Het middel vermeldt als datum van de zitting 30 september 2007. Gelet op de toelichting op het middel wordt hier kennelijk augustus bedoeld.
HR, 22-09-2020, nr. 18/03916
ECLI:NL:HR:2020:1452
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-09-2020
- Zaaknummer
18/03916
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1452, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑09‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:640
ECLI:NL:PHR:2020:640, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑06‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1452
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0301 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 22‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen hennepteelt, meermalen gepleegd in periode van april 2004 t/m mei 2004, art .2.C Opiumwet (zaak A, feit 1) en als werkgever 13 vreemdelingen arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning op 18-5-2004, art. 2 Wet arbeid vreemdelingen (zaak B). Verjaring, art. 70.1 en 72.2 Sr. Gelet op i.c. toepasselijke straf- en verbodsbepalingen jo. art. 70.1 en 72.2 Sr, beloopt verjaringstermijn t.a.v. in zaak A onder 1 tlgd. ten hoogste twee maal zes jaren en t.a.v. in zaak B tlgd. feiten ten hoogste tien jaren. Wat betreft deze feiten is dus recht tot strafvordering wegens verjaring vervallen. HR verklaart OM n-o in vervolging wat betreft feit 1 in zaak A en feiten in zaak B. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing (t.a.v. strafoplegging). Samenhang met 18/03917.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/03916
Datum 22 september 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof te Arnhem van 13 september 2007, nummer 24/000724-06, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.C. Levy, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van de in zaak A onder 1 en in zaak B tenlastegelegde feiten, tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging van die feiten en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede en het derde cassatiemiddel
3.1
De cassatiemiddelen voeren aan dat wat betreft feit 1 in zaak A (met parketnummer 07‑280240-04) en wat betreft de feiten in zaak B (met parketnummer 07-915088-05) het recht tot strafvordering wegens verjaring is vervallen.
3.2
Aan de verdachte is - kort weergegeven - onder meer tenlastegelegd:- in zaak A onder 1: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, begaan in of omstreeks de periode van 1 april 2004 tot en met 18 mei 2004;- in zaak B: telkens overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 2 van de Wet arbeid vreemdelingen, begaan op of omstreeks 18 mei 2004.Het hof heeft het in zaak A onder 1 en 2, alsmede het in zaak B tenlastegelegde bewezenverklaard en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met aftrek van het voorarrest en met een proeftijd van twee jaren, en dertien geldboetes van elk negenhonderd euro, subsidiair achttien dagen hechtenis per geldboete.
3.3
Gelet op de in dit geval toepasselijke straf- en verbodsbepalingen, die in de conclusie van de advocaat-generaal onder 16 zijn weergegeven, in samenhang met artikel 70 lid 1 en artikel 72 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, beloopt de verjaringstermijn ten aanzien van het in zaak A onder 1 tenlastegelegde feit ten hoogste twee maal zes jaren en ten aanzien van de in zaak B tenlastegelegde feiten ten hoogste tien jaren. Wat betreft deze feiten is dus het recht tot strafvordering wegens verjaring vervallen.
3.4
Het cassatiemiddel is gegrond. De Hoge Raad zal, met vernietiging van de uitspraak van het hof op dat punt, het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging wat betreft feit 1 in zaak A en de feiten in zaak B.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof en de uitspraak van de politierechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad van 17 maart 2006, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het in zaak A onder 1 en in zaak B tenlastegelegde en de strafoplegging;
- verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging wat betreft het in zaak A onder 1 en in zaak B tenlastegelegde;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak wat betreft de strafoplegging opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 september 2020.
