Hof 's-Hertogenbosch, 04-02-2020, nr. 200.247.136/01
ECLI:NL:GHSHE:2020:347, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
04-02-2020
- Zaaknummer
200.247.136/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:347, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 04‑02‑2020; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:2285
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1181, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:2880
ECLI:NL:GHSHE:2019:2880, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 30‑07‑2019; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:2285
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:347
ECLI:NL:GHSHE:2019:2285, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 25‑06‑2019; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2019:2880
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:651
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2020:347
- Wetingang
art. 224 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 224 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 616 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 224 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Vervolg op ECLI:NL:GHSHE:2019:2285 en ECLI:NL:GHSHE:2019:2880. Incident tot zekerheidstelling voor proceskosten ex artikel 224 Rv. Appellante heeft niet tijdig zekerheid gesteld. Weliswaar is de zekerheidstelling tijdig in depot gestort bij de notaris, maar de bijbehorende, tijdig ondertekende, depotovereenkomst ontbreekt.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.247.136/01
arrest van 4 februari 2020
in het incident tot zekerheidstelling ex artikel 224 Rv
in de zaak van
Industrial Projects Management of Iran,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Iran),
appellante in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. M.A. T Schroots te Rotterdam,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. M. Littooij te Breda,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 25 juni 2019 en de beschikking van 30 juli 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/320542 / HA ZA 16-651 gewezen vonnis van 13 juni 2018.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 25 juni 2019;
- -
de beschikking van 30 juli 2019 houdende termijnverlenging ex artikel 616 lid 4 Rv;
- -
de memorie van grieven met producties;
- -
de akte weigering zekerheidstelling ex artikel 616 lid 3 sub b Rv met producties van 1 oktober 2019 van [geïntimeerde] ;
- -
de antwoordakte van 15 oktober 2019 van IPMI.
Het hof heeft daarna een datum bepaald voor arrest.
6. De verdere beoordeling
6.1.
Bij genoemd tussenarrest van 25 juni 2019 heeft het hof IPMI bevolen zekerheid te stellen voor een bedrag van € 25.754,50 voor de proceskosten waarin zij in deze zaak kan worden veroordeeld. Bij genoemde beschikking van 30 juli 2019 heeft het hof de termijn waarbinnen IPMI de bij voormeld arrest aan haar opgelegde zekerheid moet hebben gesteld verlengd tot 17 september 2019. De termijn waarbinnen [geïntimeerde] de gestelde zekerheid diende te accepteren of te weigeren is gesteld op twee weken na 17 september 2019.
6.2.
In haar akte weigering zekerheidstelling stelt [geïntimeerde] zich in de eerste plaats op het standpunt dat IPMI niet tijdig heeft voldaan aan de in het arrest van 25 juni 2019 bevolen zekerheidstelling. Hoewel IPMI een geldbedrag in depot heeft gestort bij de notaris, kwalificeert dit volgens [geïntimeerde] niet als zekerheidstelling aangezien [geïntimeerde] hierop nog geen enkele aanspraak kan maken. De depotovereenkomst waarin is geregeld waarvoor IPMI zekerheid stelt en wanneer en op welke wijze [geïntimeerde] aanspraak kan maken op de zekerheid, is namelijk niet door IPMI ondertekend. Ook heeft de notaris nog geen volmacht ontvangen van IPMI. Aangezien de datum waarvoor IPMI zekerheid had moeten stellen inmiddels ruimschoots is verstreken, meent [geïntimeerde] dat IPMI niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Voor het geval de depotstorting wel zou moeten worden aangemerkt als zekerheidstelling conform het arrest van 25 juni 2019, weigert [geïntimeerde] de aangeboden zekerheid op grond van artikel 616 lid 3 sub b Rv. Met het in depot storten van het geldbedrag zonder bijbehorende vastlegging van de afspraken hieromtrent, kan [geïntimeerde] jegens de notaris immers geen enkele aanspraak maken op het bedrag dat in depot is gestort. Sterker: zolang geen depotovereenkomst is ondertekend, kan niet alleen [geïntimeerde] jegens de notaris geen aanspraak maken op het bedrag, maar is de notaris zelfs verplicht om het depotbedrag desgevraagd aan IPMI terug te storten. Daarom is [geïntimeerde] van mening dat van een adequate zekerheid die voldoet aan de eisen en doelstellingen van artikel 224 Rv geen sprake is.
