Zie onderdeel 2.27 van de uitspraak inzake de informatiebeschikkingen en de bijlagen bij de brief van de inspecteur van 10 oktober 2018 aan het Hof.
HR, 21-04-2023, nr. 20/04296, nr. 20/04303, nr. 20/04301, nr. 20/04300
ECLI:NL:HR:2023:542
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-04-2023
- Zaaknummer
20/04296
20/04303
20/04301
20/04300
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑04‑2023
ECLI:NL:HR:2023:642, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑04‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:195
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:9539
ECLI:NL:HR:2023:645, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑04‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:195
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:9537
ECLI:NL:HR:2023:643, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑04‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:9541
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:195
ECLI:NL:HR:2023:542, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑04‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:9535
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:195
ECLI:NL:PHR:2022:195, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑02‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:542
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:643
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:645
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:642
- Vindplaatsen
CFN 2023/39 met annotatie van -
NLF 2023/1039
NTFR 2023/660
CFN 2023/39 met annotatie van -
NLF 2023/1040
NTFR 2023/662
CFN 2023/39 met annotatie van -
NLF 2023/1041
NTFR 2023/661
CFN 2023/39 met annotatie van -
V-N 2023/19.15 met annotatie van Redactie
NLF 2023/1024 met annotatie van Ivo Krukkert
NTFR 2023/659 met annotatie van mr. M. van Leeuwen
BNB 2023/113 met annotatie van P.G.H. ALBERT
FED 2024/22 met annotatie van M. Sanders
CFN 2022/26 met annotatie van -
V-N 2022/16.13 met annotatie van Redactie
NLF 2022/0676 met annotatie van Eddo Hageman
NTFR 2022/1432 met annotatie van mr. T.J. Droog
Beroepschrift 21‑04‑2023
Uit het beroepschrift in cassatie van de staatssecretaris:
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 20/04296) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 november 2020, nrs 17/01172 t/m 17/01186, inzake [X1] N.V. te (statutair) [Z] betreffende de (navorderings)aanslagen vennootschapsbelasting over de jaren 2004/2005 tot en met 2013, de naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de tijdvakken 2011 tot en met 2013 en de naheffingsaanslagen dividendbelasting over de jaren 2011 tot en met 2013
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw bericht van 24 december 2020 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Vooraf
In deze zaak, en zeven aanverwante zaken, zijn (naheffings/ navorderings)aanslagen vennootschapsbelasting, omzetbelasting, dividendbelasting en kansspelbelasting (hierna: de aanslagen) opgelegd omdat de inspecteur aanwijzingen kreeg dat belanghebbende mogelijk belastingplichtig was (geweest) in Nederland. In dat kader zijn door de inspecteur vragen gesteld en boeken en bescheiden ter inzage opgevraagd bij [A] N.V. (hierna: [A]) in haar hoedanigheid als bewaarder van de boeken en bescheiden van belanghebbende. [A] is ook aangeschreven in haar hoedanigheid van (voormalige) bestuurder en (voormalige) vereffenaar, onder andere is daarbij gevraagd om gegevens waarmee vastgesteld zou kunnen worden of belanghebbende is opgehouden te bestaan.
Omdat de gevraagde informatie niet werd verstrekt en de inspecteur aanwijzingen had om te veronderstellen dat de vennootschap (mede) vanuit Nederland werd geleid, zijn aanslagen opgelegd met dagtekening 24 oktober 2016. Deze aanslagen zijn betekend aan het parket van het OM en aangetekend verzonden aan het laatst bekende adres van belanghebbende alsook kenbaar gemaakt aan [A] (als (voormalige) bestuurder dan wel (voormalige) vereffenaar) en de bij de inspecteur bekende (voormalige) (indirect) aandeelhouders van belanghebbende.
Op 8 november 2016 is door een gemachtigde namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslagen. Op 1 december 2016 hebben een aantal mogelijk belanghebbenden ((voormalige (indirect) aandeelhouders)) zich bij deze bezwaren aangesloten.
Omdat de inspecteur de gevraagde informatie nog steeds niet had ontvangen heeft hij gedurende de bezwaarfase (d.d. 3 februari 2017) het verzoek om informatie herhaald en daarbij ook inzage gevraagd in de volledige administratie van belanghebbende.
Omdat ook op dit herhaalde verzoek niet alle gevraagde informatie werd ontvangen dan wel inzage werd verleend, heeft de inspecteur d.d. 27 februari 2017 informatiebeschikkingen vastgesteld met betrekking tot alle aanslagen. Deze zijn betekend aan het parket van het OM en aangetekend verzonden aan het laatst bekende adres van belanghebbende en aan het adres van gemachtigde. Op 10 april 2017 is door gemachtigde namens de voormalige vereffenaar en de voormalige aandeelhouders, op naam van belanghebbende, bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikkingen. De inspecteur heeft het bezwaar tegen de informatiebeschikkingen op 17 juli 2017 niet-ontvankelijk verklaard. Op 1 augustus 2017 heeft een gemachtigde namens de voormalige vereffenaar en de voormalige aandeelhouders op naam van belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
Gemachtigde heeft de inspecteur op 28 februari 2017 in gebreke gesteld omdat hij nog geen uitspraak op bezwaar tegen de aanslagen had gedaan. Uit de ingebrekestelling blijkt niet namens wie gemachtigde de inspecteur ingebreke heeft gesteld. Vervolgens is op 15 maart 2017 door gemachtigde, namens de voormalige vereffenaar en de voormalige aandeelhouders van belanghebbende beroep ingesteld op basis van artikel 6:2, onderdeel b, Awb juncto artikel 6:12 Awb vanwege het niet tijdig nemen van een beslissing op de ingediende bezwaarschriften tegen de opgelegde aanslagen.
De gemachtigde van belanghebbende heeft gesteld dat belanghebbende in juli 2015 (dus voor het opleggen van de aanslagen en het nemen van de informatiebeschikkingen) is opgehouden te bestaan. Bij de Kamer van Koophandel en Nijverheid te Curaçao zijn in dat kader de volgende documenten geregistreerd1.:
Model Z: diverse wijzigingen functionarissen, dat vermeldt dat de bestuursfunctie van [A] per 8 juli 2015 is beëindigd;
Model S: curatele, bewind, opheffing, ontbinding, faillissement, surseance van betaling, dat vermeldt dat de onderneming van belanghebbende met ingang van 8 juli 2015 is opgeheven, alsmede dat belanghebbende per diezelfde datum is ontbonden en de vereffening is beëindigd;
Model T: overige opgaven, dat vermeldt dat de vereffenaar heeft vastgesteld dat geen aan hem bekende baten aanwezig zijn (art. 2:31 lid 6 BW) en dat is gebleken dat na voldoening van alle schulden der vennootschap geen baten meer aanwezig zijn.
De ontvanger heeft op 15 november 2017 een verzoekschrift ingediend bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao om heropening van de vereffening. Op 9 augustus 2018 heeft de ontvanger dit verzoek aangevuld en gewijzigd en bij het gerecht (primair) een verklaring voor recht gevorderd dat belanghebbende nog bestaat en (subsidiair) verzocht om heropening van de vereffening van belanghebbende. De Staat der Nederlanden (de inspecteur) heeft zich daarbij op 9 augustus 2018 aangesloten door het indienen van een verweerschrift, inhoudende een zelfstandig verzoek van der Staat der Nederlanden.
Op 6 december 2018 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao de ontvanger en de inspecteur (de Staat der Nederlanden) in hun primaire vordering niet ontvankelijk verklaard en is het verzoek om heropening, zoals reeds aangegeven op de zitting van 25 oktober 2018, op de zogenoemde ‘slaaprol’ geplaatst.2. Tegen eerstgenoemd oordeel is hoger beroep ingesteld. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint-Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft het hoger beroep bij uitspraak d.d. 28 juli 2020 verworpen. Door de ontvanger en de Staat der Nederlanden is op 28 oktober 2020 tegen deze uitspraak cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad3..
Uit bovenstaande volgt dat nog niet door de daartoe bevoegde Curaçaose rechter onherroepelijk is vastgesteld dat belanghebbende is opgehouden te bestaan.
Daarmee staat ook niet vast dat belanghebbende geen kennis heeft kunnen nemen van de aanslagen en informatiebeschikkingen.4.
Het Hof heeft in de onderhavige zaak, ondanks bovenstaande, zelfstandig geoordeeld dat voldoende bewezen is dat belanghebbende opgehouden is te bestaan. Daardoor zijn volgens het Hof de aanslagen en de informatiebeschikkingen niet bekendgemaakt aan belanghebbende. Het Hof acht de beroepen inzake de fictieve weigering ontvankelijk, ondanks het feit dat de termijnen voor de afdoening van de bezwaren tegen de aanslagen zijn opgeschort na bekendmaking van de informatiebeschikkingen, nu artikel 52a, tweede lid, AWR de termijn verlengd met de periode tussen de bekendmaking en het onherroepelijk vast komen staan van de informatiebeschikking, en ondanks het feit dat wanneer niet onherroepelijk is vastgesteld door de daartoe bevoegde rechter dat belanghebbende is opgehouden te bestaan ervan uitgegaan dient te worden dat belanghebbende nog bestaat (HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN9461). Zelfs als belanghebbende niet meer zou bestaan, zijn de informatiebeschikkingen wel op de juiste wijze bekendgemaakt en de termijnen opgeschort5., doch kon alleen belanghebbende zelf daar geen kennis van nemen, zodat de gevolgen nog niet in werking zijn getreden en de bezwaartermijn pas kan ingaan nadat de vereffening is heropend. In beide situaties geldt op grond van artikel 52a, tweede lid, AWR dat de beslistermijn is opgeschort. Ook de beroepen inzake de informatiebeschikkingen acht het Hof ontvankelijk.
Ik wijs ook nu reeds op dat het bezwaar tegen de aanslagen is ingediend door een gemachtigde namens belanghebbende. De voormalige (indirect) aandeelhouders hebben zich nadien op eigen naam bij dit bezwaar aangesloten. Het beroep fictieve weigering is door gemachtigde ingediend namens de voormalig vereffenaar en de voormalige aandeelhouders. Nu namens de voormalig vereffenaar en de voormalige aandeelhouders geen bezwaar is ingesteld, kan het beroep dat namens de voormalig vereffenaar en de voormalige aandeelhouders is ingediend niet ontvankelijk zijn. Bovendien heeft het Hof vastgesteld dat de vereffenaar direct bij zijn aantreden heeft geconstateerd dat er geen bekende baten aanwezig zijn waardoor deze voormalige aandeelhouders niet als belanghebbende in de zin van Hoge Raad van 19 september 2003, nr. 38.372, ECLI:NL:HR:2003:AK8288 (BNB 2003/370) aangemerkt kunnen worden. Nu de voormalig aandeelhouders geen belanghebbende zijn, had het Hof het beroep van de voormalig aandeelhouders ook om deze reden niet ontvankelijk dienen te verklaren.
