HR, 05-04-2011, nr. 09/00492
ECLI:NL:HR:2011:BP0294
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-04-2011
- Zaaknummer
09/00492
- LJN
BP0294
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Delicten Wetboek van Strafrecht
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP0294, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP0294
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑04‑2011
Inhoudsindicatie
(Gewoonte)witwassen. 1. Het middel dat klaagt over afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat de periode wanneer sprake is van (gewoonte)witwassen niet kan aanvangen voordat de van misdrijf afkomstige voorwerpen daadwerkelijk voorhanden zijn, faalt reeds omdat het eraan voorbijziet dat slechts van belang is dat het voorhanden hebben op enig moment binnen de in de bewezenverklaring vermelde periode is aangevangen en niet nodig is dat dat moment samenvalt met het begin van die periode. 2. Het middel dat klaagt dat het Hof zonder opgave van redenen is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat gewoontewitwassen een actieve handeling vereist, faalt eveneens. De opvatting waarop dit standpunt berust, inhoudend dat slechts sprake kan zijn van gewoontewitwassen a.b.i. art. 420ter Sr, indien de verdachte door actief handelen een gewoonte maakt van witwassen, vindt geen steun in het recht.
5 april 2011
Strafkamer
nr. 09/00492
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 januari 2009, nummer 22/005717-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W. de Vries, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan wat betreft feit 11 en in verband daarmee de strafoplegging ter zake van alle bewezenverklaarde feiten, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof zonder opgave van de daartoe geleid hebbende redenen is afgeweken van het ter zake van feit 11 uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdachte "dat de periode wanneer sprake is van (gewoonte)witwassen niet kan aanvangen voordat de van misdrijf afkomstige voorwerpen daadwerkelijk voorhanden zijn".
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 11 bewezenverklaard dat:
"hij omstreeks de periode van 26 april 2005 tot en met 6 maart 2007 in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben verdachte en/of zijn mededaders(s) geldbedrag(en) voorhanden gehad terwijl hij en/of zijn mededaders wist(en) dat die geldbedrag(en) onmiddellijk afkomstig waren uit enig(e) misdrijven."
3.3. Ter terechtzitting in hoger beroep van 7 januari 2009 heeft de raadsman het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota die, voor zover hier van belang, het volgende inhoudt:
"Gewoonte: moment van transformatie
52. Ik stel mij graag op het standpunt dat de transformatie van het doen van een onjuiste aangifte naar het voorhanden hebben plaatsvindt doordat de belastingdienst daadwerkelijk tot uitkeren overgaat. Immers tot dat moment had [verdachte] het geld niet 'voorhanden'. De niet-uitgekeerde bedragen heeft [verdachte] verder niet 'voorhanden' gehad. Dit is van invloed op de tenlastegelegde periode, welke van invloed is op het tenlastegelegde gekwalificeerde bestanddeel 'gewoonte'.
53. Indien immers het voorhanden een kortere periode beslaat, is er minder snel sprake van 'gewoonte'. Nu uit het dossier niet naar voren komt wanneer de uitbetalingen hebben plaatsgevonden, zal dit bestanddeel hoe dan ook niet wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard. Immers kan naast de duur van de periode tevens niet de frequentie worden achterhaald: alle uitbetalingen kunnen op dezelfde dag hebben plaatsgevonden."
3.4. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring nog het volgende overwogen:
"Met betrekking tot het onder 11 primair bewezenverklaarde merkt het hof het navolgende op. Gelet op de bewezenverklaring van het onder 2, 3, 5, 6, 7, 8 en 10 telkens primair tenlastegelegde, concludeert het hof dat de verdachte geldbedragen voorhanden heeft gehad die uit misdrijf afkomstig waren en dat de verdachte een gewoonte heeft gemaakt van het witwassen van deze bedragen, in aanmerking nemende de hoeveelheid bewezenverklaarde onjuiste aangiften."
3.5. Het middel faalt, reeds omdat het eraan voorbijziet dat slechts van belang is dat het voorhanden hebben op enig moment binnen de in de bewezenverklaring vermelde periode is aangevangen en niet nodig is dat dat moment samenvalt met het begin van die periode.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof zonder opgave van de daartoe geleid hebbende redenen is afgeweken van het ter zake van feit 11 uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdachte "dat wil er sprake zijn van gewoontewitwassen, een actieve handeling noodzakelijk is".
4.2. Het standpunt berust op de opvatting dat slechts sprake kan zijn van gewoontewitwassen als bedoeld in art. 420ter Sr, indien de verdachte door actief handelen een gewoonte maakt van witwassen. Die opvatting vindt geen steun in het recht. Reeds daarom faalt het middel.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze elf maanden en een week beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 april 2011.