6.3.
IPMI stelt zich primair op het standpunt dat de inhoud van de akte dient te worden gepasseerd, althans dat [geïntimeerde] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat [geïntimeerde] in haar akte geen vordering instelt of een verzoek indient.
Subsidiair voert IPMI aan dat op grond van het bepaalde in artikel 616 leden 1 en 2 Rv de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant de bevoegde rechter is om te beslissen op het standpunt van [geïntimeerde] . IPMI verzoekt het hof zich onbevoegd te verklaren, althans [geïntimeerde] niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar vorderingen/verzoeken af te wijzen.
Meer subsidiair stelt IPMI dat zij (tijdig) heeft voldaan aan het arrest door op 23 augustus 2019 een bedrag van € 25.754,50 te storten op de derdengeldrekening van de notaris, op de wijze zoals door [geïntimeerde] gevorderd en door het hof in zijn arrest van 25 juni 2019 toegewezen.
De depotovereenkomst die [geïntimeerde] thans verlangt, is door haar niet gevorderd. Ten overvloede meent IPMI dat [geïntimeerde] , door een dergelijke vordering niet in te stellen, een aan zichzelf toe te rekenen risico heeft genomen dat partijen geen overeenstemming bereiken over de tekst van een depotovereenkomst. Voor het geval het hof haar niet zou volgen in haar standpunt, stelt IPMI dat zij heeft voldaan aan die verplichting nu partijen eind juli 2019 een depotovereenkomst zijn aangegaan, die op 7 oktober 2019 ook namens haar, IPMI, is ondertekend. [geïntimeerde] heeft de aangeboden zekerheid ten onrechte geweigerd. Tot slot zegt IPMI ten overvloede en onvoorwaardelijk toe dat zij de notaris niet om uitbetaling van het depotbedrag zal verzoeken zolang niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 3 van de als productie 3 door [geïntimeerde] overgelegde depotovereenkomst.
6.4.
Het hof verwerpt het primaire verweer van IPMI. Uit de akte weigering zekerheidstelling van [geïntimeerde] blijkt namelijk klip en klaar dat [geïntimeerde] primair meent dat IPMI niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat zij niet tijdig zekerheid heeft gesteld en subsidiair de gestelde zekerheid op de voet van artikel 616 lid 3 sub b Rv weigert, hetgeen IPMI, gezien haar overige verweren, ook heeft begrepen. Een afzonderlijk petitum waarin [geïntimeerde] een vordering instelt of een verzoek indient is onnodig, alleen al omdat in het dictum van het arrest van 25 juni 2019 de zekerheidstelling is opgelegd "op straffe van niet-ontvankelijkheid van IPMI in de hoofdzaak".
6.5.
Het subsidiaire verweer van IPMI wordt eveneens verworpen. De vraag of IPMI tijdig heeft voldaan aan de zekerheidstelling dient niet door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te worden beantwoord, maar door het hof. Het hof heeft de zekerheidstelling in deze procedure bij tussenarrest van 25 juni 2019 aan IPMI opgelegd als voorwaarde om in het door haar ingestelde hoger beroep te kunnen worden ontvangen en de procedure (verder) te kunnen voeren. Daarom is het hof van oordeel dat de vraag of aan de opgelegde voorwaarde is voldaan ook in deze procedure door het hof moet worden beantwoord. Indien deze kwestie, zoals IPMI betoogt, als executiegeschil aan de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant zou moeten worden voorgelegd, dan zou naar het oordeel van het hof een situatie ontstaan die strijdig is met de eisen van een goede procesorde. Aannemelijk is immers dat [geïntimeerde] in dat geval in de positie wordt gebracht dat zij in de onderhavige procedure – om een ambtshalve akte niet dienen voor de memorie van antwoord op de voet van artikel 1.9 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven te voorkomen – genoodzaakt zal zijn om die memorie reeds te nemen terwijl onzeker is of IPMI tijdig en genoegzaam zekerheid heeft gesteld en ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep.