Conclusie 23‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Betekeningsperikelen en verjaring. 1. Had ex art. 588a.1 ahf. en onder b (oud) Sv een afschrift naar door verdachte laatst opgegeven adres verzonden moeten worden? 2. Is het recht tot strafvordering van het OM t.a.v. de als zaak B (overtreding van een voorschrift ex art.2 van de Wet arbeid vreemdelingen) en t.a.v. feit 1 in zaak A (medeplegen opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3.B Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd) door verjaring komen te vervallen? Ad 1. I.c. is geen sprake van een adresopgave a.b.i. art. 588a (oud) Sv waaruit een verzendplicht kan worden opgemaakt, terwijl geldige (griffie)betekening heeft plaatsgevonden. Ad. 2. De in art. 72 lid 2 Sr bedoelde termijnen zijn voor beide feiten verstreken. De conclusie strekt tot vernietiging v.zv. het die feiten betreft en tot n-o verklaring door de HR van de OvJ in de vervolging van die feiten. Samenhang met 18/03917.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer18/03916
Zitting 23 juni 2020
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, heeft de verdachte bij arrest van 13 september 2007 wegens het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” en het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde “diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met aftrek van het voorarrest en met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast heeft het hof de verdachte op diezelfde datum in zaak B wegens “overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 2 van de Wet arbeid vreemdelingen” veroordeeld tot dertien geldboetes van elk € 900,-. Tot slot heeft het hof bevolen dat voor elke geldboete vervangende hechtenis van de duur van achttien dagen zal worden toegepast, indien noch betaling noch verhaal van het verschuldigde bedrag volgt.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 18/03917. Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. M.C. Levy, advocaat te Rotterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte de dagvaarding voor de zitting van 30 augustus 20071.geldig heeft verklaard.
5. De op de voet van artikel 434 lid 1 Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken, waaronder ook een aantal (kopieën) van aktes en brieven, houden voor zover relevant en geordend op chronologische volgorde het volgende in:
(i) een aantekening mondeling vonnis van de politierechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad van 2 mei 2005, in de zaak met parketnummer 07/280240-04, met als beslissing dat de dagvaarding nietig is, omdat deze niet op de bij de wet voorgeschreven wijze aan de verdachte is betekend;
(ii) een proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van de politierechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad van 17 maart 2006, in de zaken met parketnummers “07/280240-04 (+ ontnemingsvordering) en 07/915088-05”, inhoudende:
“De verdachte gedagvaard als:
[verdachte],
(…),
is niet verschenen.
De raadsman van verdachte, mr. De Leon, advocaat te Utrecht deelt mee, zakelijk weergegeven:
Ik ben door mijn cliënt niet uitdrukkelijk gemachtigd om hem ter terechtzitting te verdedigen. Ik was er niet van op de hoogte dat hij er vandaag niet zou zijn. Ik vraag mij dan ook af of mijn cliënt nog wel aan [a-straat] woonachtig is. Ik heb ongeveer een half jaar geleden contact met hem gehad en ik kreeg daaruit namelijk de indruk dat mijn cliënt niet van plan was in Nederland te blijven.
De officier van justitie deelt mee, zakelijk weergegeven:
De dagvaarding is betekend op het GBA adres.
De politierechter beveelt dat tegen de verdachte verstek wordt verleend en dat de behandeling van de zaak buiten zijn aanwezigheid wordt voortgezet.”
(iii) een aantekening mondeling vonnis van de politierechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad van 17 maart 2006, in de zaken met parketnummers “07/280240-04; 07/915088-05(gev. ttz)”, bij verstek gewezen;
(iv) een akte rechtsmiddel d.d. 23 maart 2006, waarin namens de betrokkene hoger beroep ingesteld wordt tegen de uitspraak d.d. 17 maart 2006 in de zaken met parketnummers 07/280240-04 en 07/915088-05. De akte vermeldt ‘[a-straat 1] in [plaats 1]’ als zijn adres;
(v) een brief d.d. 19 januari 2007, geadresseerd aan de verdachte, [a-straat 1] te [plaats 1], inzake parketnummer 24‑000724‑06, betreffende de “dagvaarding van verdachte in hoger beroep”, om op 16 februari 2007 te verschijnen ter terechtzitting van het gerechtshof Arnhem, meervoudige kamer, zitting houdende in Leeuwarden. Het gaat om de zaken die in eerste aanleg onder de parketnummers 07-280240-04 en 07‑915088‑05 zijn behandeld;
(vi) een ‘akte van uitreiking (NP)’ met invuldatum 26 januari 2007, geadresseerd aan de verdachte, [a-straat 1] in [plaats 1], inzake parketnummer 24‑000724‑06, betreffende de oproeping voor de zitting van 16 februari 2007, met de (aangevinkte) mededeling dat de brief niet uitgereikt kon worden omdat er op het daarop vermelde adres niemand werd aangetroffen en dat aldaar een bericht is achtergelaten waarin is vermeld dat de brief binnen een in dat bericht gestelde termijn kon worden afgehaald op het daarin vermelde (post)kantoor of politiebureau. Verder is ingevuld dat de brief op 5 februari 2007 is teruggezonden aan de afzender;
(vii) een proces‑verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 februari 2007, ter behandeling van de zaken met parketnummers 24‑000724‑06 en 24‑000810‑06 (eerste aanleg: 07-280240-04), inhoudende:
“De verdachte, ter terechtzitting aanwezig, antwoordt op de vragen van de voorzitter te zijn genaamd :
[verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats],
zonder vaste woon- of verblijfplaats, met als correspondentie-adres [plaats 2],
[b-straat 1].
