Zie o.m. HR 8 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:880; HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:651, rov. 3.4; HR 12 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:852.
HR, 23-11-2021, nr. 19/04933
ECLI:NL:HR:2021:1702
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-11-2021
- Zaaknummer
19/04933
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1702, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑11‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:843
ECLI:NL:PHR:2021:843, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑09‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1702
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑02‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0349 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2022/78 met annotatie van N. Jörg
Uitspraak 23‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Voorhanden hebben patronen (art. 26.1 WWM) en boksbeugel (art. 13.1 WWM) en medeplegen gewoontewitwassen van panden door growshopexploitant (art. 420ter jo. 420bis.1.b Sr). 1. Verjaring WWM feiten begaan op 15-4-2008, art. 70.1.2 jo. 72.2 Sr. 2. Algemene beschouwingen over bewijs van “gewoonte”. Is sprake van maken van “gewoonte” van witwassen? Ad 1. M.b.t. WWM feiten is het recht tot strafvordering wegens verjaring vervallen. HR verklaart OM in zoverre niet-ontvankelijk in de vervolging en vermindert de door hof opgelegde straf. Ad 2. Het maken van een “gewoonte” fungeert soms als wettelijke strafverzwaringsgrond, in de vorm van een extra bestanddeel of als bijzondere strafbepaling. Of een meervoud aan gedragingen kan worden gekwalificeerd als het maken van een “gewoonte”, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij kan o.m. betekenis toekomen aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, alsmede aan het aantal gedragingen en het tijdsbestek waarbinnen deze zich hebben afgespeeld. Daarbij geldt niet de eis dat wordt vastgesteld dat verdachte ‘de neiging’ had om telkens weer zich schuldig te maken aan het misdrijf (vgl. HR:2021:734), of dat die gedragingen zich met een bepaalde minimumfrequentie hebben voorgedaan. Het maken van een gewoonte van het misdrijf moet worden tlgd. en bewezenverklaard, wil daaraan het wettelijke strafverzwarende gevolg zijn verbonden. In tll. komt aan de term “gewoonte” voldoende feitelijke betekenis toe (vgl. HR:2015:1770). Als wordt bewezenverklaard dat verdachte van het plegen van het misdrijf een gewoonte heeft gemaakt, moet ook dit onderdeel van de bewezenverklaring uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid. Verdachte heeft samen met ander in periode van 4-3-2006 tot en met 3-5-2007 driemaal een pand verworven en voorhanden gehad en verhuld wie rechthebbende op die panden was. ‘s Hofs oordeel dat sprake is van het maken van een gewoonte van het plegen van witwassen getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04933
Datum 23 november 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 oktober 2019, nummer 22/002006-11, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot (i) vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover deze de feiten (DV I) 6A en 6B (parketnummer 09-754083-06) betreft, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de rechtbank is vernietigd, en het in zoverre niet-ontvankelijk verklaren van de officier van justitie in de vervolging, (ii) tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover deze de overige feiten betreft, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen, en (iii) tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel voert aan dat wat betreft de feiten 6A en 6B in de zaak met parketnummer 09-754083-06 het recht tot strafvordering wegens verjaring is vervallen.
2.2.1
Aan de verdachte is, kort samengevat en voor zover hier van belang, tenlastegelegd:
in de zaak met parketnummer 09-754083-06:
- onder 3: medeplegen van opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen en verkopen en afleveren van 4.000 gram hennep,
- onder 6A: voorhanden hebben van munitie van categorie III, te weten 2 patronen van het kaliber .22 long rifle en 1 patroon van het kaliber 6.35 millimeter,
- onder 6B: voorhanden hebben van een wapen van categorie I, te weten een boksbeugel,
en in de zaak met parketnummer 09-650013-11:
het medeplegen van het maken van een gewoonte van witwassen door drie panden te verwerven en voorhanden te hebben en te verhullen wie de rechthebbende op die panden is.
2.2.2
Het hof heeft het tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 09-754083-06 onder 3, 6A en 6B en in de zaak met parketnummer 09-650013-11 bewezenverklaard en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden.
2.3
De hiervoor onder 2.2.1 vermelde feiten 6A en 6B zijn bij artikel 26 lid 1 en 13 lid 1 in samenhang met artikel 55 lid 1 en artikel 56 Wet wapens en munitie strafbaar gesteld als misdrijf waarop een gevangenisstraf van ten hoogste negen maanden is gesteld.
2.4
Deze feiten zijn volgens de tenlastelegging begaan op of omstreeks 15 april 2008. Op grond van artikel 70 lid 1, aanhef en onder 2º, in samenhang met artikel 72 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) beloopt de verjaringstermijn in dit geval ten hoogste twee maal zes jaren.
Daarom is wat betreft het in de zaak met parketnummer 09-754083-06 onder 6A en 6B tenlastegelegde het recht tot strafvordering wegens verjaring vervallen. De Hoge Raad zal wat betreft die feiten het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging en zal de door het hof opgelegde straf verminderen.
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel is gericht tegen de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 09-650013-11 tenlastegelegde en klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat sprake is van het maken van een “gewoonte” van witwassen.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 09-650013-11 overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 4 maart 2006 tot en met 3 mei 2007, in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte en zijn mededader(s) telkens
- van onderstaande voorwerpen verhuld wie de rechthebbende op die voorwerpen is en/of
- onderstaande voorwerpen verworven en voorhanden gehad, te weten de panden
- [b-straat 1] te Leiden; en
- [c-straat 1] en [c-straat 2] te Leiden; en
- [d-straat 1] en [d-straat 2] te Leiden;
terwijl verdachte en/of verdachtes mededader(s) telkens wist(en) dat die voorwerpen middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.”
3.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer overwogen:
“8.5.3 Panden
De ten laste gelegde (gewoonte)witwas-feiten strekken zich uit over de periode van 1 oktober 2003 tot en met 15 april 2008. Ten behoeve van de inzichtelijkheid van de opeenvolgende handelingen zal het hof de witwasfeiten in chronologische volgorde bespreken en niet in de volgorde als ten laste gelegd. (...)
8.5.3.5 [b-straat 1] te Leiden
Het hof gaat uit van de navolgende feiten met betrekking tot dit pand:
- Op 8 maart 2006 wordt op een ten name van [betrokkene 4] staande bankrekening € 165.000,- bijgeschreven onder de vermelding van “lening”. Dit bedrag is overgemaakt vanaf een bankrekening die ten name staat van [betrokkene 5] uit [plaats]. Op 3 april 2006 wordt vanaf de bankrekening ten name van [betrokkene 4] € 176.232,07 overgemaakt naar de derdenrekening van de behandelend notaris.
- Op 4 april 2006 wordt het pand [b-straat 1] te Leiden geleverd aan [betrokkene 4]. De koopsom bedraagt € 165.000,-. In de leveringsakte staat dat het pand leeg wordt geleverd en vrij van huur of gebruik. Er wordt op dat moment geen recht van hypotheek op dat pand gevestigd.
- Vanaf 3 april 2006 wordt 12 maanden achter elkaar € 687,50 overgemaakt vanaf die bankrekening van [betrokkene 4] naar de bankrekening van [betrokkene 5] onder vermelding van “5% rente lening € 165.000,-”.
- Op 20 september 2007 is [betrokkene 5] gehoord. Zijn verklaring houdt onder meer in: “Ik heb een lening van 165.000 euro verstrekt. De 165.000 euro is aan de mevrouw verstrekt. De broer van deze mevrouw wilde een pand kopen en daarvoor verstrekte ik haar, dan wel hem het bedrag van 165.000. Het geld was dus voor de broer bestemd. Ik weet dat het een pand in vermoedelijk Leiden betrof. Die broer wilde mij eerder terugbetalen. Ik kreeg 5 procent rente voor deze lening. Ik kreeg van de broer van de mevrouw als borg een som van 50.000 euro contant uitbetaald. (...) Waarschijnlijk is dit (hof: [betrokkene 4]) de mevrouw van de lening van de 165.000. Ik wist eerder de naam niet te herinneren. Nu noemt u de naam en kan ik mij de naam van de mevrouw herinneren. (...)
Vraag: welke zekerheid is er voor deze lening gegeven?
Antwoord: Ik heb de 165.000 en de zekerheid van 50.000 euro contant ontvangen en kom dus totaal op 215.000 euro. Ik heb dit geld van die broer contant ontvangen. Dit is het geld dat u bij de doorzoeking in mijn woning heeft aangetroffen.
- Op 12 december 2006 wordt het pand aan de [b-straat] bezwaard met een recht van hypotheek ten gunste van Fortisbank ASR. Fortis ASR heeft aan [betrokkene 4] een lening verstrekt van € 452.000.- in verband met de aankoop van drie panden door [betrokkene 4], te weten de panden in de [b-straat 1], de [e-straat 1] en de [c-straat 1/2] te Leiden. In het betreffende hypotheekdossier van Fortisbank ASR is een nota van aflossing opgenomen, waarin wel de aflossing van een lening voor het pand [e-straat 1] te Leiden is opgenomen, maar niet de lening van € 165.000,- van [betrokkene 5]. Tevens bevindt zich in dit hypotheekdossier een schriftelijke huurovereenkomst, waaruit blijkt dat [betrokkene 4] het pand aan de [b-straat 1] verhuurt aan [betrokkene 6] vanaf 1 maart 2006 voor € 1.500,- per maand.
- Vanaf oktober 2006 wordt op de bankrekening van [betrokkene 4] maandelijks € 1.500,- contant gestort met de omschrijving “huur [b-straat 1] te Leiden”. Vaak staat ook de naam [betrokkene 6] vermeld.
- Op 27 maart 2007 is in het perceel [b-straat 1] een hennepkwekerij ontdekt en ontmanteld.
- Het pand wordt hierna ontruimd. Vanaf mei 2007 vinden verbouwingswerkzaamheden in het pand plaats.
- De contante huurstortingen vinden ook na 27 maart 2007 en de ontruiming en na mei 2007 ononderbroken plaats.
(...)
Het hof neemt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een vermoeden van witwassen (stap i) tot uitgangspunt dat op 8 maart 2006 giraal € 165.000,- is overgemaakt door [betrokkene 5] aan [betrokkene 4] onder de vermelding van “Lening”. Op 3 april 2006 wordt vanaf de bankrekening ten name van [betrokkene 4] € 176.232,07 overgemaakt naar de derdenrekening van de behandelend notaris. Op 4 april 2006 wordt het pand aan de [b-straat] geleverd aan [betrokkene 4]. Verder is vanaf april 2006 maandelijks een bedrag overgemaakt door [betrokkene 4] aan [betrokkene 5] onder de vermelding “5 % rente lening € 165.000”. Op grond van dit samenstel van feiten en omstandigheden acht het hof bewezen dat door [betrokkene 5] € 165.000,- is geleend ten behoeve van de koop van dit pand.
De verklaring van [betrokkene 5] dat de broer, waarmee hij naar het hof begrijpt doelt op de verdachte, hem contant € 165.000,- heeft betaald, vindt bevestiging in de omstandigheid dat uit de nota van aflossing van medio december 2006 blijkt dat de door [betrokkene 5] verschafte lening niet is afgelost, alsmede in het onder [betrokkene 5] contant aangetroffen geldbedrag van € 213.000,- en het ontbreken van enige vorm van girale aflossing van de hoofdsom.
Het hof acht het opvallend dat ten aanzien van het pand [b-straat 1] te Leiden geen recht van hypotheek is gevestigd ten behoeve van [betrokkene 5] terwijl dit ten aanzien van de in feite particuliere geldschieters [B] B.V. inzake het pand aan de [a-straat 1] te Leiden, ten aanzien van [betrokkene 4] inzake het pand van het [f-straat 1] in Nieuw Vennep en ten aanzien van [betrokkene 7] inzake de [e-straat 1] te Leiden wel is gebeurd. Het hof stelt vast dat niet is gebleken dat [betrokkene 5] familie van de verdachte dan wel [betrokkene 4] is. Uit de hiervoor weergegeven verklaring van [betrokkene 5] leidt het hof af dat de verdachte en [betrokkene 4] ook geen goede bekenden van [betrokkene 5] zijn. Op grond van de hiervoor weergegeven verklaring van [betrokkene 5] bezien in onderling verband en samenhang met de hoogte van het onder [betrokkene 5] aangetroffen geldbedrag neemt het hof aan dat door de verdachte aan [betrokkene 5] zekerheid voor het terugbetalen van de lening in de vorm van het contant betalen van een geldbedrag van € 50.000,- is gegeven.
(...)
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat door [betrokkene 5] in maart 2006 € 165.000,- giraal is betaald aan [betrokkene 4] ten behoeven van de aankoop van dit pand, dat geen recht van hypotheek op dit pand ten gunste van [betrokkene 5] is gevestigd, en dat de verdachte de bedragen van € 165.000 en € 50.000,- contant heeft betaald aan [betrokkene 5]. Gelet op de hoogte van de bedragen waarvan sprake is, de korte tijdspanne tussen de contante betaling door de verdachte aan [betrokkene 5] en de girale betaling door [betrokkene 5] aan [betrokkene 4], alsmede de hoogte van de borg als zekerheid voor de terugbetaling van de lening naast de gedurende één jaar betaalde rentevergoeding, strekt deze constructie er naar het oordeel van het hof toe om te verhullen dat het geld gebruikt voor de koop van dit pand feitelijk afkomstig was van de verdachte en dat hij in feite eigenaar van dit pand was. Een criminele herkomst van het bedrag van € 165.000,- kan slechts als enige aanvaardbare verklaring voor de hele gang van zaken gelden.
Naar het oordeel van het hof kan het niet anders dan dat het door verdachte aan [betrokkene 5] contant betaalde bedrag afkomstig is uit enig misdrijf en dat verdachte dat wist. In dat kader acht het hof het mede van belang dat verdachte in het kader van de financiering van andere panden herhaaldelijk giraal geld overmaakt van zijn bankrekening dan wel een bankrekening van de Growshop naar zijn zus [betrokkene 4], maar dat dit ten aanzien van dit pand in het geheel niet is gebeurd.
(...)
De slotsom luidt dat het hof bewezen acht dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van witwassen ten aanzien van het pand aan de [b-straat]. (...)
8.5.3.6 [c-straat 1/2]
Het hof gaat uit van de navolgende feiten met betrekking tot dit pand:
- [betrokkene 8] heeft als getuige op 24 september 2008 verklaard dat de verdachte interesse had in het pand [c-straat 1/2]. Zij hebben het pand samen bekeken en kwamen een prijs overeen. Verder heeft de getuige verklaard dat de verdachte het met de notaris moest regelen. De verdachte wist nog niet of hij het pand zelf zou kopen of dat zijn zuster het zou kopen. [betrokkene 8] heeft [betrokkene 4] ooit wel eens gezien. Bij de verkoop van dit pand heeft hij geen zaken met haar gedaan. Hij heeft nooit zaken met haar gedaan. [betrokkene 4] was niet bij de onderhandelingen.
- Op 14 september 2006 koopt [betrokkene 4] het pand [c-straat 1/2] te Leiden van [betrokkene 8] voor € 225.000,-.
- Op 2 november 2006 wordt dit pand aan [betrokkene 4] geleverd.
- Fortis ASR heeft aan [betrokkene 4] een lening verstrekt van € 452.000,- in verband met de aankoop van drie panden door [betrokkene 4], te weten de panden in de [b-straat 1], de [e-straat 1] en de [c-straat 1/2] te Leiden. Deze panden waren op dat moment niet belast met een eerder gevestigd recht van hypotheek. In het betreffende hypotheekdossier van Fotisbank ASR is een nota van aflossing opgenomen, waarin de aflossing van een lening voor het pand [e-straat 1] te Leiden ad € 120.000,- is opgenomen. De lening voor het pand in [b-straat 1] te Leiden wordt niet vanuit deze geldlening afgelost.
- Uit het eerste verhoor van [betrokkene 9] en het overzicht dat als bijlage 1 bij het tweede verhoor van [betrokkene 9] is gevoegd, leidt het hof af dat [betrokkene 9] vanaf 4 november 2006 door de verdachte is ingeschakeld voor het maken van bouwtekeningen voor dit pand. Er moesten appartementen in het pand gemaakt worden. De getuige [betrokkene 9] is contant en zwart betaald door de verdachte in het pand aan de [a-straat] in Leiden. [betrokkene 9] heeft wel eens contact gehad met [betrokkene 4], maar de verdachte regelde eigenlijk alles. Hij zag de verdachte als opdrachtgever. Hij heeft met [betrokkene 4] geen zaken gedaan.
- Op 14 november 2006 wordt door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Leiden vastgesteld dat er op 11 november 2006 bouw- en sloopwerkzaamheden plaatsvonden in het pand [c-straat 1/2] te Leiden zonder dat daartoe de benodigde bouw- en monumentenvergunningen zijn verleend. De in uitvoering zijnde werkzaamheden zijn met onmiddellijke ingang stilgelegd.
- Bij besluit van 28 januari 2008 wordt door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Leiden de door [betrokkene 4] gevraagde vergunning tot het wijzigen van het pand aan de [c-straat 1/2] gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd.
Vaststaat dat ten aanzien van het pand aan de [b-straat] sprake is van witwassen door onder meer de verdachte en [betrokkene 4] en dat als gevolg van die handelingen er geen op [betrokkene 4] of op de verdachte rustende schulden zijn inzake dat pand. De door Fortisbank ASR verstrekte geldlening houdt verband met de eerdere aankoop van de panden aan de [e-straat 1] en de [b-straat] en de voorgenomen aankoop van het pand aan de [c-straat 1/2]. De financiële verplichtingen inzake deze drie panden werden onder één paraplu gebracht. Alle drie de panden werden belast met een recht van hypotheek ten gunste van de bank. Dit brengt mee dat als gevolg van het witwassen van het pand aan de [b-straat] in feite meer geld uit hoofde van deze door Fortisbank ASR verstrekte geldlening beschikbaar is ter vrije besteding dan anders het geval zou zijn geweest. De witgewassen gelden zijn vermengd geraakt met legale gelden afkomstig uit de paraplu-hypotheek. Bovendien wordt naar buiten toe de schijn gewekt dat geïnvesteerd geld afkomstig is uit een door [betrokkene 4] met een bank gesloten overeenkomst van geldlening, terwijl het opwekken van deze schijn alleen maar mogelijk is doordat er geen financiële verplichtingen meer zijn ten aanzien van het pand in de [b-straat] als gevolg van het witwassen door de verdachte en onder andere zijn zus. Aldus werkt het witwassen ten aanzien van het pand aan de [b-straat] door ten aanzien van dit pand aan de [c-straat] en later in de tijd. Met andere woorden: door het eerdere witwassen van het pand [b-straat] wordt ook verhuld hoe de geldstromen gelopen zijn en wat de herkomst van het geld is.
(...)
Op grond van de hiervoor besproken feiten en omstandigheden neemt het hof een ernstig vermoeden van witwassen aan (stap i). De verdachte heeft erop gewezen dat de aankoop van dit pand gefinancierd is door een hypothecaire geldlening (stap ii), die afgelost kon worden met behulp van de huurinkomsten uit andere panden. Deze verklaring is weliswaar concreet, verifieerbaar en niet op voorhand volslagen onwaarschijnlijk (stap iii), maar heeft niet tot gevolg dat wordt toe- of afgedaan aan de vermenging van legaal en witgewassen vermogen. Daarom kan deze verklaring het ernstig vermoeden van witgewassen vermogen niet ontkrachten. Bij deze stand van zaken acht het hof het bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen ten aanzien van het pand aan de [c-straat 1/2].
8.5.3.7 [d-straat 1/2] te Leiden
Het hof gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden met betrekking tot dit pand:
- Op 3 april 2007 wordt aan [betrokkene 4] het pand aan de [d-straat 1/2] te Leiden geleverd. Hiervoor is een koopsom van € 180.000,- betaald. Er wordt geen recht van hypotheek verleend.
- Van de door Fortisbank ASR verstrekte geldlening van € 452.000,- resteert ten minste € 107.000,- na aftrek van de betaling aan [betrokkene 7] van € 120.000,- en de betaling van de € 225.000,- voor de [c-straat 1/2].
- Op 14 maart 2007 wordt op de postbankrekening van [betrokkene 4] € 100.000,- ontvangen van de privé bankrekening van de verdachte met vermelding “Nieuw Vennep gedeelte aflossing HPT” (hof: hypotheek). Dit bedrag is aangewend voor de aankoop van het pand [d-straat 1/2] te Leiden.
- De getuige [betrokkene 10] heeft verklaard dat ergens halverwege 2006 [betrokkene 4] haar belde dat zij interesse had het pand te kopen. Zij heeft [betrokkene 4] een paar keer gesproken voordat alles rond was. De verdachte is in beeld gekomen doordat hij met [betrokkene 4] mee kwam. Volgens de getuige was [betrokkene 4] alleen en vroeg zij advies aan haar broer. [betrokkene 4] had belang bij het pand en wilde het pand aanschaffen. De verdachte adviseerde zijn zus.
Naar het oordeel van het hof is ten aanzien van dit pand sprake van medeplegen van witwassen door de verdachte en [betrokkene 4]. [betrokkene 4] koopt het pand. De verdachte adviseert zijn zus daarbij. De gang van zaken rond de aflossing van het pand aan de [b-straat] en de gevolgen die dat heeft voor de vermenging met en daardoor verruimde beschikbaarheid van geld met een legale herkomst (de Fortisbank paraplu-hypotheek) zijn dermate in het oog springende omstandigheden dat daaruit een gezamenlijk opzet op witwassen van de verdachte en [betrokkene 4] door het verwerven van dit pand en het gebruik maken daarvan afgeleid kan worden.
Inzake het pand aan de [d-straat 1/2] is sprake van een ernstig vermoeden van witwassen (stap i) als gevolg van de gang van zaken rond de aflossing van het pand aan de [b-straat] en de verruimde beschikbaarheid van van de bank afkomstig geld, te weten het bedrag van ten minste € 107.000,-. De verdachte heeft aangegeven waar het geld benodigd voor de koop van dit pand vandaan komt. Ook hij wijst op het door de notaris aan [betrokkene 4] betaalde restant bedrag uit de lening van Fortisbank ASR. Hiermee is op zichzelf voldaan aan stap ii. Echter, deze verklaring heeft niet tot gevolg dat wordt toe- of afgedaan aan de eerder vastgestelde vermenging van legaal en witgewassen vermogen. Daarom kan deze verklaring het ernstig vermoeden van witwassen niet ontkrachten. Door het eerdere witwassen van het pand [b-straat] wordt ook verhuld hoe de geldstromen zijn en wat de herkomst van het geld is en dus wie de werkelijke rechthebbende op het pand aan de [d-straat 1/2] was. Bij deze stand van zaken acht het hof bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van witwassen ten aanzien van het pand van de [d-straat 1/2] te Leiden.”
3.3.1
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 420bis lid 1 Sr:
“Als schuldig aan witwassen wordt gestraft (...):
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.”
- Artikel 420ter lid 1 Sr:
“Hij die van het plegen van witwassen een gewoonte maakt, wordt gestraft (...).”
3.3.2
De tenlastelegging in de zaak met parketnummer 09-650013-11 is toegesneden op artikel 420ter lid 1 Sr in verbinding met artikel 420bis lid 1 Sr. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woord “gewoonte” is gebruikt in de betekenis die dat woord heeft in artikel 420ter lid 1 Sr.
3.4.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld. Het maken van een “gewoonte” fungeert soms als wettelijke strafverzwaringsgrond, in de vorm van een extra bestanddeel of als bijzondere strafbepaling. Of een meervoud aan gedragingen kan worden gekwalificeerd als het maken van een “gewoonte”, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder meer betekenis toekomen aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, alsmede aan het aantal gedragingen en het tijdsbestek waarbinnen deze zich hebben afgespeeld. Daarbij geldt niet de eis dat wordt vastgesteld dat de verdachte ‘de neiging’ had om telkens weer zich schuldig te maken aan het misdrijf (vgl. HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:734), of dat die gedragingen zich met een bepaalde minimumfrequentie hebben voorgedaan.
3.4.2
Het maken van een gewoonte van het misdrijf moet worden tenlastegelegd en bewezenverklaard, wil daaraan het wettelijke strafverzwarende gevolg zijn verbonden. In de tenlastelegging komt aan de term “gewoonte” voldoende feitelijke betekenis toe (vgl. HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1770). Als wordt bewezenverklaard dat de verdachte van het plegen van het misdrijf een gewoonte heeft gemaakt, moet ook dit onderdeel van de bewezenverklaring uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid.
3.5
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte tezamen en in vereniging met (een) ander(en) in de periode van 4 maart 2006 tot en met 3 mei 2007 driemaal een pand heeft verworven en voorhanden heeft gehad en heeft verhuld wie de rechthebbende op die panden was. Het hof heeft daarbij onder meer geoordeeld dat het witwassen ten aanzien van het pand [b-straat 1] doorwerkte ten aanzien van het pand [c-straat 1/2] en ten aanzien van het pand [d-straat 1/2], omdat door het eerdere witwassen van het pand [b-straat 1] ook is verhuld hoe de geldstromen zijn gelopen en wat de herkomst van het geld is. Mede in aanmerking genomen de aard van deze witwashandelingen en de hiervoor weergegeven omstandigheden waaronder deze zijn verricht, geeft het oordeel dat de verdachte in dit geval een “gewoonte” heeft gemaakt van het plegen van witwassen – gelet op wat onder 3.4 is vooropgesteld – niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
3.6
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.
4. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Ook dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof wat betreft (i) de beslissingen over het in de zaak met parketnummer 09-754083-06 onder 6A en 6B tenlastegelegde, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de rechtbank is vernietigd, en (ii) de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de in de zaak met parketnummer 09-754083-06 onder 6A en 6B tenlastegelegde feiten;
- vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze elf maanden en een week beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 november 2021.
Conclusie 21‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Middel over verjaring van 'voorhanden hebben 3 patronen resp. een boksbeugel' slaagt volgens A-G, nu de absolute verjaringstermijn van tweemaal zes jaren moet worden aangehouden en mitsdien het recht tot strafvordering is komen te vervallen. Ook het (tweede) middel over het oordeel van het hof over de meerdaadse samenloop is terecht, maar kan vanwege onvoldoende belang niet tot cassatie leiden. Het derde middel komt met vijf klachten op tegen het oordeel van het hof over medeplegen gewoontewitwassen. De A-G gaat onder meer in op het 'feitelijk eigenaarschap' en het 'een gewoonte maken'. De AG meent dat dit middel in zijn geheel faalt. De conclusie strekt (kort gezegd) tot het niet-ontvankelijk verklaren van de OvJ in de vervolging van de bedoelde feiten, tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover deze de overige feiten betreft, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04933
Zitting 21 september 2021
(bij vervroeging)
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
I. Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 17 oktober 2019 door het gerechtshof Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr, wegens DV I[1] onder 3 “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel” en “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel”, DV I onder 6A “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, DV I onder 6B “handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” en DV II primair “medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken”. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen (een pistool met bijbehorende patronen en twee scherpe randvuurpatronen en een volmantelpatroon), een en ander zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het hof de vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van een bij arrest van 3 januari 2008 (rolnummer 22-000075-02) opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf gegrond verklaard, met dien verstande dat het in plaats daarvan een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, heeft gelast.
2. Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
II. Het eerste middel (verjaring)
3. Het eerste middel, bezien in samenhang met de toelichting, klaagt dat het recht op strafvervolging ter zake van het (in DV I met parketnummer 09-754083-06) onder 6A tenlastegelegde voorhanden hebben van een wapen en munitie van categorie III (een pistool, merk Glock, en munitie) en onder 6B tenlastegelegde voorhanden hebben van een wapen van categorie I (een boksbeugel) op 16 april 2020 door verjaring is komen te vervallen, nu daarbij telkens als pleegdatum 15 april 2008 is tenlastegelegd en bewezenverklaard, zodat het openbaar ministerie dienaangaande (alsnog) niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging.
4. Ten laste van de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, bewezenverklaard dat:
“6A.
hij op 15 april 2008 te Nieuw-Vennep munitie van categorie III, te weten 2 patronen van het kaliber .22 long rifle en 1 patroon van het kaliber 6.35 millimeter voorhanden heeft gehad;
6B.
hij op 15 april 2008 te Nieuw-Vennep een wapen van categorie I, te weten een boksbeugel voorhanden heeft gehad;”[2]
5. De ook ten tijde van deze tenlastelegging (en bewezenverklaring) geldende en voor de beoordeling van het middel relevante bepalingen luiden als volgt:
Art. 13, eerste lid, Wet wapens en munitie (hierna: WWM)
“Het is verboden een wapen categorie I […] voorhanden te hebben […].”
Art. 26, eerste lid, WWM
“Het is verboden een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben.”
Art. 55 WWM:
“1. Met gevangenisstraf van ten hoogste negen maanden of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft hij die handelt in strijd met de artikelen […], 13, eerste lid […], 26, eerste lid […].”
Art. 56 WWM:
“[...]. De in artikel 55 WWM strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven.”
Art. 70 Sr:
“1. Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
[…]
2º in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld;
[…].”
Art. 71 Sr:
“De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd […].”[3]
Art. 72 Sr:
“1. Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.
2. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot strafvordering vervalt evenwel ten aanzien van overtredingen na tien jaren en ten aanzien van misdrijven indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn.”[4]
6. De verjaringstermijn ten aanzien van de in DV I onder 6A en 6B tenlastegelegde feiten is aangevangen op 16 april 2008. Uit de stukken van het geding blijkt dat sindsdien meerdere daden van vervolging hebben plaatsgevonden. Dat brengt met zich dat voor de feiten 6A en 6B (kort gezegd) de absolute verjaringstermijn van tweemaal zes jaren moet worden aangehouden en dat mitsdien het recht tot strafvordering inderdaad op 16 april 2020 is komen te vervallen.[5]
7. De Hoge Raad kan – mèt vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover deze de feiten 6A en 6B in DV I betreft, behoudens voor zover daarbij de onderscheiden vonnissen van de rechtbank zijn vernietigd – de officier van justitie in zoverre alsnog niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging en vervolgens de bestreden uitspraak voor zover deze de overige feiten aangaat vernietigen, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De bestreden uitspraak dient in voormelde zin te worden vernietigd, nu het hof de door hem bewezenverklaarde feiten 6A en 6B expliciet heeft meegenomen in de strafmotivering: “De verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een boksbeugel en patronen”. Gelet op HR 16 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3779 zou de Hoge Raad in de onderhavige zaak mogelijk zelf de duur van de door het hof opgelegde gevangenisstraf kunnen verminderen in een mate die de Hoge Raad goeddunkt.
8. Het eerste middel slaagt.
III. Het tweede middel (eendaadse samenloop/ voortgezette handeling)
9. Het tweede middel, bezien in samenhang met de toelichting, klaagt dat het kennelijke oordeel van het hof, dat ten aanzien van de (DV I) onder 3 bewezenverklaarde feiten (parketnummer 09-754083-06) geen sprake is van eendaadse samenloop of een voortgezette handeling, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed, nu het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 14 maart 2008 4000 gram hennep aan een ‘undercover’ heeft verkocht en afgeleverd, terwijl de ‘undercover’ eerder had aangegeven deze hoeveelheid buiten Nederland te brengen, zodat de kwalificatiebeslissing en de strafoplegging moeten worden vernietigd.
10. Ten laste van de verdachte is (DV 1) onder 3 bewezenverklaard dat:
“hij, op 14 maart 2008, te Leiden tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet en heeft verkocht en afgeleverd 4.000 gram hennep (zijnde een hoeveelheid van meer dan 500 gram hennep), zijnde hennep, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, immers hebben verdachte en zijn mededaders voornoemde hoeveelheid hennep verkocht/overgedragen aan een persoon genaamd A1767;”
11. Het bewezenverklaarde steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“Dagvaarding I, feit 3 (vier kilo hennep)
1. Een proces-verbaal van bevindingen van het begeleidingsteam, inzake het optreden van politieel informant A1767 d.d. 7 maart 2008 van het Bureau Recherche Expertise Politieel Infiltratieteam met nummer BTA1767/07032008/005. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (AH-dossier 24 - 31, pagina 529 t/m 531):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Door mij, B1219, lid van het politie infiltratie begeleidingsteam, wordt het volgende gerelateerd.
A1767 werd als politiële pseudokoper ingezet. Op 7 maart 2008 gaf ik A1767 opdracht om te gaan naar growshop [A] , gevestigd aan de [a-straat 1] te Leiden. In de growshop diende A1767 indien mogelijk een bestelling van 2 kilo weed/hennep te plaatsen. Op 7 maart 2008 stelde A1767 zich met mij in verbinding en verklaarde:
Vandaag heb ik een bezoek gebracht aan growshop [A] te Leiden. Ik zag dat [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ) achter de balie stond. Ik vertelde [betrokkene 1] dat ik altijd 'gear' via een contact in Engeland kocht. Ik zei tegen [betrokkene 1] 'gear' maar ik bedoel hier drugs mee. Ik vroeg aan [betrokkene 1] of hij een mogelijkheid zag om mij in contact te brengen met iemand wie mij eens in de zoveel weken kon voorzien van een aantal kilo's 'gear'. Hij zei tegen mij dat hij het zou vragen.
