegen of tusschenkomen, aan de wederpartij een recht van verhaal te verzekeren, nevens dat van de proceskosten, van alle schaden en interessen, die zij van hen mochten kunnen vorderen, doch alleen van die welke, gelijk de proceskosten, een rechtstreeks gevolg zijn van het als voormeld opkomen in rechte van vreemdelingen hier te lande;
dat een mogelijke veroordeeling tot schadevergoeding van [verweerster], waarop de Amsterdamsche Maatschappij blijkens het hiervoren overwogene haar verzoek tot verhooging van het bedrag der te stellen zekerheid grondt, geenszins, gelijk een veroordeeling tot betaling der proceskosten — al zou ook daartoe moeten worden geconcludeerd — als een aan het opkomen in rechte door vreemdelingen als voormeld door de wet verbonden gevolg kan worden aangemerkt;
dat het Hof, van oordeel zijnde dat zulk een veroordeeling nimmer zal kunnen plaats vinden, dit stilzwijgend ook aanneemt;
dat overigens, wat er zijn moge van de juistheid van dat oordeel, 's-Hofs overweging, waarin dat is vervat, niet tot cassatie kan leiden, omdat de beslissing, dat de ingeroepen aanspraken op schadevergoeding geen grond opleveren tot verhooging der te stellen zekerheid, is volkomen juist;
dat dan ook eene veroordeeling tot schadevergoeding als evenbedoeld niet zou kunnen geschieden dan krachtens reconventioneele vordering, doch tekst en geschiedenis van artikel 152 aantoonen, dat de daarin bedoelde zekerheid niet omvat de schadevergoeding, waartoe de eischer als gedaagde in reconventie mocht worden veroordeeld;
dat derhalve ook het eerste middel is ongegrond;
Overwegende omtrent het derde middel:
dat 's-Hofs overwegingen, dat vreemdelingen alleen in schaden en interessen kunnen verwezen worden indien zij verweerders zijn en dat dan ook in de artikelen 353 en 415 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering slechts gesproken wordt van het verbonden blijven der krachtens artikel 152 en 153 gestelde zekerheid voor ‘’de kosten", een werkelijke motiveering bevatten, zoodat de stelling van het middel — daargelaten of zij anders tot cassatie zou kunnen leiden — dat de overwegingen en de beslissing een tautologie vormen, feitelijken grondslag mist;
dat mitsdien ook het derde middel is ongegrond;
Verwerpt het beroep.
Veroordeelt de eischeres in de kosten op de cassatie gevallen, tot op de uitspraak van dit arrest, aan zijde van verweerster begroot op een gulden tachtig cent aan verschot en op tweehonderd gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Bosch, Vice-President, Savelberg, Jhr. Feith, Kosters en Ort, Raden, en door den President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den dertigsten April 1900 Vijf en Twintig, in bijzijn van den Procureur-Generaal Noyon.