(…)
De raadsman van de verdachte voert - zakelijk weergegeven - het volgende aan:
Ik had niet verwacht [verdachte] hier vandaag aan te treffen, aangezien ik niet in contact met hem kon komen, ondanks dat ik hemel en aarde heb bewogen om contact met hem te krijgen. Ik heb [verdachte] zojuist in de hal van het gerechtshof aangetroffen.
(…)
De verdachte, ondervraagd door de voorzitter, verklaart - zakelijk weergegeven - het volgende:
Ik heb geen vaste woon- of verblijfplaats. Wanneer de voor mij bestemde post wordt gezonden naar het door mij aan u opgegeven adres, [b-straat 1] in [plaats 2], bereikt die post mij wel. Ik ben bereid openheid van zaken te geven met betrekking tot de hennepkwekerijen en mijn financiële situatie. Ik verzeker u dat ik zojuist de waarheid heb verklaard.
(…)
Hierop schorst het hof, gehoord de advocaat-generaal, het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd, zij het maximaal voor de duur van zes maanden. Het hof stelt de stukken in handen van de advocaat-generaal teneinde uitvoering te (doen) geven aan het bovenstaande.
Het hof beveelt dat de verdachte zal worden opgeroepen tegen een nader te bepalen terechtzitting en dat daarvan kennis wordt gegeven aan diens raadsman.”
(viii) een brief d.d. 15 juni 2007, geadresseerd aan de verdachte, [c-straat 1] in [plaats 3], inzake parketnummer 24‑000724‑06 betreffende de “oproeping van verdachte in hoger beroep”, om op 30 augustus 2007 te verschijnen ter (nadere) terechtzitting van het gerechtshof Arnhem, meervoudige kamer, zitting houdende in Leeuwarden;
(ix) een ‘akte van uitreiking (NP)’ met invuldatum 18 juni 2007, geadresseerd aan de verdachte, [c-straat 1] in [plaats 3], inzake parketnummer 24‑000724‑06, inzake de oproeping voor de zitting van 30 augustus 2007, met de (aangevinkte) mededeling dat de brief niet uitgereikt kon worden omdat er op het daarop vermelde adres niemand werd aangetroffen en dat aldaar een bericht is achtergelaten waarin is vermeld dat de brief binnen een in dat bericht gestelde termijn kon worden afgehaald op het daarin vermelde (post)kantoor of politiebureau. Verder is ingevuld dat de brief op 5 juli 2007 is teruggezonden aan de afzender. De achterzijde van de akte vermeldt vervolgens dat op 20 juli 2007 betekening ter griffie van de rechtbank te Leeuwarden heeft plaatsgevonden. Aangekruist staat dat de geadresseerde op het op de akte vermelde adres op de dag van aanbieding en minstens vijf dagen nadien als ingezetene stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA).2.Op 26 juli 2007 is een afschrift van de gerechtelijke brief verzonden aan dat adres;
(x) een proces-verbaal van de zitting van het gerechtshof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op 30 augustus 2007, ter behandeling van de zaken met parketnummers 24‑000724‑06 en 24‑000810‑06 (eerste aanleg: 07-280240-04):
“Van deze zitting zijn geen aantekeningen meer bewaard gebleven. Het onderhavige proces-verbaal is om die reden mogelijk onvolledig. In dit proces-verbaal is alleen opgenomen datgene waarvan (onder meer op grond van de stukken) vast staat dat zulks heeft plaats gevonden.