Op dat moment kwam de baas van de growshop, die ik ken als [verdachte] , de ruimte met de balie binnenlopen. Ik hoorde dat [betrokkene 1] hem aansprak. Vervolgens zag ik dat [verdachte] naar mij toe kwam en hoorde ik dat hij in het Engels aan mij vroeg: 'What do you want?'. Ik vertelde hem dat ik een aantal kilo's wilde hebben. [verdachte] vroeg toen aan mij 'Of what?'. Zonder dat ik antwoordde vroeg hij mij meteen: 'Is it for export?’. Ik vertelde hem dat het voor Ierland was. Hij zei vervolgens tegen mij in de Engelse taal '3250'. Ik vroeg hem: 'voor twee?'. Hij lachte en zei: 'No for 1'.
Ik zei dat ik donderdag terug zou komen om de bestelling te bevestigen en dat ik op 14 maart 2008 het zou komen ophalen.
2. Een proces-verbaal van bevindingen van het begeleidingsteam, inzake het optreden van politieel informant A1767 d.d. 13 maart 2008 van het Bureau Recherche Expertise Politieel Infiltratieteam met nummer BTA1767/13032008/006. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (AH-dossier 24 - 31, pagina 532 t/m 534):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Door mij, B1219, lid van het politie infiltratie begeleidingsteam, wordt het volgende gerelateerd.
A1767 werd als politiële pseudokoper ingezet. Op 13 maart 2008 stelde A1767 zich met mij in verbinding en verklaarde:
Op 13 maart 2008 heb ik een bezoek gebracht aan growshop [A] te Leiden. Ik zag dat [betrokkene 1] achter de balie stond. Ik vertelde hem dat ik in eerste instantie om 2 kilo had gevraagd, maar dat ik genoeg, geld voor 4 kilo bij me had en ik vroeg hem of dit mogelijk was.
Ik hoorde dat hij zei dat dit geen probleem moest zijn maar dat hij het eerst aan [verdachte] moest vragen.
[betrokkene 1] riep [betrokkene 2] (het hof begrijpt: [betrokkene 2] ) naar zich toe. Ik hoorde dat zij samen in een voor mij onbekende taal met elkaar spraken. [betrokkene 2] keek mij aan en zei tegen mij in het Engels: 'Four'. Ik bevestigde dit en vroeg hem of ik dit vandaag kon meekrijgen. Hij zei tegen mij dat dit kon en ik vroeg hem of wij het nu konden regelen.
Tijdens mijn gesprek met [betrokkene 3] zag ik dat [verdachte] en [betrokkene 2] samen stonden te praten. [betrokkene 2] kwam na dit gesprek naar mij toe en hij vertelde mij dat het pas morgen zou worden voor wij het konden regelen. [betrokkene 2] legde mij uit dat hij dacht dat wij het nu konden afregelen, maar dat ‘hij’ had gezegd dat het pas morgen kan. [betrokkene 2] noemde geen naam, maar ik vermoed dat hij hiermee [verdachte] bedoelde.
3. Een proces-verbaal van bevindingen van het begeleidingsteam, inzake het optreden van politieel informant A1767 d.d. 14 maart. 2008 van het Bureau Recherche Expertise Politieel Infiltratieteam met nummer BTA1767/14032008/007. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (AH-dossier 24 - 31, pagina 535-t/m 538):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Door mij, B1219, lid van het politie infiltratie begeleidingsteam, wordt het volgende gerelateerd.
A1767 werd als politiële pseudokoper ingezet. Op 14 maart 2008 stelde A1767 zich met mij in verbinding en verklaarde:
Vandaag, 14 maart 2008, heb ik een bezoek gebracht aan growshop [A] te Leiden.
Ik liep naar [betrokkene 2] bij de balie. Op dat moment kwam [verdachte] vanuit achter de growshop en ging hij achter de balie bij [betrokkene 2] staan. [verdachte] vroeg aan mij: 'Vier?' Ik zag dat hij hierbij vier vingers opstak. Ik bevestigde dit.
[verdachte] vroeg mij in gebaren en woord of ik een kleine verpakking wilde. Ik bevestigde dit en vroeg hem of hij het vacuüm kon verpakken. Hij zei dat dit kon.
Nadat ik met [verdachte] de andere ruimte was binnengegaan, liepen wij naar een oud bureau. Ik zag op het bureau een vacuümpomp staan. Ook zag ik dat naast het bureau vier heldere plastic zakken op de grond lagen. Ik zag dat er vermoedelijk hennep in deze zakken zat. Vervolgens zag ik dat hij de hennep in een andere plastic zak deed en deze zak in de vacuümpomp vacuüm sealde. Hierna deed [verdachte] de gesealde zak in een andere zak en sealde hij deze op dezelfde wijze als de vorige. De hennep bevond zich nu dus in twee vacuüm gesealde zakken. Ik zag dat [verdachte] dit met alle vier de zakken deed.
Wij spraken over mijn transportkosten naar Ierland.
Nadat [verdachte] alle vier de zakken vacuüm had geseald, plaatste hij de zakken in een kartonnen doos. Hierna gaf ik [verdachte] 13.000 euro. Hij zei dat het geld oké was. Vervolgens gaf ik hem een hand, pakte de doos met de hennep op en verliet de ruimte. Ik verliet de growshop.
4. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 16 september 2019 verklaard – zakelijk weergegeven –:
Ik heb vier kilo hennep aan de undercover agent verkocht en geleverd. Ik heb [betrokkene 2] iemand laten bellen die hennep kon leveren en diegene is gekomen. Ik heb de undercover agent zijn spullen gegeven en het geld aangepakt.
Het klopt dat ik de zak hennep vacuüm heb gezogen. De man vroeg of ik twee kilo wiet kon leveren. Dat is later nog verhoogd naar vier kilo.”
12. Het hof heeft voorts bewijsoverwegingen aan het onder 3 bewezenverklaarde gewijd. Deze zijn echter voor de onderhavige klacht niet relevant; zij betreffen eensdeels de verwerping van het namens de verdachte gevoerde verweer dat hij zou zijn uitgelokt tot het verkopen van hennep aan A1767 zodat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging voor dit feit dient te worden verklaard, en zien anderdeels op het tenlastegelegde onderdeel “in de uitoefening van een beroep of bedrijf”.[6]
13. Het hof heeft het bewezenverklaarde als volgt gekwalificeerd:
“medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel.”
14. Blijkens het kopje “Toepasselijke wettelijke voorschriften” heeft het hof in zijn arrest (onder meer) art. 57 Sr aangehaald. Deze bepaling handelt over de meerdaadse samenloop.
15. De strafoplegging is door het hof, voor zover hier van belang, als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
13.1 Bewezenverklaarde feiten
[…]
De verdachte heeft bovendien vier kilo hennep verkocht. Zodoende heeft hij doelbewust op wederrechtelijke wijze financieel voordeel nagestreefd. Drugs zijn schadelijk voor de volksgezondheid en leiden veelal, direct en indirect, tot vele vormen van criminaliteit.
[…]
Het hof is – alles afwegende – van oordeel dat in deze zaak gezien de ernst en het ondermijnende karakter van de feiten alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden is en dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming meebrengt.
het hof is van oordeel dat in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden passend en geboden is, doch dat deze door de overschrijding van de redelijke termijn dient te worden verlaagd naar een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden. Deze straf heeft de verdachte reeds in voorlopige hechtenis uitgezeten zodat hij in deze zaak niet opnieuw detentie hoeft te ondergaan.
[…]
13.4 Conclusie
Het hof is – alles afwegende – van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.”
16. De voor de beoordeling van het middel relevante artikelen luiden als volgt:
Art. 3 Opiumwet (hierna: Ow):
“Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:
A. […] buiten het grondgebied van Nederland te brengen;
B. […] te verkopen, af te leveren […].”
Art. 11 Ow:
“[…].
2. Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3 onder B, C of D, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
[…]
4. Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3 onder A, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie. 5. Indien een feit als bedoeld in het tweede of vierde lid, betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel, wordt gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd. Onder grote hoeveelheid wordt verstaan een hoeveelheid die meer bedraagt dan de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde hoeveelheid van een middel.[7]
[…].”
Art. 55 Sr:
“1. Valt een feit in meer dan één strafbepaling, dan wordt slechts één van die bepalingen toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld.
[…]”
Art. 56 Sr:
“1. Staan meerdere feiten, ofschoon elk op zichzelf misdrijf of overtreding opleverende, in zodanig verband dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling, dan wordt slechts één strafbepaling toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld.
[…]”
Art. 57 Sr:
“1. Bij samenloop van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, wordt één straf opgelegd.
[…].”
17. De samenloopregeling heeft tot doel het tegengaan van cumulatie van straffen. Samenloopvragen worden mede bepaald door de in het concrete geval toepasselijke strafbepaling(en). Daarnaast kan ook de wijze van ten laste leggen van belang zijn voor de samenloop. Wanneer meerdere feiten niet cumulatief maar enkelvoudig zijn tenlastegelegd als één samenhangend feitencomplex, rijst in beginsel geen vraag van samenloop omdat enkelvoudige kwalificatie al uit de tenlastelegging voortvloeit. Aan de andere kant behoeft een cumulatieve tenlastelegging de rechter niet af te houden van toepassing van de regels over eendaadse samenloop en voortgezette handeling. Voor de eendaadse samenloop komt het vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Voor de voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in de tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het "wilsbesluit") zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.[8]
18. Gezien de bewijsvoering van het hof is van hetgeen onder (DV 1) feit 3 is bewezenverklaard zowel de periode, als de feitelijke context nagenoeg identiek. Dat geldt in het onderhavige geval ook voor de strekking van de desbetreffende strafbepaling(en). Weliswaar wordt het opzettelijk handelen in strijd met een in art. 3 onder B gegeven verbod bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren (of een geldboete van de vierde categorie) en het opzettelijk handelen met een in art. 3 onder A gegeven verbod met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren (of een geldboete van de vijfde categorie), maar dit verschil valt weg wanneer – zoals in casu – sprake is van “een grote hoeveelheid hennep”. In dat geval kan namelijk voor beide bedoelde feiten een gevangenisstraf van maximaal zes jaren worden opgelegd (art. 11, vijfde lid, Ow).
19. Ik meen dat de stellers van het middel het gelijk aan hun zijde hebben met de klacht over het kennelijke oordeel van het hof dat met betrekking tot het (DV I) onder 3 bewezenverklaarde geen sprake zou zijn van eendaadse samenloop of een voortgezette handeling. Het middel is mitsdien gegrond.
20. Tot cassatie leidt dat evenwel niet. Hier doet zich de situatie voor waarin gezegd kan worden dat het middel van onvoldoende belang is om cassatie (zelfs het cassatieberoep) te rechtvaardigen.[9] De door het hof opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden ligt immers ver onder het strafmaximum dat zou gelden als met de stellers van het middel van eendaadse samenloop respectievelijk voortgezette handeling zou worden uitgegaan. Overigens maakt de cassatieschriftuur geen melding van enig belang bij cassatie. Dat verbaast mij gelet op HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111, NJ 2019/111, m.nt. Mevis (rov. 2.2) niet; ongetwijfeld zijn ook de stellers van het middel van deze uitspraak op de hoogte. Terzijde merk ik op dat ter ’s hofs terechtzitting door de verdediging geen samenloopverweer in dit verband is gevoerd.[10]
21. Het middel faalt.
IV. Het derde middel (‘medeplegen gewoontewissen’)
22. Het derde middel keert zich met een vijftal motiveringsklachten tegen de bewezenverklaring van het in DV II primair tenlastegelegde (parketnummer 09-650013-11).
23. Ten laste van de verdachte is in die zaak bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode 4 maart 2006 tot en met 3 mei 2007 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers hebben hij, verdachte en zijn mededader(s) telkens
- van onderstaande voorwerpen verhuld wie de rechthebbende op die voorwerpen is en/of
- onderstaande voorwerpen verworven en voorhanden gehad
te weten de panden
- [b-straat 1] te Leiden; en
- [c-straat 1] en [c-straat 2] te Leiden; en
- [d-straat 1] en [d-straat 2] te Leiden;
terwijl verdachte en/of verdachtes mededader(s) telkens wist(en) dat die voorwerpen middelijk afkomstig waren uit enig misdrijf.”
24. De bewezenverklaring steunt op vijftien bewijsmiddelen, genoemd in de Bijlage inhoudende bewijsmiddelen, waarvan ik er in randnummer 34 bij de bespreking van de tweede klacht twee zal weergeven. Voorts heeft het hof nog het volgende vastgesteld en overwogen (hier met weglating van voetnoten):
“8.5 Dagvaarding II
[…]
8.5.2 Juridisch kader
De tekst van artikel 420 bis Sr luidt in de ten laste gelegde periode, voor zover van belang:
1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft (...):
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddelijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.
2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.
De processen-verbaal waaraan bewijs voor het ten laste gelegde ontleend zou kunnen worden, zijn omstreeks 2008 geschreven en derhalve voorafgaand aan belangrijke rechtsontwikkelingen ten aanzien van de uitleg van artikel 420 bis Sr. Bij de duiding van het hiernavolgende dient met deze omstandigheid rekening te worden gehouden.
De rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot artikel 420 bis Sr heeft zich in de periode van 2003 tot op heden in belangrijke mate geëvolueerd. Aanvankelijk volstond voor een veroordeling dat vaststond dat het witgewassen voorwerp (zoals een geldbedrag) afkomstig was uit enig misdrijf. Aan deze eis was voldaan doordat het niet anders kon zijn dan dat dit geldbedrag middelijk of onmiddellijk afkomstig was uit enig misdrijf.
Later en ook thans geldt een meer gedifferentieerde toets, te weten: witwassen kan bewezen worden verklaard wanneer ofwel op grond van de beschikbare bewijsmiddelen een rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf waaruit de betreffende voorwerpen afkomstig zijn ofwel, indien dit verband niet kan worden gelegd, dat het op grond van vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Om te kunnen concluderen dat het niet anders kan zijn dan dat voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn, dient allereerst op grond van de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een ernstig vermoeden wordt aangenomen (stap i). Indien dit ernstig vermoeden wordt aangenomen, mag van een verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de/het betreffende voorwerp(en) (stapt ii). Die verklaring moet vervolgens concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk zijn aan te merken (stap iii). Conform de jurisprudentie van de Hoge Raad houdt dit overigens niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat een voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Als een verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand volslagen onwaarschijnlijk verklaring geeft, kan (om desondanks toch tot een veroordeling te komen) van het Openbaar Ministerie worden verlangd om vervolgens onderzoek naar die verklaring te doen (stap iv). Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de/het voorwerp(en) waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft/hebben en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
8.5.2.1. Rechtstreeks verband?
Naar het oordeel van het hof ontbreekt bewijs dat een rechtstreeks verband valt te leggen tussen de tenlastegelegde panden, auto’s etc., en een bepaald misdrijf of misdrijven. Het hof spreekt de verdachte immers vrij van de feiten 2 en 8. Ook kan geen verband gelegd worden tussen de winst behaald met de verkoop van vier kilo hennep (feit 3) op 14 maart 2008 en de panden, auto’s etc. die volgens de tenlastelegging reeds voordien witgewassen zouden zijn.
Dit brengt mee dat bezien moet worden of de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden, welke op basis van bewijsmiddelen door het hof vastgesteld moeten worden, het vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het witgewassen voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
8.5.2.2 Is het vermoeden gerechtvaardigd dat het niet anders kan zijn dan dat het witgewassen voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is?
In de ten laste gelegde periode heeft verdachte een growshop geëxploiteerd middel een aantal rechtspersonen. Wanneer in het hiernavolgende rechtshandelingen verricht door een of meer van die rechtspersonen worden aangeduid, verwijst het hof, ter voorkoming van onduidelijkheid naar ‘de Growshop’.
8.5.3 Panden
De ten laste gelegde (gewoonte)witwas-feiten strekken zich uit over de periode van 1 oktober 2003 tot en met 15 april 2008. Ten behoeve van de inzichtelijkheid van de opeenvolgende handelingen zal het hof de witwasfeiten in chronologische volgorde bespreken en niet in de volgorde als ten laste gelegd.
[…]
8.5.3.5 [b-straat 1] te Leiden
Het hof gaat uit van de navolgende feiten met betrekking tot dit pand:
- Op 8 maart 2006 wordt op een ten name van [betrokkene 4] staande bankrekening € 165.000,- bijgeschreven onder de vermelding van “lening”. Dit bedrag is overgemaakt vanaf een bankrekening die ten name staat van [betrokkene 5] uit [plaats] . Op 3 april 2006 wordt vanaf de bankrekening ten name van [betrokkene 4] € 176.232,07 overgemaakt naar de derdenrekening van de behandelend notaris.
- Op 4 april 2006 wordt het pand [b-straat 1] te Leiden geleverd aan [betrokkene 4] . De koopsom bedraagt € 165.000,-. In de leveringsakte staat dat het pand leeg wordt geleverd en vrij van huur of gebruik. Er wordt op dat moment geen recht van hypotheek op dat pand gevestigd.
- Vanaf 3 april 2006 wordt 12 maanden achter elkaar € 687,50 overgemaakt vanaf die bankrekening van [betrokkene 4] naar de bankrekening van [betrokkene 5] onder vermelding van “5% rente lening € 165.000,-“
- Op 20 september 2007 is [betrokkene 5] gehoord. Zijn verklaring houdt onder meer in:
“Ik heb een lening van 165.000 euro verstrekt. De 165.000 euro is aan de mevrouw verstrekt. De broer van deze mevrouw wilde een pand kopen en daarvoor verstrekte ik haar, dan wel hem het bedrag van 165.000. Het geld was dus voor de broer bestemd. Ik weet dat het een pand in vermoedelijk Leiden betrof. Die broer wilde mij eerder terugbetalen. Ik kreeg 5 procent rente voor deze lening. Ik kreeg van de broer van de mevrouw als borg een som van 50.000 euro contant uitbetaald. (…) Waarschijnlijk is dit (hof: [betrokkene 4] ) de mevrouw van de lening van de 165.000. Ik wist eerder de naam niet te herinneren. Nu noemt u de naam en kan ik mij de naam van de mevrouw herinneren. (…)
Vraag: welke zekerheid is er voor deze lening gegeven?
Antwoord: Ik heb de 165.000 en de zekerheid van 50.000 euro contant ontvangen en kom dus totaal op 215.000 euro. Ik heb dit geld van die broer contant ontvangen. Dit is het geld dat u bij de doorzoeking in mijn woning heeft aangetroffen.
- Op 12 december 2006 wordt het pand aan de [b-straat] bezwaard met een recht van hypotheek ten gunste van Fortisbank ASR. Fortis ASR heeft aan [betrokkene 4] een lening verstrekt van € 452.000.- in verband met de aankoop van drie panden door [betrokkene 4] , te weten de panden in de [b-straat 1] , de [e-straat 1] en de [c-straat 1/2] te Leiden. In het betreffende hypotheekdossier van Fortisbank ASR is een nota van aflossing opgenomen, waarin wel de aflossing van een lening voor het pand [e-straat 1] te Leiden is opgenomen, maar niet de lening van € 165.000,- van [betrokkene 5] . Tevens bevindt zich in dit hypotheekdossier een schriftelijke huurovereenkomst, waaruit blijkt dat [betrokkene 4] het pand aan de [b-straat 1] verhuurt aan [betrokkene 6] vanaf 1 maart 2006 voor € 1.500,- per maand.
- Vanaf oktober 2006 wordt op de bankrekening van [betrokkene 4] maandelijks € 1.500,- contant gestort met de omschrijving “huur [b-straat 1] te Leiden”. Vaak staat ook de naam [betrokkene 6] vermeld.
- Op 27 maart 2007 is in het perceel [b-straat 1] een hennepkwekerij ontdekt en ontmanteld.
- Het pand wordt hierna ontruimd. Vanaf mei 2007 vinden verbouwingswerkzaamheden in het pand plaats.
- De contante huurstortingen vinden ook na 27 maart 2007 en de ontruiming en na mei 2007 ononderbroken plaats.
De verdediging heeft de verklaringen van [betrokkene 5] betwist, deze verklaringen onbetrouwbaar genoemd en gevorderd deze uit te sluiten van het bewijs. Daartoe is in essentie het volgende aangevoerd:
- [betrokkene 5] heeft € 165.000,- aan [betrokkene 4] geleend. Dit bedrag is afkomstig uit de opbrengst van de legale verkoop van grond.
- Losstaand van deze lening en geruime tijd later heeft de verdachte € 50.000,- aan [betrokkene 5] geleend.
- Het in de auto en de woning van [betrokkene 5] contant aangetroffen bedrag van € 213.000,- is afkomstig van deze lening van de verdachte en de opbrengst van door [betrokkene 5] gepleegde strafbare feiten.
Het hof acht de verklaringen van [betrokkene 5] over de omstandigheden rondom deze lening voldoende betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Zijn verklaring is gedetailleerd en vindt bevestiging in het onder hem aangetroffen contante geldbedrag van in totaal € 213.000,-, de girale betalingen inzake de rentevergoedingen gedurende 1 jaar, het ontbreken van girale betalingen nadien en het ontbreken van enige vorm van girale aflossing van de hoofdsom, alsmede in de omstandigheid dat uit de nota van aflossing in het hypotheekdossier van Fortisbank ASR blijkt dat de door [betrokkene 5] verschafte lening niet met de verkregen hypotheek is afgelost.
Het hof neemt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een vermoeden van witwassen (stap i) tot uitgangspunt dat op 8 maart 2006 giraal € 165.000,- is overgemaakt door [betrokkene 5] aan [betrokkene 4] onder de vermelding van “Lening”. Op 3 april 2006 wordt vanaf de bankrekening ten name van [betrokkene 4] € 176.232,07 overgemaakt naar de derdenrekening van de behandelend notaris. Op 4 april 2006 wordt het pand aan de [b-straat] geleverd aan [betrokkene 4] . Verder is vanaf april 2006 maandelijks een bedrag overgemaakt door [betrokkene 4] aan [betrokkene 5] onder de vermelding “5 % rente lening € 165.000”. Op grond van dit samenstel van feiten en omstandigheden acht het hof bewezen dat door [betrokkene 5] € 165.000,- is geleend ten behoeve van de koop van dit pand.
De verklaring van [betrokkene 5] dat de broer, waarmee hij naar het hof begrijpt doelt op de verdachte, hem contant € 165.000,- heeft betaald, vindt bevestiging in de omstandigheid dat uit de nota van aflossing van medio december 2006 blijkt dat de door [betrokkene 5] verschafte lening niet is afgelost, alsmede in het onder [betrokkene 5] contant aangetroffen geldbedrag van € 213.000,- en het ontbreken van enige vorm van girale aflossing van de hoofdsom.
Het hof acht het opvallend dat ten aanzien van het pand [b-straat 1] te Leiden geen recht van hypotheek is gevestigd ten behoeve van [betrokkene 5] terwijl dit ten aanzien van de in feite particuliere geldschieters [B] B.V. inzake het pand aan de [a-straat 1] te Leiden, ten aanzien van [betrokkene 4] inzake het pand van het [f-straat 1] in Nieuw Vennep en ten aanzien van [betrokkene 7] inzake de [e-straat 1] te Leiden wel is gebeurd. Het hof stelt vast dat niet is gebleken dat [betrokkene 5] familie van de verdachte dan wel [betrokkene 4] is. Uit de hiervoor weergegeven verklaring van [betrokkene 5] leidt het hof af dat de verdachte en [betrokkene 4] ook geen goede bekenden van [betrokkene 5] zijn. Op grond van de hiervoor weergegeven verklaring van [betrokkene 5] bezien in onderling verband en samenhang met de hoogte van het onder [betrokkene 5] aangetroffen geldbedrag neemt het hof aan dat door de verdachte aan [betrokkene 5] zekerheid voor het terugbetalen van de lening in de vorm van het contant betalen van een geldbedrag van € 50.000,- is gegeven.
Naar het oordeel van het hof kan het niet anders dan dat het door verdachte aan [betrokkene 5] contant betaalde bedrag afkomstig is uit enig misdrijf en dat verdachte dat wist. In dat kader acht het hof het mede van belang dat verdachte in het kader van de financiering van andere panden herhaaldelijk giraal geld overmaakt van zijn bankrekening dan wel een bankrekening van de Growshop naar zijn zus [betrokkene 4] , maar dat dit ten aanzien van dit pand in het geheel niet is gebeurd.
Naar het oordeel van het hof is ten aanzien van dit pand sprake van een zodanig bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte, [betrokkene 5] en [betrokkene 4] dat sprake is van medeplegen. De verdachte is degene die de financiering van het pand regelt, niet bij een bank of een bekende van hem, maar bij een hem relatief onbekende persoon. Hij betaalt daarom € 50.000,- contant als zekerheid voor de terugbetaling van de lening en betaalt daarnaast contant € 165.000,- aan [betrokkene 5] . [betrokkene 4] koopt het pand, betaalt het pand met behulp van het door [betrokkene 5] gestorte bedrag en verleent geen recht van hypotheek aan [betrokkene 5] , terwijl zij dit bij de andere panden ten aanzien van in feite particuliere geldschieters wel heeft gedaan. Er wordt alleen rente via de bankrekening van [betrokkene 4] betaald, de lening zelf wordt niet via enige bankrekening terugbetaald. [betrokkene 5] maakt € 165.000,- over van zijn bankrekening naar de bankrekening van [betrokkene 4] ten behoeve van de koop van een pand in Leiden, verkrijgt geen recht van hypotheek, maar neemt wel in ontvangst van [betrokkene 4] een rentevergoeding betaald via de bank van 5% over het geleende bedrag gedurende een jaar en van de verdachte een contant betaalde borg van € 50.000,- en de contant terugbetaalde hoofdsom van € 165.000,-. Dit zijn dermate in het oog springende omstandigheden dat daaruit een nauwe en bewuste samenwerking en een gezamenlijk opzet op witwassen van de verdachte, [betrokkene 5] en [betrokkene 4] door het via deze constructie verwerven van dit pand en daarbij te verhullen wie de rechthebbende op dat pand was afgeleid kan worden.
Voor zover de verdachte het verweer voert dat de lening van [betrokkene 5] is afgelost uit de door Fortisbank ASR verstrekte geldlening van € 452.000,- wordt dit verworpen. Dit bedrag is niet zodanig ruim dat daarmee de geldleningen inzake zowel de [e-straat 1] ad € 120.000,-, de [c-straat 1/2] ad € 225.000,- als de [b-straat 1] ad € 165.000,- (totaal € 510.000,-) zou kunnen worden afgelost. Vast staat dat uit dit bedrag € 120.000,- en € 225.000,- voldaan is, terwijl bij pleidooi in hoger beroep aangevoerd wordt dat het restant bedrag is overgemaakt door de notaris op de postbankrekening van [betrokkene 4] .
De slotsom luidt dat het hof bewezen acht dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van witwassen ten aanzien van het pand aan de [b-straat] .
Het hof acht niet bewezen dat door de verdachte en/of (een) mededader(s) van dit pand gebruik is gemaakt door geld via huurbetalingen wit te wassen. Weliswaar roept de hele gang van zaken rond de ingangsdatum van de huurovereenkomst, alsmede de contante betalingen ook na de ontruiming van het pand grote vragen op, niet bewezen is dat het ter betaling van de huur gestorte geld afkomstig is van de verdachte dan wel een of meer mededaders en dat dit geld uit misdrijf afkomstig is
8.5.3.6 [c-straat 1/2]
- [betrokkene 8] heeft als getuige op 24 september 2008 verklaard dat de verdachte interesse had in het pand [c-straat 1/2] . Zij hebben het pand samen bekeken en kwamen een prijs overeen. Verder heeft de getuige verklaard dat de verdachte het met de notaris moest regelen. De verdachte wist nog niet of hij het pand zelf zou kopen of dat zijn zuster het zou kopen. [betrokkene 8] heeft [betrokkene 4] ooit wel eens gezien. Bij de verkoop van dit pand heeft hij geen zaken met haar gedaan. Hij heeft nooit zaken met haar gedaan. [betrokkene 4] was niet bij de onderhandelingen.
- Op 14 september 2006 koopt [betrokkene 4] het pand [c-straat 1/2] te Leiden van [betrokkene 8] voor € 225.000,-
- Op 2 november 2006 wordt dit pand aan [betrokkene 4] geleverd.
- Fortis ASR heeft aan [betrokkene 4] een lening verstrekt van € 452.000,- in verband met de aankoop van drie panden door [betrokkene 4] , te weten de panden in de [b-straat 1] , de [e-straat 1] en de [c-straat 1/2] te Leiden. Deze panden waren op dat moment niet belast met een eerder gevestigd recht van hypotheek. In het betreffende hypotheekdossier van Fotisbank ASR is een nota van aflossing opgenomen, waarin de aflossing van een lening voor het pand [e-straat 1] te Leiden ad € 120.000,- is opgenomen. De lening voor het pand in [b-straat 1] te Leiden wordt niet vanuit deze geldlening afgelost.
- Uit het eerste verhoor van [betrokkene 9] en het overzicht dat als bijlage 1 bij het tweede verhoor van [betrokkene 9] is gevoegd, leidt het hof af dat [betrokkene 9] vanaf 4 november 2006 door de verdachte is ingeschakeld voor het maken van bouwtekeningen voor dit pand. Er moesten appartementen in het pand gemaakt worden. De getuige [betrokkene 9] is contant en zwart betaald door de verdachte in het pand aan de [a-straat] in Leiden. [betrokkene 9] heeft wel eens contact gehad met [betrokkene 4] , maar de verdachte regelde eigenlijk alles. Hij zag de verdachte als opdrachtgever. Hij heeft met [betrokkene 4] geen zaken gedaan.
- Op 14 november 2006 wordt door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Leiden vastgesteld dat er op 11 november 2006 bouw - en sloopwerkzaamheden plaatsvonden in het pand [c-straat 1/2] te Leiden zonder dat daartoe de benodigde bouw- en monumentenvergunningen zijn verleend. De in uitvoering zijnde werkzaamheden zijn met onmiddellijke ingang stilgelegd.
- Bij besluit van 28 januari 2008 wordt door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Leiden de door [betrokkene 4] gevraagde vergunning tot het wijzigen van het pand aan de [c-straat 1/2] gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd.
Vaststaat dat ten aanzien van het pand aan de [b-straat] sprake is van witwassen door onder meer de verdachte en [betrokkene 4] en dat als gevolg van die handelingen er geen op [betrokkene 4] of op de verdachte rustende schulden zijn inzake dat pand. De door Fortisbank ASR verstrekte geldlening houdt verband met de eerdere aankoop van de panden aan de [e-straat 1] en de [b-straat] en de voorgenomen aankoop van het pand aan de [c-straat 1/2] . De financiële verplichtingen inzake deze drie panden werden onder één paraplu gebracht. Alle drie de panden werden belast met een recht van hypotheek ten gunste van de bank. Dit brengt mee dat als gevolg van het witwassen van het pand aan de [b-straat] in feite meer geld uit hoofde van deze door Fortisbank ASR verstrekte geldlening beschikbaar is ter vrije besteding dan anders het geval zou zijn geweest. De witgewassen gelden zijn vermengd geraakt met legale gelden afkomstig uit de paraplu hypotheek. Bovendien wordt naar buiten toe de schijn gewekt dat geïnvesteerd geld afkomstig is uit een door [betrokkene 4] met een bank gesloten overeenkomst van geldlening, terwijl het opwekken van deze schijn alleen maar mogelijk is doordat er geen financiële verplichtingen meer zijn ten aanzien van het pand in de [b-straat] als gevolg van het witwassen door de verdachte en onder andere zijn zus. Aldus werkt het witwassen ten aanzien van het pand aan de [b-straat] door ten aanzien van dit pand aan de [c-straat] en later in de tijd. Met andere woorden: door het eerdere witwassen van het pand [b-straat] wordt ook verhuld hoe de geldstromen gelopen zijn en wat de herkomst van het geld is.
Naar het oordeel van het hof is ten aanzien van dit pand sprake van medeplegen door de verdachte en [betrokkene 4] . De verdachte voert de onderhandelingen met [betrokkene 8] , ontwikkelt met [betrokkene 9] plannen voor appartementen in het pand en betaalt [betrokkene 9] contant en zwart voor de door hem verrichte werkzaamheden. [betrokkene 4] koopt het pand, verleent het recht van hypotheek aan Fortisbank ASR en sluit de overeenkomst van geldlening met die bank. Zij dient ook de aanvraag in tot het wijzigen van het pand. De gang van zaken rond de financiering van het pand aan de [b-straat] en de gevolgen die dat heeft voor de verruimde beschikbaarheid van geld met een schijnbaar legale herkomst zijn dermate in het oog springende omstandigheden dat daaruit een gezamenlijk opzet op witwassen van de verdachte en [betrokkene 4] door het verwerven van dit pand en het gebruik maken daarvan afgeleid kan worden.