6.6.
Bij beoordeling van het meer subsidiaire standpunt van IPMI is uitgangspunt dat IPMI op grond van het tussenarrest van 25 juni 2019 en de beschikking van 30 juli 2019 uiterlijk op 17 september 2019 zekerheid diende te stellen voor een bedrag van € 25.754,50 en dat [geïntimeerde] de gestelde zekerheid diende te accepteren of te weigeren uiterlijk op 1 oktober 2019. Op grond van het door [geïntimeerde] als productie 6 in het geding gebrachte emailbericht van kandidaat-notaris mr. [de kandidaat-notaris] staat vast dat het bedrag van € 25.754,50 op 23 augustus 2019 is ontvangen op de derdengeldrekening van de notaris. Hoewel dit betekent dat IPMI het depotbedrag tijdig aan de notaris heeft overgemaakt, leidt dit niet tot het oordeel dat IPMI hiermee aan de opgelegde zekerheidstelling heeft voldaan. Met de enkele storting van het bedrag van € 25.754,50 is de zekerheidstelling namelijk niet voltooid omdat van de zekerheidstelling vanzelfsprekend onlosmakelijk deel uitmaakt een depotovereenkomst op grond waarvan de notaris in het in die overeenkomst omschreven geval een claim van [geïntimeerde] onvoorwaardelijk dient te honoreren. Dat dit in het dictum van het tussenarrest niet uitdrukkelijk met zoveel woorden is vermeld, betekent niet dat IPMI thans met succes kan betogen dat een depotovereenkomst onnodig is. In eerste aanleg heeft de rechtbank immers bij tussenvonnis van 11 januari 2017 IPMI in dezelfde bewoordingen bevolen om zekerheid te stellen voor de proceskosten in de vorm van een depotstorting op de derdengeldrekening van een Nederlandse notaris en IPMI heeft niet weersproken dat partijen destijds eveneens een depotovereenkomst hebben gesloten.
6.7.
Het hof komt daarmee toe aan beantwoording van de vraag of IPMI heeft voldaan aan de veroordeling in het tussenarrest van 25 juni 2019, zoals aangevuld in de beschikking van 30 juli 2019. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Een tijdig, dat wil zeggen uiterlijk op 17 september 2019, ondertekende depotovereenkomst heeft IPMI niet in het geding gebracht. De door haar gestelde ondertekening op 7 oktober 2019 is te laat. Aan de stelling van IPMI dat partijen al eind juli 2019 een – naar het hof begrijpt mondelinge – depotovereenkomst zijn aangegaan, gaat het hof voorbij omdat IPMI deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
6.8.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet gezegd kan worden dat IPMI tijdig heeft voldaan aan het aan haar opgelegde bevel tot zekerheidstelling. Aangezien [geïntimeerde] de zekerheid bij akte van 1 oktober 2019 – en derhalve tijdig – heeft geweigerd, betekent een en ander dat IPMI in de hoofdzaak niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
6.9.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal IPMI worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Deze kosten aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden begroot op € 5.270,-- voor griffierecht en op € 1.611,-- voor salaris advocaat overeenkomstig 1½ punt liquidatietarief II, welk tarief het hof bij deze uitkomst passend acht.
7. De uitspraak
Het hof:
in het incident en in de hoofdzaak:
stelt vast dat IPMI niet tijdig heeft voldaan aan het aan haar opgelegde bevel tot zekerheidstelling en verklaart IPMI niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 13 juni 2018;
veroordeelt IPMI in de kosten van het hoger beroep, en begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 5.270,-- aan griffierecht en op € 1.611,-- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, A.J. Henzen en E.H. Schulten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 februari 2020.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 30‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Zekerheidstelling voor proceskosten ex artikel 224 Rv. Verlenging van de termijn om zekerheid te stellen ex artikel 616 lid 4 Rv.
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.247.136/01
beschikking van 30 juli 2019
in de zaak van
Industrial Projects Management of Iran,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Iran),
appellante in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
hierna aan te duiden als: IPMI,
advocaat: mr. M.A. T Schroots te Rotterdam,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
hierna aan te duiden als: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M. Littooij te Breda.