Als gevolg van voorgaande heeft het Hof ook ten onrechte geoordeeld dat de inspecteur een dwangsom is verschuldigd vanwege het niet (tijdig) doen van de uitspraken op bezwaar binnen de door de rechtbank vastgestelde termijn.
Mijn eerste drie middelen van cassatie richten zich tegen bovenstaande oordelen van het Hof inzake de ontvankelijkheid en de dwangsom.
Als gevolg van deze onjuiste oordelen van het Hof heeft het Hof ook ten onrechte geoordeeld dat het de inspecteur niet meer vrij staat om zijn bevoegdheden inzake artikel 47 AWR in deze fase van de rechtsstrijd uit te oefenen en geeft het Hof ten onrechte reeds nu een oordeel over de vestigingsplaats en op grond daarvan de belastingplicht van belanghebbende. Dit heeft tot gevolg dat het Hof ook ten onrechte concludeert tot vernietiging van alle aanslagen. Nu deze onjuiste oordelen voortvloeien uit de andere onjuiste oordelen, wordt door mij tegen deze oordelen geen afzonderlijk middel aangevoerd, maar beperk ik mij in mijn vierde middel tot een verwijzing naar mijn tweede middel in de zaken m.b.t. de informatiebeschikkingen inhoudende dat de informatiebeschikkingen wel bekend zijn gemaakt ex artikel 3:41 Awb en dat de voormalige vereffenaar als ‘zaakwaarnemer’ gelet op zijn voormalige rol ook (zeker gedeeltelijk) in staat was om aan de informatiebeschikking te voldoen. Omdat het Hof ook in dat geval de informatiebeschikkingen ten onrechte heeft vernietigd, is het oordeel inzake de vestigingsplaats op een onjuiste verdeling van de bewijslast gebaseerd.
I
Schending van het recht, met name van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht en het Curaçaose recht (met name artikel 2:31, zevende lid, BW), doordat het Hof heeft geoordeeld dat het ambtshalve het bestaan van de vennootschap dient te toetsen en bij die toetsing heeft miskend dat niet voldoende is dat aan de mededelingsplicht van genoemd zevende lid is voldaan, doch dat door de daartoe bevoegde rechter feitelijk dient te worden vastgesteld dat geen aan de vereffenaar bekende baten meer aanwezig zijn. Het Hof heeft verzuimd na te gaan of dit door de bevoegde rechter (tot in hoogste instantie) is vastgesteld. Ten gevolge van dit onjuiste oordeel heeft het Hof de beroepen van belanghebbende ten onrechte ontvankelijk verklaard en ten onrechte het onherroepelijke oordeel van de bevoegde rechter niet afgewacht.
Toelichting op het eerste middel
Het Hof heeft in de uitspraak met betrekking tot de informatiebeschikkingen, waarnaar in deze uitspraak wordt verwezen, geoordeeld:
‘4.1
Het antwoord op de vraag of de bezwaren tegen de informatiebeschikkingen terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard door de Inspecteur en zo nee, of de informatiebeschikkingen dienen te worden vernietigd, al dan niet vanwege misbruik van bevoegdheid (détournement de pouvoir), valt of staat met het antwoord op de eerste vraag: is belanghebbende naar Curaçaos recht opgehouden te bestaan?
(…)
4.4
Het Hof overweegt als volgt. De vraag of belanghebbende ten tijde van het geven van de informatiebeschikkingen was opgehouden te bestaan is geen feitelijke vraag, maar een vraag waarvan de beantwoording afhankelijk is van hetgeen Curaçaos recht bepaalt over het einde van de vereffening en het ophouden te bestaan van een naar dat recht opgerichte rechtspersoon. Het Hof is gehouden zich hiervan ambtshalve (zelfstandig) te vergewissen (vergelijk HR 10 oktober 2008, nr. 41.983, ECLI:NL:HR:2008:BF7181).’
In het door het Hof aangehaalde arrest heeft de Hoge Raad in r.o. 4.4. overwogen dat
‘4.4,
Bij de beoordeling van de tegen dit oordeel aangevoerde klachten dient vooropgesteld te worden (i) dat de vraag of de door belanghebbende overgelegde bescheiden bewijzen dat (zoals blijkens de hiervoor in 4.1 geciteerde overweging beslissend is) X-Y in Turkije rechtshandelingen heeft verricht die naar Turks recht (telkens) rechtsgeldig zijn, en naar Turks recht (telkens) familierechtelijke betrekkingen tot stand gebracht hebben tussen hem en de respectieve kinderen, niet een feitelijke vraag is, maar een vraag waarvan de beantwoording afhankelijk is van hetgeen Turks recht bepaalt omtrent de bewijskracht van de overgelegde bescheiden met betrekking tot het verricht-zijn van rechtshandelingen als hiervoor in 4.1 bedoeld; en (ii) dat het Hof gehouden was zich ambtshalve te vergewissen van hetgeen Turks recht hieromtrent bepaalt.’
Het Hof heeft in r.o, 4.8 als maatstaf aangenomen dat een rechtspersoon opgericht naar Curaçaos recht ophoudt te bestaan als is voldaan aan de eerste zin van het zevende lid van artikel 2:31 BW (na wijziging bij Landsverordening van 15 december 2011 tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, Publicatieblad 2011, no. 66) (hierna: BWC):
‘De vereffening eindigt en de rechtspersoon houdt op te bestaan op het tijdstip waarop de vereffenaar op de in het tweede lid voorziene wijze heeft medegedeeld dat geen aan hem bekende baten meer aanwezig zijn, De vereffenaar stelt een slotverantwoording op en legt deze ter inzage ten kantore van het handelsregister en, zo mogelijk ten kantore van de rechtspersoon.’
Het Hof heeft bij dit oordeel het arrest van de Hoge Raad van 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN9461 ten onrechte buiten beschouwing gelaten. In dit arrest oordeelt de Hoge Raad dat ook voor het Curaçaose recht heeft te gelden dat de rechtspersoon bestaat zolang niet is gebleken dat geen bekende baten meer aanwezig zijn:
‘3.2.1
Niet in geschil is dat in het handelsregister Curaçao is vermeld dat [BB] op 12 oktober 2004 is ontbonden en dat de op 29 mei 2006 aangevangen vereffening van die vennootschap voor 19 juli 2007, de datum waarop de slotverantwoording ten kantore van het handelsregister ter inzage is gelegd, is voltooid.
3.2.2
Dit laatste heeft evenwel, anders dan SFT en CITCO betogen, niet tot gevolg dat [BB] als niet meer bestaand in haar cassatieberoep niet-ontvankelijk is. Ingevolge art. 31 lid 7 BWNA eindigt de vereffening en houdt de rechtspersoon op te bestaan op het tijdstip waarop geen aan de vereffenaar bekende baten meer aanwezig zijn. In het geval van [BB] kan echter niet worden geoordeeld dat geen aan de vereffenaar bekende baten meer aanwezig zijn, zolang niet onherroepelijk is beslist op de onderhavige, in eerste aanleg bij verzoekschrift van 25 augustus 2004 door [BB] aan de rechter voorgelegde, vordering (vgl. HR 26 maart 2004, nr. C02/316, UN A02779, NJ 2004/330).’
In dit arrest wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2004, nr. C02/316, UN A02779, NJ 2004/3306. waarin in r.o. 3.4 is beslist:
‘Ook onderdeel 3 van middel II treft doel. Nu de rechtbank de vordering van Zohar op [verweerster] op 28 april 1999 bij verstek had toegewezen en op het verzet tegen dit vonnis op 20 september 1999 nog niet was beslist, kon niet zonder meer worden geoordeeld dat Zohar op deze datum géén baten meer had en had opgehouden te bestaan. Voorzover het hof dit oordeel (mede) hierop heeft doen steunen dat Zohar afstand van recht had gedaan met betrekking tot deze vordering, kan dit oordeel geen stand houden op grond van hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen. Mocht het oordeel van het hof steunen op het feit dat de ontbinding was ingeschreven in het desbetreffende handelsregister, dan heeft het hof miskend dat deze inschrijving in elk geval door [verweerster] niet zonder meer voor juist mocht worden gehouden, nu zij wist dat de ontbonden vennootschap in rechte betaling door haar van de onderhavige vordering verlangde, deze vordering bij verstek ook was toegewezen en zij een verzetprocedure tegen Zohar had ingeleid waarin nog niet was beslist.’
Dezelfde lijn heeft de Hoge Raad ook gevolgd in de beschikking van 18 april 2014 ECLI:NL:HR:2014:948:
‘3.3.2
Aan het onderdeel ligt klaarblijkelijk het uitgangspunt ten grondslag dat de enkele omstandigheid dat de vereniging door de rechter is ontbonden, meebrengt dat zij — als niet langer bestaand — niet meer tegen de desbetreffende beslissing in beroep kon komen. Dit uitgangspunt is onjuist. Op grond van art. 2:19 lid 6 BW houdt een ontbonden rechtspersoon in geval van vereffening van haar vermogen eerst op te bestaan op het tijdstip dat de vereffening eindigt (HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9762, NJ 2013/59). Omdat het hof niet heeft vastgesteld dat de vereffening van het vermogen van de vereniging is geëindigd, dient tot uitgangspunt bij de beoordeling van het onderdeel dat de vereniging nog bestaat.’
Deze jurisprudentie is ook na de wijziging in 2011 van artikel 2:31, zevende lid, BWC nog van toepassing. De aanpassing betreft immers alleen een redactionele wijziging en heeft geen inhoudelijke wijziging tot gevolg gehad.7.
Het Hof oordeelt ook ten onrechte dat artikel 2:31, zevende lid, tweede volzin, BWC geen constitutief vereiste bevat en dat in het midden kan blijven of een slotverantwoording is opgesteld en ter inzage is gelegd. Dit oordeel is onjuist en onbegrijpelijk aangezien het ontbreken van een slotverantwoording op zijn minst een aanwijzing vormt dat de vereffening niet daadwerkelijk is beëindigd en dat de vennootschap dus nog bestaat.