Op grond van de hiervoor besproken feiten en omstandigheden neemt het hof een ernstig vermoeden van witwassen aan (stap i). De verdachte heeft erop gewezen dat de aankoop van dit pand gefinancierd is door een hypothecaire geldlening (stap ii), die afgelost kon worden met behulp van de huurinkomsten uit andere panden. Deze verklaring is weliswaar concreet, verifieerbaar en niet op voorhand volslagen onwaarschijnlijk (stap iii), maar heeft niet tot gevolg dat wordt toe- of afgedaan aan de vermenging van legaal en witgewassen vermogen. Daarom kan deze verklaring het ernstig vermoeden van witgewassen vermogen niet ontkrachten. Bij deze stand van zaken acht het hof het bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen ten aanzien van het pand aan de [c-straat 1/2] .
8.5.3.7 [d-straat 1/2] te Leiden
- Op 3 april 2007 wordt aan [betrokkene 4] het pand aan de [d-straat 1/2] te Leiden geleverd. Hiervoor is een koopsom van € 180.000,- betaald. Er wordt geen recht van hypotheek verleend.
- Van de door Fortisbank ASR verstrekte geldlening van € 452.000,- resteert ten minste € 107.000,- na aftrek van de betaling aan [betrokkene 7] van € 120.000,- en de betaling van de € 225.000,- voor de [c-straat 1/2] .
- Op 14 maart 2007 wordt op de postbankrekening van [betrokkene 4] € 100.000,- ontvangen van de privé bankrekening van de verdachte met vermelding “Nieuw Vennep gedeelte aflossing HPT” (hof: hypotheek). Dit bedrag is aangewend voor de aankoop van het pand [d-straat 1/2] te Leiden.
- De getuige [betrokkene 10] heeft verklaard dat ergens halverwege 2006 [betrokkene 4] haar belde dat zij interesse had het pand te kopen. Zij heeft [betrokkene 4] een paar keer gesproken voordat alles rond was. De verdachte is in beeld gekomen doordat hij met [betrokkene 4] mee kwam. Volgens de getuige was [betrokkene 4] alleen en vroeg zij advies aan haar broer. [betrokkene 4] had belang bij het pand en wilde het pand aanschaffen. De verdachte adviseerde zijn zus.
Naar het oordeel van het hof is ten aanzien van dit pand sprake van medeplegen van witwassen door de verdachte en [betrokkene 4] . [betrokkene 4] koopt het pand. De verdachte adviseert zijn zus daarbij. De gang van zaken rond de aflossing van het pand aan de [b-straat] en de gevolgen die dat heeft voor de vermenging met en daardoor verruimde beschikbaarheid van geld met een legale herkomst (de Fortisbank paraplu-hypotheek) zijn dermate in het oog springende omstandigheden dat daaruit een gezamenlijk opzet op witwassen van de verdachte en [betrokkene 4] door het verwerven van dit pand en het gebruik maken daarvan afgeleid kan worden.
Inzake het pand aan de [d-straat 1/2] is sprake van een ernstig vermoeden van witwassen (stap i) als gevolg van de gang van zaken rond de aflossing van het pand aan de [b-straat] en de verruimde beschikbaarheid van van de bank afkomstig geld, te weten het bedrag van ten minste € 107.000,-. De verdachte heeft aangegeven waar het geld benodigd voor de koop van dit pand vandaan komt. Ook hij wist op het door de notaris aan [betrokkene 4] betaalde restant bedrag uit de lening van Fortisbank ASR. Hiermee is op zichzelf voldaan aan stap ii. Echter, deze verklaring heeft niet tot gevolg dat wordt toe- of afgedaan aan de eerder vastgestelde vermenging van legaal en witgewassen vermogen. Daarom kan deze verklaring het ernstig vermoeden van witwassen niet ontkrachten. Door het eerdere witwassen van het pand [b-straat] wordt ook verhuld hoe de geldstromen zijn en wat de herkomst van het geld is en dus wie de werkelijke rechthebbende op het pand aan de [d-straat 1/2] was. Bij deze stand van zaken acht het hof bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van witwassen ten aanzien van het pand van de [d-straat 1/2] te Leiden.
[…].”
25. Hieronder zal ik achtereenvolgens nader op de klachten ingaan. Het komt mij evenwel dienstig voor deze klachten eerst in kort bestek op een rij te zetten:
(i) het hof heeft niet begrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd geoordeeld dat de verdachte ‘in feite’ de eigenaar was van het pand aan de [b-straat 1] ;
(ii) in het licht van hetgeen ter terechtzitting daaromtrent door de verdediging is aangevoerd, is ‘s hofs oordeel over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 5] voor het bewijs en/of de verwerping van het desbetreffende verweer niet begrijpelijk;
(iii) in het verlengde daarvan is de bewezenverklaring ook wat de betreft de overige panden (immers te beschouwen als een soort ‘vervolgprofijt’) onvoldoende met redenen omkleed;
(iv) gelet op hetgeen de verdediging te dien aanzien ter terechtzitting naar voren heeft gebracht, is het oordeel van het hof dat sprake is van medeplegen ontoereikend gemotiveerd;
(v)het oordeel van het hof ten aanzien van het ‘gewoonte maken’ van witwassen is ontoereikend gemotiveerd, nu het verwerven van drie onroerende zaken in de tenlastegelegde periode daarvoor niet voldoende kan zijn.
Klacht 1: verdachte feitelijk eigenaar pand [b-straat] te Leiden
26. Het hof heeft de tekst van art. 420bis Sr – dat uit twee van elkaar te onderscheiden strafbepalingen bestaat –, en ook het algemeen juridisch kader waarin dit artikel begrepen moet worden, op juiste wijze uiteengezet. Ik verwijs kortheidshalve daarnaar. Gelet op het bewezenverklaarde past hier nog wel een korte toelichting op het begrip ‘verhullen’ als bedoeld in art. 420bis, eerste lid onder a, Sr, waarop een deel van de tenlastelegging (alsook de bewezenverklaring) van het onderhavige feit met betrekking tot de persoon van rechthebbende is toegesneden.[11]
27. Volgens de memorie van toelichting duidt het verhullen (idem het verbergen) op handelingen die tot doel hebben en geschikt zijn om de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enzovoorts van een voorwerp te verbergen of verhullen. Van ‘verhullen’ – volgens Van Dale synoniem voor ‘versluieren’ – “zal al sprake kunnen zijn als door bepaalde constructies een mistgordijn wordt opgeworpen dat weliswaar enig zicht op het voorwerp en de daarbij betrokken personen toelaat, maar het niet mogelijk maakt om met enige zekerheid de (legale) herkomst en de rechthebbende vast te stellen." Vaak zal het gaan om een reeks van handelingen, die tezamen een geval van witwassen opleveren.[12] Verhullen vereist niet dat de betrokkene het voorwerp – in juridische of feitelijke zin – onder zich heeft of in zijn macht heeft, maar kan zich ook voordoen indien een constructie wordt bedacht en uitgevoerd waardoor een voorwerp dat zich in de macht van een ander bevindt de schijn van legaliteit verkrijgt.[13] De doelgerichtheid waarop de memorie van toelichting ziet, slaat – aldus de nota naar aanleiding van het verslag[14] – niet op de subjectieve gesteldheid of bedoeling van de verdachte maar op de objectieve strekking van het handelen. “Het gaat erom of de handeling(en) – gelet op de aard daarvan en op de omstandigheden van het geval – erop gericht is/zijn om het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en of zij ook geschikt is/zijn om dat doel te bereiken. Het is dus niet zo dat bewezen moet worden dat de verdachte het oogmerk – in strafrechtelijke zin – had om te verbergen en te verhullen.” In zijn arrest van 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:236, NJ 2017/377, m.nt. Keulen overweegt de Hoge Raad dan ook: “Gelet op deze wetsgeschiedenis hebben 'verbergen' en 'verhullen' als bedoeld in art. 420bis, eerste lid onder a, Sr, betrekking op gedragingen die erop zijn gericht het zicht op – onder andere en voor zover hier van belang – de herkomst van voorwerpen te bemoeilijken. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken.” In een zaak waarin het ging om het beheer van gelden die van misdrijf afkomstig waren en op rekeningen van anderen stonden, overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5557, NJ 2009/147, m.nt. Borgers dat onder verhullen ook het verborgen houden valt. Tot slot heeft verhullen voldoende feitelijke betekenis en hoeft dit delictsbestanddeel derhalve niet nader te worden geconcretiseerd in de tenlastelegging, aldus HR 9 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2772, NJ 2008/496.
28. De stellers van het middel richten hun pijl op het oordeel van het hof dat de verdachte “in feite” eigenaar was van het pand aan de [b-straat 1] te Leiden, omdat huns inziens het eigendom van een onroerende zaak (immers) niet uit het daarvoor bestemde register volgt en het hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 4] eigenaar was van dat pand. Niet, aldus de toelichting op het middel, heeft het hof nader gemotiveerd waarom [betrokkene 4] “als ‘juridisch eigenaar’ van het pand en schuldenaar jegens [betrokkene 5] niet tevens ‘economisch eigenaar’ zou zijn, hetgeen naar zijn aard onverenigbaar is met ‘feitelijk eigenaarschap’ van de verdachte”. Ook zou uit ’s hofs bewijsvoering niet blijken dat de verdachte feitelijk de beschikkingsmacht heeft gehad over het voorwerp. Daarbij wordt opgemerkt dat het hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 4] niet alleen rentebetalingen, maar ook maandelijks huurbedragen heeft ontvangen, terwijl niet is vastgesteld dat een ander dan [betrokkene 4] , te weten de verdachte, daarover feitelijk heeft kunnen beschikken.
29. oor de leesbaarheid herhaal ik, voor zover hier van belang, nog eens wat het hof ten aanzien van het pand aan de [b-straat 1] te Leiden heeft vastgesteld en overwogen:
“[…] door [betrokkene 5] in maart 2006 € 165.000,- giraal is betaald aan [betrokkene 4] ten behoeven van de aankoop van dit pand, dat geen recht van hypotheek op dit pand ten gunste van [betrokkene 5] is gevestigd, en dat de verdachte de bedragen van € 165.000 en € 50.000,- contant heeft betaald aan [betrokkene 5] . Gelet op de hoogte van de bedragen waarvan sprake is, de korte tijdspanne tussen de contante betaling door de verdachte aan [betrokkene 5] en de girale betaling door [betrokkene 5] aan [betrokkene 4] , alsmede de hoogte van de borg als zekerheid voor de terugbetaling van de lening naast de gedurende één jaar betaalde rentevergoeding, strekt deze constructie er naar het oordeel van het hof toe om te verhullen dat het geld gebruikt voor de koop van dit pand feitelijk afkomstig was van de verdachte en dat hij in feite eigenaar van dit pand was. Een criminele herkomst van het bedrag van € 165.000,- kan slechts als enige aanvaardbare verklaring voor de hele gang van zaken gelden.”
30. In het (bestreden) oordeel van het hof dat deze constructie er toe strekt “om te verhullen dat het geld gebruikt voor de koop van dit pand feitelijk afkomstig was van de verdachte en dat hij in feite eigenaar van dit pand was” ligt besloten dat de verdachte (met anderen) een (schijn)constructie heeft bedacht en uitgevoerd om te verhullen dat hij in werkelijkheid de rechthebbende (in de zin van art. 420bis, eerste lid onder a, Sr) op het pand aan de [b-straat] was. Kort gezegd bestond die verhullende constructie daarin dat het aankoopbedrag voor dat pand door [betrokkene 5] in de vorm van een lening giraal is betaald aan [betrokkene 4] , terwijl de som van dat aankoopbedrag en een borg (contant) door de verdachte aan [betrokkene 5] was betaald. Het hof heeft daaromtrent onder meer vastgesteld (zie randnummer 24) dat [betrokkene 5] heeft verklaard: “de broer van deze mevrouw ( [betrokkene 4] , A-G) wilde een pand kopen en daarvoor verstrekte ik haar, dan wel hem het bedrag van 165.000. Het geld was dus voor de broer bestemd.” Dat het hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 4] ‘op papier’ de eigenaar van het pand aan de [b-straat] was en rentebetalingen en huurbedragen ontving doet aan de juistheid van ‘s hofs oordeel dat te dezen sprake is van ‘verhullen’ in de wettelijke betekenis niet af, noch is daarvoor, als hierboven reeds opgemerkt, vereist dat de verdachte feitelijk de beschikkingsmacht over dat pand had. Het bestreden oordeel van het hof is, ook in het licht van het door de verdediging aangevoerde, toereikend gemotiveerd.
31. De klacht mist doel.
Klacht 2: betrouwbaarheid verklaringen [betrokkene 5]
32. De stellers van het middel wijzen erop dat ter terechtzitting door de verdediging naar voren is gebracht dat het niet begrijpelijk is dat [betrokkene 5] naast de hoofdsom van € 165.000 nog een borg van € 50.000 (en/of rentebetalingen) zou hebben ontvangen en voorts dat de verklaringen van hem in strijd zijn met a. de tekst van de geldleningsovereenkomst, waarin geen borg is bedongen, b. de tekst van de schuldbekentenis en c. de namens de verdachte aangevoerde stelling dat het door hem verstrekte geldbedrag afkomstig is uit de verkoop van grond door hem. Ook zou de vaststelling van het hof dat [betrokkene 5] een bedrag in contanten aanwezig heeft gehad niet te rijmen zijn met de vaststelling dat hij die gelden weer zou hebben uitgeleend. Tot slot voeren de stellers van het middel aan dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, nu het hof in hun visie niet duidelijk heeft gemaakt of [betrokkene 5] de lening heeft verstrekt vóór of nadat hij (contante) gelden van de verdachte zou hebben gekregen en wanneer die lening precies zou zijn terugbetaald.
33. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is overeenkomstig de in het procesdossier gevoegde pleitnota door de raadslieden, voor zover hier relevant (p. 147-154), het volgende naar voren gebracht:
“[b-straat 1] te Leiden
Verweer verdediging eerste aanleg
In eerste aanleg is door de verdediging ten aanzien van bovengenoemd pand het volgende verweer gevoerd. De verdediging verzoekt onderstaand verweer in hoger beroep als herhaald en ingelast te beschouwen.
[…]
Deze gelden zouden afkomstig zijn van [verdachte] omdat volgens de verklaring van [betrokkene 5] , [verdachte] hem € 165.000 in contanten alsmede € 50.000 als ‘borg’ of vergoeding (boven op de door [betrokkene 4] verschuldigde zakelijke rente) zou hebben gegeven.
De stelling van de verdediging is dat deze [betrokkene 5] uit de opbrengst van de legale verkoop van grond, per bank, aan [betrokkene 4] het bedrag ad € 165.000 heeft verstrekt voor de aankoop van de [b-straat] en [verdachte] slechts geruime tijd later op verzoek van [betrokkene 5] een daarvan volledig losstaande lening heeft verstrekt ad € 50.000 in contanten.
Aan de stelling van de officier van justitie kleven echter nogal wat bezwaren.
Naar de opvatting van de verdediging dienen de verklaringen van [betrokkene 5] te worden uitgesloten van het bewijs omdat deze ongeloofwaardig en onbetrouwbaar zijn.
Het is waarschijnlijk dat - nadat in het kader van het ‘hop-onderzoek’ bij [betrokkene 5] een totaal bedrag van € 213.000 is aangetroffen, en hij als verdachte werd aangemerkt in het kader van een aantal opgerolde wietkwekerijen - [betrokkene 5] is gaan jokken over de herkomst van dit bedrag om zichzelf in een strafrechtelijk gunstiger positie te plaatsen. Let wel: Bij [betrokkene 5] was het totaal bedrag van € 213.000 niet geheel in kluisje aangetroffen, maar is er ook een substantieel bedrag in zijn auto aangetroffen. Het is naar mijn opvatting volstrekt ongeloofwaardig dat iemand voor een lening van € 165.000 tevens nog een borg zou ontvangen, laat staan een borg van € 50.000. Immers als [betrokkene 5] al de gehele hoofdsom die hij had uitgeleend aan [betrokkene 4] van [verdachte] zou hebben ontvangen, dan loopt [betrokkene 5] geen enkel risico dat deze lening niet zou worden terugbetaald, en bestaat er aldus absoluut geen enkele logische reden om een borg van nota bene € 50.000 te stellen, niettemin is dat toch echt wat [betrokkene 5] heeft verklaard.
Doorslaggevend voor de overtuiging dat [betrokkene 5] niet naar waarheid heeft verklaard is de omstandigheid dat het zeer onwaarschijnlijk is dat [betrokkene 5] de € 50.000 zou hebben ontvangen als vergoeding voor het verstrekken van de lening. Immers zou dat niet alleen een buitensporig hoog bedrag zijn, maar zou dan op voorhand vast hebben gestaan dat de investering in het betreffende pand een groot verlies zou op leveren.
En het is een feit van algemene bekendheid, althans ligt het in de aard van de mens, dat mensen niet vrijwillig € 50.000 weggooien. Dat maakt de verklaring van [betrokkene 5] dus ongeloofwaardig.
Ook uit de door [betrokkene 5] ondertekende schuldbekentenis ad € 50.000 aan [verdachte] blijkt onomstotelijk dat het bedrag van € 50.000 geen borg en al helemaal geen vergoeding was voor het verstrekken van de lening door [betrokkene 5] .
Een andere aanwijzing voor de onjuistheid van de verklaring van [betrokkene 5] is dat er, terwijl er door [verdachte] een bedrag van € 165.000 aan [betrokkene 5] zou zijn verstrekt, daarvoor geen schuldbekentenis van [betrokkene 5] aan [verdachte] zou zijn opgemaakt.
Op basis van de verklaring van [betrokkene 5] kan dan ook nimmer met voldoende mate van zekerheid een bewezenverklaring worden gestoeld dat [verdachte] aan hem € 165.000 zou hebben gegeven en dat de € 50.000 verband hield met het verstrekken van de lening door [betrokkene 5] aan [betrokkene 4] . En bestaat er dus simpelweg ook geen wettig en overtuigend bewijs dat de door [betrokkene 4] van [betrokkene 5] ontvangen geiden waarmee zij het pand heeft verworven van enig misdrijf afkomstig waren.
Integendeel zou ik willen zeggen. Het staat onomstotelijk vast dat de gelden waarmee [betrokkene 4] het pand heeft verworven afkomstig waren uit de legale verkoopopbrengst van grond door [betrokkene 5] .
Daarentegen is de verklaring die [verdachte] heeft voor het verloop de feiten niet als volstrekt onaannemelijk terzijde te stellen.
[…]
Standpunt verdediging hoger beroep
Verklaring cliënt hoger beroep d.d. 16 september 2019
Client verklaarde dat de verklaring [betrokkene 5] onjuist is. Client verklaarde wel € 50.000,- geleend te hebben aan [betrokkene 5] , maar dit was (geruime tijd) later dan de lening van [betrokkene 5] aan [betrokkene 4] .
Verklaring van [betrokkene 5] onbetrouwbaar
In hoger beroep herhaalt de verdediging – met verwijzing naar bovengenoemde argumentatie – het in eerste aanleg door de verdediging gedane verzoek om de verklaringen van getuige [betrokkene 5] uit te sluiten van het bewijs nu deze onbetrouwbaar zijn.
Waar de Rechtbank stelt dat de door [betrokkene 5] afgelegde verklaring ondersteund wordt door het op/omstreeks 22 mei 2007 aangetroffen bedrag ad € 213.000,- is dit wel opmerkelijk te noemen. Immers, [betrokkene 5] legt zijn verklaring af na het aantreffen van het geldbedrag ad € 213.000,- - waardoor het erg voor de hand liggend is dat [betrokkene 5] een verklaring aflegt voor € 213.000,- en niet voor enige ander bedrag - en het totaal bedrag van € 213.000 werd niet geheel in een kluisje aangetroffen, maar er werd ook een substantieel bedrag in de auto van [betrokkene 5] aangetroffen.
De verdediging wijst in dat kader naar het proces-verbaal d.d. 23 juni 2008 van verbalisant [verbalisant] op p. 2731. Citaat:
Uit de verklaring van [betrokkene 5] blijkt dat hij van [verdachte] een bedrag van € 215.000,= had ontvangen, waarvan € 165.000,= voor de leningen een bedrag van € 50.000,= als borg. Het totale bedrag van € 215.000,= was aan [betrokkene 5] verstrekt in biljetten van € 500,= (zijn dan 430 biljetten geweest). Het merendeel van dit bedrag had [betrokkene 5] in zijn kluis liggen, voordat er beslag op werd gelegd door politiemensen van het regiokorps Haaglanden.”
Waar de Rechtbank stelt dat de inhoud van de verklaring van getuige [betrokkene 5] ondersteuning vindt in de aangetroffen ondertekende overeenkomst met [betrokkene 4] en cliënt is dit naar het oordeel van de verdediging onjuist. De verklaring van [betrokkene 5] verhoudt zich niet met de schuldbekentenis tussen cliënt en hem ad € 50.000,- (V-16-01, p. 83).
Evenmin verhoudt de verklaring van [betrokkene 5] zich met de aangetroffen ondertekende overeenkomsten met [betrokkene 4] en cliënt waar het de kern van de beschuldiging betreft. Immers, waar staat in de overeenkomst van geldlening opgenomen dat cliënt € 165.000,- aan contanten heeft verstrekt alsmede € 50.000,- aan borg?
De verdediging wijst in dat kader naar het proces-verbaal d.d. 23 juni 2008 van verbalisant [verbalisant] op p. 2730-2731. Citaat:
"Logischer was geweest dat [betrokkene 5] € 115.000,= had uitgeleend aan [betrokkene 4] en dat [verdachte] € 50.000,= had uitgeleend aan zijn zus. Hierdoor had zij minder rente hoeven te betalen."
Verbalisant [verbalisant] miskent hier dat de ene transactie niet noodzakelijkerwijs in verband staat met de andere transactie. Zoals gesteld in eerste aanleg heeft de lening van € 50.000,- van cliënt aan [betrokkene 5] geruime tijd later, althans losstaand van [betrokkene 5] aan [betrokkene 4] , plaatsgevonden.
Uit de verklaring van [betrokkene 5] blijkt dat hij van [verdachte] een bedrag van € 215.000,= had ontvangen, waarvan € 165.000,= voor de leningen een bedrag van € 50.000,= als borg. Het totale bedrag van € 215.000,= was aan [betrokkene 5] verstrekt in biljetten van € 500,= (zijn dan 430 biljetten geweest). Het merendeel van dit bedrag had [betrokkene 5] in zijn kluis liggen, voordat er beslag op werd gelegd door politiemensen van het regiokorps Haaglanden."
Dat [betrokkene 5] in de relevante periode kon beschikken over grote hoeveelheden contanten volgt uit de uitspraak in de ontnemingszaak van de Rechtbank Den Haag d.d. 11 januari 2010; (parketnummer 09/754031-07) in het kader van het ‘Hop-onderzoek’.
Hieruit blijkt dat [betrokkene 5] kon beschikken over:
[…]
Het bovenstaande onderbouwt naar het oordeel van de verdediging de gang van zaken zoals door de verdediging in eerste aanleg is geschetst. Het geldbedrag ad € 213.000,- dat bij [betrokkene 5] op/omstreeks 22 mei 2007 werd aangetroffen, is niet van cliënt afkomstig. Met verwijzing naar de uitspraak in de ontnemingsprocedure meent de verdediging dat de daadwerkelijke herkomst van het geld hieruit volgt.”
34. De door het hof voor het bewijs gebruikte verklaringen van [betrokkene 5] [15] houden het volgende in:
“12. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 20 september 2007 van de politie Haaglanden/Hollands Midden met nr. PL1509/2006/445, als bijlage IV gevoegd bij het onder bewijsmiddel 11 genoemde proces-verbaal. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (AH-dossier 1 - 23, pagina 425 t/m 427):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 5] :
Ik heb een lening van € 165.000,- verstrekt aan de mevrouw. De broer van deze mevrouw wilde een pand kopen en daarvoor verstrekte ik haar, dan wel hem, het bedrag van € 165.000, - Het geld was dus voor die broer bestemd. Ik weet dat het een pand in vermoedelijk Leiden betrof. Ik had een contract van een jaar. Die broer wilde mij eerder terugbetalen. Ik kreeg 5% rente voor deze lening. Ik kreeg van de broer van de mevrouw als borg een som van € 50.000,- contant uitbetaald.
U vraagt mij wie [betrokkene 4] is. Waarschijnlijk is dit de mevrouw van de lening van de € 165.000,-. Nu u de naam noemt kan ik mij de naam van de mevrouw herinneren.
U vraagt mij welke zekerheid er voor deze lening is gegeven. Ik heb de € 165.000,- en de zekerheid van € 50.000,- ontvangen en kom dus totaal op € 215.000,-. Ik heb dit geld van die broer contant ontvangen.
13. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage d.d. 9 november 2009. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op genoemde datum tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 5] :
Ik heb contact gehad met [verdachte] omdat hij geld van mij wilde lenen. Ik heb met [verdachte] een contract afgesloten. [verdachte] wilde € 165.000,- lenen. Ik zou dat overmaken. Hij had € 165.000,- contant bij zich plus nog € 50.000 contant als borg. Hij gaf aan dat het probleem was dat hij dat contant geld niet op de bank had staan.
U houdt mij voor dat de overeenkomst van geldlening niet door [verdachte] maar door [betrokkene 4] lijkt te zijn getekend. [verdachte] zei mij daarover dat hij een probleem met de fiscus had en dat hij de overeenkomst daarom niet op zijn naam kon zetten. Ik heb [betrokkene 4] nooit gezien.”
36. Wederom ter wille van de leesbaarheid geef ik ook de vaststellingen en overwegingen van het hof ten aanzien van de betrouwbaarheid van deze verklaringen nogmaals weer:
“De verdediging heeft de verklaringen van [betrokkene 5] betwist, deze verklaringen onbetrouwbaar genoemd en gevorderd deze uit te sluiten van het bewijs. Daartoe is in essentie het volgende aangevoerd:
- [betrokkene 5] heeft € 165.000,- aan [betrokkene 4] geleend. Dit bedrag is afkomstig uit de opbrengst van de legale verkoop van grond.
- Losstaand van deze lening en geruime tijd later heeft de verdachte € 50.000,- aan [betrokkene 5] geleend.
- Het in de auto en de woning van [betrokkene 5] contant aangetroffen bedrag van € 213.000,- is afkomstig van deze lening van de verdachte en de opbrengst van door [betrokkene 5] gepleegde strafbare feiten.
Het hof acht de verklaringen van [betrokkene 5] over de omstandigheden rondom deze lening voldoende betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Zijn verklaring is gedetailleerd en vindt bevestiging in het onder hem aangetroffen contante geldbedrag van in totaal € 213.000,-, de girale betalingen inzake de rentevergoedingen gedurende 1 jaar, het ontbreken van girale betalingen nadien en het ontbreken van enige vorm van girale aflossing van de hoofdsom, alsmede in de omstandigheid dat uit de nota van aflossing in het hypotheekdossier van Fortisbank ASR blijkt dat de door [betrokkene 5] verschafte lening niet met de verkregen hypotheek is afgelost.”
36. Wat betreft de beoordeling van de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal geldt, dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt. Daarbij mag de rechter datgene terzijde stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen – zoals wanneer sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv – geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden.[16] Voor zover de klacht niet reeds daarop strandt, heeft het hof de door verdediging bij pleidooi genoemde punten onder ogen gezien en (niettemin) – gemotiveerd – geoordeeld dat het de verklaringen van [betrokkene 5] betrouwbaar acht en voor het bewijs gebruikt. Mede in aanmerking genomen dat door de stellers van het middel niet meer of anders wordt aangevoerd dan bij pleidooi ter terechtzitting van het hof is aangeroerd, heeft het hof zijn afwijkende beslissing – gezien de bewijsvoering – in voldoende mate voorzien van de redenen die daartoe hebben geleid. Het oordeel van het hof kan, verweven als het is met de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst.
37. Ten overvloede merk ik nog op dat het hof niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld dat [betrokkene 5] over de (tekst van de) geldleningsovereenkomst heeft verklaard dat daarin de naam van [betrokkene 4] is vermeld omdat de verdachte hem had gezegd dat zijn, verdachtes, naam daar niet op kon staan vanwege een probleem met de fiscus. Daartegenover wordt door de stellers van het middel niet duidelijk gemaakt waarom de verklaringen van [betrokkene 5] in strijd zouden zijn met de namens de verdachte aangevoerde stelling dat het door [betrokkene 5] verstrekte geldbedrag afkomstig is uit de (legale) verkoop van grond door [betrokkene 5] . Het hof heeft daaromtrent alleen maar overwogen dat dit door de verdediging is aangevoerd. Bovendien acht ik die stelling niet per se in strijd met hetgeen door [betrokkene 5] is verklaard over het door hem verstrekken van de lening. Verder onderschrijf ik niet de klachten die inhouden dat ’s hofs vaststelling dat [betrokkene 5] een bedrag in contanten aanwezig heeft gehad in strijd zou zijn met zijn vaststelling dat [betrokkene 5] die gelden weer zou hebben uitgeleend én dat het hof niet duidelijk maakt wanneer [betrokkene 5] de lening heeft verstrekt en wanneer de verdachte die lening vervolgens weer zou hebben terugbetaald. Onder meer uit de door het hof voor het bewijs gebruikte verklaringen van [betrokkene 5] blijkt immers niet onbegrijpelijk, dat hij de € 165.000 aan de verdachte heeft uitgeleend (via een bankoverschrijving aan [betrokkene 4] de [verdachte] ) en dat hij bij het sluiten van die lening dat bedrag plus € 50.000 borg contant van de verdachte heeft teruggekregen
38. Ook deze klacht faalt.
Klacht 3: bewezenverklaring overige panden
39. Volgens de stellers van het middel berust de bewezenverklaring van de overige panden op het oordeel van het hof dat deze panden als een soort ‘vervolgprofijt’ moeten worden beschouwd, aangezien zij aangekocht zijn mede met behulp van het door witwassen van het pand aan de [b-straat] verkregen voordeel, en is dit oordeel eveneens onvoldoende met redenen omkleed. Uit het oordeel van het hof dat ten aanzien van elk van de overige panden een ernstig vermoeden van witwassen bestond en dat de door de verdachte gegeven verklaring het ernstig vermoeden van witwassen niet heeft kunnen ontkrachten, zou niet kunnen worden geconcludeerd dat voldoende wettig en overtuigend bewijs voor witwassen van de overige panden is geleverd, zodat de bewezenverklaring ook om die reden onvoldoende met redenen is omkleed.
40. Deze klacht borduurt voort op de vorige en deelt daarom in haar lot. Overigens merk ik op dat het hof – in weerwil van hetgeen door de stellers van het middel wordt betoogd – de bewezenverklaring van (kort gezegd) het witwassen van de panden aan de [c-straat 1/2] en de [d-straat 1/2] te Leiden niet slechts heeft doen steunen op de omstandigheid dat voor het ernstig vermoeden van witwassen ten aanzien van die panden door de verdachte geen ontkrachtende verklaring is gegeven. In zoverre ligt aan deze derde klacht een te beperkte lezing van de bewijsvoering ten grondslag.
41. Deze klacht treft evenmin doel.
Klacht 4: medeplegen
42. Het middel klaagt in de vierde plaats dat het hof het bestaan van medeplegen van het witwassen van de panden te Leiden enkel heeft gemotiveerd met de overweging dat de verdachte tezamen en in vereniging met [betrokkene 5] en [betrokkene 4] (het pand aan de [b-straat] ) respectievelijk met [betrokkene 4] (de andere panden) heeft gehandeld, maar daarbij verzuimd heeft nader in te gaan op hetgeen hieromtrent door de verdediging is aangevoerd, te weten dat het hof [betrokkene 4] van deze gedragingen heeft vrijgesproken. Aldus zou er in feite zelfs sprake zijn van “conflict van rechtspraak.” Voorts zou uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet (zonder meer) kunnen “worden afgeleid dat de verdachte zo nauw en volledig met anderen (waaronder [betrokkene 4] ) heeft samengewerkt, dat sprake is van medeplegen.”
43. Eerst de deelklacht dat in de onderhavige zaak ten aanzien van het bewezenverklaarde medeplegen sprake zou zijn van ‘conflict van rechtspraak’, omdat één van de medeverdachten – [betrokkene 4] – is vrijgesproken. Deze deelklacht mist juridische grondslag. De enkele omstandigheid dat [betrokkene 4] in haar zaak is vrijgesproken van het aan haar tenlastegelegde witwassen, sluit niet uit dat in verdachtes zaak (kort gezegd) medeplegen van gewoontewitwassen kan worden bewezenverklaard.[17] Het hangt immers af van de aan de feitenrechter voorbehouden waardering van het bewijsmateriaal in de zaak van de verdachte of en zo ja welk tenlastegelegd feit bewezen kan worden verklaard.