Het openbaar ministerie wordt vertegenwoordigd door de advocaat-generaal.
De voorzitter doet de strafzaak en de ontnemingszaak tegen de hierna te noemen verdachte uitroepen.
De verdachte, genaamd:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats], zonder vaste woon- of verblijfplaats, met als correspondentie-adres [plaats 2] [b-straat 1], is niet verschenen.
Wel is verschenen de raadsman van verdachte, mr. L. de Leon.
De advocaat-generaal voert het woord, vordert dat het vonnis van de eerste rechter wordt vernietigd, bewezen zal worden verklaard hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd en verdachte zal worden veroordeeld voor het in zak A onder 1 en 2 ten laste gelegde tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De advocaat-generaal vordert dat verdachte voor het onder B ten laste gelegde wordt veroordeeld tot dertien maal een geldboete van € 900, telkens te vervangen door 18 dagen hechtenis.
Ten aanzien van de ontnemingszaak vordert de advocaat-generaal dat het bedrag van het wederrechtelijk genoten voordeel wordt geschat op € 66.352,- en dat het aan de staat te betalen bedrag wordt vastgesteld op € 66.352,-.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede dat volgens beslissing van het hof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 13 september 2007 om 13.30 uur in één van de zalen van het Paleis van Justitie te Leeuwarden.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat bij afwezigheid van de griffier door de voorzitter is vastgesteld en ondertekend op 5 oktober 2018.”
(xi) een ‘akte van uitreiking (NP)’ inzake parketnummer 24‑000724‑06, inzake “Verstek (SR)”, geadresseerd aan de verdachte, thans zonder vaste woon of verblijfplaats hier te lande. Enkel de achterzijde van de akte is ingevuld en vermeldt dat op 25 april 2008 betekening ter griffie van de rechtbank te Leeuwarden heeft plaatsgevonden, omdat (aangekruist) van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is;
(xii) een op 18 juli 2008 uit de administratie van Verwijs Index Personen (VIP) opgevraagd overzicht van de inschrijvingen van de verdachte in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, inhoudend:
“Huidig GBA-adres
Vanaf: 06-08-2007
Adres: zonder vaste woon- of verblijfplaats
Historische GBA-adressen
Vanaf: 13-04-2007
Woonadres: [c-straat 1]
[…] [plaats 3]
(…)
Vanaf: 15-11-2006
Adres: zonder vaste woon- of verblijfplaats
(…)
Vanaf: 15-03-2005
Woonadres: [a-straat 1]
[…] [plaats 1]
(…)
Vanaf: 16-05-1997
Woonadres: [d-straat 1]
[…] [plaats 1]”
6. Het proces‑verbaal van de nadere terechtzitting in hoger beroep van 30 augustus 2007, onder (x) in het voorgaande, alsmede het naar aanleiding van die zitting gewezen arrest, houdt in dat de verdachte aldaar niet is verschenen. Wel verschenen is de raadsman van de verdachte. Uit de onder (x) in het voorgaande bedoelde proces-verbaal kan worden opgemaakt dat het hof tegen de verdachte kennelijk verstek heeft verleend. Nu het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 augustus 2007 niets inhoudt waaruit kan volgen dat de raadsman in de gelegenheid is geweest namens de niet‑verschenen verdachte diens afwezigheid toe te lichten, dan wel te klagen over de wijze van toezending van de oproeping voor die (nadere) terechtzitting, moet het ervoor worden gehouden dat hij die gelegenheid niet heeft gehad. Op basis daarvan kan in cassatie worden geklaagd over de betekening van de appeldagvaarding.3.