De beoordeling dat aan de vereffenaar geen bekende baten aanwezig zijn (geweest ten tijde van de mededeling), is een feitelijke vraag. In zoverre gaat het Hof in r.o. 4.4 uit van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel voert het Hof die toets onjuist uit door niet het onherroepelijke oordeel van de bevoegde rechter af. te wachten. De Hoge Raad heeft beslist (HR 2 mei 2014 ECLI:NL:HR:2014:1063) dat hiervoor zoveel mogelijk aangesloten dient te worden bij de in verdragen en EU-verordeningen neergelegde bevoegdheidsbepalingen:
‘3.6.2.
Het vorenstaande brengt mee dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of hem in een geval van interregionale aard rechtsmacht toekomt, zoveel mogelijk aansluiting dient te zoeken bij de bevoegdheidsbepalingen die voor hem gelden op het terrein van het internationaal privaatrecht. In dit verband is van belang dat de rechter in het Rijk in Europa, mede gelet op de voorrang van verdragen en EU-verordeningen ten opzichte van het nationale recht (vgl. art. 1 Rv), is gehouden om eerst te onderzoeken of in een geval van interregionale aard overeenkomstige toepassing kan worden gegeven aan de in verdragen en EU-verordeningen neergelegde bevoegdheidsbepalingen. Slechts indien blijkt dat dergelijke verdragsrechtelijke of Unierechtelijke bevoegdheidsbepalingen ontbreken of zich niet voor overeenkomstige toepassing lenen, dient de rechter in het Rijk in Europa zijn rechtsmacht in een geval van interregionale aard te bepalen met overeenkomstige toepassing van de art. 1–14 Rv. Aan dit laatste staat niet in de weg — anders dan het hof in rov. 7 heeft overwogen — de enkele opmerking in de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van de art. 1–14 Rv dat deze bepalingen geen betrekking hebben op interregionale betrekkingen of zaken (Pari. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 77).’
Volgens de in verdragen en EU-verordeningen neergelegde bevoegdheidsbepalingen komt de bevoegdheid toe aan de Curaçaose rechter:
Verordening (EU) Nr. 1215/2012Verordening (EU) Nr. 1215/2012, geldend vanaf 09-01-2013:
‘Artikel 24. [Exclusieve bevoegdheid]
Ongeacht de woonplaats van partijen zijn bij uitsluiting bevoegd:
(…)
- 2.
voor de geldigheid, de nietigheid of de ontbinding van vennootschappen of rechtspersonen met een plaats van vestiging in een lidstaat, dan wel van de besluiten van hun organen: de gerechten van die lidstaat. Om deze plaats van vestiging vast te stellen, past het gerecht de regels van het voor hem geldende internationaal privaatrecht toe.’
M.W.C. Feteris merkt daarover in zijn noot bij HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP9660, BNB 2005/60 op:
- ‘—6.
In het voorgaande ben ik er stilzwijgend van uitgegaan dat een rechtsverhouding wordt beheerst door buitenlands recht. De voorvraag of dat het geval is moet bij privaatrechteiijke rechtsverhoudingen worden beantwoord op basis van de toepasselijke regels van internationaal privaatrecht (IPR), die overigens van land tot land kunnen verschillen. In de regel moet men hiervoor te rade gaan bij conflictregels. Dat zijn regels die bepalen van welk land het (privaat)recht van toepassing is op een bepaald feitencomplex [7], Zo bepaalt art. 2 Wet conflictenrecht corporaties dat een corporatie wordt beheerst door het (vennootschaps)recht op basis waarvan zij is opgericht, indien haar zetel op grond van de overeenkomst of akte van oprichting in het desbetreffende land is gelegen. Daardoor zullen naar buitenlands recht opgerichte rechtspersonen veelal worden beheerst door het desbetreffende buitenlandse rechtspersonenrecht, ook al zijn zij feitelijk in Nederland gevestigd.’
Zie in dit kader ook het arrest HvJ EG 30 september 2003, ECLI:EU:C:2003:512 (Inspire Art), met name de punten 77 en 78.
De beslissing van het Hof dat de rechtspersoon ten tijde van het opleggen van de belastingaanslagen en de informatiebeschikkingen is opgehouden te bestaan is onjuist en onbegrijpelijk nu het Hof bekend was met de aanhangige civiele procedure bij de bevoegde rechter op Curaçao, een civiele procedure die thans bij de Hoge Raad voorligt waarin een verklaring van recht is verzocht dat de rechtspersoon nog bestaat in verband met aanwezige baten8.. Zolang niet onherroepelijk feitelijk is vastgesteld dat bij de vereffenaar geen bekende baten meer aanwezig zijn (geweest) had het Hof als uitgangspunt moeten nemen dat de rechtspersoon nog bestond, zoals volgt uit HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:948, r.o. 3.3.2.
Gelet hierop had het Hof dienen te oordelen dat de beroepen inzake de fictieve weigering niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, althans had het Hof het onherroepelijke oordeel van de bevoegde rechter moeten afwachten.
In r.o. 4.7 heeft het Hof beslist dat uit het handelsregister en het formulier ‘Model T: Overige opgaven’ volgt dat toepassing is gegeven aan artikel 2:31, zesde lid, BWC. Het zesde lid luidt:
‘Het eerste tot en met het vijfde lid vindt geen toepassing indien de vereffenaar terstond bij zijn aantreden vaststelt dat geen aan hem bekende baten aanwezig zijn.’
Nu nog niet onherroepelijk vaststaat dat er geen aan de vereffenaar bekende baten meer aanwezig zijn, is de beslissing van het Hof onjuist dan wel onbegrijpelijk in het licht van het hierboven aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN9461. Het Hof mag op grond van deze jurisprudentie namelijk niet afgaan op hetgeen in het handelsregister staat vermeld dan wel de vereffenaar heeft vastgesteld of verklaard, doch had na dienen te gaan of de bevoegde rechter feitelijk heeft vastgesteld dat geen aan de vereffenaar bekende baten meer aanwezig waren. Het Hof heeft het oordeel van deze bevoegde rechter ten onrechte niet afgewacht.
In het arrest van 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN9461 wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2004, nr. C02/316, UN A02779, NJ 2004/330) waarin in r.o. 3.4 is overwogen:
‘Ook onderdeel 3 van middel II treft doel. Nu de rechtbank de vordering van Zohar op [verweerster] op 28 april 1999 bij verstek had toegewezen en op het verzet tegen dit vonnis op 20 september 1999 nog niet was beslist, kon niet zonder meer worden geoordeeld dat Zohar op deze datum géén baten meer had en had opgehouden te bestaan. Voorzover het hof dit oordeel (mede) hierop heeft doen steunen dat Zohar afstand van recht had gedaan met betrekking tot deze vordering, kan dit oordeel geen stand houden op grond van hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen. Mocht het oordeel van het hof steunen op het feit dat de ontbinding was ingeschreven in het desbetreffende handelsregister, dan heeft het hof miskend dat deze inschrijving in elk geval door [verweerster] niet zonder meer voor juist mocht worden gehouden, nu zij wist dat de ontbonden vennootschap in rechte betaling door haar van de onderhavige vordering verlangde, deze vordering bij verstek ook was toegewezen en zij een verzetprocedure tegen Zohar had ingeleid waarin nog niet was beslist.’
De beoordeling dat de vereffenaar terstond bij zijn aantreden heeft kunnen vaststellen dat geen aan hem bekende baten aanwezig zijn (geweest), is een feitelijke vraag. Daarvoor geldt dat de Curaçaose rechter bevoegd is die vraag te beantwoorden en thans de Hoge Raad in de lopende civiele cassatieprocedure.
Het Hof heeft daarnaast miskend dat voor vorderingen uit de wet de gegevens uit het uittreksel uit het handelsregister en het formulier ‘Model T: overige opgaven’ niet kan worden afgeleid dat artikel 2:31 zesde lid, BWC van toepassing is.9.
Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dan wel onvoldoende gemotiveerd dat die gegevens voor de toepassing van het zesde lid voldoende zijn. Mede in het licht van het overwogene in r.o. 4.11 (zie hieronder) is dat oordeel onbegrijpelijk. Het Hof had dienen te toetsen of de bevoegde rechter feitelijk heeft getoetst of aan de voorwaarden is voldaan. Ook heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat vertrouwen mag worden ontleend aan de gegevens in het handelsregister voor vorderingen die ontstaan uit de wet zoals de belastingschulden. Nu sprake is van vaste jurisprudentie dat alleen handelspartijen hierop mogen vertrouwen, had het Hof moeten onderbouwen waarom dat ook ten aanzien van vorderingen die ontstaan uit de wet (belastingschulden) zou gelden.
‘4.11.
Naar het oordeel van het Hof doet het in het kader van bestuurdersaansprakelijkheid gewezen arrest HR 17 februari 2017, nr. 16/03178, ECLI:NL:HR:2017:248, hieraan niet af. In dat arrest is onder meer overwogen dat de bewijslast dat een persoon is aan te merken als bestuurder in de zin van artikel 36, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 rust op de ontvanger en dat het feit dat de betrokken persoon in het handelsregister staat ingeschreven als bestuurder van de desbetreffende vennootschap voor dat bewijs niet beslissend is. Die situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor. Bovendien is voor de conclusie dat belanghebbende naar Curaçaos recht is opgehouden te bestaan de vermelding in het Handelsregister als zodanig niet beslissend (geacht), te minder omdat daarin niets is vermeld over de voor het einde van het bestaan vereiste mededeling als bedoeld artikel 2:31, zevende lid, eerste volzin, BW (Curaçao).’
De kern van het door het Hof genoemde arrest en de overige in geding ingebrachte arresten (zie hierna) is dat de belastingschuld uit de wet ontstaat en de inspecteur volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad voor naar Nederlands recht opgerichte vennootschappen geen vertrouwen kan en mag ontlenen aan de inschrijving of een uitschrijving van bepaalde gegevens in het handelsregister. Gezien het voorstaande heeft dit ook te gelden voor vennootschappen opgericht naar Curaçaos recht. De belastingschuld vloeit immers niet voort uit een rechtsbetrekking waarop de rechtsbescherming in het handelsregister ziet (HR 18 juni 1952, NJ 1953,530, HR 23 november 2001, NJ 2002,95, HR 27 juni 2008, VN 2008/31.24 en HR 17 februari 2017, ECLI:NL: HR:2017:248). Dit semi-positieve stelsel heeft tot gevolg dat alleen aan de hand van de feiten kan worden vastgesteld wat de juridische positie is van zo'n rechtspersoon.