44. Voorts wijs ik er nog op dat blijkens de in het procesdossier gevoegde pleitnota (p. 127) het verweer dat de gedragingen waarvan [betrokkene 4] is vrijgesproken betrekking heeft op het tenlastegelegde witwassen van de [a-straat 1] te Leiden. Concluderend wordt in dat verband aangevoerd dat “cliënt zich niet schuldig heeft gemaakt aan witwassen ten aanzien van de [a-straat 1] te Leiden” en dat deze conclusie naar het oordeel van de verdediging wordt onderbouwd “door het (onherroepelijke) arrest van uw hof d.d. 10 februari 2017 inzake [betrokkene 4] ”, die “van dezelfde feiten [werd] beschuldigd als cliënt”. Welnu, ook de verdachte is in de onderhavige zaak van het (medeplegen van) witwassen van de [a-straat 1] te Leiden door het hof vrijgesproken, waaraan het hof in zijn arrest (p. 21-23) een uitvoerige motivering ten grondslag heeft gelegd.
45. Dan de tweede deelklacht, dat volstaat met slechts de opmerking dat het nauw en volledig samenwerken met anderen, onder wie [betrokkene 4] , niet uit de bewijsmiddelen zou zijn af te leiden. Dat standpunt deel ik niet. Het hof heeft in de bewijsvoering telkens gemotiveerd op grond waarvan naar zijn oordeel het tenlastegelegde medeplegen door de verdachte bewezen is. Het kennelijke oordeel van het hof dat de door hem in aanmerking genomen feiten en omstandigheden in hun onderling verband en samenhang telkens voldoende zijn om te kunnen spreken van de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking door de verdachte, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ik verwijs daarvoor naar de inhoud van de bewijsmiddelen en de uitgebreide bewijsoverwegingen van het hof, waarin ten aanzien van de aankopen en (contante) betalingen van de drie bedoelde panden, waaronder mede verstaan de uitgedachte en toegepaste (schijn)constructies, nadrukkelijk wordt ingegaan op die samenwerking.
46. Deze klacht faalt eveneens.
Klacht 5: een gewoonte maken
47. Deze klacht stelt de vraag aan de orde wanneer gesproken kan worden van gewoontewitwassen, hetgeen blijkens het bepaalde in art. 420ter Sr een strafverzwarende omstandigheid oplevert ten opzichte van ‘gewoon’ witwassen in de zin van art. 420bis Sr. Naar het inzicht van de stellers van het middel schiet het oordeel van het hof, dat het verwerven van drie onroerende zaken in de tenlastegelegde periode daarvoor voldoende is, tekort. Gewezen wordt daarbij[18] onder meer op de (hier bekend veronderstelde) rechtspraak van de Hoge Raad over de nadere motiveringseisen die worden gesteld ten aanzien van de strafverzwarende gevolgen die de bestanddelen ‘roekeloos’ en ‘met voorbedachten rade’ hebben en een arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 april 2019,[19] waarin door dat hof zou zijn geoordeeld dat het verwerven van twee panden geen gewoontewitwassen oplevert.
48. Art. 420ter Sr luidt:
“Hij die van het plegen van witwassen een gewoonte maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
Het in de tenlastelegging genoemde woord ‘gewoonte’ is kennelijk gebezigd in de zin, die daaraan toekomt in art. 420ter Sr.
49. Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. In Noyon/Langemeijer/Remmelink verwijst Fokkens in aant. 1 bij art. 420ter Sr (‘Witwassen als gewoontedelict’) naar het commentaar in aant. 7 bij art. 250 Sr. Daar valt, onder aanhaling van Hazewinkel-Suringa/Remmelink,[20] te lezen: “Onder gewoonte pleegt men te verstaan een pluraliteit van feiten die niet slechts toevallig op elkaar volgen, maar onderling in zeker verband staan en wel (objectief) wat de aard van de feiten betreft, en (subjectief) wat de psychische gerichtheid van de dader aangaat: de neiging om telkens weer zo'n feit te begaan”. Daarmee overeen komt de omschrijving van gewoonte in Handelingen II 2000/01, 27 159, p. 59-4236: “een herhaling van feiten waaruit de subjectieve neiging van de dader blijkt het feit steeds te begaan”. In haar proefschrift gaat Fanny de Graaf in hoofdstuk II, par. 3 nader in op de gewoontedelicten.[21] Het lijkt haar voor een gewoonte niet voldoende te zijn dat “de verdachte in een periode van enkele maanden drie geldbedragen heeft witgewassen, waarbij tussen de afzonderlijke witwashandelingen telkens een maand verstrijkt” (p.127). Het is echter nog de vraag of dit standpunt in zijn algemeenheid houdbaar is. Ik meen op grond van het navolgende van niet. Advocaat-generaal Bleichrodt merkt in zijn conclusie van 28 november 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1469 op dat aan het bewijs van ‘gewoonte’ geen zware eisen lijken te worden gesteld. Tot adstructie haalt hij Handelingen II 1927/28, 60, nr. 1, p. 4 aan, waarin de toenmalige minister van Justitie bij de introductie van de strafbaarstelling van flessentrekkerij benadrukt dat "gewoonlijk de gelijksoortigheid van meerdere handelingen, gedurende een betrekkelijk kort tijdsverloop verricht, het bestaan van een gewoonte voldoende aanwijst”.[22] Bleichrodt vervolgt, ik citeer: “De omstandigheid dat binnen een bepaald tijdsbestek meermalen hetzelfde strafbare feit is begaan, kan voldoende zijn voor het bewijs van de gewoonte.[23] Er is geen minimumduur waarbinnen het desbetreffende strafbare feit moet zijn begaan. Evenmin lijkt er een groot aantal ten laste gelegde handelingen te zijn vereist om van een gewoonte te kunnen spreken, al zal het om minimaal twee handelingen moeten gaan.” Eerder was advocaat-generaal Aben al begripsmatig op het delictsbestanddeel ‘gewoonte’ ingegaan. Evenals mijn voormalige ambtgenoot Vellinga in zijn conclusie van 1 november 2016, ECLI:NL:PHR:2016:1244 haal ik met instemming het volgende uit de conclusie van Aben d.d. 11 juni 2013, ECLI:NL:PHR:2013:793 aan: “Bij een herhaling van delicten die door een herhaling van feitelijke handelingen tot stand komt, en waarbij telkens de intentie of de neiging het desbetreffende delict te plegen tot uitdrukking wordt gebracht, kan die herhaling onder omstandigheden worden aangemerkt als ‘het maken van een gewoonte’ van het plegen van de bedoelde delicten. Wat betreft de vereiste duur van de periode waarin deze herhalingen optreden is niet zonder meer een ondergrens gegeven. Een gewoonte kan zich zelfs hebben gemanifesteerd indien de betreffende handelingen hebben plaatsgehad binnen een tijdsbestek van twee weken.[24] Een hoge frequentie in een korte periode kan eventueel een gewoonte opleveren, terwijl een lage frequentie in een lange periode wellicht nog niet kan worden geduid als een gewoonte. De vastgestelde omstandigheden zijn telkens doorslaggevend.” Ook dat laatste onderschrijf ik. Ik denk dat de vraag wanneer bewijsrechtelijk wel en wanneer niet van ‘gewoonte’ sprake is zich niet met voldoende precisie in zijn algemeenheid laat beantwoorden, maar afhankelijk is van de concrete feiten en omstandigheden van het voorliggende geval. In dat verband kan, lijkt mij, de aard van het delict een relevante factor zijn. Daarbij kan het ook van belang zijn of een commuun dan wel een economisch delict voorligt. Met bedrijfsmatig handelen in de economische sfeer is bijvoorbeeld nog niet ‘een gewoonte maken’ gegeven. Daarbij past de notitie dat in het economisch strafrecht het ‘bedrijfsmatig uitoefenen’ geen strafverzwarende omstandigheid is, doch het gewoonte maken van een economisch delict wèl (art. 6, eerste lid aanhef en onder 3°, WED).[25]
50. Hoe dan ook, het is begrijpelijk dat de Hoge Raad het begrip gewoonte in de mij bekende gevallen niet nader heeft omschreven, maar het middel dat tegen de bewezenverklaring ervan opkwam beoordeelde in het licht van de concrete omstandigheden van het geval en de motivering van de feitenrechter. Als ik goed zie, denkt De Graaf daar niet anders over: “Er is niet een bepaalde minimumduur waarbinnen of frequentie waarmee de strafbare feiten moeten zijn begaan. Een terugkerend actief handelen van de verdachte is niet vereist. Gewoontewitwassen kan aldus plaatsvinden door gedurende een bepaalde periode herhaaldelijk uit misdrijf afkomstige gelden voorhanden te hebben. Het is ook mogelijk dat verschillende soorten handelingen, die elk een geval van witwassen opleveren, gezamenlijk een gewoonte vormen.”[26] Wel heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0294, NJ 2011/171 duidelijk gemaakt, dat de opvatting dat slechts sprake kan zijn van gewoontewitwassen als bedoeld in art. 420ter Sr indien de verdachte door actief handelen een gewoonte maakt van witwassen, geen steun in het recht vindt. Nu het begrip ‘gewoonte’ in de zin van art. 420ter Sr naar zijn aard een meervoud aan handelingen omvat, laat zich daaruit de conclusie trekken dat het vermelden van één voorwerp van witwassen in de tenlastelegging en bewezenverklaring niet kan kwalificeren als gewoonte in die betekenis.[27]
51. Uit het voorgaande volgt mijns inziens dat voor de beoordeling of al dan niet sprake is van een ‘gewoonte’ de volgende factoren relevant zijn: de aard van de handelingen, de frequentie van de handelingen, het (onderlinge) verband tussen de handelingen, de in strafrechtelijke zin kwalificatieve gelijksoortigheid,[28] de intentie van de verdachte en de duur van de periode waarin de handelingen zijn te situeren.[29] Als de rechter aan de hand van deze beoordelingsfactoren gemotiveerd heeft vastgesteld dat binnen een bepaald tijdsbestek meermalen, bij herhaling dus, (naar hun aard) gelijksoortige handelingen zijn begaan, is dat mijns inziens in de regel voldoende om het oordeel te kunnen dragen dat sprake is van een gewoonte.[30]
52. In het onderhavige geval heeft het hof in zijn bewijsvoering gemotiveerd vastgesteld dat de verdachte in de periode van 4 maart 2006 tot en met 3 mei 2007 de panden aan de [c-straat 1/2] te Leiden en de [d-straat 1/2] te Leiden heeft kunnen witwassen door (onder meer) het daaraan voorafgaand dan wel het daarmee onmiddellijk in verband staand witwassen van het pand aan de [b-straat] te Leiden. Het kennelijk daarop berustende oordeel van het hof dat de verdachte zich zodoende schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen, acht ik in het licht van hetgeen ik hierboven ten aanzien van het begrip ‘gewoonte’ heb vooropgesteld en uiteengezet, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Tot een nadere motivering was het hof, ook gezien het verweer van de verdediging, niet gehouden. Dat betekent dat ook de onderhavige, tegen dat oordeel opkomende, klacht geen doel treft.
53. Het derde middel faalt in al haar onderdelen.
V. Slotsom
54. Het eerste middel slaagt. Het tweede en het derde middel falen. Het tweede middel kan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
55. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
56. Met verwijzing naar randnummer 7 strekt deze conclusie (i) tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover deze de feiten (DV I) 6A en 6B (parketnummer 09-754083-06) betreft, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de rechtbank is vernietigd, en het in zoverre niet-ontvankelijk verklaren van de officier van justitie in de vervolging, (ii) tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover deze de overige feiten betreft, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen, en (iii) tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
---------------------------------------------------
[1] DV staat voor dagvaarding.
[2] Ook in de tenlastelegging wordt in beide gevallen 15 april 2008 als pleegdatum genoemd.
[3] Behoudens de daarop volgende, maar hier niet aan de orde zijnde gevallen.
[4] De tweede volzin in dit lid is ingevoerd bij de wet van 16 november 2005, Stb. 2005, 595 (i.w.tr. 1 januari 2006).
[5] Vlg. HR 16 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3779 en HR 22 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1452.
[6] Van dit onderdeel heeft het hof de verdachte vrijgesproken (zie arrest, p. 11–14).
[7] Blijkens art. 1, tweede lid, van het Opiumwetbesluit wordt (en werd ook ten tijde van het bewezenverklaarde feit) onder “een grote hoeveelheid” 500 gram (of meer) verstaan. Daarvan is in het onderhavige geval sprake.
[8] Zie voor het voorgaande HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111, NJ 2019/111, m.nt. Mevis (rov. 2.4 en 2.8).
[9] HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, m.nt. Van Kempen (rov. 2.4.3). Zie over samenloop nader het proefschrift van F.C.W. de Graaf, Meervoudige aansprakelijkstelling: Een analyse van rechtsfiguren die aansprakelijkstelling voor meer dan één strafbaar feit normeren (diss. VU Amsterdam), Den Haag: Boom Juridisch 2018.
[10] De aan het proces-verbaal van 18 september 2019 gehechte pleitnota van mr. Bergmans en mr. Maessen vermeldt slechts een samenloopverweer ten aanzien van de onder 4B, 4C en 4D tenlastegelegde feiten (p. 38 e.v.).
[11] Van Duyne en Van der Landen menen niet zonder grond dat het begrip ‘rechthebbende’ in deze samenhang niet helder is. Zij maken onderscheid tussen ‘slachtofferloze misdrijven’ (zoals handel in verdovende middelen) en misdrijven (zoals vermogensdelicten) waarbij wel een slachtoffer aanwijsbaar is. In het eerste geval kan volgens hen degene die de daaruit voortvloeiende opbrengsten opstrijkt worden beschouwd als ‘rechthebbende’ in de zin van art. 420bis Sr, in het tweede geval geldt in deze context kennelijk de verkrijger te kwader trouw als ‘rechthebbende’ en niet de benadeelde (die gemeten naar de maatstaven van het burgerlijk recht ‘rechthebbende’ is). Zie P.C. van Duyne & D. van der Landen, “De 'kennelijke' oorsprong van Sneeuwwitje. De nieuwe witwaswet en het 'goede verhaal’'', NJB 1999, p. 1685 (afl. 35).
[12] Kamerstukken II 1999/2000, 27 159, 3 (MvT), p. 14 en 15.
[13] Kamerstukken II 2000/2001, 27 159, 7 (Brief minister met antwoord op een vraag), p. 1-2.
[14] Kamerstukken II 2000/2001, 27 159, 5, p. 17.
[15] ‘Bijlage, inhoudende bewijsmiddelen’ van 28 januari 2020 bij het arrest van het hof, p. 12-13.
[16] HR 14 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:646, HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:780, NJ 2019/338, m.nt. Reijntjes en HR 1 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3121, NJ 2003/553. Zie ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, negende druk, Wolters Kluwer: Deventer 2018, p. 237.
[17] Vlg. HR 6 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2246, NJ 2007/455 (rov. 4.5).
[18] Zie de randnummers 3.9 (er is sprake van een dubbeltelling en dit randnummer zou eigenlijk 3.10 moeten zijn) en 3.13 van de toelichting op het middel.
[19] Volgens de stellers van het middel is dit arrest in cassatie bekend onder nummer S 19/02163 (zie HR 16 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:380, A-G).
[20] D. Hazewinkel-Suringa, Inleiding tot de studie van het Nederlandse strafrecht, 15edruk, bewerkt door J. Remmelink, Deventer: Gouda Quint 1996, p. 122-123.
[21] F.C.W. de Graaf, Meervoudige aansprakelijkstelling: Een analyse van rechtsfiguren die aansprakelijkstelling voor meer dan één strafbaar feit normeren (diss. VU Amsterdam), Den Haag: Boom Juridisch 2018, p. 122-128.
[22] Zie ook De Graaf, a.w., p. 127.
[23] Ik (Hofstee) wijs daarbij nog op HR 5 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8351, NJ 1990/316 (gewoonteheling; art. 417 Sr): “Immers, van een 'gewoonte' in voormelde zin kan ook sprake zijn indien het in evenvermeld artikel bedoelde 'kopen' herhaaldelijk geschiedt binnen een tijdsbestek van niet meer dan twee weken (zoals te dezen is bewezen verklaard) en van een persoon als verkoper (zoals uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt)”. Zie ook HR 6 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0898, NJ 1998/423 (flessentrekkerij; art. 326a Sr): “Door aldus te oordelen heeft het Hof geen blijk gegeven van miskenning van het woord 'gewoonte', dat in de telastelegging kennelijk is gebezigd in de zin, die daaraan toekomt in art. 326a Sr. Het Hof heeft hetgeen is telastegelegd en bewezenverklaard klaarblijkelijk aldus verstaan en ook kunnen verstaan dat dit een pluraliteit van handelingen inhoudt die als een gewoonte in de zin van art. 326a Sr is te kwalificeren”.
[24] Zie mijn vorige voetnoot (Hofstee).
[25] Vgl. ook HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1906, NJ 2021/48, m.nt. Vellinga. Het cassatiemiddel in die zaak was toegesneden op de beslissingen van het hof ter zake van het onder 3 tenlastegelegde, en kwam in de eerste plaats op tegen de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat van het plegen van (halal)bankieren zonder vergunning “een gewoonte” was gemaakt doordat “meermalen” het bedrijf van betaaldienstverlener was uitgeoefend. Dit middel trof doel. Het hof had het bewezenverklaarde gekwalificeerd als “medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2:3a, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht, opzettelijk begaan terwijl hiervan een gewoonte is gemaakt. Dit leverde (en levert) een economisch delict op (art. 1, aanhef en onder 2°, WED). De Hoge Raad overwoog, dat uit de betreffende wetsgeschiedenis naar voren komt dat voor het bewijs van het “uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener” in ieder geval is vereist dat de desbetreffende betaaldiensten “niet slechts incidenteel” zijn verleend en dat het verlenen van betaaldiensten dus meermalen heeft plaatsgevonden. Het hof had bewezenverklaard dat van het plegen van bankieren zonder vergunning “een gewoonte” was gemaakt doordat “meermalen” het bedrijf van betaaldienstverlener was uitgeoefend. Daaraan had het hof blijkens zijn bewijsoverwegingen kennelijk ten grondslag gelegd dat de verdachte in de tenlastegelegde periode van drie maanden “om de twee à drie dagen” contante geldbedragen betaalbaar had gesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de verdachte in deze periode meermalen betaaldiensten had verleend en zich aldus schuldig had gemaakt aan het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener, niet volstond voor het oordeel dat de verdachte van de uitoefening van dat bedrijf ook een gewoonte had gemaakt en dat de bewezenverklaring daarom ontoereikend was gemotiveerd. Zie voor ‘het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener’ als bedoeld in art. 2:3a, eerste lid, Wft ook: HR 10 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1753, NJ 2021/47, m.nt. Vellinga. Zie voorts het proefschrift van De Graaf, p. 122.
[26] De Graaf, a.w., p. 126.
[27] Verder noemt V. Mul in T&C Strafrecht, art. 420ter, aant.11a, nog HR 23 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC9918, NJ 1988/354 en HR 18 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0456, NJ 1989/268, naar welke arresten hij (om een voor mij niet duidelijke reden) verwijst in zijn commentaar dat het begrip gewoonte in de tenlastelegging niet nader hoeft te worden omschreven, maar waarin wel moet staan uit welke feiten de gewoonte bestaat en over welke periode de gewoonte zich heeft uitgestrekt. Ik denk dat HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1770, NJ 2015/314 meer helderheid biedt voor zover daarin door de Hoge Raad wordt geoordeeld dat onjuist is de opvatting dat de in de tenlastelegging gebezigde, aan art. 420bis, eerste lid aanhef en onder b, Sr in verbinding met art. 420ter, eerste lid, Sr ontleende term "een gewoonte maken" onvoldoende feitelijke betekenis toekomt.
[28] Daarmee bedoel ik dat bijvoorbeeld de witwashandelingen op zichzelf van elkaar kunnen verschillen, maar niettemin ieder afzonderlijk witwassen opleveren. Zie daarover ook de conclusie (randnummer 22) van mijn ambtgenoot Vegter vóór HR 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1770, NJ 2015/314: “Herhaling kan worden aangemerkt als gewoonte indien er een zeker verband is tussen de herhaalde handelingen. Naar het mij voorkomt is dat verband reeds gevormd nu uit de bewijsvoering volgt dat het gaat om soortgelijke handelingen die voortvloeien uit een gemaakte afspraak. Daarbij moeten de bewezenverklaarde gedragingen (overdragen, omzetten en voorhanden hebben) niet ieder voor zich worden bezien, maar worden beschouwd in hun onderlinge verband en samenhang.”
[29] Daarnaast kan nog worden gewezen op de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Vellinga vóór HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8215, NJ 2010/678, waarin hij (in zijn randnummer 8) opmerkt, dat het gewoonte maken van het bezit van kinderporno ook heel wel kan blijken uit de omstandigheid dat de verdachte die afbeeldingen niet alleen heeft verzameld maar deze ook heeft geordend. “Door zo met zijn bezit bezig te zijn brengt de verdachte tot uitdrukking dat hij niet alleen de afbeeldingen van internet heeft opgehaald en opgeslagen maar het voortduren van dat bezit door dat ordenen heeft geaccentueerd en het zo levend heeft gehouden, zeker gelet op de omvang van de verzameling en de tijd die het ordenen in beslag moet hebben genomen”, aldus Vellinga. De Hoge Raad dacht daar niet anders over.
[30] Ik verwijs daarvoor mede naar mijn voetnoot 23, meer in het bijzonder de daarin aangehaalde uitspraken van HR 5 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8351, NJ 1990/316 en HR 6 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0898, NJ 1998/423.
Beroepschrift 03‑02‑2021
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 19/04933
Betekening aanzegging: 3 februari 2021
Termijn verlengd tot en met: 8 april 2021
Cassatieschriftuur
inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten: R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker
dossiernummer: D20190316
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 17 oktober 2019, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden. Daarnaast heeft het hof een aantal beslissingen genomen over het beslag en de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde (taak)straf.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 55 WWM, 70 en 72 Sr, en wel om het navolgende:
In het arrest is onder meer ten aanzien van de feiten genoemd onder 6A en 6B bewezen verklaard dat verdachte op 15 april 2008 (i) een wapen van categorie I, te weten een boksbeugel, en (ii) munitie van de categorie III voorhanden heeft gehad.
Gelet op de (absolute) verjaringstermijn zijn deze feiten echter thans (met ingang van 16 april 2020) verjaard. Dat leidt ertoe dat in cassatie de officier van justitie (alsnog) niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging terzake van de tenlastegelegde feiten 6A en 6B en de Hoge Raad het arrest zal dienen te vernietigen en de zaak naar het hof zal dienen terug te wijzen voor de strafoplegging.
Toelichting
1.1
Aan de verdachte is — voor zover in dit middel van belang — tenlastegelegd dat:
- ‘6A.
hij, op of omstreeks 15 april 2008 te Nieuw-Vennep en/of elders in Nederland een wapen van categorie III, te weten een pistool (merk Glock) en/of munitie van categorie III, te weten 49, althans een of meer patro(o)n(en) (waarvan 49 van het kaliber 9 × 19 millimeter en/ of 2 van het kaliber .22 long rifle en/of 1 van het kaliber 6.35 millimeter), voorhanden heeft gehad.
- 6B.
hij, op of omstreeks 15 april 2008 te Nieuw-Vennep en/of elders in Nederland een wapen van categorie I, te weten een boksbeugel voorhanden heeft gehad’
1.2
In het arrest is bewezen bewezenverklaard, dat:
- ‘6A.
hij op 15 april 2008 te Nieuw-Vennep munitie van categorie III, te weten 2 patronen van het kaliber .22 long rifle en 1 patroon van het kaliber 6.35 millimeter voorhanden heeft gehad.
- 6B.
hij op 15 april 2008 te Nieuw-Vennep een wapen van categorie I, te weten een boksbeugel voorhanden heeft gehad.’
1.3
Het bewezenverklaarde is door het hof gekwalificeerd als:
‘Het in DV I onder 6A bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het in DVI onder 6B bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.’
1.4
Ten aanzien van de strafoplegging heeft het hof onder meer overwogen:
‘Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
13.1
Bewezenverklaarde feiten.
()
De verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een boksbeugel en patronen.
()’
1.5
De (in dit kader) relevante wettelijke bepalingen luidden/luiden:
‘Art 13, eerste lid, WWM:
‘Het is verboden een wapen van categorie I te vervaardigen, te transformeren, voor derden te herstellen, over te dragen, voorhanden te hebben, te dragen, te vervoeren, te doen binnenkomen of te doen uitgaan.’
Artikel 26:
‘1.
Het is verboden een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben.’
Art. 55, eerste lid, WWM:
‘Met gevangenisstraf van ten hoogste negen maanden of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft hij die handelt in strijd met de artikelen () 13, eerste lid, (), 26, eerste lid, ()’
Art. 70, eerste lid, Sr:
‘Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
()
- 2o.
in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld;
- 3o.
in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld’
Art. 71 Sr:
‘De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd, (…).’
Art. 72 Sr:
‘1.
Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.
2.
Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot strafvordering vervalt evenwel ten aanzien van overtredingen na tien jaren en ten aanzien van misdrijven indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn.’
1.6
Verdachte is veroordeeld voor (onder meer) het voorhanden hebben van een wapen van categorie I en het voorhanden hebben van munitie van categorie lil. Op grond van art. 70, eerste lid aanhef en onder 2o, in verbinding met art. 72, tweede lid, Sr bedraagt de verjaringstermijn in de onderhavige gevallen (telkens) ten hoogste twee maal zes jaren. Bewezenverklaard is het verdachte het wapen en munitie op 15 april 2008 voorhanden heeft gehad, zodat op 16 april 2020 de feiten zijn verjaard. Ten gevolge van dat gegeven dient de officier van justitie (wegens absolute verjaring) alsnog in diens vervolging niet-ontvankelijk te worden verklaard terzake van de tenlastegelegde feiten 6A en 6B en zal de Hoge Raad de uitspraak dienen te vernietigen en naar het hof moeten terugwijzen in verband met de strafoplegging.1.
1.6
Ten overvloede wordt daarbij nog opgemerkt dat niet kan worden gezegd dat de verdachte bij vernietiging en terugwijzing onvoldoende rechtens te respecteren belang heeft, nu de veroordelingen op basis van de Wet Wapens en Munitie onmiskenbaar zijn meegenomen in de bepaling van de strafsoort/strafmaat.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 3 onder A en B Opiumwet alsmede 55 of 56 Sr, 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Onder feit 3 is bewezenverklaard dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen op 14 maart 2008 te Leiden 4000 gram hennep buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en heeft verkocht en afgeleverd.
In het arrest heeft het hof vastgesteld dat verdachte op 14 maart 2008 4000 gram hennep aan een ‘undercover’ heeft verkocht en afgeleverd, terwijl de ‘undercover’ eerder had aangegeven deze hoeveelheid buiten Nederland te brengen.
Het bewezenverklaarde is door het hof gekwalificeerd als ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd net het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel’ en ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel’.
Het kennelijke oordeel van het hof dat er i.c. geen sprake is van eendaadse samenloop of voortgezette handeling getuigt evenwel van een onjuiste rechtsopvatting, nu het aan een ander op één moment verkopen en ter uitvoer naar het buitenland afleveren van dezelfde hoeveelheid hennep één feit, althans voortgezette handeling oplevert, zodat de kwalificatiebeslissing en strafoplegging moeten worden vernietigd.
Toelichting
2.1
Aan de verdachte is — voor zover in dit middel van belang is — tenlastegelegd dat:
- ‘3.
hij, op of omstreeks 14 maart 2008, althans in of omstreeks de periode van 7 maart 2008 tot en met 14 maart 2008, te Leiden en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen opzettelijk in de uitoefening van een beroep of bedrijf buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet en/of heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, 4.000 gram, althans een hoeveelheid hennep en/of delen daarvan zijnde een hoeveelheid van meer dan 500 gram hennep, zijnde hennep, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) voornoemde hoeveelheid hennep verkocht/overgedragen aan een persoon genaamd A1767.’
2.2
Ter terechtzittingen in hoger beroep d.d. 17, 18 en 19 september hebben mrs. S.F.J. Bergmans en R.D. Maessen , advocaten te Sittard, onder meer als volgt aangevoerd:
‘()
Er kan daarnaast niet gesproken worden van de verlengde uitvoer door te leveren aan de pseudokoper: [A1767]
()
‘Bij verlengde uitvoer moet het gaan om ‘het ter vervoer aanbrengen van het bewuste middel’
()
Gelet op het voorgaande verzoekt de verdediging cliënt partieel vrij te spreken op dit punt ten aanzien van zowel feit 2 en 3.’
2.3
In het arrest heeft het hof bewezenverklaard, dat:
‘hij op 14 maart 2008 te Leiden tezamen en in verenging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet en heeft verkocht en afgeleverd 4.000 gram hennep (zijnde een hoeveelheid van meer dan 500 gram hennep), zijnde hennep, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, immers hebben verdachte en zijn mededaders voornoemde hennep verkocht/overgedragen aan een persoon genaamd A1767’
2.4
Als bewijsmiddelen zijn onder meer gebezigd:
‘Dagvaarding I, feit 3 (vier kilo hennep)
- 1.
Een proces-verbaal van bevindingen van het begeleidingsteam,, inzake het optreden van politieel informant A1767 d.d. 7 maart 2008 van het Bureau Recherche Expertise Politieel Infiltratieteam met nummer BTA1767/07032008/005. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — (AH-dossier 24 – 31, pagina 529 t/m 531):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Door mij, B1219, lid van het politie infiltratie begeleidingsteam, wordt het volgende gerelateerd.
A1767 werd als politiële pseudokoper ingezet. Op 7 maart 2008 gaf ik A1767 opdracht om te gaan naar growshop [A], gevestigd aan de [a-straat 1] te Leiden. In de growshop diende A1767 indien mogelijk een bestelling van 2 kilo weed/hennep te plaatsen. Op 7 maart 2008 stelde A1767 zich met mij in verbinding en verklaarde:
Vandaag heb ik een bezoek gebracht aan growshop [A] te Leiden. Ik zag dat [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1]) achter de balie stond. Ik vertelde [betrokkene 1] dat ik altijd ‘gear’ via een contact in Engeland kocht. Ik zei tegen [betrokkene 1] ’ ‘gear’ maar ik bedoel hier drugs mee. Ik vroeg aan [betrokkene 1] of hij een mogelijkheid zag om mij in contact te brengen met iemand wie mij eens in de zoveel weken kon voorzien van een aantal kilo's ‘gear’. Hij zei tegen mij dat hij het zou vragen.
Op dat moment kwam de baas van de growshop, die ik ken als [verdachte], de ruimte met de balie binnenlopen. Ik hoorde dat [betrokkene 1] hem aansprak. Vervolgens zag ik dat [verdachte] naar mij toe kwam en hoorde ik dat hij in het Engels aan mij vroeg: ‘What do you want?’ Ik vertelde hem dat ik een aantal kilo's wilde hebben. [verdachte] vroeg toen aan mij ‘Of what?’. Zonder dat ik antwoordde vroeg hij mij meteen: ‘Is it for export? Ik vertelde hem dat het voor Ierland was. Hij zei vervolgens tegen mij in de Engelse taal ‘3250’. Ik vroeg hem: ‘voor twee?’. Hij lachte en zei: ‘No for 1’.
Ik zei dat ik donderdag terug zou komen om de bestelling te bevestigen en dat ik op 14 maart 2008 het zou komen ophalen.
- 2.
Een proces-verbaal van bevindingen van het begeleidingsteam, inzake het optreden van politieel informant A1767 d.d. 13 maart 2008 van het Bureau Recherche Expertise Politieel Infiltratieteam met nummer BTA1767/13032008/U06. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — (AH-dossier 24 – 31, pagina 532 t/m 534):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Door mij, B1219, lid van het politie infiltratie begeleidingsteam, wordt het volgende gerelateerd.
A1767 werd als politiële pseudokoper ingezet. Op 13 maart 2008 stelde A1767 zich met mij in verbinding en verklaarde:
Op 13 maart 2008 heb ik een bezoek gebracht aan growshop [A] te Leiden. Ik zag dat [betrokkene 1] achter de balie stond. Ik vertelde hem dat ik in eerste instantie om 2 kilo had gevraagd, maar dat ik genoeg, geld voor 4 kilo bij me had en ik vroeg hem of dit mogelijk was.
Ik hoorde dat hij zei dat dit geen probleem moest zijn maar dat hij het eerst aan [verdachte] moest vragen.