1. Het verzoek om termijnverlenging ex artikel 616 lid 4 Rv en de beoordeling daarvan
1.1.
Bij arrest in het incident tot zekerheidstelling ex artikel 224 Rv van 25 juni 2019 heeft het hof IPMI bevolen om op straffe van niet-ontvankelijkheid van IPMI in de hoofdzaak, uiterlijk op 6 augustus 2019 zekerheid te stellen voor een bedrag van € 25.754,50 voor de proceskosten waarin IPMI in deze zaak kan worden veroordeeld.
1.2.
Bij H16-formulier van 17 juli 2019 en het daarbij gevoegde faxbericht heeft IPMI op de voet van artikel 616 lid 4 Rv verzocht om verlenging van de termijn tot het stellen van zekerheid met zes weken na 6 augustus 2019, althans met vier weken, althans met een in goede justitie te bepalen termijn. Kort gezegd heeft zij daartoe aangevoerd dat het door handelssancties en restricties voor IPMI, als zijnde gevestigd in Iran, complex en tijdrovend is om betalingen te verrichten aan partijen in bijvoorbeeld Nederland en dus ook om ervoor te zorgen dat het geld tijdig op de kwaliteitsrekening van de notaris is bijgeschreven.
1.3.
Bij H16 formulier van 18 juli 2019 heeft [geïntimeerde] laten weten dat zij zich niet verzet tegen een verlenging van de termijn met vier weken en dat zij zich te dien aanzien refereert aan het oordeel van het hof.
1.4.
Het hof stelt vast dat het verzoek tijdig is gedaan aangezien het is ingediend voordat de in het arrest bepaalde termijn is verstreken. Omdat het verzoek van IPMI op goede gronden is gedaan en [geïntimeerde] geen bezwaren naar voren heeft gebracht tegen het (primair) verzochte uitstel van zes weken, zal het verzoek van IPMI worden ingewilligd. Het hof zal de termijn waarbinnen IPMI zekerheid moet stellen verlengen met zes weken na 6 augustus 2019, derhalve tot 17 september 2019. Als gevolg van deze verlenging van de termijn zal ook een nieuwe datum worden bepaald voor het nemen van de memorie van grieven.
1.5.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
2. De beslissing
Het hof:
verlengt de termijn waarbinnen IPMI de bij het arrest in het incident van 25 juni 2019 aan haar opgelegde zekerheid moet hebben gesteld met zes weken na 6 augustus 2019 en bepaalt dat IPMI derhalve uiterlijk op 17 september 2019 deze zekerheid moet hebben gesteld op straffe van niet-ontvankelijkheid van IPMI in de hoofdzaak, waarna [geïntimeerde] binnen twee weken de gestelde zekerheid dient te accepteren of te weigeren;
verwijst de hoofdzaak naar de rol van 1 oktober 2019 voor memorie van grieven, ambtshalve peremptoir;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, A.J. Henzen en E.H. Schulten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 juli 2019.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 25‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Incident tot zekerheidstelling ex artikel 224 Rv. Moet appellante in hoger beroep tevens alsnog zekerheid stellen voor het restant van de proceskosten eerste aanleg waarin zij reeds is veroordeeld?
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.247.136/01
arrest van 25 juni 2019
gewezen in het incident tot zekerheidstelling ex artikel 224 Rv
in de zaak van
Industrial Projects Management of Iran,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Iran),
appellante in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
hierna aan te duiden als: IPMI,
advocaat: mr. M.A. T Schroots te Rotterdam,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
hierna aan te duiden als: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M. Littooij te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 september 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 13 juni 2018, gewezen tussen IPMI als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/320542 / HA ZA 16-651)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
- -
het H2-formulier voor de rol van 29 januari 2019 waarbij mr. M. Littooij het tegen [geïntimeerde] verleende verstek heeft gezuiverd;
- -
de incidentele conclusie tot zekerheidstelling ex artikel 224 Rv met producties van [geïntimeerde] ;
- -
het antwoord in incident tot zekerheidstelling ex artikel 224 Rv van IPMI.
Het hof heeft een datum bepaald voor arrest in het incident.
3. De beoordeling
In het incident
3.1.