Uit de Handelsregisterverordening 2010 van Curaçao kan onder meer uit artikel 18, derde lid, van de verordening10. worden opgemaakt dat Curaçao, net zoals Nederland, ook een semi-positief stelsel kent alsook een vergelijkbare derdenbescherming. Hieruit kan afgeleid worden dat de inspecteur ook naar het recht van Curaçao niet tot de derden behoort die vertrouwen mogen ontlenen aan de uitschrijving in het register.
Het Hof heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat voor de belastingschuld toch vertrouwen mag worden ontleend aan de gegevens in het handelsregister. In r.o. 4.9 oordeelt het Hof:
‘4.9.
Het Hof heeft evenmin aanleiding om te veronderstellen dat [A] niet bevoegd was om als vereffenaar van het vermogen van belanghebbende op te treden door, in die hoedanigheid, de ontbinding, vereffening en beëindiging van belanghebbende te laten registreren in het Handelsregister (door indiening van de daarvoor benodigde formulieren) en daarvan mededeling te doen in de Curaçaose Courant. De publicatie in de Curaçaose Courant vermeldt dat het besluit om belanghebbende per 8 juli 2015 te ontbinden en [A] tegelijkertijd tot vereffenaar te benoemen is genomen tijdens een bijzondere vergadering van aandeelhouders van belanghebbende (in de zin van de artikelen 2:27, eerst lid, aanhef en onderdeel a, en 2:29, eerste lid, BW (Curaçao)). Aan de juistheid van die mededeling twijfelt het Hof niet, ook al behoren de notulen van die vergadering waaruit een en ander zou moeten blijken (als formele vastlegging van die besluiten) niet tot de gedingstukken en is de reden van ontbinding op het formulier ‘Model S: curatele, bewind, opheffing, ontbinding, faillissement, surséance van betaling’ niet vermeld. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat in de onderhavige procedure in bezwaar en beroep is gekomen ‘namens de vereffenaar en de voormalige aandeelhouders van belanghebbende’ tezamen. Nergens blijkt uit dat die laatsten zich tegen voormelde (rechts)handelingen van [A] als vereffenaar hebben verzet.’
Het Hof heeft bij zijn oordeel de regels, zoals die volgen uit artikel 2:2711. en 2:31 BWC, niet dan wel onjuist toegepast. Door niet aan de hand van het ontbindingsbesluit vast te stellen dat de rechtspersoon is ontbonden (in vereffening is gegaan) en daarmee een vereffenaar in functie is getreden en dat die vereffenaar de mededeling artikel 2:31, zevende lid, BWC heeft gedaan. Alsook door zonder eigen onderzoek of de Curaçaose rechter heeft getoetst of er inderdaad geen baten meer waren aan te nemen dat door de aangestelde vereffenaar artikel 2:31, zesde lid, BWC is toegepast.
Het Hof oordeelt in r.o. 4.3 van de uitspraak inzake de fictieve weigering dat belanghebbende ten tijde van het opleggen van de belastingaanslagen en de informatiebeschikkingen was opgehouden te bestaan.
In de aanhef van de uitspraak geeft het Hof aan dat [X1] N.V. zal worden aangeduid als belanghebbende. In onderdeel 1.2. beschrijft het Hof dat bezwaar is gemaakt tegen de opgelegde aanslagen. In onderdeel 2.48 is de redactie van het bezwaarschrift opgenomen, namelijk:
‘Namens [X1] N.V., voorheen gevestigd aan [a-straat] te [Q], Curaçao, maken wij bezwaar tegen (…)’
In onderdeel 1.6. e.v. vermeldt het Hof dat namens de voormalig vereffenaar en de voormalige aandeelhouders ten tijde van de vereffening van belanghebbende, beroep is ingesteld. In onder meer onderdeel 1.10 geeft het Hof aan dat belanghebbende handelingen heeft verricht. In r.o. 4.3 komt het Hof tot het oordeel dat de belanghebbende heeft opgehouden te bestaan. Hieruit volgt dat ook voor het Hof kennelijk niet duidelijk is of belanghebbende nog bestond. Als belanghebbende niet meer bestaat, kan zij ook geen handelingen verrichten. Ook in zoverre is sprake van tegenstrijdigheid.
II
Schending van het recht, met name van artikel 6:10 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de bezwaren en beroepen tegen de belastingaanslagen, met overeenkomstige toepassing van artikel 6:10, eerste lid Awb ontvankelijk zijn, zulks ten onrechte omdat sprake is van beroepen fictieve weigering en het beroep wordt ingesteld door anderen dan de degene die het bezwaar heeft ingediend, waardoor het beroep niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.
Toelichting op het tweede middel
In r.o. 4.4 van de uitspraak overweegt het Hof:
‘4.4.
Het in 4.3 vermelde oordeel van het Hof dat belanghebbende ten tijde van het opleggen van de belastingaanslagen (op 24 oktober 2016) naar Curaçaos recht reeds was opgehouden te bestaan heeft tot gevolg dat de belastingaanslagen, die immers zijn vastgesteld ten aanzien van een niet meer bestaande rechtspersoon, niet bekend zijn gemaakt. In lijn met het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2003, nr. 38.372, ECLI:NL:HR:2003:AK8288 (BNB 2003/370), acht het Hof echter de bezwaren en beroepen tegen de belastingaanslagen, met overeenkomstige toepassing van artikel 6:10, eerste lid, van de Awb wel ontvankelijk. Naar het oordeel van het Hof is sprake van bezwaren en beroepen ‘op naam van’ belanghebbende, als bedoeld in dat arrest, en behoeft aan de hoedanigheid van de indiener ervan niet te worden getwijfeld.’
Het Hof heeft geoordeeld dat de bezwaren ontvankelijk zijn op grond van de door de Hoge Raad in BNB 2003/370 geformuleerde regel. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting doordat het Hof niet als uitgangspunt neemt dat de rechtspersoon bestaat zolang niet door de bevoegde recht is geëindigd (zie hiervoor). Met het uitgangspunt dat de rechtspersoon nog bestaat zijn de rechtgevolgen voorde belastingaanslagen en de informatiebeschikkingen op grond van artikel 22j AWR ingetreden. Het gerechtvaardigd vertrouwen dat de rechtspersoon nog bestond is ook gewekt doordat een professionele gemachtigde (advocaat) namens de rechtspersoon (belanghebbende), de bezwaargerechtigde ex artikel 26a, eerste lid, onderdeel a, AWR, bezwaar tegen de aanslagen heeft ingediend en namens de rechtspersoon (belanghebbende) verzocht is om een kostenvergoeding ex artikel 7:15 Awb. Aan de door de Hoge Raad in BNB 2003/370 geformuleerde uitzondering, zoals het Hof heeft geoordeeld, wordt aldus niet toegekomen en daarmee ook niet aan toepassing van artikel 6:10 Awb.
Onbegrijpelijk is hoe het Hof tot het oordeel heeft kunnen komen dat de ‘beroepen tegen de belastingaanslagen’ ontvankelijk zijn op grond van 6:10, eerste lid, Awb. Er zijn geen beroepen ingesteld tegen de belastingaanslagen. Als het Hof heeft bedoeld dat de beroepen tegen het niet doen van uitspraak op bezwaar op grond van 6:10, eerste lid, Awb ontvankelijk zijn dan is dat in strijd met het recht aangezien de Hoge Raad in het arrest van 19 september 2003 (BNB 2003/370) alleen een uitzondering heeft geformuleerd voor de ontvankelijkheid van bezwaren tegen de belastingaanslagen. Bovenal ziet artikel 6:10, eerste lid, Awb op een besluit dat tot stand is gekomen of waarvan de indiener redelijkerwijs mocht menen dat het tot stand was gekomen. Bij een beroep fictieve weigering geldt juist op basis van de tekst van de wet dat nog geen besluit is genomen.
Het oordeel van het Hof is onbegrijpelijk dat aan de hoedanigheid van de indiener van de bezwaarschriften en de beroepen tegen de aanslagen niet behoeft te worden getwijfeld. Namens een rechtspersoon handelen is het binden van die rechtspersoon door het stellen van een rechtshandeling namens deze. Een rechtspersoon verkrijgt door haar oprichting rechtspersoonlijkheid en is drager van rechten en plichten totdat zij ophoudt te bestaan. Als de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan kan door of namens de voormalige vereffenaar en/of degene wiens belang rechtstreeks bij de vereffening is betrokken omdat hij een uitkering heeft ontvangen uit hetgeen na de voldoening van de schuldeisers van het vermogen van een ontbonden rechtspersoon was overgebleven, op naam van de ontbonden rechtspersoon tegen die aanslag een bezwaarschrift ingediend worden, en dient niet-ontvankelijkverklaring van dit bezwaar met overeenkomstige toepassing van artikel 6:10 Awb achterwege te blijven (HR 19 september 2003, BNB 2003/370). Het Hof heeft niet gemotiveerd of wanneer de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan, ‘op naam van belanghebbende’ betekent dat sprake is van uit eigen beweging optreden voor een niet meer bestaande rechtspersoon (zaakwaarneming) dan wel dat zo'n bezwaar aangemerkt dient te worden als een bezwaar voor eigen rekening en risico van de indiener.
Onbegrijpelijk dan wel onjuist is dat het Hof allerlei hoedanigheden waarmee bezwaar en beroep is ingediend met elkaar vereenzelvigd, terwijl toch sprake is van belangrijke verschillen, die nu sprake is van een professionele gemachtigde, niet zomaar genegeerd kunnen worden. De hoedanigheden die ik bedoel zijn:
- 1.
het indienen van een bezwaar tegen belastingaanslagen namens een rechtspersoon (aldus bestaand met rechtspersoonlijkheid) tot wie de inspecteur zich kan richten;
- 2.
het instellen van beroep fictieve weigering) door iemand die uit eigen beweging op eigen naam optreedt;
- 3.
het optreden door iemand op naam van (zaakwaarneming) vooreen niet meer bestaande rechtspersoon die door het ophouden te bestaan geen rechtspersoonlijkheid meer heeft en tot wie de inspecteur zich niet meer direct kan richten.
Zonder uitleg over de vereenzelviging is onbegrijpelijk dat het Hof heeft kunnen concluderen dat door dezelfde persoon zowel bezwaar is ingediend als in beroep is gekomen voor het niet doen van uitspraak op bezwaar. Dit zou tot gevolg moeten hebben dat de voormalig vereffenaar en/of de voormalig aandeelhouders niet-ontvankelijk zijn in hun beroep, nu zij op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb geen bezwaar hebben gemaakt en aldus geen recht toekomen in beroep te gaan (HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2350 r.o. 2.2.). Vooropgesteld dat binnen de beroepstermijn geen verklaring is afgelegd dat het beroep is ingesteld door of namens een ander dan degene door of namens wie het beroepschrift is ingediend (HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1234 r.o. 3.2.).