7. Uit de in het voorgaande opgenomen stukken kan worden opgemaakt dat de verdachte ten tijde van het instellen van het hoger beroep aan [a-straat 1] in [plaats 1] woonde. Daarna, doch vóór de terechtzitting in hoger beroep op 16 februari 2007, is de verdachte uitgeschreven. Ten tijde van de opgave van zijn correspondentieadres in [plaats 2] op die terechtzitting was dan ook geen GBA-adres van hem bekend, zo blijkt uit het overzicht uit de VIP, onder (xii). Vanaf een ruim jaar later staat hij weer ingeschreven, en wel op het adres [c-straat 1] in [plaats 3], tot een paar weken vóór de nadere terechtzitting in hoger beroep op 30 augustus 2007. Het proces‑verbaal van die terechtzitting vermeldt dan ook dat van hem geen vaste woon- of verblijfplaats bekend is en dat zijn correspondentieadres [b-straat 1] [plaats 2] is.
8. De oproeping om te verschijnen ter nadere terechtzitting in hoger beroep op 30 augustus 2007 is ingevolge artikel 588 lid 3 aanhef en onder c (oud) Sv rechtsgeldig betekend, door middel van uitreiking aan de griffier van de rechtbank te Leeuwarden. Blijkens de daarvan opgemaakte akte, onder (ix) in het voorgaande, is daarvan een afschrift verzonden aan de verdachte aan de [c-straat 1] in [plaats 3]. Dat was het adres waarop de verdachte ten tijde van die betekening op 18 juni 2007 en van de verzending van het afschrift op 26 juli 2007 was ingeschreven, zo blijkt uit het overzicht uit de VIP, onder (xii), en waar kennelijk getracht is de oproeping uit te reiken, zoals voorgeschreven door artikel 588 lid 1 sub b onder 1° (oud) Sv. Aanleiding om aan te nemen dat de verdachte op een ander adres dan het (toen nieuwe) GBA‑adres van de verdachte kon worden bereikt, zie ik niet. Kennelijk is het hof ervan uitgegaan dat het opgegeven correspondentieadres is achterhaald door de hernieuwde inschrijving van de verdachte in de GBA.4.Dat oordeel lijkt mij niet onbegrijpelijk. Voor zover het middel erover klaagt dat de oproeping voor die zitting niet aan het door de verdachte laatst opgegeven adres – [b-straat 1] in [plaats 2] – is betekend, kan het dan ook niet slagen.
9. In de toelichting op het middel verwijst de steller van het middel nog naar artikel 588a lid 1 aanhef en onder b (oud) Sv. Voor zover zij heeft bedoeld te klagen dat een afschrift naar dat door de verdachte laatst opgegeven adres verzonden moeten worden, het volgende.
10. Artikel 588a lid 1 aanhef en onder b (oud) Sv schrijft voor dat een afschrift van de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting of nadere terechtzitting te verschijnen toegezonden moet worden naar het adres in Nederland dat de verdachte bij aanvang van de terechtzitting in eerste aanleg heeft opgegeven. Ingevolge artikel 590 lid 3 (oud) Sv dient de rechter ingeval niet (tijdig) aan de verzendplicht uit artikel 588a (oud) Sv is voldaan, het onderzoek ter terechtzitting te schorsen, tenzij zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was, dan wel zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de verdachte kennelijk geen prijs stelt op berechting in zijn tegenwoordigheid.
11. Anders dan de steller van het middel meent kan de adresopgave door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op 16 februari 2007 niet worden aangemerkt als een opgave als bedoeld in artikel 588a lid 1 aanhef en onder b (oud) Sv. Ook de overige (limitatief opgesomde)5.mogelijke omstandigheden uit artikel 588a (oud) Sv die nopen tot verzending van een afschrift naar het door de verdachte opgegeven adres, doen zich hier niet voor.6.Het kennelijke oordeel van het hof dat hierin geen grond was te vinden om over te gaan tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek ter terechtzitting aanwezig te zijn, is dan ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.7.
12. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
13. Het tweede middel klaagt dat het recht tot strafvordering van het openbaar ministerie ten aanzien van de feiten a tot en met m in de zaak B (overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 2 van de Wet arbeid vreemdelingen) door verjaring is komen te vervalen. Het derde middel klaagt dat het recht tot strafvordering van het openbaar ministerie ten aanzien van feit 1 in zaak A (medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd).