[betrokkene 1] riep [betrokkene 2] (het hof begrijpt: [betrokkene 2]) naar zich toe. Ik hoorde dat zij samen in een voor mij onbekende taal met elkaar spraken. [betrokkene 2] keek mij aan en zei tegen mij in het Engels: ‘Four’. Ik bevestigde dit en vroeg hem of ik dit vandaag kon meekrijgen. Hij zei tegen mij dat dit kon en ik vroeg hem of wij het nu konden regelen.
Tijdens mijn gesprek met [betrokkene 3] zag ik dat [verdachte] en [betrokkene 2] samen stonden te praten. [betrokkene 2] kwam na dit gesprek naar mij toe en hij vertelde mij dat het pas morgen zou worden voor wij het konden regelen. [betrokkene 2] legde mij uit dat hij dacht dat wij het nu konden afregelen, maar dat ‘hij’ had gezegd dat het pas morgen kan. [betrokkene 2] noemde geen naam, maar ik vermoed dat hij hiermee [verdachte] bedoelde.
- 3.
Een proces-verbaal van bevindingen van het begeleidingsteam, inzake het optreden van politieel informant A1161 d.d. 14 maart. 2008 van het Bureau Recherche Expertise Politieel Infiltratieteam met nummer BTA1767/14032008/007. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — (AH-dossier 24 – 31, pagina 535-t/m 538):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Door mij, B1219, lid van het politie infiltratie begeleidingsteam, wordt het volgend gerelateerd. A1767 werd als politiële pseudokoper ingezet. Op 14 maart 2008 stelde A1767 zich met mij in verbinding en verklaarde:
Vandaag, 14 maart 2008, heb ik een bezoek gebracht aan growshop [A] te Leiden.
Ik liep naar [betrokkene 2] bij de balie. Op dat moment kwam [verdachte] vanuit achter de growshop en ging hij achter de balie bij [betrokkene 2] staan. [verdachte] vroeg aan -mij: ‘Vier?’ Ik zag dat hij hierbij vier vingers opstak. Ik bevestigde dit.
[verdachte] vroeg mij in gebaren en woord of ik een kleine verpakking wilde. Ik bevestigde dit en vroeg hem of hij het vacuüm kon verpakken. Hij zei dat dit kon.
Nadat ik met [verdachte] de andere ruimte was binnengegaan, liepen wij naar een oud bureau. Ik zag op het bureau een vacuümpomp staan. Ook zag ik dat naast het bureau vier heldere plastic zakken op de grond lagen. Ik. zag dat er vermoedelijk hennep in deze zakken zat. Vervolgens zag ik dat hij de hennep in een andere plastic zak deed en deze zak in de vacuümpomp vacuüm sealde. Hierna deed [verdachte] de gesealde zak in een andere zak en sealde hij deze op dezelfde wijze als de vorige. De hennep bevond zich nu dus in twee vacuüm gesealde zakken. Ik zag dat [verdachte] dit met alle vier de zakken deed.
Wij spraken over mijn transportkosten naar Ierland.
Nadat [verdachte] alle vier de zakken vacuüm had geseald, plaatste hij de zakken in een kartonnen doos. Hierna gaf ik [verdachte] 13.000 euro. Hij zei dat het geld oké was. Vervolgens gaf ik hem een hand, pakte de doos met de hennep op en verliet de ruimte. Ik verliet de growshop.
- 4.
De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 16 september 2019 verklaard — zakelijk weergegeven -:
Ik heb vier kilo hennep aan de undercover agent verkocht en geleverd. Ik heb [betrokkene 2] iemand laten bellen die hennep kon leveren en diegene is gekomen. Ik heb de undercover agent zijn spullen gegeven en het geld aangepakt. Het klopt dat ik de zak hennep vacuüm heb gezogen. De man vroeg of ik twee kilo wiet kon leveren. Dat is later nog verhoogd naar vier kilo.’
2.5
Het bewezenverklaarde is door het hof gekwalificeerd als:
‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid het middel’
2.6
Bij de ‘toepasselijke wettelijke voorschriften’ heeft het hof een aantal artikelen genoemd, waaronder art. 57 Sr.
2.7
Eerder heeft de Hoge Raad ook wel geoordeeld dat het tegelijkertijd verkrijgen van een tractor en een stropakkenpers geen twee afzonderlijke feiten opleveren die als voortgezette handelingen kunnen worden beschouwd, maar als één feit moeten worden beschouwd.2. Het verduisteren van een creditcard en het (vervolgens) met die creditcard terstond daarna uit een pinautomaat wegnemen van een geldbedrag vallen in de ogen van [naam 1] eveneens zozeer samen, dat sprake is van eendaadse samenloop.3. Eendaadse samenloop wordt wel aangenomen in gevallen waarin het gaat om het invoeren, vervoeren en aanwezig hebben van dezelfde hoeveelheid drugs.4. In dit kader kan voorts worden bedacht dat het wegnemen van een fiets en het vervolgens met deze fiets wegrijden van de plaats waar de fiets ontvreemd is, naar de letter van de wet mogelijk wel diefstal en witwassen oplevert, maar dat een dergelijke cumulatie van strafbare feiten door de toenmalige minister en ook de Hoge Raad niet als terecht wordt beschouwd.5. Niet gesteld kan worden dat de strekking van de toepasselijke strafbepalingen ongelijk is, zodat artikel 55 Sr niet van toepassing is. Zo heeft de Hoge Raad in 2015 geoordeeld dat ook een klein verschil in strekking wel degelijk kan leiden tot de conclusie dat er sprake is van eendaadse samenloop.6. Het is niet langer uitgesloten dat eendaadse samenloop wordt aangenomen indien de strekkingen van de toepasselijke strafbepalingen niet identiek zijn, mits aan die strafbare feiten hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt.7. Ook in het geval de strekking van de strafbepalingen licht uiteenlopen, kan er sprake kan zijn van eendaadse samenloop. De omstandigheid dat de strekking van art. 141 Sr en art. 285 Sr weliswaar enigszins uiteenlopen staat er bijvoorbeeld niet aan in de weg eendaadse samenloop aan te nemen indien de bewezenverklaarde geweldshandelingen een op zich op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren.8. Hetzelfde is het geval bij diefstal door middel van geweld door iemand een vuistslag te geven (art. 312 Sr) en iemand te dwingen hem los te laten door het geven van een vuistslag (art. 284 Sr).9. Nu in de onderhavige zaak de strekking van de toepasselijke strafbepalingen niet verschillen en de bewezenverklaarde handelingen een zich op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren, is er sprake van eendaadse samenloop, zodat het hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan art. 55 Sr.
2.8
Van ‘voortgezette handeling’ als bedoeld in art. 56 Sr is sprake indien meerdere feiten in zodanig verband met elkaar staan dat buiten het geval van eendaadse samenloop eveneens een eenheid wordt gecreëerd. In jurisprudentie is de eis ontwikkeld dat sprake moet zijn van één ongeoorloofd wilsbesluit wat in de regel tot gevolg heeft dat een kort tijdsverloop tussen de handelingen ligt en gelijksoortigheid van handelingen. Ook gelijktijdig begane feiten kunnen overigens als voortgezette handeling worden gezien.10. Het invoeren van drugs en (vervolgens) verder vervoeren daarvan kan als een voortgezette handeling worden beschouwd.11. Het invoeren van cocaïne en het plegen van voorbereidingshandelingen voor het vervoeren en invoeren van cocaïne dienen onder omstandigheden, indien sprake is van een zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex, als voortgezette handeling te worden aangemerkt.12. Ook is niet uitgesloten dat heling en witwassen in voortgezette handeling worden begaan.13. In lagere rechtspraak is wel voortgezette handeling aangenomen in situaties waarin het eerste delict (zoals bijvoorbeeld diefstal van cocaïne met geweld) wordt begaan teneinde het tweede (opzettelijk aanwezig hebben van die cocaïne) te kunnen begaan.14. Indien i.c. sprake is van verschillende gedragingen gaat het om een wezenlijke samenhang tussen de verschillende gedragingen en schuld van verdachte, dat het hof —alsdan— ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan art. 56 Sr.
2.9
In zijn arresten van 20 juni 2017 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat art. 55, 56 en 57 Sr tezamen het leerstuk van de samenloop waarbij het gaat om het voorkomen van — kort gezegd — onevenredige aansprakelijkheid en bestraffing bij een gelijktijdige berechting van verschillende, mogelijk sterk samenhangende strafbare feiten.15. De indertijd gegeven toelichting bij de bepalingen is summier, maar geeft voor de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling uitdrukking aan de gedachte dat iemand niet twee keer kan worden bestraft voor wat in wezen één strafrechtelijk relevant verwijt oplevert. Voor de eendaadse samenloop komt het vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Voor de voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in de tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het ‘wilsbesluit’) zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.16.
2.10
In het arrest heeft het hof vastgesteld dat verdachte op 14 maart 2008 4000 gram hennep aan een ‘undercover’ heeft verkocht en afgeleverd, terwijl de ‘undercover’ eerder had aangegeven deze hoeveelheid buiten Nederland te brengen. Het bewezenverklaarde is door het hof gekwalificeerd als opleverde handelen in strijd met art. 3 onder A Opiumwet én (cumulatief) 3 onder B Opiumwet. Gelet op het bovenstaande getuigt het kennelijke oordeel van het hof dat i.c. geen sprake is van eendaadse samenloop of voortgezette handeling dan ook van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
2.10
Niet kan worden gezegd dat de verdachte bij deze klacht onvoldoende rechtens te respecteren belang heeft bij vernietiging van het arrest, althans de kwalificatie en strafoplegging. De Hoge Raad zal het arrest van het hof immers vanwege een (andere) reden(en), te weten (en waaronder, in ieder geval) het hier bovenstaande middel 1, ten aanzien van (onder meer) de strafoplegging moeten vernietigen, zodat verdachte (gelet op deze omstandigheid) voldoende belang heeft dat het hof na vernietiging ten aanzien van de kwalificatie én strafoplegging ten aanzien van het bewezenverklaarde buiten Nederland brengen, verkopen en afleveren eveneens bij de (nieuwe) strafoplegging uit zal dienen te gaan van de juiste kwalificatie.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 420bis Sr alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Aan de verdachte is (onder meer) tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van (gewoonte)witwassen van onder meer panden in Nederland, waaronder de panden [b-straat 1][b-straat] te Leiden; [c-straat 1 en 2] te Leiden en [d-straat 1 en 2] te Leiden.
De verdachte heeft (kort samengevat) aangevoerd dat hij de panden niet heeft witgewassen. Namens de verdachte heeft de verdediging (kort samengevat) vrijspraak bepleit. Daartoe is onder meer aangevoerd dat (verkort zakelijk weergegeven) [betrokkene 5] aan medeverdachte [betrokkene 4] een lening ad € 165.000,00 heeft verstrek welke lening per bank aan haar is overgemaakt; het betreffende bedrag niet van enig misdrijf afkomstig is maar uit verkoop van grond door [betrokkene 5]; [betrokkene 4] met behulp van deze lening het pand aan de [b-straat] heeft gekocht; de eigendom van het pand op naam van [betrokkene 4] is gesteld; zij rente heeft betaald en de huur van het pand heeft ontvangen. Voorts is aangevoerd dat de belastende verklaringen van [betrokkene 5], waarin deze verklaart van verdachte € 165.000,00 te hebben ontvangen en een borg ad € 50.000,00 niet juist en betrouwbaar zijn nu de inhoud van de verklaringen van [betrokkene 5] in strijd is met zowel de tekst van de geldleningsovereenkomst, waarin geen ‘borg’ is bedongen, als met de tekst van de schuldbekentenis waarin [betrokkene 5] verklaart aan verdachte een bedrag ad € 50.000,00 verschuldigd te zijn.
Het hof heeft het tenlastegelegde medeplegen van gewoontewitwassen (gedeeltelijk) bewezenverklaard. Het hof heeft bewezen verklaard dat verdachte en zijn mededaders hebben verhuld wie de rechthebbende op de panden aan de [b-straat] en [c-straat 1 en 2] alsmede het pand aan de [d-straat 1 en 2] was en die panden heeft verworven en voorhanden heeft gehad terwijl zij wisten dat die panden middellijk of onmiddellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.
Ten aanzien van het pand aan de [b-straat] heeft het hof overwogen dat het witwassen bestaan heeft uit het verhullen dat het geld dat is gebruikt voor de koop van dit pand feitelijk afkomstig was van de verdachte en dat hij ‘in feite’ eigenaar van dit pand was. Dit is naar de mening van verdachte onjuist en/of onbegrijpelijk. Het eigendom van een onroerende zaak, registergoed, volgt immers uit het daarvoor bestemde register, terwijl het hof in de bewijsmiddelen ook zelf heeft vastgesteld dat [betrokkene 4] eigenaar is van het pand, zodat het arrest/bewezenverklaring van het hof in dit opzicht dan ook tekort schiet. Het hof heeft overigens ook niet nader gemotiveerd waarom [betrokkene 4] als ‘juridisch eigenaar’ van het pand en schuldenaar jegens [betrokkene 5] niet tevens ‘economisch eigenaar’ zou zijn, hetgeen naar zijn aard onverenigbaar is met ‘feitelijk eigenaarschap’ van verdachte. In dit kader wordt nog opgemerkt dat [betrokkene 4] niet alleen rentebetalingen maar ook (zoals het hof in het arrest heeft vastgesteld) maandelijks (en ononderbroken) huurbedragen (€ 1500,00) heeft ontvangen.
De overweging/het oordeel van het hof, dat hij de verklaringen van [betrokkene 5] betrouwbaar acht en deze voor het bewijs heeft gebruikt is voorts onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, te weten dat niet in te zien is waarom deze medeverdachte, naast een bedrag aan rente zowel een bedrag gelijk aan de volledige hoofdsom ad € 165.000,00 ook nog een ‘borgsom’ ad € 50.000,00 zou hebben ontvangen indien deze de door hem verstrekte lening zou hebben bestaan uit een door verdachte aan hem verstrekt bedrag. Indien de hoofdsom al is versterkt voordat deze zou zijn uitgeleend is het überhaupt onbegrijpelijk dat [betrokkene 5] ook nog een ‘borgsom’ zou ontvangen. In dit kader heeft de verdediging ook (onbetwist) aangevoerd dat de inhoud van de verklaringen van [betrokkene 5] in strijd is met de tekst van zowel de geldleningsovereenkomst, waarin geen ‘borg’ is bedongen, als met de tekst van de schuldbekentenis. Voorts is dit onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, te weten dat het door [betrokkene 5] verstrekte geldbedrag afkomstig is uit de verkoop van grond door [betrokkene 5]J. de Vogel. Ook de omstandigheid dat het hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 5] een bedrag nog in contanten aanwezig heeft gehad is niet ter rijmen met de vaststelling dat [betrokkene 5] die gelden weer zou hebben uitgeleend. Indien het arrest zo moet worden gelezen dat het hof aanneemt (heeft vastgesteld) dat [betrokkene 5] de lening pas heeft verstrekt nadat hem een bedrag ad € 165.000,00 ter hand is gesteld, is het dan ook onbegrijpelijk dat hem ook nog eens een ‘borg’ ad € 50.000,- ter hand zou zijn gesteld en/of rentebetalingen hebben plaatsgevonden, terwijl de lening al eerder (bij voorbaat, na aankoop van het pand) zou zijn afgelost. Het arrest sluit evenwel een andere lezing niet uit, te weten dat het hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 5] een geldbedrag heeft verstrekt en dat verdachte daarna de lening met behulp van uit misdrijf verkregen geldbedragen heeft terugbetaald, zodat het arrest/bewezenverklaring om die reden onvoldoende met redenen is omkleed nu het hof onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtengang. Indien het arrest zo moet worden uitgelegd, dat het hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 5] eerder de lening/een geldbedrag heeft versterkt waarmee het pand is gekocht en (afgesproken is dat) verdachte nadien de lening met ‘misdrijfgeld’ heeft terugbetaald (of zou terugbetalen) betekent dat ook niet dat het pand dus van misdrijf afkomstig is, zoals wel bewezen is verklaard. Ook indien van die lezing moet worden uitgegaan, is het arrest, althans de verwerping van het verweer/bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Gelet op het bovenstaande is de bewezenverklaring ten aanzien van de overige panden, die berusten op het oordeel van het hof, dat deze als een soort ‘vervolgprofijt’ moeten worden beschouwd nu deze zijn aangekocht mede met behulp van het door witwassen van het pand aan de [b-straat] verkregen voordeel, eveneens onvoldoende met redenen omkleed.
Ten aanzien van de overige panden heeft het hof voorts (telkens) overwogen dat sprake is van een ernstig vermoeden van witwassen en dat de door verdachte gegeven verklaring niet tot gevolg heeft dat wordt toe- of afgedaan aan de eerder vastgestelde vermenging van legaal en witgewassen vermogen en dat deze verklaring daarom het ernstig vermoeden van witwassen niet kan ontkrachten. De omstandigheid dat een verklaring een ernstig vermoeden niet kan ontkrachten heeft evenwel slechts als gevolg dat het ernstige vermoeden niet wordt ontzenuwd en niet dat (daardoor dus) voldoende wettig en overtuigend bewijs is geleverd waaruit volgt dat het niet anders kan dan dat het voorwerp van misdrijf afkomstig is, zodat het arrest, althans de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Het hof heeft zijn oordeel omtrent het medeplegen van gewoontewitwassen slechts nader gemotiveerd door te overwegen dat verdachte ten aanzien van het pand aan de [b-straat] tezamen en in vereniging met [betrokkene 5] en [betrokkene 4] heeft gehandeld en bij de andere panden tezamen en in vereniging met [betrokkene 4], maar is daarbij niet ingegaan op hetgeen de verdediging uitdrukkelijk heeft aangevoerd, te weten dat het hof [betrokkene 4] van deze gedragingen heeft vrijgesproken. In feite is hetgeen het hof heeft overwogen dan ook in strijd met deze vrijspraken zodat (zelfs) sprake is van conflict van rechtspraak.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan voorts niet, althans niet zonder meer, worden afgeleid dat verdachte zo nauw en volledig met anderen (waaronder [betrokkene 4]) heeft samengewerkt, dat sprake is van medeplegen, zoals ook de rechtbank heeft overwogen. Ten aanzien van het ‘gewoonte maken’ van witwassen heeft het hof zijn oordeel dienaangaande niet nader gemotiveerd. Het uit het arrest blijkende oordeel van het hof, dat sprake is van ‘gewoonte’ omdat verdachte in een periode van ongeveer 14 maanden drie onroerende zaken heeft verworven, is onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
3.1
Aan de verdachte is — voor zover in dit middel van belang — tenlastegelegd dat:
‘Zaak met parketnummer 09-650013-11 (DV II):
hij op één of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 oktober 2003 tot en met 15 april 2008 te Leiden en/of te Leiderdorp en/of te Nieuw-Vennep en/of te Zoeterwoude, althans in Nederland en/of in België tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of een meer van zijn mededader(s) (telkens)
- —
van onderstaande voorwerp(en), de werkelijke aard en/of herkomst en/of vindplaats en/of vervreemding en/of verplaatsing verborgen en/of verhuld, dan wel verhuld en/of verborgen wie de rechthebbende op dat /die voorwerp(en) is/was en/of dat/die voorwerp(en) voorhanden heeft/had en/of
- —
onderstaand(e) voorwerp(en) verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet of van genoemd(e) voorwerp(en) gebruik gemaakt,
te weten het/de pand(en)
- —
[a-straat 1] te Leiden; en/of
- —
[f-straat 1] te Nieuw Vennep; en/of
- —
[g-straat 1] te Den Haag; en/of
- —
[b-straat 1][b-straat] te Leiden; en/of
- —
[c-straat 1 en 2] te Leiden; en/of
- —
[e-straat 1] te Leiden; en/of
- —
[d-straat 1 en 2] te Leiden; en/of
- —
[e-straat 2] te Leiden; en/of
- —
[i-straat 1 en 2] te Dordrecht,
en/of
- —
een (personen)auto, merk Volvo, type CX90, kenteken [kenteken 1]; en/of
- —
een (personen)auto, merk Volvo, type C30, kenteken [kenteken 2]; en/of
- —
een (personen)auto, merk Land Rover, type Range Rover Sport, kenteken [kenteken 3]; en/of
- —
een (personen)auto, merk Chrysler, type PT Cruiser, kenteken [kenteken 4]; en/of
- —
een motorfiets, merk Buell, kenteken [kenteken 5]; en/of
- —
een motorfiets, merk Harley Davidson, kenteken [kenteken 6]; en/of
- —
een boot, merk Campion Chase 910i SC,
terwijl verdachte en/of verdachtes mededader(s) (telkens) wist(en) dat die voorwerp(en) — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
Subsidiair
hij op één of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks dé periode van 1 oktober 2003 tot en met 15 april 2008 te Leiden en/of te Leiderdorp en/of te Nieuw-Vennep en/of te Zoeterwoude, althans in Nederland en/of in België,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, zich (meermalen) schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of een meer van zijn mededader(s) (telkens)
- —
van onderstaande voorwerp(en), de werkelijke aard en/of herkomst en/of vindplaats en/of vervreemding en/of verplaatsing verborgen en/of verhuld, dan wel verhuld en/of verborgen wie de rechthebbende op dat /die voorwerp(en) is/was en/of dat/die voorwerp(en) voorhanden heeft/had en/of
- —
onderstaand(e) voorwerp(en) verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet of van genoemd(e) voorwerp(en) gebruik gemaakt,
te weten het/de pand(en)
- —
[a-straat 1] te Leiden; en/of
- —
[f-straat 1] te Nieuw Vennep; en/of
- —
[g-straat 1] te Den Haag; en/of
- —
[b-straat 1][b-straat] te Leiden; en/of
- —
[c-straat 1 en 2] te Leiden; en/of
- —
[e-straat 1] te Leiden; en/of
- —
[d-straat 1 en 2] te Leiden; en/of
- —
[e-straat 2] te Leiden; en/of
- —
[i-straat 1 en 2] te Dordrecht,
en/of
- —
een (personen)auto, merk Volvo, type CX90, kenteken [kenteken 1]; en/of
- —
een (personen)auto, merk Volvo, type C30, kenteken [kenteken 2]; en/of
- —
een (personen)auto, merk Land Rover, type Range Rover Sport, kenteken [kenteken 3]; en/of
- —
een (personen)auto, merk Chrysler, type PT Cruiser, kenteken [kenteken 4]; en/of
- —
een motorfiets, merk Buell, kenteken [kenteken 5]; en/of
- —
een motorfiets, merk Harley Davidson, kenteken [kenteken 6]; en/of
- —
een boot, merk Campion Chase 910i SC,
terwijl verdachte en/of verdachtes mededader(s) (telkens) redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die voorwerp(en) — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was/waren uit enig misdrijf’
3.2
In eerste aanleg heeft de rechtbank bewezen verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (verkort zakelijk weergegeven) in de periode van 1 mei 2004 tot en met 15 april 2008 gewoontewitwassen van de tenlastegelegde panden, twee auto's, twee motorfietsen en een boot. In het vonnis heeft de rechtbank onder meer overwogen:
‘Medeplegen van gewoontewitwassen?
Gelet op de duur van de periode waarin het witwassen heeft plaatsgevonden, de frequentie van de gepleegde handelingen en de intentie waarmee verdachte dit heeft gedaan, kan naar het oordeel van de rechtbank worden gesproken over een gewoonte maken van witwassen.
Voor de conclusie dat verdachte dit tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft gedaan, biedt het dossier onvoldoende aanknopingspunten. Verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van het onderdeel ‘tezamen en in vereniging met een ander of anderen’.
()
Ten slotte acht de rechtbank, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 1 mei 2004 tot en met 15 april 2008 — kort gezegd — panden en goederen heeft witgewassen, waarbij hij bij het merendeel van deze goederen heeft verhuld wie de rechthebbende op dat goed was, namelijk door deze goederen op naam van een ander te laten stellen. Hiervoor is bij registergoederen zoals in deze zaak gebleken, de medewerking van een ander of anderen per definitie vereist, maar een dergelijke medewerking wil niet zeggen dat daarmee tevens sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking, noch het opzet, zoals vereist voor het witwassen.’
3.3
In het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 16, 17, 18 september en 3 oktober 2019 is onder meer gerelateerd:
‘U houdt mij voor dat ik bij latere panden degene was die aanwijzingen rondom verbouwingen gaf. Ik heb geen panden gekocht. Ik heb geschilderd, verbouwd en mensen aangenomen, maar [betrokkene 4] gaf opdracht. Ik was mede-uitvoerder.
()
Over de aankoop van het pand aan de [b-straat] te Leiden kan ik niets verklaren. [betrokkene 4] wilde het pand kopen, maar er was iets waardoor de hypotheek pas twee maanden later geregeld kon worden. Ik heb toen iemand voor haar geregeld die haar het geld kon lenen om het pand te kopen. De verklaring van [betrokkene 5] daarover is niet juist. Ik heb geen geld cash van hem gekregen. Ik heb wel € 50.000,- aan hem geleend, maar dit was op een veel later moment dan het moment waarop hij geld aan [betrokkene 4] leende. Over de in het pand aangetroffen hennepkwekerij en de omstandigheid dat de huur zou zijn doorbetaald nadat de kwekerij was ontmanteld, kan ik niets verklaren. Het was het pand van [betrokkene 4]. Het pand is niet verbouwd.
Mr. Bergmans deelt in reactie op de vragen van de voorzitter aan de verdachte mede dat het verbouwen van panden niet is opgenomen in de tenlastelegging van witwassen.
()
U houdt mij voor dat architect [betrokkene 9] een verklaring heeft afgelegd over het pand aan de [c-straat 1 en 2] te Leiden. Ik had contact met hem, maar hij werkte in opdracht van [betrokkene 4]. Omdat [betrokkene 4] niet de hele dag door de telefoon kon opnemen, deed ik dat. Ik moest dat ook voor haar doen, om belastingtechnische redenen. Ik meen dat als [betrokkene 4] alles zelf zou regelen, zij duurder uit zou zijn.
Zij moest iemand ertussen hebben, om bij de belasting in een andere Box terecht te komen; het ging om Box 1 en Box 3, dacht ik. [betrokkene 4] huurde [betrokkene 11] in voor het fiscale aspect.
Ik ben niet financieel betrokken geweest bij de aankoop van het pand aan de [c-straat]. Het is gekocht door [betrokkene 4]. Ik heb [betrokkene 4] voorgesteld aan [betrokkene 12], van wie zij het gekocht heeft. Ik ken [betrokkene 12] al sinds dat ik achttien jaar oud was.
U houdt mij voor dat allerlei kosten voor de [c-straat] contant zouden zijn betaald. Er zijn geen kosten gemaakt voor de [c-straat]. Het is op dit moment nog in dezelfde staat als toen [betrokkene 4] het kocht. Zij is nog steeds de eigenaresse.
()
Sinds de oprichting van [A] in 1995 was ik. werkzaam bij het bedrijf, ongeacht de juridische vorm van het bedrijf. Toen de FIOD bij ons op de stoep stond, zijn we direct met [betrokkene 11] als boekhouder gestopt. We zijn toen naar Vlietstede gegaan voor de boekhouding. [betrokkene 11] deed dingen waar wij niet achter stonden, zoals het rommelen met leaseauto's en hypotheekaanvragen.
Het enige dat van mij is, is de helft van het pand aan de [a-straat], het pand aan het [f-straat], [C] Holding en [A] B.V. Ik verwijs u nogmaals naar het stroomschema.
()
Dat is ook terug te vinden bij de Belastingdienst. Ik had het contant omdat ik banken niet vertrouw. In België is het ook heel gebruikelijk om alles contant te hebben. Bij [A] werd alles contant betaald, wij hadden geen pinautomaten. Ik stortte alleen geld als er een factuur binnen kwam of als er belasting betaald moest worden. Het contante geld van [A] gebruikte ik ook privé.
()’
3.4
Uit het proces-verbaal van de van de terechtzittingen in hoger beroep van 16, 17, 18 september en 3 oktober 2019 blijkt dat mr. S.F.J. Bergmans en mr. R.D. Maessen, advocaten te Sittard, het woord tot de verdediging hebben gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. In deze pleitaantekeningen is onder meer aangevoerd:
‘Juridisch kader stappenplan witwassen
Alvorens de verdediging toekomt aan bespreking van de feiten en omstandigheden welke ten grondslag liggen aan het vermoeden dat sprake zou zijn van witwassen alsmede de overwegingen van de rechtbank en het O.M. in dat kader, wordt in het navolgende allereerst kort stilgestaan bij de huidige stand van zaken in de jurisprudentie met betrekking tot witwassen.
In het bijzonder wenst de verdediging het juridisch stappenplan witwassen in kaart te brengen, inhoudende de voorgeschreven handelswijze c.q. het te volgen stappenplan bij witwassen zonder aantoonbaar gronddelict, nu hiervan in de onderhavige zaak sprake is.
Voornoemd stappenplan werd bij arrest van het Hof Amsterdam d.d. 11 januari 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:BY8481) in het leven geroepen, is door de Hoge Raad geaccepteerd en recent bij arrest d.d. 18 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2352) toegepast en wordt ook door het ‘Anti Money Laundering Centre’ van de Rijksoverheid erkend en als uitgangspunt genomen.
In concreto heeft te gelden dat:
- 1.
Allereerst moet op grond van wettige bewijsmiddelen worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een ernstig vermoeden van witwassen;
- 2.
Indien daarvan sprake is, van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen;
- 3.
Een dergelijke verklaring concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk dient te zijn;
- 4.
Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, het vervolgens op de weg van het OM ligt om nader onderzoekje doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld en de goederen;
- 5.
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst ais enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Ter aanvulling op voornoemd stappenplan merkt de verdediging op dat door de Hoge Raad is overwogen dat de omstandigheid dat een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, niet inhoudt dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Dat de verdachte ondanks een toezegging geen relevante stukken overlegt, betekent nog niet dat de verklaring niet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Het doet niet af aan de verklaring en de mogelijkheid zijdens het OM daarnaar nader onderzoek te doen.
Bij arrest d.d. 18 december 2018 overwoog de Hoge Raad op dit punt het volgende. Ik citeer:
‘Dat het aan het OM is om nader onderzoek te doen wanneer een verdachte een concrete verklaring geeft die gemakkelijk te verifiëren is, ligt in de lijn met eerdere uitspraken.’
Het ten aanzien van het witwassen bestaande bewijsvermoeden betekent aldus niet dat het O.M. niets hoeft te doen of slechts hoeft te stellen. De bewijslast ligt op de eerste plaats nog altijd primair bij het O.M.
Zij dient aan de hand van het dossier te onderbouwen waarom geld of voorwerpen afkomstig zouden zijn uit enig misdrijf, dan wel het aan de hand van de gepresenteerde onderzoeksresultaten niet anders kan dan dat de gelden of voorwerpen afkomstig zijn uit enig misdrijf.
Op de tweede plaats worden in witwaszaken — in navolging van het voorgaande — blijkens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad ook bepaaldelijk eisen gesteld aan het opsporingsonderzoek.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:197) volgt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat indien het onderzoek naar de concrete onderliggende misdrijven of de financiële positie van de verdachte onvolledig c.q. onvoldoende is geweest, dan wel het gepresenteerde bewijsmateriaal ontoereikend is om een volledig beeld te krijgen, de betwisting of weerlegging door de verdachte niet zomaar terzijde kan worden geschoven.
Aan het opsporingsonderzoek — en in het verlengde daarvan in het kader van de bewijsvoering -worden ingeval van een verdenking terzake van witwassen bepaaldelijk eisen gesteld.
Ter illustratie:
‘Het hof is op grond van dit alles van oordeel dat als gevolg van de complexiteit van berekeningen en de verwevenheid van zakelijke en persoonlijke uitgaven en inkomsten het bewezen te verklaren bedrag niet kan worden bepaald. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het -in het licht van de bij de beoordeling te nemen stappen — op de weg van verdachte ligt de door haar gepresenteerde bewijsmiddelen te bespreken bij gebreke waarvan het tenlastegelegde witwassen voor bewezenverklaring gereed ligt, in dit zijn dat- aldus de advocaat-generaal- de bewezenverklaring van ‘een geldbedrag’ mogelijk is en gevorderd wordt.
In bewoordingen, kennelijk ontleend aan de procedure ter vaststellingen ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, heeft de advocaat-generaal gesteld dat de verdachte aannemelijk dient te maken dat het gepresenteerde witwasvermoeden ongegrond is. Door haar standpunt aldus te formuleren heeft de advocaat-generaal naar het oordeel van het hof een onjuiste uitleggegeven aan het toetsingskader.
Anders dan in de ontnemingsprocedure, waarin de rechter immers schattenderwijs de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vaststelt en waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel op aannemelijkheid wordt berekend en geschat, worden in een strafzaak waarin witwassen bewezen dient te worden verklaard, andere, in de zin van hogere eisen gesteld aan precisie en redengevende feiten en omstandigheden. Dit heeft verstrekkende gevolgen voor de bewijslastverdeling de onderscheiden procedures en vooraan de proceshouding van een verdachte te verbinden consequenties.