Bovendien zij eraan herinnerd dat het Hof heeft vastgesteld dat de vereffenaar direct bij aantreden heeft geconstateerd dat geen hem bekende baten aanwezig waren. In die zin zijn de voormalige aandeelhouders geen belanghebbende, nu zij bij de vereffening geen baten ontvangen kunnen hebben.
Het beroep is door gemachtigde ingediend namens de voormalige vereffenaar en de voormalige aandeelhouders. Nu namens de voormalige vereffenaar en voormalige aandeelhouders geen bezwaar is ingesteld, kan het beroep dat namens de voormalige vereffenaar en voormalige aandeelhouders is ingediend niet ontvankelijk zijn. Omdat ook de voormalige aandeelhouders geen belanghebbende zijn, had het Hof dat beroep ook om deze reden niet-ontvankelijk dienen te verklaren.
III
Schending van het recht, met name van artikel 8:55c van de Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld dat reeds een dwangsom is verbeurd, zulks ten onrechte nu vastgesteld had moeten worden dat de termijn om uitspraak op bezwaar te doen was opgeschort met de bekendmaking van de informatiebeschikkingen. Uitgaande van het oordeel van het Hof dat belanghebbende heeft opgehouden te bestaan is Hof's oordeel dat de beslistermijn is verstreken onbegrijpelijk en in strijd met het recht. De rechtsgevolgen zijn alsdan immers opgeschort omdat belanghebbende van de aanslagen nog geen kennis heeft kunnen nemen. In zoverre kan er geen sprake zijn van een overschrijding van de beslistermijn.
Toelichting op het derde middel
Voor de motivering van dit middel verwijs ik allereerst naar mijn opmerkingen vooraf en de toelichting op het eerste en tweede middel.
Voor zover gesteld zou kunnen worden dat de inspecteur de bezwaren wel in behandeling heeft genomen, is het van belang om te onderkennen dat voor de inspecteur het dilemma bestond dat ook voor hem niet vaststond of belanghebbende nog bestond, zodat hij rekening diende te houden met beide mogelijkheden. Belanghebbende was volgens de gegevens in de Kamer van Koophandel opgehouden te bestaan maar namens belanghebbende werd bezwaar ingediend.12. Als belanghebbende nog bestond had zij kennisgenomen van de aanslagen en dienden de bezwaren in behandeling genomen te worden. Dan had belanghebbende ook van de informatiebeschikkingen kennisgenomen en waren de rechtsgevolgen van de informatiebeschikking ingetreden.
Als belanghebbende niet meer bestond, waren de aanslagen wel bekend gemaakt, maar had belanghebbende daar nog geen kennis van kunnen nemen, en zou de bezwaartermijn eerst kunnen aanvangen nadat de vereffening van belanghebbende weer heropend was (HR 19 september 2003, BNB 2003/370). Overigens geldt dat de informatiebeschikkingen in dat geval bekend zijn gemaakt (artikel 3:41 Awb) en dat de beslistermijn ten aanzien van de aanslagen is opgeschort (artikel 52a, tweede lid, AWR). Op basis van de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad heeft de inspecteur als uitgangspunt genomen dat de rechtspersoon nog bestond nu niet vast te stellen was dat zij was opgehouden te bestaan. De inspecteur heeft met dat uitgangspunt de behandeling van de bezwaren aangevangen en in zoverre onder andere ook gebruikt om duidelijk te krijgen of belanghebbende wel of niet meer bestond.
Het Hof lijkt op dit laatste punt de ontvanger/inspecteur te verwijten dat de heropening eerst in een laat stadium is verzocht. Dat verwijt lijkt mij niet juist, nu de inspecteur eerst heeft verzocht om informatie om vast te kunnen stellen of belanghebbende daadwerkelijk had opgehouden te bestaan. Deze informatie is echter door de voormalige vereffenaar en/of de gemachtigde (ook na aandringen) niet verstrekt. Dat vervolgens de rechter op Curaçao niet snel uitspraak doet en het verzoek om heropening op een ‘slaaprol’ plaatst, kan de ontvanger/inspecteur niet worden verweten. Voor wat betreft de volgorde van de behandeling van het primaire (verklaring voor recht) en subsidiaire (heropening van de vereffening) verzoek hebben de ontvanger en de inspecteur verzocht om eerst een beslissing te nemen op het primaire verzoek (verklaring voor recht). Bij dat verzoek hebben ook de overige partijen zich aangesloten, zoals volgt uit onderdeel 1.3 van het vonnis van 6 december 2018. Vervolgens heeft de rechter op Curaçao beslist dat het subsidiaire verzoek (verzoek tot heropening) voor onbepaalde tijd zal worden aangehouden (zie onderdeel 1.4 van het vonnis). Het oordeel van het Hof dat het verzoek tot heropening van de vereffening met instemming van de inspecteur op de slaaprol is geplaatst is gelet op het voorgaande onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. Het lijkt erop dat het Hof van mening is dat de inspecteur eenzijdig heeft bewerkstelligd dat de procedure op de slaaprol werd geplaatst, zoals uit het vonnis blijkt was dat echter een beslissing van de Curaçaose rechter en hebben partijen alleen ingestemd met de volgorde van de behandeling van de verzoeken. Dat laatste is echter niet gelijk te stellen met het plaatsen op de slaaprol.
Het Hof oordeelt in r.o. 4.5. dat van een aanhouding van de bezwaren tot het begin van de termijn, als bedoeld in artikel 6:10, tweede lid, van de Awb, feitelijk geen sprake is geweest. Nu het Hof ervan uitgaat dat belanghebbende ten tijde van het opleggen van de aanslagen en het indienen van de bezwaren niet meer bestond, geldt op grond van uw arrest HR 19 september 2003 (BNB 2003/370), r.o. 3.2.3. dat de bezwaartermijn eerst aanvangt nadat de heropening van de vereffening heeft plaatsgevonden.
‘3.2.3.
In verband met dit middel wordt nog het volgende opgemerkt. De omstandigheid dat een rechtspersoon ingevolge artikel 2:19, lid 6, BW, in geval van vereffening ophoudt te bestaan op het tijdstip waarop de vereffening eindigt en eerst herleeft als de vereffening op de voet van artikel 2:23c, lid 1, BW wordt heropend, brengt mee dat de termijn voor het indienen van bezwaar tegen een aanslag die wordt vastgesteld nadat de rechtspersoon is opgehouden te bestaan, eerst een aanvang neemt zodra, nadat die vereffening is heropend, die aanslag aan de vereffenaar is bekend gemaakt. Indien voordat de vereffening is heropend door of namens de voormalige vereffenaar of degene wiens belang rechtstreeks bij de vereffening is betrokken omdat hij een uitkering heeft ontvangen uit hetgeen na de voldoening van de schuldeisers van het vermogen van een ontbonden rechtspersoon was overgebleven, op naam van de ontbonden rechtspersoon tegen die aanslag een bezwaarschrift is ingediend, dient niet-ontvankelijkverklaring van dit bezwaar met overeenkomstige toepassing van artikel 6:10 Awb achterwege te blijven. Die situatie heeft zich in dit geval voorgedaan.’
De inspecteur diende als uitgangspunt te nemen dat belanghebbende nog bestond en in zoverre de bezwaren in behandeling te nemen. Dit kan hem nu niet tegengeworpen worden op basis van het door het Hof genomen uitgangspunt dat belanghebbende niet meer bestaat (door mij bestreden in het eerste middel). Uitgaande van het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet meer bestaat is r.o. 3.2.3 van HR 19 september 2003, BNB 2003/370 van toepassing. In de situatie dat onduidelijkheid bestaat of de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan wordt op grond van de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad aan BNB 2003/370 niet toegekomen (zie de toelichting op het eerste middel). Met andere woorden: op basis van het door het Hof gekozen uitgangspunt gaat de bezwaartermijn eerst lopen na heropening van de vereffening. Nu in onderhavige zaken met de bestaande onduidelijkheid over het bestaan van de vennootschap, van een heropening van de vereffening, ondanks een verzoek daartoe, tot heden nog geen sprake is kan de beslistermijn ten aanzien van de bezwaren niet zijn verstreken. In zoverre kan het bezwaar dat namens belanghebbende is ingediend nog niet in behandeling worden genomen. Tevens geldt dat de informatiebeschikkingen bekend zijn gemaakt en zo de beslistermijn ten aanzien van de bezwaren al is aangevangen deze is opgeschort.
Nu het bezwaar niet door of namens de voormalige vereffenaar of degene wiens belang rechtstreeks bij de vereffening is betrokken omdat hij een uitkering heeft ontvangen uit hetgeen na de voldoening van de schuldeisers van het vermogen van een ontbonden rechtspersoon was overgebleven, op naam van de ontbonden rechtspersoon is ingediend, wordt zonder meer al niet toegekomen aan de rechtsregel zoals geformuleerd in r.o. 3.2.3 van het genoemde arrest. Nog afgezien van het feit dat nu de vereffenaar direct bij aantreden heeft geconstateerd (althans daar gaat het Hof van uit) dat geen bekende baten aanwezig zijn, kunnen de voormalige aandeelhouders niet als belanghebbende worden gezien, nu zij geen uitkering hebben ontvangen uit wat na voldoening van de schuldeisers van het vermogen van de ontbonden vennootschap is overgebleven.
Het Hof oordeelt in r.o. 4.6 vervolgens:
‘4.6.