[geïntimeerde] vordert in dit incident de veroordeling van IPMI:
a. a) tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten van het hoger beroep voor een totaalbedrag van € 30.712,-- door binnen twee weken na de datum van dit arrest een bankgarantie af te geven van een Nederlandse te goeder naam en faam bekend staande bankinstelling, althans door een depotstorting op de derdengeldrekening van een Nederlandse notaris,
b) tot het stellen van aanvullende zekerheid indien op enig moment de gestelde zekerheid niet langer toereikend is, en
c) tot betaling van de kosten van dit incident.
3.2.
Kort gezegd stelt [geïntimeerde] daartoe dat IPMI is gevestigd en kantoorhoudende in [vestigings- en kantoorplaats] (Iran), dat de uitzonderingen als bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a t/m d Rv niet van toepassing zijn en dat IPMI daarom zekerheid dient te stellen voor de proceskosten overeenkomstig artikel 224 Rv.
3.3.
IPMI voert gemotiveerd verweer tegen de gevorderde zekerheidstelling. Primair meent zij dat de vordering moet worden afgewezen. Subsidiair betoogt zij dat de te stellen zekerheid € 22.042,-- zou moeten bedragen en verzoekt IPMI:
- dat zal worden bepaald dat zij zekerheid mag stellen op een voor haar mogelijke manier onder de voorwaarde dat [geïntimeerde] de zekerheid kan inroepen indien ten laste van IPMI en ten gunste van [geïntimeerde] een onherroepelijke veroordeling ter zake van de proceskosten in de onderhavige procedure zal plaatsvinden,
- dat de termijn waarbinnen IPMI zekerheid moet stellen wordt vastgesteld op zes weken, en
- dat de termijn voor de aanvullende zekerheid wordt vastgesteld op steeds zes weken nadat op de rol een datum voor een proceshandeling is bepaald.
3.4.
Op grond van het bepaalde in artikel 224 lid 1 Rv dient degene die zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland bij een Nederlandse rechter een vordering instelt, op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij in die procedure veroordeeld zou kunnen worden. Dit is slechts anders indien een van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen van toepassing is.
3.5.
Het hof stelt vast dat IPMI gevestigd is in Iran en geen vestigingsplaats heeft in Nederland. Dat betekent dat de vordering in beginsel kan worden toegewezen. Beoordeeld dient te worden of zich één van de hiervoor bedoelde uitzonderingssituaties voordoet.
Iran is geen partij bij een verdrag of EG-Verordening als bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a Rv waaruit voortvloeit dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat. Evenmin is er een verdrag, EG-Verordening of wet op grond waarvan een eventuele proceskostenveroordeling in Iran ten uitvoer zal kunnen worden gelegd. De stelling van IPMI dat sprake is van de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder c Rv omdat [geïntimeerde] reeds een bedrag van € 3.256.168,40 van IPMI onder zich heeft en een veroordeling tot betaling van proceskosten daarom in Nederland kan worden verhaald, snijdt geen hout. Of [geïntimeerde] daadwerkelijk een bedrag van IPMI onder zich heeft (en IPMI een vordering op [geïntimeerde] heeft) moet in de onderhavige procedure worden beoordeeld. Bovendien ziet de regeling van artikel 224 Rv juist op het geval dat de vordering van de buitenlandse procespartij wordt afgewezen en heeft als doel te voorkomen dat degene die door een buitenlander in Nederland in een proces wordt betrokken en daarin in het gelijk wordt gesteld, zijn proceskosten niet op de eiser kan verhalen omdat het vonnis waarin eiser in de proceskosten is veroordeeld, in het land waar eiser woont niet kan worden ten uitvoer gelegd.
De stelling van IPMI dat door de verplichting tot het stellen van proceskostenzekerheid voor haar de effectieve toegang tot de Nederlandse rechter wordt belemmerd als bedoeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder d Rv omdat zij als Iraanse onderneming niet kan voldoen aan de voorwaarde tot het stellen van een bankgarantie van een Nederlandse te goeder naam en faam bekend staande bank, staat niet aan toewijzing van de vordering in de weg. Aan dit bezwaar kan (en zal) worden tegemoetgekomen door, evenals de rechtbank heeft gedaan, zekerheidstelling te bevelen door een depotstorting op de derdengeldrekening van een Nederlandse notaris.