14. Bij inleidende dagvaardingen8.is aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Zaak B (middel 2):
“hij op of omstreeks 18 mei 2004 in [plaats 4], in elk geval in Nederland, als werkgever (een) vreemdeling(en), te weten
a) [betrokkene 1], van Braziliaanse nationaliteit en/of
b) [betrokkene 2], van Braziliaanse nationaliteit en/of
c) [betrokkene 3], van Braziliaanse nationaliteit en/of
d) [betrokkene 4], van Braziliaanse nationaliteit en/of
e) [betrokkene 5], van Braziliaanse nationaliteit en/of
f) [betrokkene 6], van Braziliaanse nationaliteit en/of
g) [betrokkene 7], van Braziliaanse nationaliteit en/of
h) [betrokkene 8], van Braziliaanse nationaliteit en/of
i) [betrokkene 9], van Braziliaanse nationaliteit en/of
j) [betrokkene 10], van Braziliaanse nationaliteit en/of
k) [betrokkene 11], van Braziliaanse nationaliteit en/of
l) [betrokkene 12], van Braziliaanse nationaliteit en/of
m) [betrokkene 13], van Braziliaanse nationaliteit, arbeid heeft laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning; art 2 lid 1 Wet arbeid vreemdelingen”
Zaak A (middel 3):
“1. hij in of omstreeks de periode van 01 april 2004 tot en met 18 mei 2004 in [plaats 4] en/of te [plaats 1], in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid, en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [f-straat] te [plaats 4] en/of het [d-straat 2] te [plaats 1]) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 7800, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; (280240/04)
art 3 ahf/ond B Opiumwet
art 3 ahf/ond C Opiumwet
2. hij in of omstreeks de periode van 01 april 2004 tot en met 18 mei 2004 in [plaats 4] en/of te [plaats 1] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan de NUON, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s); (280240/04)
art 310 Wetboek van Strafrecht
art 311 lid 1 ahf/sub 4 Wetboek van Strafrecht”
15. Voor de bewezenverklaring heeft het hof onder het kopje ‘bewezenverklaring’ verwezen naar “de aangehechte, uitgestreepte tenlasteleggingen”. Dat stuk heb ik echter niet aangetroffen in het procesdossier. Bij de stukken bevindt zich wel een verstekmededeling inzake parketnummer 24-000724-06, waarin aan de verdachte – voor zover relevant – ter kennis wordt gegeven:
“dat veroordeelde bij arrest van dit gerechtshof d.d. 13 september 2007 wegens:
Feit: 00
art 3 ahf/ond B, Opiumwet
art 3 ahf/ond C, Opiumwet
art 310, Wetboek van Strafrecht
art 311 lid 1 ahf/sub 4, Wetboek van Strafrecht
Feit: 01
art 2 lid 1, Wet arbeid vreemdelingen
art 2 lid 1, Wet arbeid vreemdelingen
art 2 lid 1, Wet arbeid vreemdelingen
art 2 lid 1, Wet arbeid vreemdelingen
art 2 lid 1, Wet arbeid vreemdelingen
art 2 lid 1, Wet arbeid vreemdelingen
art 2 lid 1, Wet arbeid vreemdelingen
art 2 lid 1, Wet arbeid vreemdelingen
art 2 lid 1, Wet arbeid vreemdelingen
art 2 lid 1, Wet arbeid vreemdelingen
art 2 lid 1, Wet arbeid vreemdelingen
art 2 lid 1, Wet arbeid vreemdelingen
art 2 lid 1, Wet arbeid vreemdelingen Gepleegd op of omstreeks:
Gepleegd op: in de periode van 1 april 2004 tot en met 18 mei 2004
Gepleegd te in [plaats 4] en te [plaats 1]
Gepleegd op: in of omstreeks de periode van 1 april 2004 tot en met 18 mei 2004
Gepleegd te in [plaats 4], en te [plaats 1]
Gepleegd op: op of omstreeks 18 mei 2004
Gepleegd te in [plaats 4], in elk geval in Nederland
Gepleegd op: op of omstreeks 18 mei 2004
Gepleegd te in [plaats 4], in elk geval in Nederland
Gepleegd op: op of omstreeks 18 mei 2004
Gepleegd te in [plaats 4], in elk geval in Nederland
Gepleegd op: op of omstreeks 18 mei 2004
Gepleegd te in [plaats 4], in elk geval in Nederland
Gepleegd op: op of omstreeks 18 mei 2004
Gepleegd te in [plaats 4], in elk geval in Nederland
Gepleegd op: op of omstreeks 18 mei 2004
Gepleegd te in [plaats 4], in elk geval in Nederland
Gepleegd op: op of omstreeks 18 mei 2004
Gepleegd te in [plaats 4], in elk geval in Nederland
Gepleegd op: op of omstreeks 18 mei 2004