Ook de in de nationale rechtsorde verankerde beginselen van rechtszekerheid en rechtsbescherming, verzetten zich ertegen dat de Inspecteur in een geval als het onderhavige met succes een beroep op artikel 6:10, tweede lid, van de Awb kan doen. Overeenkomstige toepassing van artikel 6:10, tweede lid, van de Awb leidt er toe dat de behandeling van de bezwaren door de Inspecteur kan worden aangehouden tot het begin van de bezwaartermijn. Die termijn gaat ingevolge artikel 22j van de AWR lopen op de dag na de bekendmaking van de belastingaanslagen. Zolang de vereffening echter niet is heropend kan deze bekendmaking niet plaatsvinden en gaat derhalve de bezwaartermijn niet lopen. Daarmee is de aanvang van de bezwaartermijn en dus ook het einde van de termijn waarbinnen op de bezwaren tegen de belastingaanslagen moet zijn beslist in belangrijke mate afhankelijk geworden van de wil van de Inspecteur. De Inspecteur heeft weliswaar bij de Curaçaose rechter een verzoek tot heropening van de vereffening ingediend, echter dit verzoek is — mede door de procesopstelling van de ontvanger en de Inspecteur — op een zogenoemde slaaprol geplaatst. Hierdoor is een patstelling ontstaan, waarin weliswaar bezwaar is en kon worden gemaakt ‘op naam van’ belanghebbende, maar nog altijd (ruim 3,5 jaar na de indiening ervan) niet wordt toegekomen aan een inhoudelijke behandeling van de bezwaren tegen de belastingaanslagen. Vanuit het oogpunt van rechtszekerheid en rechtsbescherming kan een dergelijk gevolg niet als juist worden aanvaard. Dit klemt te meer nu de ontvanger, zoals uit zijn brieven van 26 juni 2019 volgt, verschillende bij belanghebbende betrokken personen aansprakelijk houdt voor de uit de belastingaanslagen voortvloeiende belastingschuld van vele miljoenen.’
Het Hof oordeelt dat de in de nationale rechtsorde verankerde beginselen van rechtszekerheid en rechtsbescherming zich ertegen verzetten dat de inspecteur met succes een beroep doet op artikel 6:10, tweede lid, Awb. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad heeft in het arrest van 19 september 2003, BNB 2003/370 geoordeeld dat bij een aanslag die wordt vastgesteld nadat de rechtspersoon is opgehouden te bestaan de bezwaartermijn pas aanvang neemt zodra, nadat de vereffening is heropend en die aanslag aan de vereffenaar is bekend gemaakt. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een niet-ontvankelijkverklaring voor een bezwaar dat is ingediend door of namens de voormalige vereffenaar of degene wiens belang rechtstreeks bij de vereffening is betrokken omdat hij een uitkering heeft ontvangen uit hetgeen na de voldoening van de schuldeisers van het vermogen van een ontbonden rechtspersoon was overgebleven, op naam van de ontbonden rechtspersoon met overeenkomstige toepassing van artikel 6:10 Awb achterwege dient te blijven.
De heroverweging in bezwaar op basis van hetgeen de belanghebbende aanvoert, kan ook alleen op die manier gestalte krijgen. Het ontgaat mij dan ook waarom het Hof dit juist opzij wenst te schuiven. In de rechtsoverweging oordeelt het Hof wederom dat de aanslagen niet bekend zijn gemaakt. Dit oordeel is zoals ik hierboven reeds aangaf onjuist dan wel onbegrijpelijk. De aanslagen zijn bekend gemaakt. Als de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan zijn alleen de rechtsgevolgen van de aanslagen nog niet ingetreden aldus het eerder aangehaalde arrest HR 19 september 2003, BNB 2003/370.
Ook onbegrijpelijk is Hof's oordeel dat de termijn waarbinnen op de bezwaren tegen de belastingaanslagen moet zijn beslist in belangrijke mate afhankelijk is van de wil van de inspecteur. Als een rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan kan door of namens de voormalige vereffenaar of degene wiens belang rechtstreeks bij de vereffening is betrokken omdat hij een uitkering heeft ontvangen uit hetgeen na de voldoening van de schuldeisers van het vermogen van een ontbonden rechtspersoon was overgebleven, op naam van de ontbonden rechtspersoon tegen die aanslag een bezwaarschrift ingediend worden. Het Hof miskent daarbij dat de voormalige vereffenaar en de voormalige aandeelhouders in casu geen bezwaar gemaakt en de voormalige aandeelhouders niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt. Overigens volgt uit HR 19 september 2003, BNB 2003/370 alleen dat het bezwaar door de voormalige vereffenaar en/of een belanghebbende die voldoet aan de in het arrest genoemde voorwaarden, niet niet-ontvankelijk mag worden verklaard. De termijn voor het indienen van bezwaar tegen een aanslag die wordt vastgesteld nadat de rechtspersoon is opgehouden te bestaan, kan eerst een aanvang nemen nadat die vereffening is heropend. Hieruit volgt dat de beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar nog niet is aangevangen. Het Hof heeft niet gemotiveerd waarom en op welke grond zij tot het oordeel is gekomen dat het tweede lid van 6:10 Awb ook heeft te gelden.
De patstelling waaraan het Hof vervolgens refereert in onderdeel 4.10 ontstaat niet door de procesopstelling van de ontvanger en de inspecteur. De patstelling is ontstaan doordat niet feitelijk kon worden vastgesteld dat de vennootschappen hebben opgehouden te bestaan.
Gelet op het vorenstaande heeft het Hof dan ook ten onrechte geoordeeld dat de inspecteur niet tijdig op de bezwaren heeft beslist, waarmee de grondslag voor de verbeurde dwangsom komt te vervallen.
IV
Schending van het recht, met name van artikel 52a AWR en/of artikel 8:77 Awb doordat het Hof heeft geoordeeld dat de informatiebeschikkingen niet aan belanghebbende bekend zijn gemaakt en belanghebbende ook niet aan haar informatieplicht kon voldoen, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat het Hof miskent dat nu hij de bezwaren ontvankelijk heeft geacht (vanwege de door) de voormalige vereffenaar en/of de voormalige aandeelhouders (toegepaste ‘zaakwaarneming’, de zaakwaarnemer namens belanghebbende) kennis heeft genomen van de beschikkingen en (de zaakwaarnemer) (zeker ten dele) wel aan de informatiebeschikkingen kon voldoen. Omdat het Hof in dat geval de informatiebeschikkingen ten onrechte heeft vernietigd, is het oordeel inzake de vestigingsplaats op een onjuiste verdeling van de bewijslast gebaseerd en zijn de belastingaanslagen ten onrechte vernietigd.
Toelichting op het vierde middel
Bij de beoordeling of de bezwaren tegen de informatiebeschikkingen ontvankelijk zouden kunnen zijn, zijn twee benaderingen mogelijk als de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan.
De eerste mogelijkheid is dat de voormalige vereffenaar en/of de voormalige aandeelhouders ten tijde van de vereffening van belanghebbende zelf als directbetrokkenen bezwaar kunnen maken omdat zij tot de kring van direct belanghebbenden zijn gaan behoren als gevolg van het feit dat de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan en die rechtspersoon daardoor geen drager meer is van rechten en plichten.
Aangaande het aangemerkt worden a|s direct belanghebbende oordeelde Gerechtshof Arnhem (thans Hof Arnhem-Leeuwarden) 6 oktober 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BK1106, r.o. 4.3.:
‘4.3
Indien de Rechtbank in dit oordeel zou moeten worden gevolgd, zou ook het door A ingestelde hoger beroep mutatis mutandis om dezelfde reden niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. Het Hof volgt de Rechtbank echter niet. In zijn arrest van 19 september 2003, nummer 38.372 (www.rechtspraak.nl, Ijnnummer AK8288), heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
‘Tegen deze aanslag is ‘namens de inmiddels geliquideerde vennootschap X BV’ bezwaar en vervolgens beroep ingesteld. Daarbij zijn volmachten overgelegd van C, laatste bestuurder van X BV, en van de vereffenaar van X BV.
(…)
3.2.3.
In verband met dit middel wordt nog het volgende opgemerkt. De omstandigheid dat een rechtspersoon ingevolge artikel 2:19, lid 6, BW, in geval van vereffening ophoudt te bestaan op het tijdstip waarop de vereffening eindigt en eerst herleeft als de vereffening op de voet van artikel 2:23c, lid 1, BW wordt heropend, brengt mee dat de termijn voor het indienen van bezwaar tegen een aanslag die wordt vastgesteld nadat de rechtspersoon is opgehouden te bestaan, eerst een aanvang neemt zodra, nadat die vereffening is heropend, die aanslag aan de vereffenaar is bekend gemaakt. Indien voordat de vereffening is heropend door of namens de voormalige vereffenaar of degene wiens belang rechtstreeks bij de vereffening is betrokken omdat hij een uitkering heeft ontvangen uit hetgeen na de voldoening van de schuldeisers van het vermogen van een ontbonden rechtspersoon was overgebleven, op naam van de ontbonden rechtspersoon tegen die aanslag een bezwaarschrift is ingediend, dient niet-ontvankelijkverklaring van dit bezwaar met overeenkomstige toepassing van art. 6:10 Awb achterwege te blijven.’
4.4
In het onderhavige geval is de naheffingsaanslag opgelegd voordat belanghebbende in staat van faillissement is komen te verkeren en heeft de Rechtbank uitspraak gedaan voordat de vereffening was geëindigd en belanghebbende was opgehouden te bestaan. Het Hof leidt echter uit bovenstaande overwegingen van de Hoge Raad af dat, voordat de vereffening is geëindigd, ook diegenen wier belang rechtstreeks bij die vereffening is betrokken, bezwaar en (hoger) beroep tegen een aanslag kunnen instellen.
4.5
Het Hof is, mede gelet op bovenstaand arrest, van oordeel dat de personen die bestuurder waren voordat een rechtspersoon in staat van faillissement komt te verkeren, als direct belanghebbende in bovenvermelde zin zijn aan te merken. Niet in geschil is dat A (een van) de laatste (middellijk) bestuurder(s) van belanghebbende was voordat zij in staat van faillissement kwam te verkeren.’
De Hoge Raad spreekt zich in HR 18 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4910 niet expliciet uit over de vertegenwoordigingsbevoegdheid na het opleggen van een belastingaanslag:
‘—3.2.
Voor het Hof was in geschil of de Ontvanger belanghebbende aansprakelijk mocht stellen. Het Hof heeft overwogen dat een belastingschuldige eerst dan in gebreke is nadat hij in de gelegenheid is geweest om van zijn belastingschuld kennis te nemen en deze te voldoen. Een niet-natuurlijke persoon, zoals een besloten vennootschap, is daartoe naar het oordeel van het Hof slechts in de gelegenheid geweest, indien de belastingschuld bekend is gemaakt aan een persoon die op dat tijdstip bevoegd was om die niet-natuurlijke persoon in rechte te vertegenwoordigen. Nu de BV medio november 2002 is opgehouden te bestaan en de vereffening op de voet van artikel 2:23c, lid 1, BW op enig moment daarna niet door de rechtbank is heropend, was ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag niemand bevoegd om de niet meer bestaande rechtspersoon in rechte te vertegenwoordigen.’