3.6.
De slotsom is dat het hof IPMI zal bevelen zekerheid te stellen voor de proceskosten waarin zij in hoger beroep zou kunnen worden veroordeeld. [geïntimeerde] heeft het bedrag waarvoor zekerheid dient te worden gesteld berekend op € 30.712,--, uitgaande van een griffierecht van € 5.382,--, 4 punten van het bij de vordering van € 3.256.168,40 passende tarief VIII van € 5.501,-- per punt, nasalaris ad € 157,-- en het restant van de proceskosten eerste aanleg ad € 3.169,--. IPMI heeft hiertegen ingebracht dat de vordering van [geïntimeerde] tot zekerheidstelling voor het restant van de proceskosten in eerste aanleg ad € 3.169,-- dient te worden afgewezen en dat uitgaande van een liquidatietarief van € 5.501,-- per punt de omvang van de door haar te stellen zekerheid € 22.042,-- zou moeten bedragen (drie punten à € 5.501,--, griffierecht ad € 5.382,-- en nakosten ad € 157,--).
3.7.
Het hof stelt het bedrag waarvoor IPMI zekerheid moet stellen vast op € 25.754,50. Het hof gaat daarbij uit van het door [geïntimeerde] betaalde griffierecht van € 5.270,--, van 3½ punt (één voor de memorie van antwoord, twee voor een eventueel pleidooi in de hoofdzaak en een halve punt voor een akte) van het geldende liquidatietarief VIII in hoger beroep van € 5.501,-- per punt en van de nakosten ad € 157,--. Verder houdt het hof rekening met de in dit arrest uit te spreken proceskostenveroordeling in het incident (€ 1.074,--).
Met het restant van de proceskosten eerste aanleg ad € 3.169,-- zal het hof geen rekening houden omdat op grond van het bepaalde in artikel 224 lid 1 Rv de door het hof op te leggen zekerheidstelling beperkt is tot de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan IPMI in hoger beroep veroordeeld zou kunnen worden en dit bedrag de proceskosten van de eerste aanleg betreft waarin IPMI in het eindvonnis van 13 juni 2018 reeds veroordeeld is.
Het hof zal op de voet van artikel 616 lid 3 sub a en b Rv de termijn waarbinnen de zekerheid moet zijn gesteld bepalen op zes weken na de datum van dit arrest en de termijn waarbinnen de gestelde zekerheid moet worden aanvaard dan wel geweigerd op twee weken nadien.
3.8.
De tevens gevorderde aanvullende zekerheid zal worden afgewezen. Het staat [geïntimeerde] vrij om op een later moment om aanvullende zekerheid te verzoeken indien hangende de lopende hoger beroepsprocedure mocht blijken dat de proceskosten oplopen tot boven het bedrag waarvoor thans zekerheid dient te worden gesteld.
3.9.
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal IPMI worden veroordeeld in de kosten van het incident, uitvoerbaar bij voorraad, zoals door [geïntimeerde] gevorderd.
In de hoofdzaak
3.10.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor memorie van grieven, ambtshalve peremptoir. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4. De beslissing
Het hof:
in het incident:
beveelt dat IPMI zekerheid stelt voor een bedrag van € 25.754,50 voor de proceskosten waarin zij in deze zaak kan worden veroordeeld;
bepaalt dat IPMI deze zekerheid dient te stellen in de vorm van een depotstorting op de derdengeldrekening van een Nederlandse notaris;
bepaalt dat IPMI deze zekerheid op voormelde wijze moet hebben gesteld binnen een termijn van zes weken na de datum van dit arrest, derhalve uiterlijk op 6 augustus 2019, op straffe van niet-ontvankelijkheid van IPMI in de hoofdzaak, waarna [geïntimeerde] binnen twee weken de gestelde zekerheid dient te accepteren of te weigeren;
veroordeelt IPMI in de kosten van het incident, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak worden begroot op € 1.074,-- aan salaris advocaat (1 punt tarief II);
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 20 augustus 2019 voor memorie van grieven, ambtshalve peremptoir;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, A.J. Henzen en E.H. Schulten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 juni 2019.
griffier rolraadsheer