Gepleegd te in [plaats 4], in elk geval in Nederland
Gepleegd op: op of omstreeks 18 mei 2004
Gepleegd te in [plaats 4], in elk geval in Nederland
Gepleegd op: op of omstreeks 18 mei 2004
Gepleegd te in [plaats 4], in elk geval in Nederland
Gepleegd op: op of omstreeks 18 mei 2004
Gepleegd te in [plaats 4], in elk geval in Nederland
Gepleegd op: op of omstreeks 18 mei 2004
Gepleegd te in [plaats 4], in elk geval in Nederland
Gepleegd op: op of omstreeks 18 mei 2004
Gepleegd te in [plaats 4], in elk geval in Nederland
bij verstek is veroordeeld tot:
gevangenisstraf voor de duur van zes maanden;
beveelt, dat van de gevangenisstraf een gedeelte van twee maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond, dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
veroordeelt verdachte [verdachte] ter zake van de in zaak B bewezen verklaarde overtredingen tot dertien geldboetes van elk negenhonderd euro:
beveelt dat voor elke geldboete vervangende hechtenis voor de duur van achttien dagen zal worden toegepast, indien noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt;
beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht”
16. De voor de beoordeling van het middel relevante bepalingen luiden als volgt:
Artikel 70 Sr:
“1. Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
1°. in drie jaren voor alle overtredingen;
2°. in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld; (…)”
Artikel 71 Sr:
“De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd(…)”
Artikel 72 Sr:
“1. Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.
2. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot strafvordering vervalt evenwel ten aanzien van overtredingen na tien jaren en ten aanzien van misdrijven indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn.”
Artikel 78 Sr:
“Waar van misdrijf in het algemeen of van enig misdrijf in het bijzonder gesproken wordt, wordt daaronder medeplichtigheid aan, poging tot en voorbereiding van dat misdrijf begrepen, voorzover niet uit enige bepaling het tegendeel volgt.”
Artikel 1 (oud) WED:
“Economische delicten zijn:
(…)
4° overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens:
(…)
de Wet arbeid vreemdelingen, de artikelen 2, eerste lid, en 15;”
Artikel 6 lid 1 (oud) WED:
“Hij, die een economisch delict begaat, wordt gestraft:
3° in geval van overtreding, voor zover het betreft een economisch delict bedoeld in artikel 1, onder 1°, of in artikel 1a, onder 1°, met hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie;
4° in geval van een andere overtreding, met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie.”
Artikel 3 Opiumwet:
“Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:
(…)
B. te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren”
Artikel 11 lid 2 Opiumwet:
“Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3 onder B, C of D, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.”
Artikel 13 lid 2 Opiumwet:
“De in de artikelen 10, tweede tot en met zesde lid, 10a, eerste lid, 11, tweede tot en met vijfde lid, 11a en 11b strafbaar gestelde feiten zijn misdrijven.”
Zaak B
17. Het aan de verdachte in zaak B ten laste gelegde (telkens) handelen in strijd met het verbod op arbeid zonder tewerkstellingsvergunning, is verboden bij artikel 2 lid 1 (oud) van de Wet arbeid vreemdelingen. Het handelen in strijd met die bepaling gold op grond van artikel 1 onder 4° (oud) van de Wet op de economische delicten (hierna: WED) als economisch delict, een overtreding, waarop op grond van artikel 6 lid 1 onder (oud) WED hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie stond.
18. Ingevolge artikel 70 lid 1 aanhef en onder 1° Sr geldt voor de overtredingen van zaak B een verjaringstermijn van drie jaren.9.Ingeval een daad van vervolging heeft plaatsgevonden voorafgaand aan het aflopen van die termijn, geldt op basis van artikel 72 lid 2 Sr een verjaringstermijn van tien jaren.