De voormalige vereffenaar is geen direct belanghebbende in die zin13. en ook de voormalige aandeelhouders zijn geen belanghebbende omdat het Hof ervan is uitgegaan dat de vereffenaar aanstonds bij zijn aantreden heeft geconstateerd dat er geen aan hem bekende baten aanwezig waren. In zoverre kunnen er ook geen baten aan de voormalige bestuurders/aandeelhouders zijn toegekomen in die fase en kunnen zij niet als belanghebbende worden aangemerkt. De ontvankelijkheid van de bezwaren kan derhalve niet op deze benadering zijn gebaseerd.
De tweede mogelijkheid is dat de Hoge Raad in het arrest van 19 september 2003, BNB 2003/370 heeft willen aansluiten bij het leerstuk van de zaakwaarneming. De voormalige vereffenaar en/of de voormalige aandeelhouders ten tijde van de vereffening van belanghebbende omdat zij een uitkering hebben ontvangen uit hetgeen na de voldoening van de schuldeisers van het vermogen van een ontbonden rechtspersoon was overgebleven14., kunnen als zaakwaarnemer voor de rechtspersoon die heeft opgehouden te bestaan, bezwaar maken. Waarbij mits daarbij de belangen van die rechtspersoon behoorlijk zijn waargenomen — rechtstreeks een band ontstaat tussen de belanghebbende en de derde met wie de zaakwaarnemer ‘als vertegenwoordiger’ van de belanghebbende heeft gehandeld. Niet nodig is dat degene wiens belang wordt behartigd, op het ogenblik van de zaakwaarneming reeds/nog bestaat. Het is dus bijvoorbeeld mogelijk het belang van een nog op te richten stichting of vereniging waar te nemen in de zin van art. 1390 BW (oud) c.q. art. 6:198 BW (zie HR 20 november 1981, NJ 1982/568 en HR 8 januari 1982, NI 1982/333).
Rechtshandelingen die bij wijze van zaakwaarneming worden verricht, kunnen worden aangegaan zowel op eigen naam van de zaakwaarnemer als op naam van de belanghebbende. Wordt op naam van de belanghebbende gehandeld, dan ontstaat er — mits daarbij diens belangen behoorlijk zijn waargenomen — rechtstreeks een band tussen de belanghebbende en de derde met wie de zaakwaarnemer als vertegenwoordiger van de belanghebbende heeft gehandeld; een bekrachtiging door de belanghebbende is daartoe niet nodig.
Het Hof lijkt gezien de bewoordingen in r.o. 4.4 van de bestreden uitspraak aangenomen te hebben dat met ‘op naam van belanghebbende’ in casu de tweede benadering ‘zaakwaarneming’ heeft te gelden.15.
Het Hof heeft in casu dus kennelijk geoordeeld dat [A] als voormalige vereffenaar op basis van zaakwaarneming op naam van belanghebbende bezwaar heeft aangetekend tegen de informatiebeschikkingen. Om die reden heeft het Hof de bezwaren ook ontvankelijk geacht. Bij zaakwaarneming neemt de zaakwaarnemer de plaats in van degene waarvoor hij optreedt. In zoverre is er een directe betrekking tussen de zaakwaarnemer en de inspecteur voor de belanghebbende ontstaan met betrekking tot de informatiebeschikkingen. Los van het feit dat de informatiebeschikkingen bekend zijn gemaakt en de termijnen van het afdoen van de bezwaren tegen de aanslagen opgeschort zijn, heeft de zaakwaarnemer voor belanghebbende kennis kunnen nemen van de informatiebeschikkingen en staat ook vast dat de zaakwaarnemer (namens belanghebbende) niet heeft voldaan aan de informatieverplichting.
In zoverre gaat het Hof naar mijn opvatting er ten onrechte van uit dat de informatiebeschikkingen niet bekend zijn gemaakt en ook oordeelt het Hof ten onrechte dat niet aan het informatieverzoek kon worden voldaan door belanghebbende.
Ik merk daarbij op dat de gevraagde informatie mede betrekking had op werkzaamheden die de zaakwaarnemer in de hoedanigheid van voormalige vereffenaar had verricht. Met betrekking tot die informatie acht ik het oordeel dat niet voldaan kan worden aan de informatieplicht omdat belanghebbende zou hebben opgehouden te bestaan, onbegrijpelijk. Dat deel van de informatie had nu juist betrekking op informatie waarover de zaakwaarnemer vanuit zijn voormalige hoedanigheid kon beschikken.
Het Hof heeft de informatiebeschikkingen derhalve ten onrechte vernietigd.
Als gevolg van dit onjuiste oordeel van het Hof heeft het Hof ook ten onrechte geoordeeld dat het de inspecteur niet meer vrij staat om zijn bevoegdheden inzake artikel 47 AWR in deze fase van de rechtsstrijd uit te oefenen en geeft het Hof ten onrechte reeds nu een oordeel over de vestigingsplaats en belastingplicht van belanghebbende. Dit heeft tot gevolg dat het Hof ook ten onrechte concludeert tot vernietiging van alle aanslagen. Nu deze onjuiste oordelen voortvloeien uit de andere onjuiste oordelen, wordt door mij tegen deze oordelen geen afzonderlijk middel aangevoerd, maar beperk ik mij in mijn vierde middel tot een herhaling van mijn tweede middel in de zaken m.b.t. de informatiebeschikkingen (hierboven herhaald) inhoudende dat de informatiebeschikkingen wel bekend zijn gemaakt en de zaakwaarnemer gelet op zijn voormalige rol ook (zeker gedeeltelijk) in staat was om aan de informatiebeschikking te voldoen. Omdat het Hof in dat geval de informatiebeschikkingen ten onrechte heeft vernietigd, is het oordeel inzake de vestigingsplaats en op grond daarvan de belastingplicht van belanghebbende op een onjuiste verdeling van de bewijslast gebaseerd en kunnen deze oordelen om die reden niet in stand blijven. Het Hof ontneemt op deze wijze de inspecteur ook de mogelijkheid om zijn rechten ex artikel 47 AWR uit te oefenen en ‘beloont’ belanghebbende dan wel haar zaakwaarnemer ervoor dat zij weigeren om informatie te verstrekken.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST
loco
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑04‑2023
Partijen hebben ter zitting ingestemd met deze volgorde van behandeling, niet met het plaatsen op de slaaprol.
Rolnummer HR C 20/03485. Het wachten is op dagbepaling schriftelijke toelichting.
Daarbij is van belang dat de belastingaanslagen en informatiebeschikking rechtsgeldig zijn bekend gemaakt, hetgeen ook niet in geschil is tussen partijen (zie ook het arrest ECLI: NL: HR: 2016:2731).
Daarbij is van belang dat de informatiebeschikkingen rechtsgeldig zijn bekend gemaakt, hetgeen ook niet in geschil is tussen partijen (zie ook het arrest ECLI:NL:HR:2016:2731).
Vgl. ook de conclusie van A-G Timmerman, sub 2.3.2.4, met verwijzing naar HR 27 januari 1995, NJ 1995/579, waarin r.o. 4.3. wordt overwogen: ‘Het middel strekt in de onderdelen 4 – 6 en 7 – 10 primair ten betoge dat een ontbonden rechtspersoon ophoudt te bestaan indien en zodra hij zelf constateert dat geen bekende baten meer aanwezig zijn, en dat na een dergelijke constatering voor crediteuren nog slechts de weg van art. 2:23c lid 4 (oud) — sedert 1 september 1994: lid 1 — en met name niet de weg van een faillissementsaanvraag openstaat. Onderdeel 11 strekt subsidiair ten betoge dat, indien al de rechter ook in een andere, reeds aanhangige procedure zou mogen oordelen dat de rechtspersoon niettegenstaande het andersluidend oordeel van de rechtspersoon en de in overeenstemming daarmee gedane opgave aan het handelsregister, is blijven voortbestaan, in ieder geval vereist is dat wordt vastgesteld dat aan de in art. 2:23c vermelde vereisten voor heropening van de vereffening is voldaan.Deze betogen kunnen niet als juist worden aanvaard. Het oordeel van het bestuur — of de vereffenaar — van een ontbonden rechtspersoon dat geen baten meer aanwezig zijn en dat de rechtspersoon derhalve ingevolge het bepaalde in art. 2:19 lid 4 (vóór 1 september 1994: lid 5) is opgehouden te bestaan, is vatbaar voor toetsing door de rechter indien een schuldeiser, stellende dat de rechtspersoon nog baten heeft, diens faillissement aanvraagt. Het wettelijk stelsel brengt niet mee dat de rechter het bedoelde oordeel uitsluitend zou kunnen toetsen in het kader van een op de voet van art. 2:23c lid 1 (voorheen lid 4) gevoerde procedure tot heropening van de vereffening. Komt de rechter die op de faillissementsaanvraag beslist, tot het oordeel dat summierlijk is gebleken van feiten en omstandigheden die voldoende aannemelijk maken dat er nog baten zijn, dan kan hij, indien aan de overige vereisten voor faillietverklaring is voldaan, het faillissement uitspreken en moet de rechtspersoon geacht worden ter afwikkeling van het faillissement te zijn blijven bestaan.’
In de MvT wordt bij artikel 31 wordt namelijk alleen opgemerkt: ‘De gewijzigde tekst van het zevende lid bevat een meer precieze redactie.’ MvT, staten van de Nederlandse Antillen , zitting 2010, Landsverordening van de tot wijziging van boek 2 van het burgerlijk wetboek, p.14.
De inspecteur heeft het Hof op 28 augustus 2020 geïnformeerd over de vindplaats van de uitspraak in hoger beroep. Het Hof heeft n.a.v. dit bericht de zaak niet heropend. Daarmee heeft het Hof verzuimd vast te stellen of sprake is van een onherroepelijk oordeel.
Artikel 18, derde lid, Handelsregisterverordening 2010: ‘Indien bij rechterlijke uitspraak hetgeen in het handelsregister is ingeschreven geheel of gedeeltelijk onrechtmatig is verklaard, doet de Kamer op verzoek van een belanghebbende daarvan aantekening in het handelsregister.’
Artikel 2:27 BWC luidt: ‘De rechtspersoon wordt, onverminderd het elders in de wet bepaalde, ontbonden:a. door een daartoe strekkend besluit van de algemene vergadering of, indien de rechtspersoon een stichting is en de statuten dat toelaten, door een besluit van een daartoe in de statuten aangewezen orgaan of derde.’