Door dit onderscheidonvoldoende in acht te nemen heeft de advocaat-generaal naar het oordeel van het hof niet onderkend dat de bewijskracht en bewijswaarde van hetgeen zij ter terechtzitting in hoger beroep op basis van het dossier heeft gepresenteerd onvoldoende is om tekortkomingen in de verklaringen van de verdachte op te vatten als een onvoldoende weerlegging van het bewijsvermoeden van witwassen.
De verklaringen van de verdachte, hoe gefragmenteerd en onvolledig ook, — hetgeen op zich niet onbegrijpelijk is in het licht van het feit dat de door het O.M. aangeleverde onderbouwing geenszins eenvoudig te lezen viel — leverden, nu door die verklaringen niet met voldoende mate van zekerheid de legale herkomst kan worden uitgesloten, althans onvoldoende duidelijk is in welke mate er (mogelijkerwijs) sprake is van vermenging van legale en illegale geldstromen, naar het oordeel van het hof een verplichting voor het O.M. op om in de vorm van nader onderzoek feiten en omstandigheden aan te brengen die de legale herkomst van de tenlastegelegde geldbedragen en voorwerpen met een voldoende mate van zekerheid zouden kunnen uitsluiten. Dit laatste is — naar het oordeel van het hof- onvoldoende gebeurd.’
Het hof sprake vrij van (mede)plegen gewoontewitwassen. De Hoge Raad liet de vrijspraak in stand.
De verdediging verzoekt u, Edelgrootachtbaar College, het hierboven uiteengezette stappenplan alsmede de — daarmee samenhangende — stringente vereisten waaraan het opsporingsonderzoek en een bewezenverklaring terzake van witwassen dienen te voldoen als uitgangspunt te nemen bij de (her)beoordeling van het bestreden vonnis van de rechtbank in eerste aanleg, het standpunt van het O.M. alsmede de standpunten van de verdediging in hoger beroep.
Tenslotte wenst de verdediging ook stil te staan bij de basisbeginselen van financieel onderzoek. Financieel onderzoek zal moeten voldoen aan een aantal basisvereisten wil deze als betrouwbaar uitgangspunt kunnen gelden:
()
Witwassen ten aanzien van onroerende goederen?
De chronologie van het vonnis van de Rechtbank volgend, zou de verdediging nu toekomen aan de ‘Beoordeling van het bewijs en verweren’ zoals opgenomen op p. 24 e.v. van het bestreden vonnis.
Voor cliënt staat er nogal wat op het spel. Cliënt is ook van mening dat hem onrecht is aangedaan door de wijze waarop het onderzoeksteam de witwasverdenking ten aanzien van onroerende goederen handen en voeten heeft gegeven. Cliënt realiseert zich dat het hoger beroep de enige resterende instantie is waar grondig feitenonderzoek plaatsvindt. In die zin wenst cliënt geen enkele mogelijkheid onbenut laten om uw gerechtshof ervan te overtuigen dat van witwassen van onroerende goederen geen sprake is geweest.
Onder verwijzing naar het bovenstaande zal cliënt in het navolgende allereerst de omstandigheden van het geval in kaart brengen die voor een volledige en correcte beoordeling van de witwasverdenking van belang zijn.
Cliënt wordt er van verdacht zich schuldig te hebben gemaakt aan medeplegen van het witwassen van onroerend goed. De betreffende objecten zijn beschreven in de tenlastelegging.
Dit moet volgens de steller van de tenlastelegging hebben plaatsgevonden doordat hij verdachte, en/of zijn mededader(s), (telkens) van onderstaande voorwerp(en), de werkelijke aard en/of de herkomst en/of vindplaats en/of vervreemding en/of verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, dan wel heeft verhuld en/of verborgen wie de rechthebbende op dat/die voorwerp(en) is/was en/of dat/die voorwerp(en) voorhanden heeft/had en/of
onderstaande voorwerp(en), verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet, of van genoemd(e) voorwerp(en), gebruik gemaakt,
- —
[a-straat 1] te Leiden; en/of
- —
[f-straat 1] te Nieuw-Vennep; en/of
- —
[g-straat 1] te Den Haag; en/of
- —
[b-straat 1] te Leiden; en/of
- —
[c-straat 1 en 2] te Leiden; en/of
- —
[e-straat 1] te Leiden; en/of
- —
[d-straat 1 en 2] te Leiden; en/of [e-straat 2] te Leiden; en/of
- —
[i-straat 1 en 2] te Dordrecht; en/of
De verdediging stelt zich op het standpunt dat genoemde panden zijn aangeschaft als beleggingsobject door de zus van cliënt, [betrokkene 4], met uitzondering natuurlijk van de eigen woning van cliënt ([f-straat 1]). Alle kwalijke suggesties en onwaarheden die in verschillende processen-verbaal worden gedebiteerd, ten spijt, kan niet bewezen worden verklaard dat cliënt het tenlastegelegde met betrekking tot die panden heeft gepleegd.
Hoe zit het wel? Daarvoor is een map samengesteld waarin volledig geschetst wordt hoe het zit met het grootse deel van die panden, namelijk de panden van [betrokkene 4]. Deze map is als bijlage van de pleitnota overgelegd op de zitting van 3 november 2011 en de verdediging verzoekt uw gerechtshof om toestemming deze als hier en nu voorgehouden te beschouwen.
Verder heeft de verdediging inmiddels overgelegd de verklaring van [betrokkene 4] d.d. 1 november 2010 en het (schriftelijke) laatste woord van [betrokkene 4] op 5 november 2010. (bijlage). De verdediging verzoekt uw hof kennis te nemen van de inhoud van deze verklaringen. De reden hiervoor ligt voor de hand. Op een heleboel vragen omtrent het hoe en waarom met betrekking tot de financiering van de panden is [betrokkene 4] diegene die antwoorden kan geven. Client, bij gebrek aan feitelijke betrokkenheid, vaak niet.
Volgens het O.M. zou cliënt zich samen met zijn zus in de periode vanaf 1 oktober 2003 schuldig hebben gemaakt aan het witwassen van de genoemde goederen. Meer in het bijzonder zouden de door de zus van cliënt gekochte panden beweerdelijk tot het vermogen van de cliënt behoren. Er zou contant, van misdrijf afkomstig geld zijn geïnvesteerd en/of besteed aan panden en [betrokkene 4] zou als een soort katvanger hebben gediend
Deze verdenking is kennelijk gebaseerd op de volgende beweringen:
- a.
Door mevr. [betrokkene 4] wordt — met aansturing van dhr. [verdachte] een belangrijke rol vervuld in de aankoop van onroerende goederen. Zij is hierbij ook op financieel gebied betrokken en geeft voorts uitvoering aan instructies die zijn opgelegd door dhr. [verdachte]. Door mevr. [betrokkene 4] wordt op deze wijze het vermogen van dhr. [verdachte] geschermd. Meer dan vermoedelijk fungeert mevr. [betrokkene 4] als zogenaamde ‘katvanger’ voor dhr. [verdachte]. Uit diverse tapgesprekken is gevolgd dat de aankoop van de betreffende panden middels aansturing van dhr. [verdachte] heeft plaats gevonden en dat hij veelal mevr. [betrokkene 4] zakelijke opdrachten laat verrichten, zoals regelen van stroomaansluitingen etc.;
- b.
Gesteld kan worden dat mevr. [betrokkene 4] met haar inkomen (maandelijks een nettosalaris van € 1.633,45) de door haar aangeschafte panden niet kan financieren;
- c.
Meer dan vermoedelijk maken dhr. [verdachte] mevr. [betrokkene 4] gebruik van diverse ondernemingen die meer dan vermoedelijk de strafbare feiten moeten versluieren. Het vermoeden bestaat dat de oprichting van de ondernemingen ais doei hebben, het verband tussen de criminele activiteiten en de opbrengsten daaruit te doorbreken en de schijn te wekken dat ze opbrengsten uit legale handelsactiviteiten hebben verkregen. Hierdoor wordt de feitelijke situatie verhuld.
- d.
Door (a) de veelvuldigheid van de sturingen de terugkoppelingen van mevr. [betrokkene 4] hierop en (b) het feit dat zij financieel de aankoop van de woningen niet op legale wijze kan bekostigen wordt dhr. [verdachte] gezien ais de feitelijke eigenaar van de betreffende panden. Door (c) de zogenaamde ‘,constructie’ die is opgezet met betrekking tot de aankoop van de panden kan gesteld worden dat de feitelijke situatie wordt verhuld en dat er meer dan vermoedelijk sprake is van witwaspraktijken.
Om de vermeende verdenking tegen [betrokkene 4] ten aanzien van witwassen op haar daadwerkelijke merites te kunnen beoordelen, dienen aldus deze drie beweringen (a, b en c) nader tegen het licht te worden gehouden.
A. [betrokkene 4] als ‘katvanger’
Bij bestudering van het strafdossier blijkt dat [betrokkene 4]zelf een onroerendgoedportefeuille heeft opgebouwd en ter belegging aangehouden. [betrokkene 4] is niet aangestuurd door cliënt en er is geen sprake geweest van ‘instructies’ die zijn opgelegd door cliënt. [betrokkene 4] heeft cliënt ingeschakeld en juist niet andersom. Gelet op de fiscale wetgeving in Nederland, zoals hierna nader uiteen zal worden gezet, was dit ook verstandig. Bij het ontbreken van enige referentie aan deze belangrijke bepalingen uit de Nederlandse fiscale wetgeving lijkt het er bijzonder sterk op dat het onderzoeksteam bewust mevrouw [betrokkene 4] ten onrechte in een ‘kwaad daglicht’ tracht te stellen, althans dat men over onvoldoende deskundigheid terzake beschikt.
Bij bestudering van daadwerkelijke feiten uit het strafdossier blijkt dat de betrokkenheid van cliënt zich beperkte tot familiaire ondersteuning van zijn zus bij ‘bouwtechnische’ zaken, zoals onderhoudsproblemen c.q. herstelwerkzaamheden. Hieraan dient te worden toegevoegd dat [betrokkene 4] overdag vanwege haar overige werkzaamheden niet altijd beschikbaar was.
De warme familiaire band tussen [betrokkene 4] en haar halfbroer was en is mede te verklaren doordat zij zonder vader zijn opgegroeid. Aldus een volstrekt normale en gezonde helpende hand van een halfbroer aan zijn zus, welke gelijk gesteld kan worden aan de helpende hand die [betrokkene 4] haar halfbroer altijd heeft geboden bij de opvang van haar nichtje.
In ieder geval staat vast dat mevrouw [betrokkene 4] (en niet cliënt) (1) alle beslissingen nam ter zake van de door haar gedane investeringen, (2) de regie had over het aankoopproces, inclusief contacten met de notarissen, (3) de hypothecaire (bank)financiering regelde middels de professionele tussenpersoon van de bank, zijnde De Heeren van Leyden, waarmee zij ook op de daartoe geëigende momenten haar beleggingen in onroerend goed doornam, (4) nauwgezet toezag dat haar huurders maandelijks aan hun verplichtingen voldeden, waar nodig incassomaatregelen trof, en aan de andere kant zij voldeed aan al haar eigen financiële verplichtingen (notariskosten, rente, woz-belastingen, makelaarskosten, verzekeringen etcetera), (5) alle overige zaken, die de exploitatie van haar onroerend goed met zich meebracht, waaronder opstellen huurovereenkomsten, huurprijzen c.q. huurverhogingen vaststellen, vergunningen aanvragen, contacten onderhouden met de officiële instanties, stroomaansluiting en dergelijke, zelf behartigt, althans voor zover dit was toegestaan ingevolge de Nederlandse fiscale wetgeving.
Het voorgaande wordt ook onderschreven door het onderzoeksteam. Immers volgens het zaakdossier vervulde [betrokkene 4] een belangrijke rol in de aankoop van onroerende goederen en was zij hierbij ook op financieel gebied betrokken en overigens volgens getuigen ook terzake deskundig. Een groot aantal processen-verbaal in deze strafzaak is naar het oordeel van cliënt kwalitatief onder de maat omdat er daarin feiten verdraaid worden, selectief wordt weergegeven en fouten worden gemaakt. Het onderzoeksteam tracht te doen geloven dat [betrokkene 4] ‘aangestuurd’ zou zijn en/of er ‘instructies’ zouden zijn opgelegd door haar halfbroer. Een helpende hand van haar halfbroer ter zake van een beperkt aantal zaken, die [betrokkene 4] — voorzichtigheidshalve ingevolge de Nederlandse fiscale wetgeving — beter niet zelf kan uitvoeren, is echter iets anders dan ‘instructies opgelegd krijgen’ en ‘aangestuurd worden’.
Het is zoals cliënt aangaf ter terechtzitting d.d. 16 september 2019: [betrokkene 4] geeft de opdracht, ik voer uit. Op de vraag van een van de leden van uw Hof of cliënt uitvoerder is, antwoordde hij: ‘mede uitvoerder’.
Juist de terugkoppeling door de halfbroer van mevrouw [betrokkene 4] aan haar c.q. het overleg tussen beiden toont aan dat zij naast juridisch eigenaar ook feitelijk eigenaar was. Ware dit anders zou dergelijk overleg overbodig zijn geweest. Er is dan ook geen sprake van het afschermen van het vermogen van cliënt of sprake van verhullen, maar een correcte naleving van de Nederlandse fiscale regels en een normale familierelatie.
De bewering dat [betrokkene 4] op basis van voorgaande meer dan vermoedelijk fungeert als ‘katvanger’ is dan ook ongefundeerd.
In ieder geval staat vast dat [betrokkene 4] nimmer enige financiële vergoeding heeft ontvangen van haar halfbroer voor de gefingeerde ‘rol’ die haar door het onderzoeksteam is toebedeeld. Evenmin heeft cliënt op zijn beurt enige financiële vergoeding van zijn zus ontvangen net zo als [betrokkene 4] nimmer enige financiële vergoeding ontvangen heeft voor het jarenlang oppassen op haar nichtje.
Onderstaand bespreekt de verdediging de Nederlandse fiscale wetgeving die duidelijk maakt dat de feitelijke omstandigheden, zoals die kunnen worden vastgesteld ten aanzien van de verschillende panden, in overeenstemming zijn met de toepasselijke regelgeving.
Nederlandse fiscale wetgeving
()
Voorgaande is basiskennis voor beleggers in onroerend goed. Bovenal is maximale zekerheid van de toepassing van ‘box 3’ ook een belangrijke voorwaarde voor banken bij het verstrekken van financiering voor beleggingen in onroerend goed. Immers, indien ‘box 1’ van toepassing zou zijn komen de rendementsberekening en mogelijkheden om de hypothecaire lasten te kunnen voldoen nogal anders te liggen.
Resumerend: dat [betrokkene 4] — net als iedere andere particuliere belegger in onroerend goed- zelf zo min mogelijk heeft gedaan en zoveel mogelijk heeft uitbesteed aan anderen, zoals het onderhoud en dergelijke, is een vereiste ingevolge de Nederlandse fiscale wetgeving, en is dus voor de hand liggend. Hiermee is de eerste dragende bewering (a) van het onderzoeksteam komen te vervallen.
()
B. Inkomen [betrokkene 4] ontoereikend financiering panden
Wat cliënt zeer stoort is dat men de witwasverdenking met name baseert op de onjuiste bewering inhoudende dat [betrokkene 4] met haar inkomen (maandelijks een nettosalaris van € 1.633,45) de door haar aangeschafte panden niet kan financieren c.q. dat zij financieel de aankoop van de woningen niet op legale wijze kan bekostigen.
Van het onderzoeksteam mocht verwacht worden dat zij bekend waren met het feit dat bij onroerend goedbeleggingen door privépersonen, in ieder geval in de tenlastegelegde periode, het arbeidsinkomen van de investeerder of belegger irrelevant was. Eventuele financiering werd verstrekt op basis van de verwachte huuropbrengsten en de waarde van het betreffende onroerend goed. Dit is ook precies wat de Fortis Bank heeft gedaan. Om vervolgens — in strijd met de gangbare praktijk — aan de hand van het inkomen van [betrokkene 4] te concluderen dat hiermee de panden niet konden worden gefinancierd, duidt niet op relevante deskundigheid. Hiermee is de dragende bewering van het onderzoeksteam onjuist. Nu dit het startpunt was voor het hele verdere onderzoek, stond eigenlijk op voorhand al vast dat de uitkomst daarvan iedere vorm van een deugdelijke onderbouwing zou ontberen.
C. Het inzetten van diverse ondernemingen met als doel strafbare feiten te verhullen
De wijze waarop het onderzoeksteam de stelling tracht te onderbouwen dat cliënt en [betrokkene 4] meer dan vermoedelijk gebruik zouden hebben gemaakt van diverse ondernemingen die meer dan vermoedelijk de strafbare feiten moeten versluieren, is opnieuw feitelijk onjuist.
()
Feitelijke situatie aankoop en financiering panden
Bij de bespreking van de feitelijke situatie aangaande de aankoop en financiering van de panden staat de verdediging allereerst stil bij de gevoerde verweren in eerste aanleg. Vervolgens zullen de overwegingen van de Rechtbank in kaart worden gebracht en van commentaar worden voorzien.
Alvorens de verdediging hieraan toekomt wenst de verdediging allereerst kort stil te staan bij de u bekende — doch na het vonnis in eerste aanleg in de jurisprudentie verscherpte — vereisten die vanuit de jurisprudentie voortvloeien met betrekking tot het medeplegen van strafbare feiten.
()
[b-straat 1] te Leiden
Verweer verdediging eerste aanleg
In eerste aanleg is door de verdediging ten aanzien van bovengenoemd pand het volgende verweer gevoerd. De verdediging verzoekt onderstaand verweer in hoger beroep als herhaald en ingelast te beschouwen.
Citaat:
()
Op 3 november 2005stuit mevrouw [betrokkene 4] een koopovereenkomst terzake van de aankoop van een beleggingspandgelegen aan de [b-straat] te Leiden. Vanaf dat moment was zij pas de feitelijke verhuurder van het pand. Op 4 april 2006 is het pand door de notaris overgedragen en de koopprijs ad € 165.000 betaald. Hiervoor verkreeg mevr. [betrokkene 4] een onderhandse lening (per bank) van de heer [betrokkene 5], waar zij (per bank) maandelijks € 687,50 rente op betaalt, ik merk met klem op dat het pand op het moment dat [betrokkene 4] het kocht reeds zes jaar werd bewoond door de huurder, [betrokkene 6], die € 1.500 per maand aan huur betaalde. Ook in de zes jaren voordat mevrouw [betrokkene 4] dat pand kocht, moet [betrokkene 6] huur hebben betaald.
Mevrouw [betrokkene 4] had inmiddels ook een pandgelegen aan de [e-straat 1] te Leiden gekocht (zie hierna) en wilde de hypothecaire bankfinanciering van beide panden tegelijkertijd te regelen. Het was de bedoeling dat met de nog af te sluiten hypothecaire bankfinanciering, mevrouw [betrokkene 4] zowel haar hypothecaire schuld aan de verkopers van [e-straat 1] alsmede haar schuld aan de heer [betrokkene 5] zou aflossen. Op 11 augustus 2006 biedt Fortis ASR mevr. [betrokkene 4] een additionele hypothecaire financiering aan ad €260.000 met ais onderpand een eerste hypothecaire inschrijving op: [e-straat 1] en [b-straat] te Leiden; en een tweede hypothecaire inschrijving op: [g-straat] te 's‑Gravenhage. Hiervan zal geen gebruik worden gemaakt omdat mevr. [betrokkene 4] inmiddels de mogelijkheid had gekregen om nog een pand te kopen. Derhalv moest er de offerte worden aangepast en verhoogd met € 192.000.
Ten aanzien van het witwassen komt het O.M. kort samengevat niet verder dan de stelling dat de lening van € 165.000 van misdrijf afkomstig is.
Deze gelden zouden afkomstig zijn van [verdachte] omdat volgens de verklaring van de heer [betrokkene 5], [verdachte]hem € 165.000 in contanten alsmede € 50.000 als ‘borg’ of vergoeding (boven op de door [betrokkene 4] verschuldigde zakelijke rente) zou hebben gegeven.
De stelling van de verdediging is dat deze [betrokkene 5] uit de opbrengst van de legale verkoop van grond, per bank, aan [betrokkene 4] het bedrag ad € 165.000 heeft verstrekt voor de aankoop van de [b-straat] en [verdachte]slechts geruime tijd later op verzoek van [betrokkene 5] een daarvan volledig losstaande lening heeft verstrekt ad € 50.000 in contanten.
Aan de stelling van de officier van justitie kleven echter nogal wat bezwaren.
Naar de opvatting van de verdediging dienen de verklaringen van [betrokkene 5] te worden uitgesloten van het bewijs omdat deze ongeloofwaardig en onbetrouwbaar zijn.
Het is waarschijnlijk dat — nadat in het kader van het ‘hop-onderzoek’ bij de heer [betrokkene 5] een totaal bedrag van € 213.000 is aangetroffen, en hij als verdachte werd aangemerkt in het kader van een aantal opgerolde wietkwekerijen — de heer [betrokkene 5] is gaan jokken over de herkomst van dit bedrag om zichzelf in een strafrechtelijk gunstiger positie te plaatsen. Let wel Bij [betrokkene 5] was het totaal bedrag van €213.000 niet geheel in kluisje aangetroffen, maar is er ook een substantieel bedrag in zijn auto aangetroffen.
Het is naar mijn opvatting volstrekt ongeloofwaardig dat iemand voor een lening van € 165.000 tevens nog een borg zou ontvangen, laat staan een borg van € 50.000. Immers als [betrokkene 5] al de gehele hoofdsom die hij had uitgeleend aan [betrokkene 4] van [verdachte] zou hebben ontvangen, dan loopt [betrokkene 5] geen enkel risico dat deze lening niet zou worden terugbetaald, en bestaat er aldus absoluut geen enkele logische reden om een borg van nota bene € 50.000 te stellen, niettemin is dat toch echt wat [betrokkene 5] heeft verklaard.
Doorslaggevend voor de overtuiging dat [betrokkene 5] niet naar waarheid heeft verklaard is de omstandigheid dat het zeer onwaarschijnlijk is dat [betrokkene 5] de € 50.000 zou hebben ontvangen als vergoeding voor het verstrekken van de lening. Immers zou dat niet alleen een buitensporig hoog bedrag zijn, maar zou dan op voorhand vast hebben gestaan dat de investering in het betreffende pand een groot verlies zou op leveren.
En het is een feit van algemene bekendheid, althans ligt het in de aard van de mens, dat mensen niet vrijwillig€50.000 weggooien. Dat maakt de verklaring van [betrokkene 5] dus ongeloofwaardig
Ook uit de door [betrokkene 5] ondertekende schuldbekentenis ad € 50.000 aan [verdachte] blijkt onomstotelijk dat het bedrag van €50.000 geen borgen en al helemaal geen vergoeding was voor het verstrekken van de lening door [betrokkene 5].
Een andere aanwijzing voor de onjuistheid van de verklaring van [betrokkene 5] is dat er, terwijl er door [verdachte] een bedrag van € 165.000 aan [betrokkene 5] zou zijn verstrekt, daarvoor geen schuldbekentenis van [betrokkene 5] aan [verdachte]zou zijn opgemaakt.
Op basis van de verklaring van [betrokkene 5] kan dan ook nimmer met voldoende mate van zekerheid een bewezenverklaring worden gestoeid dat [verdachte] aan hem € 165.000zou hebben gegeven en dat de €50.000 verband hield met het verstrekken van de lening door [betrokkene 5] aan [betrokkene 4]. En bestaat er dus simpelweg ook geen wettig en overtuigend bewijs dat de door [betrokkene 4] van [betrokkene 5] ontvangen geiden waarmee zij het pand heeft verworven van enig misdrijf afkomstig waren.
Integendeel zou ik willen zeggen. Het staat onomstotelijk vast dat de geiden waarmee [betrokkene 4] het pand heeft verworven afkomstig waren uit de legale verkoopopbrengst van grond door [betrokkene 5].
Daarentegen is de verklaring die [verdachte] heeft voor het verloop de feiten niet als volstrekt onaannemelijk terzijde te stellen.
De gang van zaken is ais volgt geweest: (1) [betrokkene 5] leent uit de opbrengst van de legale verkoop van grond een bedrag van € 165.000 aan [betrokkene 4] om zo daarop een mooi rendement in de vorm van rente te realiseren, en [2]geruime tijd later, althans losstaand van de door [betrokkene 5] aan [betrokkene 4] verstrekte lening, vroeg [betrokkene 5] om een lening van [verdachte] ad € 50.000 in contanten, waarmee [betrokkene 5] buiten de wetenschap van [verdachte] bedenkelijke zaakjes is gaan financieren die [betrokkene 5] niet wilde financieren uit zijn eigen middelen om zo zijn betrokkenheid daarbij te verhullen, en [3] als er dan heel veel later grote contante bedragen in verspreid over zijn woning en zijn auto worden aangetroffen (die waarschijnlijk afkomstig waren uit door [betrokkene 5] zelf gepleegde strafbare feiten), deze [betrokkene 5] uitweg bedenkt.
En let wel waarom wordt een deel van de gelden die bij [betrokkene 5] dan in de auto van [betrokkene 5] aangetroffen? Dat lijkt er toch ook op te duiden dat dit niet afkomstig was van [verdachte].
Het deel zal afkomstig geweest zijn van door [betrokkene 5] zelf gepleegde strafbare feiten waarvan hij recent de opbrengst had opgehaald met zijn auto en waarvan het de bedoeling was dat hij deze zou toevoegen aan de overige opbrengsten van de door hemzelf gepleegde strafbare feiten welke hij al veilig uit het zicht van politie en justitie had opgeborgen in zijn kluis.
Ik durf dit soortgedachten te uiten aangezien noch [betrokkene 4] noch [verdachte] een motief zou hebben om zich met een ingewikkelde en uiterst risicovolle constructie in te laten, vanwege het simpele feit dat [betrokkene 4] de financiering voor dat pand ook een paar weken later van de bank had kunnen krijgen op basis van de verwachte huuropbrengsten uit dat pand.
Naar mijn opvatting behoort de verklaring van [betrokkene 5] ter zijde gelegd te worden en is deze onbruikbaar voor het bewijs.
Terug naar de tenlastelegging: onder de huidige redactie van de tenlastelegging gaat het in eerste instantie om de vraag of het genoemde voorwerp, het aangewezen onroerend goed, middellijk of onmiddellijk afkomstig is van enig misdrijf.
Nu vast staat dat de herkomst van degeiden die zijn aangewend voor de aankoop daarvan direct afkomstig zijn uit de legale opbrengt van de verkoop van grond door [betrokkene 5], kan het tenlastegelegde niet tot een bewezenverklaring leiden en behoort [verdachte] aldus te worden vrijgesproken.
Zelfs indien de officier van justitie — in weerwil van de andere richting op wijzende feiten — toch zou volharden in zijn stelling dat [verdachte] aan [betrokkene 5] toch een bedrag van € 165.000 had gegeven, ziet hij kennelijk over het hoofd dat ook al zou die stelling waar zijn (hetgeen uitdrukkelijk wordt betwist) er geen wettig en overtuigend bewijs bestaat dat dit voorafgaand aan het verstrekken van de lening door [betrokkene 5] aan [betrokkene 4] is gebeurd en daarvoor een voorwaarde was, en ziet de officier van justitie daarmee ook over het hoofd dat zelfs als [verdachte] wel € 165.000 aan [betrokkene 5] zou hebben gegeven dat nog niet betekent dat wettig en overtuigend bewezen is dat [verdachte] zich daardoor ook schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van het voorwerp [b-straat].
Of dit onder een andere redactie van de tenlastelegging wei een strafbaar feit zou kunnen opleveren, kan in het midden blijven.
Gelet op het voorgaande dient [verdachte] bij gebrek aan wettig en overtuigend bewijs ook vrij te worden gesproken van het witwassen ten aanzien van het pand [b-straat]. ’
()
Verklaring van [betrokkene 5] onbetrouwbaar
In hoger beroep herhaalt de verdediging — met verwijzing naar bovengenoemde argumentatie — het in eerste aanleg door de verdediging gedane verzoek om de verklaringen van getuige [betrokkene 5] uit te sluiten van het bewijs nu deze onbetrouwbaar zijn.
Waar de Rechtbank stelt dat de door [betrokkene 5] afgelegde verklaring ondersteund wordt door het op/omstreeks 22 mei 2007 aangetroffen bedrag ad € 213.000,- is dit wel opmerkelijk te noemen. Immers, [betrokkene 5] legt zijn verklaring af nâ het aantreffen van het geldbedrag ad € 213.000,- — waardoor het erg voor de hand liggend is dat [betrokkene 5] een verklaring aflegt voor € 213.000,- en niet voor enige ander bedrag — en het totaal bedrag van € 213.000 werd niet geheel in een kluisje aangetroffen, maar er werd ook een substantieel bedrag in de auto van [betrokkene 5] aangetroffen.
De verdediging wijst in dat kader naar het proces-verbaal d.d. 23 juni 2008 van verbalisant [verbalisant] op p. 2731. Citaat:
Uit de verklaring van [betrokkene 5] blijkt dat hij van [verdachte] een bedrag van € 215.000,= had ontvangen, waarvan€ 165.000,= voorde leningen een bedrag van € 50.000,= als borg. Het totale bedrag van€215.000,= was aan [betrokkene 5] verstrekt in biljetten van€ 500,= (zijn dan 430 biljetten geweest). Het merendeel van dit bedrag had [betrokkene 5] in zijn kluis liggen, voordat er beslag op werd gelegd door politiemensen van het regiokorps Haaglanden.’
Waar de Rechtbank stelt dat de inhoud van de verklaring van getuige [betrokkene 5] ondersteuning vindt in de aangetroffen ondertekende overeenkomst met [betrokkene 4] en cliënt is dit naar het oordeel van de verdediging onjuist.
De verklaring van [betrokkene 5] verhoudt zich niet met de schuldbekentenis tussen cliënt en hem ad € 50.000,- (V-16-01, p. 83).
Evenmin verhoudt de verklaring van [betrokkene 5] zich met de aangetroffen ondertekende overeenkomsten met [betrokkene 4] en cliënt waar het de kern van de beschuldiging betreft.
Immers, waar staat in de overeenkomst van geldlening opgenomen dat cliënt € 165.000,- aan contanten heeft verstrekt alsmede € 50.000,- aan borg?
De verdediging wijst in dat kader naar het proces-verbaal d.d. 23 juni 2008 van verbalisant [verbalisant] op p. 2730–2731. Citaat:
‘Logischer was geweest dat [betrokkene 5]€ 115.000,= had uitgeleend aan [betrokkene 4] en dat [verdachte] € 50.000,= had uitgeleend aan zijn zus. Hierdoor had zij minder rente hoeven te betalen.’
()
Dat [betrokkene 5] in de relevante periode kon beschikken over grote hoeveelheden contanten volgt uit de uitspraak in de ontnemingszaak van de Rechtbank Den Haag d.d. 11 januari 2010; (parketnummer 09/754031-07) in het kader van het ‘Hop-onderzoek’.
()
Het bovenstaande onderbouwt naar het oordeel van de verdediging de gang van zaken zoals door de verdediging in eerste aanleg is geschetst. Het geldbedrag ad € 213.000,- dat bij [betrokkene 5] op/omstreeks 22 mei 2007 werd aangetroffen, is niet van cliënt afkomstig. Met verwijzing naar de uitspraak in de ontnemingsprocedure meent de verdediging dat de daadwerkelijke herkomst van het geld hieruit volgt.
De verdediging wijst in dit verband ten overvloede op het stappenplan witwassen. Op het moment dat cliënt een min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring aflegt ligt het op de weg van het OM ligt om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van cliënt blijkende, alternatieve herkomst van het geld en de goederen.
Vervolgens zal uit dergelijk onderzoek dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.’
De verdediging is van oordeel dat het O.M. niet geslaagd is een dergelijk onderzoek uit te voeren waarmee niet is voldaan aan stap 4 — en in het verlengde daarvan stap 5 — van het stappenplan.
Financiering pand met legale girale betaling
De veronderstelde betaling van cliënt aan [betrokkene 5] van € 165.000,- en € 50.000,- is niet separaat ten laste gelegd.
De betaling van het pand door [betrokkene 4] op 4 april 2006 voor een koopsom van € 165.000,- heeft plaatsgevonden door middel van een ontvangen lening op haar bankrekening afkomstig van [betrokkene 5] ad € 165.000,-. Daarmee staat vast dat het door [betrokkene 4] verworven pand niet middels door misdrijf verkregen gelden is gefinancierd.