19. Ten aanzien van de overtredingen van zaak B is de verjaringstermijn aangevangen op 19 mei 2004. Uit de stukken van het geding blijkt dat sindsdien meerdere daden van vervolging hebben plaatsgevonden, waardoor hier de verjaringstermijn van tien jaren geldt. Dat brengt met zich dat de in artikel 72 lid 2 Sr bedoelde termijn op 18 mei 2014 is verstreken en dat het recht tot strafvervolging ten aanzien van de overtredingen zoals onder B ten laste gelegd is komen te vervallen.
Zaak A
20. Het aan de verdachte in zaak A onder 1 ten laste gelegde betreft het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod (meermalen gepleegd). Dit betreft ingevolge artikel 13 lid 2 Opiumwet een misdrijf, waarop ex artikel 11 lid 2 Opiumwet een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren kan worden opgelegd.
21. Ingevolge artikel 70 lid 1 aanhef en onder 2° Sr geldt voor het misdrijf van zaak A onder 1 een verjaringstermijn van zes jaren. Ingeval een daad van vervolging heeft plaatsgevonden voorafgaand aan het aflopen van die termijn, geldt op basis van artikel 72 lid 2 Sr een verjaringstermijn van twaalf jaren.
22. Ook ten aanzien van de misdrijven van zaak A onder 1 is de verjaringstermijn aangevangen op 19 mei 2004. Uit de stukken van het geding blijkt dat sindsdien meerdere daden van vervolging hebben plaatsgevonden, waardoor hier de verjaringstermijn van twaalf jaren geldt. Dat brengt met zich dat de in artikel 72 lid 2 Sr bedoelde termijn op 19 mei 2016 is verstreken en dat het recht tot strafvervolging ook ten aanzien van de misdrijven zoals als zaak A onder 1 tenlastegelegd is komen te vervallen.
23. Aangezien de in zaak A onder 1 en in zaak B ten laste gelegde feiten zijn verjaard, kan de Hoge Raad, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, de officier van justitie ter zake daarvan alsnog niet‑ontvankelijk verklaren in de vervolging.
24. Het tweede en derde middel zijn terecht voorgesteld.
25. Het eerste middel faalt. Het tweede en derde middel zijn terecht voorgesteld.
26. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
27. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van de in zaak A onder 1 en in zaak B ten laste gelegde feiten, tot niet‑ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging van die feiten en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑06‑2020
Hier wordt (nog) gesproken over adresgegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, afgekort tot: GBA, omdat de Wet basisregistratie personen, Stb. 2013, 315, en de Aanpassingswet basisregistratie personen, Stb. 2013, 316, pas op 6 januari 2014 in werking zijn getreden, zie: Stb. 2013, 494, jo. art. 10.2 Aanpassingswet basisregistratie personen.
HR 2 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2446, rov. 3.2, onder verwijzing naar HR 5 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8360, NJ 2007/339. Zie ook HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317, rov. 3.41.
Vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317, rov. 3.38.
Kamerstukken II 2004/05, 29805, nr. 3 (MvT), p. 22.
Vgl. bijvoorbeeld HR 24 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD5019.
Zie HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317, rov. 3.33.
In zaak B betreft het een dagvaarding om te verschijnen ter zitting van de politierechter in het arrondissement Zwolle‑Lelystad op 17 maart 2006, in zaak A op 2 mei 2005.
Ingevolge HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1998, NJ 2010/231, geldt hier niet de ten tijde van het plegen geldende termijn uit art. 70 lid 1 aanhef en onder 1° (oud) Sr van twee jaren, omdat ten tijde van de wijziging van die bepaling de verjaringstermijn in het onderhavige geval nog niet was voltooid. Het toepasselijke overgangsrecht van de wetswijzigingen inzake verjaring in 2006 houdt immers kort gezegd in dat aan wijzigingen van de verjaringsbepalingen onmiddellijke werking toekomt, met dien verstande dat een reeds ingetreden verjaring wordt geëerbiedigd.