Als er al vanuit mag worden gegaan dat de bij [betrokkene 5] aangetroffen € 213.000,- in werkelijkheid afkomstig is van cliënt, dan is daarmee tevens automatisch duidelijk dat de financiering van het pand niet met dit geld heeft en kan hebben plaatsgevonden.
Gelet op het voorgaande verzoekt de verdediging cliënt vrij te spreken van het aan hem ten laste gelegde.
Overige panden
[c-straat 1 en 2] te Leiden
Verweer verdediging eerste aanleg
‘Op 11 september 2006 stuit mevrouw [betrokkene 4] een koopovereenkomst ter zake van een beleggingspand (een nog te ‘onder splitsen’ appartementsrecht, rechtgevende op het kantoorpand) deel uitmakende van [c-straat 1 en 2] te Leiden. Op 12 december 2006 is het pand door de notaris overgedragen en de koopprijs ad € 225.000 betaald. Hiervoor verkreeg mevr. [betrokkene 4] een hypothecaire geldlening van Fortis ASR ad €452.000.
Tevens werd met de door Fortis ASR ter beschikking gestelde geiden door de notaris de schuld ad € 120.000 aan de verkopers van [e-straat 1] te Leiden afgelost. Het restant ad € 112.969,50 werd door de notaris overgemaakt op de Postbankrekening van mevrouw [betrokkene 4]. Op dat moment had zij dus ruim voldoende saldo op haar bank om tevens de schuld aan de heer [betrokkene 5] af te lossen.
Inmiddels ontving mevr. [betrokkene 4] namelijk huur ter zake van de volgende panden:
- •
[a-straat] te Leiden (€3.000 p.m.);
- •
Dierenselaan te 's‑Gravenhage (€ 1.733,01 p.m.);
- •
[e-straat 1] te Leiden (€ 679p.m.);
- •
[b-straat] te Leiden (€ 1.500p.m.).
Witwassen ?
Cliënt behoort te worden vrijgesproken van het tenlastelegging ten aanzien van dit voorwerp.
Immers: het pand is niet middellijk of onmiddellijk van misdrijf afkomstig. Daarnaast wordt er niets verborgen of verhuld. Noch heeft cliënt het pand verworven, voorhanden gehad, overgedragen, omgezet of heeft hij er gebruik van gemaakt.
Conclusie: vrijspraak’
()
[d-straat 1 en 2] te Leiden
Verweer verdediging eerste aanleg
‘Op 3 april 2007 is het pand aan de [d-straat 1 en 2] te Leiden door de notaris overgedragen en de koopsom ad € 180.000 betaald. Hiervoor had mevrouw [betrokkene 4] geen hypothecaire geldlening van Fortis ASR nodig (zie hiervoor). In totaal had zij sedert 1 maart 2006 (per bank) €274.590 ontvangen, bestaande uit:
- •
€ 112.969,50 van de notaris (12 december 2006, zie 5.17);
- •
€ 100.000,00 aflossing van dhr. [verdachte] (14 maart 2007, zie 5.8); en
- •
€ 61.620,00 aan netto huur (sedert 1 maart 2006 en na aftrek rentelasten en aflossingen).
Hierbij zijn nog niet eens de bedragen meegerekend, die door de huurders als borg zijn betaald.
Witwassen ?
Cliënt behoort te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde ten aanzien van dit voorwerp. Immers: het pand is niet middellijk of onmiddellijk van misdrijf afkomstig. Daarnaast wordt er niets verborgen of verhuld. Noch heeft cliënt het pand verworven, voorhanden gehad, overgedragen, omgezet of heeft hij er gebruik van gemaakt.
Conclusie.: vrijspraak
()
Standpunt verdediging hoger beroep
Doorwerking hypotheek [b-straat]
Zoals eerder aangegeven is de verdediging van oordeel dat de financiering van de [b-straat] niet heeft plaatsgevonden met gelden afkomstig uit (enig) misdrijf.
De betaling van het pand door [betrokkene 4] op 4 april 2006 voor een koopsom van € 165.000,- heeft plaatsgevonden door middel van een ontvangen lening op haar bankrekening afkomstig van [betrokkene 5] ad € 165.000,-. Daarmee staat vast dat het door [betrokkene 4] verworven pand niet middels door misdrijf verkregen gelden is gefinancierd.
Als de Rechtbank er vanuit gaat dat de bij [betrokkene 5] aangetroffen € 213.000,- in werkelijkheid afkomstig is van cliënt, dan is daarmee tevens automatisch duidelijk dat de financiering van het pand niet met dit geld heeft en kan hebben plaatsgevonden.
()
Gewoontewitwassen
()
Standpunt verdediging hoger beroep
Op de eerste plaats stelt de verdediging zich op het standpunt dat het ten laste gelegde witwassen niet bewezen kan worden verklaard; zonder witwassen geen gewoontewitwassen.
Op de tweede plaats verwijst de verdediging ten aanzien van het ten laste gelegde medeplegen naar het arrest van het hof d.d. 10 februari 2017 van [betrokkene 4] waarin zij werd vrijgesproken ten aanzien van witwassen voor zover de tenlastelegging betrekking had op exact dezelfde feitelijkheden zoals opgenomen op de tenlastelegging van cliënt.’
3.5
In het proces- verbaal van de van de terechtzittingen in hoger beroep van 16, 17, 18 september en 3 oktober 2019 is voorts gerelateerd dat de verdediging heeft aangevoerd:
‘[betrokkene 13] heeft reeds verklaard dat de door [betrokkene 4] gebruikte belastingconstructie, waarbij bepaald vermogen in box 3 viel in plaats van in box 1, gebruikelijk is. Op het moment dat de kennis van fiscale wetgeving bij een opsporingsambtenaar niet af doende is, kan eenvoudig de onterechte verdenking ontstaan dat [betrokkene 4] als katvanger fungeert, terwijl zij in feite handelingen verrichtte met het oog op de belastingboxen. [betrokkene 13] heeft gekeken naar de verschillende bedrijfsstructuren van cliënt en [betrokkene 4]. Hij concludeert dat wat gebeurd is, heel gebruikelijk is in deze wereld.
()
Getuige [betrokkene 5] is iemand die kennelijk hennepkwekerijen financierde. Zijn verhoor was voor hem een mooie gelegenheid om de herkomst van het bij hem aangetroffen geld bij een ander neer te leggen.
[betrokkene 5] kon beschikken over aanzienlijke girale gelden, meer dan voldoende om een lening van € 165.000,- aan [betrokkene 4] te verstrekken op basis van een legaal banksaldo.
()’
3.6
Het hof heeft in het arrest onder meer overwogen:
‘8.5.2
Juridisch kader
De tekst van artikel 420 bis Sr luidt in de-ten laste gelegde periode, voor zover van belang:
- 1.
Als schuldig aan witwassen wordt gestraft (…):
- a.
hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp — onmiddellijk of middellijk — afkomstig is uit enig misdrijf;
- b.
hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp — onmiddellijk of middellijk afkomstig is uit enig misdrijf.
- 2.
Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten
De processen-verbaal waaraan bewijs voor het ten laste gelegde ontleend zou kunnen worden, zijn omstreeks 2008 geschreven en derhalve voorafgaand aan belangrijke rechtsontwikkelingen ten aanzien van de uitleg van artikel 420 bis Sr. Bij de duiding van het hiernavolgende dient met deze omstandigheden rekening te worden gehouden.
De rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot artikel 420 bis Sr heeft zich in de periode van 2003 tot op heden in belangrijke mate geëvolueerd. Aanvankelijk volstond voor een veroordeling dat vaststond dat het witgewassen voorwerp (zoals een geldbedrag) afkomstig was uit enig misdrijf. Aan deze eis was voldaan doordat het niet anders kon zijn dan dat dit geldbedrag middellijk of onmiddellijk afkomstig was uit enig misdrijf.
Later en ook thans geldt een meer gedifferentieerde toets, te weten: witwassen kan bewezen worden verklaard wanneer ofwel op grond van de beschikbare, bewijsmiddelen en rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf waaruit de betreffénde voorwerpen afkomstig zijn ofwel, indien dit verband niet kan worden gelegd, dat het op grond van vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Om te kunnen concluderen dat het niet anders kan zijn dan dat voorwerpen uit énig misdrijf afkomstig zijn, dient allereerst op grond van de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een ernstig, vermoeden van witwassen worden aangenomen (stap i). Indien, dit ernstig vermoeden wordt aangenomen, mag van een verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de/het betreffende voorwerp(en) (stap ii). Die verklaring moet vervolgens concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk zijn aan te merken (stap iii). Conform de jurisprudentie van de Hoge Raad houdt dit overigens niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat een voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Als een verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand volslagen onwaarschijnlijke verklaring geeft, kan (om desondanks toch tot een veroordeling te komen) van het Openbaar Ministerie worden verlangd om vervolgens onderzoek naar die verklaring te doen (stap iv). Uit de resultaten, van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de/het voorwerp(en) waarop, de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft/hebben en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
8.5.2.1
Rechtstreeks verband?
Naar het oordeel van het hof ontbreekt bewijs dat een rechtstreeks verband valt te leggen tussen de tenlastegelegde panden, auto's etc., en een bepaald misdrijf of misdrijven. Het hof spreekt de verdachte immers vrij van de feiten 2 en 8. Ook kan geen verband gelegd worden tussen de winst behaald met de verkoop van vier kilo hennep (feit 3) op 14 maart 2008 en de panden, auto's etc. die volgens de tenlastelegging reeds voordien witgewassen zouden zijn.
Dit brengt mee dat bezien moet worden of de door het Openbaar Ministerie, aangedragen feiten en omstandigheden, welke op basis van bewijsmiddelen door het hof vastgesteld moeten worden, het vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het witgewassen- voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
8.5.2.2
Is het vermoeden gerechtvaardigd dat het niet anders kan zijn dan dat het witgewassen voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is?
In de ten laste gelegde periode heeft verdachte een 1 growshop geëxploiteerd middels een aantal rechtspersonen. Wanneer in het hiernavolgende rechtshandelingen verricht door een of meer van die rechtspersonen worden aangeduid, verwijst het hof, ter voorkoming van onduidelijkheid, naar ‘de Growshop’.
8.5.3
Panden
De ten laste gelegde (gewoonte) witwas-feiten strekken zich uit over de periode van 1 oktober 2003 tot en met 15 april 2008. Ten behoeve van de inzichtelijkheid van de opeenvolgende handelingen zal het hof de witwasfeiten in chronologische volgorde bespreken en niet in de volgorde als ten laste gelegd.
()
8.5.3.3
[b-straat 1] te Leiden
Het hof gaat uit van de navolgende feite met betrekking tot dit pand:
- —
Op 8 maart 2006 wordt op een ten name van [betrokkene 4] staande bankrekening € 165.000 bijgeschreven onder de vermelding van ‘lening’. Dit bedrag is overgemaakt vanaf een bankrekening die ten name staat van [betrokkene 5] uit [a-plaats]. Op 3 april 2006 wordt vanaf de bankrekening ten name van [betrokkene 4] € 6.232,07 overgemaakt naar de derdenrekening van de behandelend notaris.
- —
op 4 april 2006 wordt het pand [b-straat] geleverd aan [betrokkene 4]. D koopsom bedraagt € 165.000,-. In de leveringsakte staat dat het pand leeg wordt geleverd en vrij van huur of gebruik. Er wordt op dat moment géén recht van hypotheek op dat pand gevestigd.
- —
Vanaf 3 april 2006 wordt 12 maanden achter elkaar € 687,50 overgemaakt vanaf die bankrekening van [betrokkene 4] naar de bankrekening van [betrokkene 5] onder vermelding van ‘5% rente lening € 165.000’.
- —
Op 20 september 2007 is [betrokkene 5] gehoord. Zijn verklaring houdt onder meer in:
‘Ik heb een lening van 165.000 euro verstrekt. De 165.000 euro is aan de mevrouw verstrekt. De broer van deze mevrouw wilde een pand kopen en daarvoor verstrekte ik haar, dan wel hem het bedrag van 165.000. Het geld was dus voor de broer bestemd. Ik weet dat het een pand in vermoedelijk Leiden betrof. Die broer wilde mij eerder terugbetalen. Ik kreeg 5 procent rente, voor deze lening. Ik kreeg van de broer van de mevrouw als borg een som van 50.000 euro contant uitbetaald. (…) Waarschijnlijk is dit (hof: mevrouw [betrokkene 4]) de mevrouw van de lening van de 165.000. Ik wist eerder de naam niet te herinneren. Nu noemt u de naam en kan ik mij de naam van de mevrouw, herinneren. (…)
Vraag: welke zekerheid is er voor deze lening gegeven?
Antwoord: Ik heb de 165.000 en de zekerheid van 50.000 euro contant ontvangen en kom dus totaal op 215.000 euro. Ik heb dit geld van die broer contant ontvangen. Dit is het geld dat u bij de doorzoeking in mijn woning heeft aangetroffen.
- —
Op 12 december 2006 wordt het pand aan de [b-straat] bezwaard met een recht van hypotheek ten gunste van Fortisbank ASR. Fords ASR heeft aan [betrokkene 4] een lening verstrekt van € 452.000 in verband met de aankoop van drie panden door [betrokkene 4], te weten de panden in de [b-straat 1], de [e-straat 1] en de [c-straat 1 en 2] te Leiden. In het betreffende hypotheekdossier van Fortisbank ASR is een nota van aflossing opgenomen, waarin wel de aflossing van een lening voor het pand [e-straat 1] te Leiden is opgenomen, maar niet de lening van € 165.000 van [betrokkene 5]. Tevens bevindt zich in dit hypotheekdossier een schriftelijke huurovereenkomst, waaruit blijkt dat [betrokkene 4] het pand aan de [b-straat 1] verhuurt aan [betrokkene 6] vanaf 1 maart 2006 voor € 1.500 per maand.
- —
Vanaf oktober 2006 wordt op de bankrekening van [betrokkene 4] maandelijks € 1.500,- contant -gestort met de omschrijving ‘huur [b-straat 1] te Leiden’. Vaak staat ook de naam [betrokkene 6] vermeld.
- —
Op 27 maart 2007 is in het perceel [b-straat 1] een hennepkwekerij ontdekt en ontmanteld.
- —
Het pand wordt hierna ontruimd. Vanaf mei 2007 vinden verbouwingswerkzaamheden in het pand plaats.
- —
De contante huurstortingen vinden ook na 27 maart 2007 en de ontruiming en na mei 2007 ononderbroken plaats.
De verdediging heeft de verklaringen van [betrokkene 5] betwist, deze verklaringen onbetrouwbaar genoemd en gevorderd deze uit te sluiten van het bewijs. Daartoe is in essentie het volgende aangevoerd:
- —
[betrokkene 5] heeft € 165. 000., — aan [betrokkene 4] geleend. Dit bedrag is afkomstig uit de opbrengst van de legale, verkoop van grond.
- —
Losstaand van deze lening en geruime tijd later heeft de verdachte € 50.000 aan [betrokkene 5] geleend.
- —
Het in de auto en de woning van [betrokkene 5] contant aangetroffen bedrag van € 213.000 is afkomstig van deze lening van de verdachte en de opbrengst van door [betrokkene 5] gepleegde strafbare feiten.
Het hof acht de verklaringen van [betrokkene 5] over de omstandigheden rondom deze lening voldoende betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Zijn verklaring is gedetailleerd en vindt bevestiging in het onder hem aangetroffen contante geldbedrag van in totaal € 213.000, de girale betalingen inzake de rentevergoeding gedurende 1 jaar, het ontbreken van girale betalingen nadien en het ontbreken van enige vorm van girale aflossing van de hoofdsom, alsmede in de omstandigheid dat uit de nota van aflossing in het hypotheekdossier van Fortisbank ASR blijkt dat de door [betrokkene 5] verschafte lening niet met de verkregen hypotheek is afgelost.
Het hof neemt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een vermoeden van witwassen (stap i) tot uitgangspunt dat op 8 maart 2006 giraal € 165.000 is overgemaakt aan [betrokkene 4] door [betrokkene 5] aan [betrokkene 4] onder de vermelding van ‘lening’. Op 3 april 2006 wordt vanaf de bankrekening ten namen van [betrokkene 4] € 176.232,07 overgemaakt naar de derdenrekening van de behandelend notaris. Op 4 april 2006 wordt het pand aan de [b-straat] geleverd aan [betrokkene 4]. Verder is vanaf april 2006 maandelijks een bedrag overgemaakt door [betrokkene 4] aan [betrokkene 5] onder de vermelding ‘5% rente lening € 165.000’. Op grond van dit samenstel van feiten en omstandigheden acht het hof bewezen dat door [betrokkene 5] € 165.000 is geleend ten behoeve van de koop van dit pand.
De verklaring van [betrokkene 5] dat de broer, waarmee hij naar het hof begrijpt doelt op de verdachte, hem contant € 165.000,- heeft betaald, vindt bevestiging in de omstandigheid dat uit de nota van aflossing van medio december 2006 blijkt dat de door [betrokkene 5] verschafte lening niet is afgelost, alsmede in het onder [betrokkene 5] contant aangetroffen geldbedrag van € 213.000 en het ontbreken van enige vorm van girale aflossing van de hoofdsom.
Het hof acht het opvallend dat ten aanzien van het pand [b-straat 1] te Leiden geen recht van hypotheek is gevestigd ten behoeve van [betrokkene 5], terwijl dit ten aanzien van de in feite particuliere geldschieters [B] B.V. inzake het pand aan de [a-straat 1] te Leiden, ten aanzien van [betrokkene 4] inzake het pand aan het [f-straat 1] in Nieuw Vennep en ten aanzien van [betrokkene 7] inzake de [e-straat 1] te Leiden wel is gebeurd. Het hof stelt vast dat niet is gebleken dat [betrokkene 5] familie van de verdachte dan wel [betrokkene 4] is. uit de hiervoor weergegeven verklaring van [betrokkene 5] leidt het hof af dat de verdachte en [betrokkene 4] ook geen goede bekende van [betrokkene 5] zijn. Op grond van de hiervoor weergegeven verklaring van [betrokkene 5] bezien in onderling verband en samenhang met de hoogte van het onder [betrokkene 5] aangetroffen geldbedrag neemt het hof aan dat door de verdachte aan [betrokkene 5] zekerheid voor het terugbetalen van de lening in de vorm van het contant betalen van een geldbedrag van € 50.000 is gegeven.
Het verweer van de verdachte dat dit bedrag geruime tijd later en losstaand van de lening van € 165.000 door de verdachte aan [betrokkene 5] is geleend, is niet aannemelijk geworden. Dat € 163.000 van de in totaal € 213.000 onder [betrokkene 5] aangetroffen gelden afkomstig is van door [betrokkene 5] gepleegde misdrijven wordt weerlegd door het hiervoor besproken bewijs. Van het Openbaar Ministerie kan bij deze stand van zaken niet worden verlangd daar nader onderzoek naar te doen.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat door [betrokkene 5] in maart 2006 € 165.00 giraal is betaald aan [betrokkene 4] ten behoeve van de aankoop van dit pand, dat geen recht van hypotheek op dit pand ten gunste van [betrokkene 5] is gevestigd, en dat de verdachte de bedragen van € 165.000, en € 50.000,- contant heeft betaald aan [betrokkene 5]. Gelet op de hoogte van de bedragen waarvan sprake is, de korte tijdspanne tussen de contante betaling door verdachte aan [betrokkene 5] en de girale betaling door [betrokkene 5] aan [betrokkene 4], alsmede de hoogte van de borg als zekerheid voor de terugbetaling van de lening haast de gedurende één jaar betaalde rentevergoeding, strekt deze constructie er naar het oordeel van het hof toe om te verhullen dat het geld gebruikt voor de koop van dit pand feitelijk afkomstig was van de verdachte en dat hij in feite eigenaar van dit pand was. Een criminele herkomst van het bedrag van € 165.000,- kan slechts als enige aanvaardbare verklaring voor de hele gang van zaken gelden.
Naar het oordeel van het hof kan het niet anders dan dat het door verdachte aan [betrokkene 5] contant betaalde bedrag afkomstig is uit enig misdrijf en dat verdachte dat wist. In dat kader acht het hof het mede van belang dat verdachte in het kader van de financiering van andere panden herhaaldelijk giraal geld overmaakt van zijn bankrekening dan wel een bankrekening van de Growshop naar zijn zus [betrokkene 4] maar dat dit ten kan zien van dit pand in het geheel niet is gebeurd.
Naar het oordeel van het hof is ten aanzien van dit pand sprake van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte, [betrokkene 5] en [betrokkene 4] dat sprake is van medeplegen. De verdachte is degene die de financiering van het pand regelt, niet bij een bank of bekende van hem, maar bij een hem relatief onbekende persoon. Hij betaalt daarom € 50.000,- contant als zekerheid voor de terugbetaling van de lening en betaalt daarnaast contant € 165.000,- aan [betrokkene 5]. [betrokkene 4] koopt het pand, betaalt het pand met behulp van het door [betrokkene 5] gestorte bedrag en verleent geen recht van hypotheek aan [betrokkene 5], terwijl zij dit bij de andere panden ten aanzien van in feite particuliere geldschieters wel heeft gedaan. Er wordt alleen rente via de bankrekening van [betrokkene 4] betaald, de lening zelf wordt niet via enige bankrekening terugbetaald. [betrokkene 5] maakt € 165.000,- over van zijn bankrekening naar de bankrekening van [betrokkene 4] ten behoeve van de koop van een pand in Leiden, verkrijgt geen recht van hypotheek, maar neemt wel in ontvangst van [betrokkene 4] een rentevergoeding betaald via de bank van 5% over het geleende bedrag gedurende een jaar en van de verdachte een contant betaalde borg van € 50.000,- en de contant terugbetaalde hoofdsom van € 165.000,-. Dit zijn dermate in het oog springende omstandigheden dat daaruit een nauwe en bewuste samenwerking en een gezamenlijk opzet op witwassen van de verdachte, [betrokkene 5] en [betrokkene 4] door het via deze constructie verwerven van dit pand en daarbij te verhullen wie de rechthebbende op dat pand was afgeleid kan worden.
Voor zover de verdachte het verweer voert dat de lening van [betrokkene 5] is afgelost uit de door Fortisbank ASR verstrekte geldlening van € 452.000,- wordt dit verworpen.39 Dit bedrag is niet zodanig ruim dat daarmee de geldleningen inzake zowel de [e-straat 1] ad € 120.000,-, de [c-straat 1 en 2] ad € 225.000,- als de [b-straat 1] ad € 165.000,- (totaal € 510.000,-) zou kunnen worden afgelost. Vast staat dat uit dit bedrag € 120.000,- en € 225.000,- voldaan is, terwijl bij pleidooi in hoger beroep aangevoerd wordt dat het restant bedrag is overgemaakt door de notaris op de postbankrekening van [betrokkene 4].
De slotsom luidt dat het hof bewezen acht dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van witwassen ten aanzien van het pand aan de [b-straat].
Het hof acht niet bewezen dat door de verdachte en/of (een) mededader(s) van dit pand gebruik is gemaakt door geld via huurbetalingen wit te wassen. Weliswaar roept de hele gang van zaken rond de ingangsdatum en einddatum van de huurovereenkomst, alsmede de contante betalingen ook na de ontruiming van het pand grote vragen op, niet bewezen is dat het ter betaling van de huur gestorte geld afkomstig is van de verdachte dan wel een of meer mededaders en dat dit geld uit misdrijf afkomstig is.
8.5.3.6
[c-straat 1 en 2]
Het hof gaat uit van de navolgende feiten met betrekking tot dit pand:
- —
[betrokkene 8] heeft als getuige op 24 september 2008 verklaard dat de verdachte interesse had in het pand [c-straat 1 en 2]. Zij hebben het pand samen bekeken en kwamen een prijs overeen. Verder heeft de getuige verklaard dat de verdachte het met de notaris moest regelen De verdachte wist nog niet of hij het pand zelf zou kopen of dat zijn zuster het zou kopen. [betrokkene 8] heeft [betrokkene 4] ooit wel eens gezien. Bij de verkoop van dit pand heeft hij geen zaken met haar gedaan. Hij heeft nooit zaken met haar gedaan. [betrokkene 4] was niet bij de onderhandelingen.
- —
Op 14 september 2006 koopt [betrokkene 4] het pand [c-straat 1 en 2] te Leiden van [betrokkene 8] voor €225.000.
- —
Op 2 november 2006 wordt dit pand aan [betrokkene 4] geleverd.
- —
Fortis ASR heeft aan [betrokkene 4] een lening verstrekt van €452.000 in verband met de aankoop, van drie panden door [betrokkene 4], te weten de panden in de [b-straat 1], de [e-straat 1] en de [c-straat 1 en 2] te Leiden. Deze panden waren op dat moment niet belast met een eerder gevestigd recht van hypotheek. In het betreffende hypotheekdossier van Fortisbank ASR is een nota van aflossing opgenomen, waarin de aflossing van een lening voor het pand [e-straat 1] te Leiden, ad. € 120.000.,- is opgenomen. De lening voor het pand in de [b-straat 1] te Leiden wordt niet vanuit deze geldlening afgelost.
- —
uit het eerste verhoor van [betrokkene 9] en het overzicht dat als bijlage 1 bij het tweede verhoor van [betrokkene 9] is gevoegd, leidt het hof af dat [betrokkene 9] vanaf 4 november 2006 door de verdachte is ingeschakeld voor het maken van bouwtekeningen voor dit pand. Er moesten appartementen in het pand gemaakt worden. De getuige [betrokkene 9] is contant en zwart betaald door de verdachte in het pand aan de [a-straat] in Leiden. [betrokkene 9] heeft wel eens contact gehad met [betrokkene 4], maar de verdachte regelde eigenlijk alles. Hij zag de verdachte als opdrachtgever. Hij heet met [betrokkene 4] geen zaken gedaan.
- —
Op 14 november 2006 wordt door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Leiden vastgesteld dat er op 11 november 2006 bouw- en sloopwerkzaamheden plaatsvonden in het pand [c-straat 1 en 2] te Leiden zonder dat daartoe de benodigde bouw- en monumentenvergunningen zijn verleend. De in uitvoering zijnde werkzaamheden zijn met onmiddellijke ingang stilgelegd.
- —
Bij besluit van 28 januari 2008 wordt door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Leiden de door [betrokkene 4] gevraagde vergunning tot het wijzigen van het pand aan de [c-straat 1 en 2] gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd.
Vaststaat dat ten aanzien van het pand aan de [b-straat] sprake is van witwassen door onder meer de verdachte en [betrokkene 4] en dat als gevolg van die handelingen er geen op [betrokkene 4] of op de verdachte rustende schulden zijn inzake dat pand. De door Fortisbank ASR verstrekte geldlening houdt verband met de eerdere aankoop van de panden aan de [e-straat 1] en de [b-straat] en de voorgenomen aankoop van het pand aan de [c-straat 1 en 2]. De financiële verplichtingen inzake deze drie panden werden onder één paraplu gebracht. Alle drie de panden werden belast met een recht van hypotheek ten gunste van de bank. Dit brengt mee dat als gevolg van het witwassen van het pand aan de [b-straat] in feite meer geld uit hoofde van deze door Fortisbank ASR verstrekte geldlening beschikbaar is ter vrije besteding dan anders het geval zou zijn geweest. De witgewassen, gelden zijn vermengd geraakt met legale gelden afkomstig uit de paraplu- hypotheek. Bovendien wordt naar buiten toe de schijn gewekt dat geïnvesteerd geld afkomstig is uit een door [betrokkene 4] met een bank gesloten overeenkomst van geldlening, terwijl het opwekken van deze schijn alleen maar mogelijk is doordat er geen financiële verplichtingen meer zijn ten aanzien van het pand in de [b-straat] als gevolg van het witwassen door de verdachte en onder andere zijn zus. Aldus werkt het witwassen ten aanzien van het pand aan de [b-straat] door ten aanzien van dit pand aan de [c-straat] en later in de tijd. Met andere woorden: door het eerdere witwassen van het pand [b-straat] wordt ook verhuld hoe de geldstromen gelopen zijn en wat de herkomst van het geld is.
Naar het oordeel van het hof is ten aanzien van dit pand sprake van medeplegen door de verdachte en [betrokkene 4]. De verdachte voert de onderhandelingen met [betrokkene 8], ontwikkelt met [betrokkene 9] plannen voor appartementen in het pand en betaalt [betrokkene 9] contant en zwart voor de door hem verrichte werkzaamheden. [betrokkene 4] koopt het pand, verleent het recht van hypotheek aan Fortisbank ASR en sluit de overeenkomst van geldlening met die bank. Zij dient ook de aanvraag in tot het wijzigen van het pand. De gang van zaken rond de financiering van het pand aan de [b-straat] en de gevolgen die dat heeft voor de verruimde beschikbaarheid van geld met een schijnbaar legale herkomst zijn dermate in het oog springende omstandigheden dat daaruit een gezamenlijk opzet op witwassen van de verdachte en [betrokkene 4] door het verwerven van dit pand en het gebruik maken daarvan afgeleid kan worden.
Op grond van de hiervoor besproken feiten en omstandigheden neemt het hof een ernstig vermoeden van witwassen aan (stap i). De verdachte heeft erop gewezen dat 1 de aankoop van dit pand gefinancierd is door een hypothecaire, geldlening (stap ii), die afgelost kon worden met behulp van de huurinkomsten uit andere panden. Deze verklaring is weliswaar concreet, verifieerbaar en niet op voorhand volslagen onwaarschijnlijk (stap iii), maar heeft niet tot gevolg dat wordt toe- of afgedaan aan de vermenging van legaal en witgewassen vermogen. Daarom kan deze verklaring het ernstig vermoeden van witwassen niet ontkrachten. Bij deze stand van zaken acht het hof bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van witwassen ten aanzien van het pand aan de [c-straat 1 en 2].
8.5.3.7
[d-straat 1 en 2] te Leiden
Het hof gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden met betrekking tot dit pand:
- —
Op 3 april 2007 wordt aan [betrokkene 4] het pand aan de [d-straat 1 en 2] te Leiden geleverd. Hiervoor is een koopsom van € 180.000 betaald. Er wordt geen recht van hypotheek verleend.
- —
Van de door Fortisbank ASR verstrekte geldlening van € 452.000 resteert ten minste € 107.000 na aftrek van de betaling aan de heer [betrokkene 7] van € 120.000 en de betaling van € 225.000 voor de [c-straat 1 en 2].
- —
Op 14 maart 2007 wordt op de postbankrekening van [betrokkene 4] € 100.000 ontvangen van de privé bankrekening van de verdachte met vermelding ‘Nieuw Vennep gedeelte aflossing HPT’ (hof: hypotheek). Dit bedrag is aangewend voor de aankoop van het pand [d-straat 1 en 2] te Leiden.
- —
De getuige [betrokkene 10] heeft verklaard dat ergens halverwege 2006 [betrokkene 4] haar belde dat zij interesse had het pand te kopen. Zij heeft mevrouw [betrokkene 4] een paar keer gesproken voordat alles rond was. De verdachte is in beeld gekomen doordat hij met mevrouw [betrokkene 4] mee kwam. Volgens de getuige was mevrouw [betrokkene 4] alleen en vroeg zij advies aan haar broer. Mevrouw [betrokkene 4] had belang bij het pand en wilde het pand aanschaffen. De verdachte adviseerde zijn zus.
Naar het oordeel van het hof is ten aanzien van dit pand sprake van medeplegen van witwassen door de verdachte en [betrokkene 4]. [betrokkene 4] koopt het pand. De verdachte adviseert zijn zus daarbij. De gang van zaken rond de aflossing van het pand aan de [b-straat] en de gevolgen die dat heeft voor de vermenging met en daardoor verruimde beschikbaarheid van geld met een legale herkomst (de-‘Fortisbank paraplu-hypotheek) zijn dermate in het oog springende omstandigheden dat daaruit een gezamenlijk opzet op witwassen van de verdachte en [betrokkene 4] door het verwerver, van dit pand en het gebruik maken daarvan afgeleid kan worden.
Inzake het pand aan de [d-straat 1 en 2] is sprake van een ernstig vermoeden van witwassen (stap i) als gevolg van de gang van zaken rond de aflossing van het pand aan de [b-straat] en de verruimde beschikbaarheid van van de bank afkomstig geld, te weten het bedrag van ten minste € 107.000. De verdachte heeft aangegeven waar het geld benodigd voor de koop van dit pand vandaan komt. Ook hij wijst op het door de notaris aan [betrokkene 4] betaalde restant bedrag uit de lening van Fortisbank ASR. Hiermee is op zichzelf voldaan aan stap ii. Echter, deze verklaring heeft niet tot gevolg dat wordt toe- of afgedaan aan de eerder vastgestelde vermenging van legaal en witgewassen vermogen. Daarom kan deze verklaring het ernstig vermoeden van witwassen niet ontkrachten. Door het eerdere witwassen van het pand [b-straat] wordt ook verhuld hoe de geldstromen gelopen zijn en wat de herkomst van het geld is en dus wie de werkelijke rechthebbende op het pand aan de [d-straat 1 en 2] was. Bij deze stand van zaken acht het hof bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen ten aanzien van het pand aan de [d-straat 1 en 2] te Leiden.
Vervolgens komt aan de orde de vraag of sprake is van witwassen door verbouwingswerkzaamheden te laten verrichten tegen contante betaling. Gelet op de overige inhoud van de verklaring van de getuige [betrokkene 10] kan naar het oordeel van het hof niet worden aangenomen dat het de verdachte is geweest die verbouwingswerkzaamheden heeft laten verrichten in dit pand voorafgaand aan 3 april 2007. De getuige [betrokkene 10] verklaart immers dat zij hier zelf opdracht voor heeft gegeven. Naar het hof begrijpt wordt door het Openbaar Ministerie niet het standpunt ingenomen dat sprake is van witwassen doordat de verdachte nadien verbouwingswerkzaamheden in dat pand heeft laten verrichten. Dit behoeft, dan ook geen. bespreking en zal in zoverre worden vrijgesproken overeenkomstig het standpunt van de advocaat-generaal en de verdediging.
()
8.7
Conclusie
()
Ook wordt de verdachte vrijgesproken van het onder DV II ten laste gelegde, voor zover dat feit ziet op de panden [a-straat 1], [f-straat 1], [g-straat 1], [e-straat 1], [e-straat 2], [i-straat 1 en 2], en op de auto's, motoren en boot.
()
Ook wordt de verdachte veroordeeld voor het onder DV II primair ten laste gelegde, voor zover dat feit ziet op de panden [b-straat] 15, [c-straat 1 en 2] en [d-straat 1 en 2].’
3.7
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘DV II:
hij op tijdstippen in de periode van 4 maart 2006 tot en met 3 mei 2007 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
Immers hebben hij, verdachte en zijn mededaders telkens
- —
van onderstaande voorwerpen verhuld wie de rechthebbende op die voorwerpen is en/of
- —
onderstaande voorwerpen verworven en voorhanden gehad
te weten de panden:
- —
[b-straat 1] te Leiden; en
- —
[c-straat 1 en 2] te Leiden; en
- —
[d-straat 1 en 2] te leiden;
terwijl verdachte en/of verdachtes mededader(s) telkens wist(en) dat die voorwerpen middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf’
3.8
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof als bewijsmiddelen onder meer (voor zover in dit kader van belang) gebruikt:
‘Algemeen
- 10.
Een proces-verbaal bevindingen Fords hypotheek 782924 d.d. 5 maart 2008 van de politie Hollands Midden met nummer FER/08-201. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven -’ (AH-dossier 112 — 121, pagina 2498 t/m 2503):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Kadaster
Hyp 4.: 40736/159
Blijkens het Kadaster is [betrokkene 4] sinds 26 januari 2006 eigenaar van de [e-straat 1] te Leiden voor € 120.000,-. Het pand wordt gekocht van [betrokkene 14], die wordt vertegenwoordigd door haar’ echtgenoot [betrokkene 7].
()
Hyp 4: 40780/25
Blijkens het Kadaster is [betrokkene 4] sinds 4 april 2006 eigenaar van de [b-straat 1] te Leiden voor € 165.000,-. Het pand is gekocht van [betrokkene 15]. In eerste instantie wordt geen hypotheek afgesloten.
()
Samenvatting
[betrokkene 4] koopt op 26 januari 2006 de [e-straat 1] te Leiden voor’ € 120.000,-, op 4 april 2006 de [b-straat 1] te Leiden voor € 165.000,- en op 2 november 2006 de [c-straat 1 en 2] te Leiden voor € 225.000,-.
()
[b-straat] 15 te Leiden
- 11.
Een proces-verbaal [b-straat 1] te Leiden d.d. 4 april 2008 van de politie Hollands Midden met nr. FER/08-325. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — (AH-dossier 1 — 23, .pagina 383 t/nv 449):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 27 maart 2007 wordt in de [b-straat 1] te Leiden een hennepkwekerij in werking aangetroffen en ontmanteld. Uit onderzoek bleek dat [betrokkene 6] huurder van het pand was. Op Postbankrekening-[rekeningnummer] ten name van [betrokkene 4] worden vanaf oktober 2006 tot heden contante geldbedragen gestort met de omschrijving ‘huur [b-straat 1] te Leiden, [betrokkene 6].’ Sinds de ontmanteling van de hennepkwekerij staat het pand leeg en wordt het pand in opdracht van [verdachte] verbouwd.
Kadaster
Bijlage I — Akte van levering HYP 4:40780-25
Op 4 april 2006 koopt [betrokkene 4] perceel [b-straat 1] te Leiden voor € 165.000, — van [betrokkene 15]. In de akte staat vermeld dat het pand leeg wordt geleverd en vrij van huur of gebruik… De akte passeert bij notaris [notaris] van notariskantoor Meervaart.
()
Bijlage III — bankrekeningen
Op 8 maart 2006 wordt op de Postbankrekening [rekeningnummer] ten name van [betrokkene 4] € 165.000,- bij geschreven, onder vermelding van ‘lening’. Dit bedrag komt van bankrekening [rekeningnummer] ten name van [betrokkene 5] te 's‑Gravenzande.
Op 3 april 2006 wordt van de Postbankrekening [rekeningnummer] € 176.232,07 overgeschreven naar de derdengeldenrekening van notariskantoor Meervaart met de omschrijving ‘dossier RS 2006 0002 47 MR’.
Vanaf 3 april 2006 wordt twaalf maanden achter elkaar € 687,50 overgemaakt van de Postbankrekening [rekeningnummer] naar de bankrekening [rekeningnummer] ten name van [betrokkene 5] te [a-plaats], met vermelding ‘5% rente lening € 165.000,-’.
Noot verbalisant: in totaal is € 8.250,-betaald. Dit komt overeen met 5% van € 165.000,-
()
- 12.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 20 september 2007 van de politie Haaglanden / Hollands Midden met nr. PL1509/2006/445, als bijlage IV gevoegd bij het onder bewijsmiddel 11 genoemde proces-verbaal. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — (AH-dossier 1 –23, pagina 425 t/m 427):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 5]:
Ik heb een lening van € 165.000,- verstrekt aan de mevrouw. De broer van deze mevrouw wilde een pand kopen en daarvoor verstrekte ik haar, dan wel hem, het bedrag van € — 165.000, Het geld was dus voor die broer bestemd. Ik weet dat het een pand in vermoedelijk Leiden betrof. Ik had een contract van een jaar. Die broer wilde mij eerder terugbetalen. Ik kreeg 5% rente voor deze lening. Ik kreeg van de broer van de mevrouw als borg een som van € 50.000,- contant uitbetaald.
U vraagt mij wie [betrokkene 4] is. Waarschijnlijk is dit de mevrouw van de lening van de € 165.000,-. Nu u de naam noemt kan ik mij de naam van de mevrouw herinneren.
U vraagt mij welke zekerheid er voor deze lening is gegeven. Ik heb de € 165.000,- en de zekerheid van € 50.000,- ontvangen en kom dus totaal op € 215.000,-. Ik heb dit geld van die broer contant ontvangen.
- 13.
Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te 's‑Gravenhage d.d. 9 november 2009. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven -:
als de op genoemde datum tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van Johannes [betrokkene 5]:
Ik heb contact gehad met [verdachte] omdat hij geld van mij wilde lenen. Ik heb met [verdachte] een contract afgesloten. [verdachte] wilde € 165.000,- lenen. Ik zou dat overmaken. Hij had € 165.000,- contant bij zich plus nog € 50.000 contant als borg. Hij gaf aan dat het probleem was dat hij dat contant geld niet op de bank had staan.
U houdt mij voor dat de overeenkomst van geldlening niet door [verdachte] maar door [betrokkene 4] lijkt te zijn getekend. [verdachte] zei mij daarover dat hij een probleem met de fiscus had en dat hij de overeenkomst daarom niet op zijn naam kon zetten. Ik heb [betrokkene 4] nooit gezien.
()
[c-straat]- 151/153 te Leiden
- 16.
Een proces-verbaal d.d. 24 september 2008 van de politie Hollands Midden met nummer PL1609/08-059761. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — (Getuigendossier 2, G-48-01):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 8]:
[verdachte] had interesse in het pand aan de [c-straat 1 en 2]. [verdachte] wilde nummer [1] kopen. We hebben het pand bekeken — en kwamen de prijs overeen. [verdachte] wist nog niet of hij het pand- zelf zou kopen, of dat zijn zuster het zou kopen.
[betrokkene 4] heb ik ooit wel eens gezien. Bij de verkoop van de [c-straat] heb ik geen zaken met haar gedaan. Ik heb tegen de notaris gezegd dat hij de koopovereenkomst op moest maken. Toen ik het later ter ondertekening kreeg, zag ik dat de koper [betrokkene 4] was.
Ik heb nooit zaken met [betrokkene 4] gedaan. Over de prijs van de [c-straat] heb ik onderhandeld met [verdachte]. [betrokkene 4] was daar helemaal niet bij. Ik heb [verdachte] na de ondertekening van de koopovereenkomst de sleutels gegeven van het pand.
- 17.
Een geschrift, zijnde een getuigenverhoor van [betrokkene 9] d.d. 21 april 2008, opgemaakt en ondertekend [hoofdagent] (hoofdagent) en [buitengewoon opsporingsambtenaar] (buitengewoon opsporingsambtenaar). Het houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — (Getuigendossier 1, G-01-01):
Wij hoorden als getuige [betrokkene 9]. Op onze vragen antwoordde hij als volgt.
[verdachte] heeft contact met mij opgenomen voor de [c-straat] in Leiden. Dat was ergens in 2006. [verdachte] had een architect nodig. We hebben het pand bezocht en besproken wat hij ermee wilde doen. Ik heb een paar tekeningen gemaakt en deze met [verdachte] besproken.
Ik ben zwart betaald door [verdachte]. Hij betaalde in zijn zaak in de [a-straat] in Leiden. Er moesten appartementen in de woning gemaakt worden.
De panden waren geen eigendom van [verdachte], maar van [betrokkene 4]. Ik heb wel eens contact met haar gehad, maar [verdachte] regelde eigenlijk alles, ik zie hem wel als opdrachtgever. Ik heb met [betrokkene 4] geen zaken gedaan.
Ik heb hiervoor geen factuur opgemaakt. Alles is door [verdachte] contant betaald. Bij de betalingen was niemand anders aanwezig.
Met [betrokkene 4] heb ik geen contact gehad. [verdachte] was mijn enige contactpersoon en opdrachtgever.
Ik ben ervan op de hoogte dat jullie in mijn bedrijf een viertal mappen in beslag hebben genomen. De mappen hadden betrekking op de door mij genoemde panden en hadden als opschrift:
- —
[verdachte] Leiden
- 18.
Een geschrift, zijnde een urenoverzicht van project [c-straat], aangetroffen in de onder bewijsmiddel 17 genoemde map ‘[verdachte] Leiden’, als bijlage 1 gevoegd bij het proces-verbaal d.d. 28 april 2008 van de politie Hollands Midden met nummer PL1609/08-059761. Het houdt onder meer in (Getuigendossier 1, G-01-02):
()
- 19.
Een geschrift zijnde een brief van de Burgemeester en Wethouders van Leiden, gericht aan De Vereniging van eigenaars [c-straat 1 en 2] Leiden, d.d. 14 november 2006, opgemaakt en ondertekend door de Secretaris en de Burgemeester. Hef houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — (AH-dossier .248 — 276, pagina 7051 t/m 7053):
Het hoofd van de afdeling Vergunningen en Subsidies heeft op 11 november 2006 vastgesteld dat er bouw- en sloopwerkzaamheden plaatsvonden in de beschermde rijksmonumenten [c-straat] 151 en [c-straat] 153 zonder dat de daartoe benodigde bouw- en monumentenvergunningen door burgemeester en wethouders-zijn verleend.
De in uitvoering zijnde bouw- en sloopwerkzaamheden zijn. daarop ter plaatse door het genoemde hoofd van de afdeling Vergunningen en Subsidies met onmiddellijke ingang stilgelegd.
- 20.
Een geschrift, zijnde een besluit van Burgemeester en Wethouders van Leiden, d.d. 28 januari 2008, opgemaakt en ondertekend door [betrokkene 16], Teamleider Vergunningen en Subsidies. Het houdt onder meer in — zakelijk weergegeven (AH- ‘ dossier 248 — 276,’ pagina 7042 t/m 7044):
Gezien een op 10 juli 2007 ontvangen verzoek van [betrokkene 9], architect, namens [betrokkene 4], om vergunning tot het verbouwen van een kantoorpand naar drie appartementen van het in pand [c-straat] 153 te Leiden.
Besluiten:
De gevraagde vergunning gedeeltelijk te verlenen en gedeeltelijk te weigeren.
[d-straat 1 en 2] te Leiden21. Een geschrift, zijnde een kopie eigendomsbewijs perceel [d-straat 1 en 2] te Leiden, d.d. 3 april 2007. Het houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — (AH-dossier 248 — 276, pagina 6924 t/m 6929):
Heden drie april 2007 verschenen voor mij, notaris, [betrokkene 10] (hierna: verkoper) en [betrokkene 4] (hierna: koper). Deze akte heeft ten doel koper eigendom te verschaffen van de hierna te omschrijven onroerende zaak
Ter uitvoering van de koopovereenkomst levert verkoper b deze aan koper, die aanvaardt, het winkel/woonhuis met ondergrond, erf en verdere aanhorigheden, staande en gelegen te Leiden, aan de [d-straat 1 en 2].
De koopprijs van het gekochte bedraagt € 180.000,-. De koopprijs is door koper voldaan door storting op een kwaliteitsrekening van de notaris.
- 22.
Een geschrift, zijnde een afschrift girorekening van de Postbank, op naam van [betrokkene 4], d.d. 15 maart 2007. Het houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — (AH-dossier 1 — 23. pagina 424):
()
- 23.
Een geschift, zijnde een nota van afrekening van Van Breugel Netwerk Notarissen, gericht aan [betrokkene 4]. Het houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — (AH-dossier 248 276, pagina 6902):
()
- 24.
Een geschrift, zijnde een afschrift girorekening van de Postbank, op naam van [betrokkene 4], d.d. 19 april 2007, als bijlage V gevoegd bij het onder bewijsmiddel 11 genoemde proces-verbaal. Het houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — (AH-dossier 1 — 23, pagina 438):
()
- 25.
Een proces-verbaal van verhoor d.d. 3 oktober 2008 van de politie Hollands Midden met nr. PL1609/08-059761. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — (Getuigendossier 2, G-72-01):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [betrokkene 10]:
Ik ben op een gegeven moment gebeld door mevrouw [betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 4]). Ik ken deze vrouw niet en werd door haar gebeld dat zij interesse had in het pand aan de [d-straat 1 en 2] en het pand wilde kopen. De verkoopprijs was uiteindelijk € 180.000,- euro.
Ik denk dat ik ergens halverwege 2006 voor het eerst contact had met mevrouw [betrokkene 4].
Ik denk dat ik mevrouw [betrokkene 4] een paar keer heb gesproken voordat alles rond was voor de verbouwingsplannen en de verkoop.
[verdachte] is in beeld gekomen doordat hij met mevrouw [betrokkene 4] mee kwam. Volgens mij was mevrouw [betrokkene 4] alleen en vroeg zij advies aan haar broer. Ze deden alle twee het woord. Mevrouw [betrokkene 4] had belang bij het pand en wilde het pand aanschaffen. Meneer [verdachte] adviseerde zijn zus.
Ik had een gesprek met [verdachte] dat ik dit jaar nog onroerend zaken belasting had betaald en dat het volgende jaar voor hem zou zijn. Dit was zevenhonderd euro die ik nadien van [verdachte] contant ontvangen heb.
Meneer is een keer mee gegaan naar de gemeente, over de bouwplannen.’
3.9
Uit eerdere rechtspraak kan worden afgeleid dat de Hoge Raad bij het bewijs van het uit enig misdrijf afkomstig zijn van voorwerpen in de context van witwassen het volgende beslisschema hanteert.17. Voorop staat dat op grond van doel en strekking van art. 420bis Sr en mede in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling moet worden aangenomen dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid dat het betreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Dit betekent dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan.18. Dat onder een verdachte aangetroffen contant geld ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is.19. Het is aan het Openbaar Ministerie bewijs bij te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.20. Indien de vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat een geldbedrag dat de verdachte voorhanden heeft gehad — onmiddellijk of middellijk — uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld.21. Dat leidt er niet zonder meer toe dat het dan aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het geld niet van misdrijf afkomstig is.22. Wel kan de rechter in voorkomende gevallen, indien de in de bewijsvoering vastgestelde feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen rechtvaardigen en hij tot het oordeel komt dat de door de verdachte gegeven verklaring voor de herkomst van het geld niet aannemelijk is geworden, daaraan de gevolgtrekking verbinden dat het geldbedrag geen legale herkomst had en dat de verdachte dit wist.23. Het feit dat het voorwerp uit misdrijf afkomstig is, kan soms worden afgeleid uit een feit van algemene bekendheid.24. Onder omstandigheden accepteert de Hoge Raad dus ook de conclusie dat het ‘niet anders kan zijn dan dat’ het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.25. Dat is dus ook een mate van zekerheid ‘beyond reasonable doubt’.26. Daarbij kan overigens belang worden gehecht aan de hoeveelheid voorwerpen, de plaats waar deze worden aangetroffen en de omstandigheid dat de verdachte geen verklaring wil geven over de herkomst ervan.27. Andersom kan dit betekenen dat indien de verdachte wel een verklaring geeft voor de herkomst van het geld, dit aan een veroordeling ter zake van witwassen in de weg staat. Het zal dan wel moeten gaan om een ‘concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken herkomst’.28. Van een verdachte zal bijvoorbeeld ook niet mogen worden verlangd dat hij zijn stellingen steeds nader met stukken onderbouwt.29.
3.9
Gewoontewitwassen is met aanmerkelijk meer straf bedreigd dan het meermalen witwassen. Onder ‘gewoonte’ moet worden verstaan een herhaling van feiten waaruit de subjectieve neiging van de dader blijkt het feit steeds te begaan.30. Uit de omstandigheid van herhaling geven van het geven van een gelegenheid tot het plegen van ontucht volgt nog niet dat sprake is van ‘een voor gewoonte vereischt verband’.31. Herhaling van witwassen maakt op zichzelf ook nog geen gewoonte; er moet een verband bestaan tussen de verschillende feiten.32. In zijn conclusie van 28 november 2017 heeft advocaat-generaal F.W. Bleichrodt aangegeven dat aan het bewijs van de ‘gewoonte’ geen zware eisen lijken te worden gesteld. De omstandigheid dat binnen een bepaald tijdsbestek meermalen hetzelfde strafbare feit is begaan, kan voldoende zijn voor het bewijs van de gewoonte. De advocaat-generaal geeft aan dat er ook geen minimumduur is waarbinnen het desbetreffende strafbare feit moet zijn begaan. Evenmin lijkt er een groot aantal ten laste gelegde handelingen te zijn vereist om van een gewoonte te kunnen spreken, al zal het volgens hem om minimaal twee handelingen moeten gaan.33. Volgens F.C.W. de Graaf is voor een gewoonte niet voldoende dat een verdachte in een periode van enkele maanden drie geldbedragen heeft witgewassen, waarbij tussen de afzonderlijke witwashandelingen telkens een maand verstrijkt; daarin onderscheidt de gewoonte zich van de toepassing van de samenloopregeling op de afzonderlijke strafbare feiten.34. Naar de mening van advocaat-generaal D.J.C. Aben kan een hoge frequentie in een korte periode eventueel een gewoonte opleveren, terwijl een lage frequentie in een lange periode wellicht nog niet kan worden geduid als een gewoonte. De vastgestelde omstandigheden zijn telkens doorslaggevend.35. Advocaat-generaal W.H. Vellinga deelt de mening van Aben.36.
3.10
Aan de verdachte is (onder meer) tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan (gewoonte)witwassen van onder meer panden in Nederland. De verdachte heeft (kort samengevat) aangevoerd dat hij de panden niet heeft witgewassen. Namens de verdachte heeft de verdediging vrijspraak bepleit. Het hof heeft het tenlastegelegde medeplegen van gewoontewitwassen (gedeeltelijk) bewezenverklaard, voor zover het de panden aan de [b-straat] en [c-straat 1 en 2] alsmede het pand aan de [d-straat 1 en 2] betreft. Ten aanzien van het pand aan de [b-straat] heeft het hof overwogen dat het witwassen bestaan heeft uit het verhullen dat het geld dat is gebruikt voor de koop van dit pand feitelijk afkomstig was van de verdachte en dat hij ‘in feite’ eigenaar van dit pand was. Dit is naar de mening van verdachte onjuist en/of onbegrijpelijk. Het eigendom van een onroerende zaak, registergoed, volgt immers uit het daarvoor bestemde register, terwijl het hof in de bewijsmiddelen ook zelf heeft vastgesteld dat [betrokkene 4] eigenaar is van het pand, zodat het arrest/bewezenverklaring van het hof in dit opzicht dan ook tekort schiet.37. Het hof heeft overigens ook niet nader gemotiveerd waarom [betrokkene 4] als ‘juridisch eigenaar’ van het pand en schuldenaar jegens [betrokkene 5] niet tevens ‘economisch eigenaar’ zou zijn, hetgeen naar zijn aard onverenigbaar is met ‘feitelijk eigenaarschap’ van verdachte. Bovendien blijkt uit hetgeen het hof heeft vastgesteld nog niet dat verdachte feitelijk de beschikkingsmacht heeft gehad over het voorwerp.38. In dit kader wordt nog opgemerkt dat [betrokkene 4] niet alleen rentebetalingen maar ook (zoals het hof in het arrest heeft vastgesteld) maandelijks (en ononderbroken) huurbedragen (€ 1500,00)39. heeft ontvangen, terwijl (ook) niet is vastgesteld dat een ander dat [betrokkene 4], te weten verdachte, daarover feitelijk heeft kunnen beschikken.40.
3.11
De overweging/het oordeel van het hof, dat hij de verklaringen van [betrokkene 5] betrouwbaar acht en deze voor het bewijs heeft gebruikt is voorts onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, te weten dat niet in te zien is waarom deze medeverdachte, naast een bedrag aan rente zowel een bedrag gelijk aan de volledige hoofdsom ad € 165.000,00 ook nog een ‘borgsom’ ad € 50.000,00 zou hebben ontvangen indien deze de door hem verstrekte lening zou hebben bestaan uit een door verdachte aan hem verstrekt bedrag. Indien de hoofdsom al is versterkt voordat deze zou zijn uitgeleend is het überhaupt onbegrijpelijk dat [betrokkene 5] ook nog een ‘borgsom’ zou ontvangen. In dit kader heeft de verdediging ook (onbetwist) aangevoerd dat de inhoud van de verklaringen van [betrokkene 5] in strijd is met de tekst van zowel de geldleningsovereenkomst, waarin geen ‘borg’ is bedongen en met de tekst van de schuldbekentenis. Voorts is dit onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, te weten dat het door [betrokkene 5] verstrekte geldbedrag afkomstig is uit de verkoop van grond door [betrokkene 5]. Ook de omstandigheid dat het hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 5] een bedrag nog in contanten aanwezig heeft gehad is niet te rijmen met de vaststelling dat [betrokkene 5] die gelden weer zou hebben uitgeleend. Indien het arrest dan ook zo moet worden gelezen dat het hof aanneemt (heeft vastgesteld) dat [betrokkene 5] de lening pas heeft verstrekt nadat hem een bedrag ad € 165.000,- ter hand is gesteld, is het onbegrijpelijk dat hem ook nog eens een ‘borg’ ad € 50.000,- ter hand zou zijn gesteld en/of rentebetalingen hebben plaatsgevonden, terwijl de lening al eerder (bij voorbaat, na aankoop van het pand) zou zijn afgelost, zodat de verwerping van het verweer/bewezenverklaring onvoldoende met redenen is/zijn omkleed. Het arrest sluit evenwel een andere lezing niet uit, te weten dat het hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 5] eerder het geldbedrag heeft verstrekt en dat verdachte daarna de lening heeft terugbetaald. Dit zou bijvoorbeeld kunnen volgen uit de voor het bewijs gebruikte verklaring van [betrokkene 5], die verklaart dat verdachte heeft aangegeven hem eerder te willen terug te betalen. Gelet op deze onduidelijkheid is/zijn het arrest/bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed nu het hof onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang.41. Indien het arrest zo moet worden uitgelegd, dat het hof inderdaad heeft vastgesteld dat [betrokkene 5] eerder de lening heeft verstrekt waarmee het pand is gekocht en (afgesproken is dat) verdachte nadien de lening met ‘misdrijfgeld’ heeft terugbetaald (of zou terugbetalen) betekent dat ook niet dat het pand dus van misdrijf afkomstig is. Het met geleend geld kopen van horloges die later zullen worden terugbetaald met door misdrijf verkregen geldbedragen brengt immers ook niet mee dat de horloges van misdrijf afkomstig zijn.42. Ook indien van die lezing moet worden uitgegaan, is het arrest, althans de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
3.12
Gelet op het bovenstaande is de bewezenverklaring ten aanzien van de overige panden, die berusten op het oordeel van het hof, dat deze als een soort ‘vervolgprofijt’ moeten worden beschouwd nu deze zijn aangekocht mede met behulp van het door witwassen van het pand aan de [b-straat] verkregen voordeel, eveneens onvoldoende met redenen omkleed. Ten aanzien van de overige panden heeft het hof voorts (telkens) overwogen dat sprake is van een ernstig vermoeden van witwassen (stap 1) en dat de door verdachte gegeven verklaring niet tot gevolg heeft dat wordt toe- of afgedaan aan de eerder vastgestelde vermenging van legaal en witgewassen vermogen en dat deze verklaring daarom het ernstig vermoeden van witwassen niet kan ontkrachten. De omstandigheid dat een verklaring een ernstig vermoeden niet kan ontkrachten heeft evenwel slechts als gevolg dat het ernstige vermoeden niet wordt ontzenuwd en niet dat (daardoor dus) voldoende wettig en overtuigend bewijs van witwassen is geleverd zodat het arrest, althans de bewezenverklaring ook hierom onvoldoende met redenen is omkleed.
3.13
Het hof heeft zijn oordeel omtrent het medeplegen van gewoontewitwassen slechts nader gemotiveerd door te overwegen dat verdachte ten aanzien van het pand aan de [b-straat] tezamen en in vereniging met [betrokkene 5] en [betrokkene 4] heeft gehandeld en bij de andere panden tezamen en in vereniging met [betrokkene 4], maar is daarbij niet ingegaan op hetgeen de verdediging uitdrukkelijk heeft aangevoerd, te weten dat het hof zelf [betrokkene 4] van deze gedragingen heeft vrijgesproken.43. In feite is hetgeen het hof heeft overwogen dan ook in strijd met deze vrijspraken, zodat (zelfs) sprake is van conflict van rechtspraak. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan (zoals de rechtbank al heeft geoordeeld) voorts niet, althans niet zonder meer, worden afgeleid dat verdachte zo nauw en volledig met anderen (waaronder [betrokkene 4]) heeft samengewerkt, dat sprake is van medeplegen. Ten aanzien van het ‘gewoonte maken’ van witwassen heeft het hof zijn oordeel dienaangaande niet nader gemotiveerd. Het uit het arrest blijkende oordeel van het hof, dat sprake is van ‘gewoonte’ omdat verdachte in een periode van ongeveer 14 maanden drie onroerende zaken heeft verworven, is onvoldoende met redenen omkleed. Hierbij kan worden gewezen op jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot de nadere motiveringseisen die worden gesteld ten aanzien van de bestanddelen/elementen ‘roekeloos’ en ‘met voorbedachten rade’, gelet op de strafverzwarende gevolgen daarvan.44. In dit kader kan ook worden gewezen op een arrest van het hof Den Haag d.d. 23 april 2019, waarin bewezen is dat op 31 oktober 2016 en 9 maart 2017 twee panden zijn verworven en waarin dat hof heeft geoordeeld dat dit niet van een ‘zodanig structurele aard is dat van gewoontewitwassen kan worden gesproken’.45.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 7 april 2021
Advocaten
R.J. Baumgardt
P. van Dongen
S. van den Akker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑02‑2021
HR 18 mei 1999, NJ 1999,540
Noot onder HR 8 november 2005, NJ 2006,192, zo ook Rechtbank Dordrecht, 10 juni 2008, ECLI:NL'RBDOR:2008:BD3525.
Voorbeeld genoemd door A-G Bleichrodt in zijn conclusie voor HR 20 juni 2017, NJ 2019/111, m.nt. P.A.M. Mevis, waarin hiverwijst naar HR 1 juli 1981, NJ 1981/616, m.nt. Van Veen; HR 3 januari 1984, NJ 1984/420, m.nt. 't Hart en HR 11 december 1979, NJ 1980/366, m.nt. Mulder.
Zie in dit verband o.m. HR 26 oktober 2010, NJ 2010, 665, mnt. NK.
HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:501.
Aldus Advocaat-Generaal Bleichrodt in zijn conclusies van 10 januari 2017 in de zaken S 16/01173; 15/05968 en 15/04324.
HR 5 juni 2018, NJ 2019/116,m.nt. P.A.M. Mevis.
HR 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:280.
Noot van Th.W. van Veen onder HR 3 januari 1978, NJ 1978, 247.
HR 15 mei 1979, NJ 1980,90.
HR 20 juni 2017, NJ 2019/114, m.nt. P.A.M. Mevis.
HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:501.
F.C.W de Graaf, De rechtsfiguren eendaadse samenloop en voortgezette handeling nader beschouwd, DD 2016/65, pag. 733–735.
NJ 2091/111; NJ 2019/112; NJ 20189/113; NJ 2019/114 en NJ 2019/115, met noten van P.A.M. Mevis.
HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1112, NJ 2019/112.
Zie voor dit schema overweging 11 CAG Spronken 30 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:377.
O.m. HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4094, NJ 2006/473 en HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, NJ 2011/159.
HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:B02628, NJ 2011/159, rov. 3.3.
HR 13 juli 2010, NJ 2010/456 en HR 9 juni 2015,ECLI:NL:HR:2015:1500.
HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2628, NJ 2011/159, HR 13 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6933, NJ 2012/189; HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:127, NJ 2014/78 m.nt. Borgers
HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456.
Zie o.m. HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:127, NJ 2014/78 m.nt. Borgers
Zie HR 27 april 2004, NJ 2004/494.
HR 28 september 2004, NbSr 2004/399; HR 27 september 2005, NJ 2006/473; HR 13 juli 2010, NJ 2010/456. Zie ook Rb. Rotterdam 7 december 2006, UN AZ4394.
Aldus CAG N. Jörg voor HR 13 juli 2010, NJ 2010/456.
Rb. Amsterdam 5 januari 2006, LJN AU9128, Rb. Haarlem 1 maart 2007, LJN AZ9749 en Rb. Rotterdam 19 oktober 2006, NbSr 2006/447. Zie ook Rb. Rotterdam 12 november 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:9325.
Hof Den Haag 12 maart 2008, LJN BC6500 en — in dezelfde Air Holland-zaak — HR 13 juli 2010, NJ 2010/456.
CAG Aben 10 november 2020, ECLI:NL:PHR:2020:1048.
Handelingen II 2000/01, 27159, pag.59-4236.
HR 10 oktober 1921, NJ 1921, p. 1259.
HR 15 februari 1993, NJ 1993/320.
ECLI:NL:PHR:2017:1469.
F.C.W. de Graaf, ‘Meervoudige aansprakelijkstelling: Een analyse van rechtsfiguren die aansprakelijkstelling voor meer dan één strafbaar feit normeren.’ (diss. VU Amsterdam 2018), Den Haag: BoomJuridisch 2018, p. 127.
Conclusie voor HR 17 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:702, 3.4.2.
Conclusie van 1 november 2016, ECLI:NL:PHR:2016:1244.
Zie in dit verband o.m. HR 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2959.
Kamerstukken 1999/2000, 27 159, nr. 3, p. 14 en 15.
Met als omschrijving ‘[betrokkene 6]’, huurder van het pand
Zie in dit verband overweging 67 CAG Keulen 12 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:132, die daarbij verwijst naar HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:838 en de bijbehorende CAG Hofstee onder 43 (81 RO)…
Zie in dit kader o.m. HR 9 december 2008, NJ 2009/157, .m.nt. T.M. Schalken.
HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:793.
Deze zaak bij de Hoge Raad bekend onder nummer S 17/01036; zie HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2053.
zie voor ‘roekeloos’ o.m.: HR 4 december 2012, NJ 2013/16 en voor ‘moord’ o.m.: HR 15 oktober 2013, NJ 2014/156.
Arrest van 23 april 2019 van het hof Den Haag, bij de Hoge Raad bekend onder nummer S 19/02163.