Tevens beschikte de inspecteur uit hoofde van een ander onderzoek over een factuur die door [X1] i.l. is ontvangen, die dateerde van na de datum waarop belanghebbende zou zijn opgehouden te bestaan. Eveneens uit ander onderzoek beschikte de inspecteur over een factuur van [N] gericht aan [X1] NV, [X3] NV en [X4] NV die ziet op diensten die verricht werden aan de vennootschappen, ruim nadat zij volgens het Hof hadden opgehouden te bestaan. Daarbij heeft de inspecteur ook geconstateerd dat de vennootschappen nog een ‘outstanding balance’ hebben bij [N], waaruit afgeleid kan worden dat de vereffening nog niet voltooid kan zijn. Zie resp. bijlage 1 bij het verweerschrift inzake beroep fictieve weigering van [X1] N.V. d.d. 8 mei 2017 en bijlage 5 bij het tien-dagenstuk in hoger beroep van de inspecteur d.d. 28 februari 2019.
Voor zover de voormalige vereffenaar wel direct belanghebbende zou kunnen zijn, heeft deze kennis kunnen nemen van de informatiebeschikkingen en had hij daaraan ook kunnen voldoen door de gevraagde informatie te verstrekken.
Voor de voormalige aandeelhouders geldt deze regel niet omdat het Hof ervan is uitgegaan dat de vereffenaar aanstonds bij zijn aantreden heeft geconstateerd dat er geen aan hem bekende baten aanwezig waren.
Ik leid dat ook af uit de wijze waarop het Hof in r.o. 5.3. de schadevergoeding aan belanghebbende onderbouwt. Zie ook de r.o. 4.25 en 4.26 van de uitspraak inzake de informatiebeschikkingen.
Uitspraak 21‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Formeel belastingrecht. Artikel 6:10, lid 2, Awb, ECLI:NL:HR:2003:AK8288, belastingaanslagen op naam van ontbonden rechtspersoon naar Curaçaos recht, bekendmaking, artikel 6:2, sub b, Awb, artikel 7:1, lid 1, sub f, Awb, niet-tijdig nemen besluit, artikel 4:17 Awb, dwangsom.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/04300
Datum 21 april 2023
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X4] N.V., voorheen gevestigd te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 november 2020, nrs. 17/01241 tot en met 17/012491., op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 17/1457 tot en met AWB 17/1465) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 2010 tot en met 2012 opgelegde navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting, voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting, over de tijdvakken 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011, 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 en 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting, aan belanghebbende over tijdstippen in de jaren 2011 en 2012 opgelegde naheffingsaanslagen in de dividendbelasting en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente respectievelijk belastingrente.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door G.J.M.E. de Bont en J.M. Sitsen, heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 28 februari 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
Het eerste middel faalt op de gronden vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 20/04297, ECLI:NL:HR:2023:543.
2.2
Het tweede middel en derde middel slagen op de gronden vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 20/04296, ECLI:NL:HR:2023:542.
2.3
Hetgeen hiervoor in 2.2 is overwogen, brengt mee dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Het vierde middel behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De bij de Rechtbank ingestelde beroepen moeten niet-ontvankelijk worden verklaard.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, behalve voor zover het betreft de beslissing op het verzoek van belanghebbende om een schadevergoeding,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, en
- verklaart de bij de Rechtbank ingestelde beroepen niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, E.F. Faase, M.T. Boerlage en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑04‑2023
Uitspraak 21‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Formeel belastingrecht. Artikel 6:10, lid 2, Awb, ECLI:NL:HR:2003:AK8288, belastingaanslagen op naam van ontbonden rechtspersoon naar Curaçaos recht, bekendmaking, artikel 6:2, sub b, Awb, artikel 7:1, lid 1, sub f, Awb, niet-tijdig nemen besluit, artikel 4:17 Awb, dwangsom.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/04303
Datum 21 april 2023
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X2] N.V., voorheen gevestigd te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 november 2020, nrs. 17/01203 tot en met 17/012211., op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 17/1437 tot en met AWB 17/1439 en AWB 17/1441 tot en met AWB 17/1456) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 2004 tot en met 2012 opgelegde navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting, voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting, over de tijdvakken 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011, 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 en 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 opgelegde naheffingsaanslagen in de kansspelbelasting, over de tijdvakken 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011, 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 en 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting, over tijdstippen in de jaren 2011 en 2013 opgelegde naheffingsaanslagen in de dividendbelasting en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente respectievelijk belastingrente.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door G.J.M.E. de Bont en J.M. Sitsen, heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 28 februari 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
Het eerste middel faalt op de gronden vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 20/04297, ECLI:NL:HR:2023:543.
2.2
Het tweede middel en derde middel slagen op de gronden vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 20/04296, ECLI:NL:HR:2023:542.
2.3
Hetgeen hiervoor in 2.2 is overwogen, brengt mee dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Het vierde middel behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De bij de Rechtbank ingestelde beroepen moeten niet-ontvankelijk worden verklaard.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, behalve voor zover het betreft de beslissing op het verzoek van belanghebbende om een schadevergoeding,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, en
- verklaart de bij de Rechtbank ingestelde beroepen niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, E.F. Faase, M.T. Boerlage en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑04‑2023
Uitspraak 21‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Formeel belastingrecht. Artikel 6:10, lid 2, Awb, ECLI:NL:HR:2003:AK8288, belastingaanslagen op naam van ontbonden rechtspersoon naar Curaçaos recht, bekendmaking, artikel 6:2, sub b, Awb, artikel 7:1, lid 1, sub f, Awb, niet-tijdig nemen besluit, artikel 4:17 Awb, dwangsom.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/04301
Datum 21 april 2023
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X3] N.V., voorheen gevestigd te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 november 2020, nrs. 17/01260 tot en met 17/012671., op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 17/1425 tot en met AWB 17/1432) betreffende de aan belanghebbende over het tijdvak 1 augustus 2010 tot en met 31 december 2011 en over het jaar 2012 opgelegde navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting, voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting, over de tijdvakken 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011, 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 en 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting, over tijdstippen in de jaren 2011 en 2012 opgelegde naheffingsaanslagen in de dividendbelasting en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente respectievelijk belastingrente.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door G.J.M.E. de Bont en J.M. Sitsen, heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 28 februari 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
Het eerste middel faalt op de gronden vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 20/04297, ECLI:NL:HR:2023:543.
2.2
Het tweede middel en derde middel slagen op de gronden vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 20/04296, ECLI:NL:HR:2023:542.
2.3
Hetgeen hiervoor in 2.2 is overwogen, brengt mee dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Het vierde middel behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De bij de Rechtbank ingestelde beroepen moeten niet-ontvankelijk worden verklaard.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, behalve voor zover het betreft de beslissing op het verzoek van belanghebbende om een schadevergoeding,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, en
- verklaart de bij de Rechtbank ingestelde beroepen niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, E.F. Faase, M.T. Boerlage en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑04‑2023
Uitspraak 21‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Formeel belastingrecht. Artikel 6:10, lid 2, Awb, ECLI:NL:HR:2003:AK8288; belastingaanslagen op naam van ontbonden rechtspersoon naar Curaçaos recht; bekendmaking; artikel 6:2, sub b, Awb; artikel 7:1, lid 1, sub f, Awb; niet-tijdig nemen besluit; artikel 4:17 Awb; dwangsom.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/04296
Datum 21 april 2023
ARREST
in de zaak van
de STAATSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X1] N.V., voorheen gevestigd te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 november 2020, nrs. 17/01172 tot en met 17/011861., op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 17/1407 tot en met AWB 17/1412, AWB 17/1414, AWB 17/1415, AWB 17/1417 tot en met AWB 17/1423) betreffende aan belanghebbende over het tijdvak 1 augustus 2004 tot en met 31 december 2005 en de over de jaren 2006 tot en met 2012 opgelegde navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting, de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting, aan belanghebbende over de tijdvakken in de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011, in de periode 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012, en in de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting, aan belanghebbende over tijdstippen in de jaren 2011 tot en met 2013 opgelegde naheffingsaanslagen in de dividendbelasting, en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente respectievelijk belastingrente.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door G.J.M.E. de Bont en J.M. Sitsen, heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 28 februari 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende is in 2004 als naamloze vennootschap opgericht naar het recht van Curaçao. Belanghebbende maakte deel uit van een groep van vennootschappen die onder meer internetcasino’s exploiteerde. Bestuurder van belanghebbende was van 8 juni 2011 tot 8 juli 2015 [A] N.V. (hierna: [A] ), gevestigd te Curaçao. In 2014 zijn de activiteiten van belanghebbende verkocht aan een Zweedse partij.
2.2
Volgens een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Nijverheid te Curaçao (hierna: de KvK), een verklaring van de Registry Affairs Director van de KvK, en een mededeling in de Curaçaosche Courant van 31 juli 2015, is belanghebbende geliquideerd, is [A] daarbij benoemd als vereffenaar, is de vereffening geëindigd, en is belanghebbende overeenkomstig artikel 2:31, lid 7, BW Curaçao (hierna: BWC) per 23 juli 2015 opgehouden te bestaan wegens een door de vereffenaar vastgesteld gebrek aan baten. [A] is daarbij vermeld als enige functionaris, in de functie van vereffenaar.
De mededeling in de Curaçaosche Courant van 31 juli 2015 luidt als volgt:
“[belanghebbende]
geliquideerd
gevestigd op Curaçao, hierna “de Vennootschap”
Bij besluit van de Buitengewone Algemene Vergadering van Aandeelhouders van de Vennootschap is besloten de Vennootschap per 8 juli 2015 te ontbinden en [A] N.V. tot Vereffenaar te benoemen. De Vereffenaar heeft terstond bij zijn aantreden vastgesteld dat geen aan hem bekende baten aanwezig zijn. Overeenkomstig artikel 31 lid 7 Boek 2 BW is door de onderhavige publicatie van dat feit de vereffening geëindigd en is de Vennootschap opgehouden te bestaan. De slotverantwoording wordt ter inzage gelegd ten kantore van het handelsregister.
[A] N.V.
de Vereffenaar”.
2.3
Bij brief van 15 februari 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende, per adres [A] , kenbaar gemaakt dat belanghebbende mogelijk in Nederland belastingplichtig is (geweest). De Inspecteur heeft tevens verzocht om inzage in de volledige administratie van belanghebbende over de periode van oprichting tot en met 2015.
2.4
Met dagtekening 24 oktober 2016 zijn aan belanghebbende, per adres [A] , navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting, een aanslag in de vennootschapsbelasting, alsmede naheffingsaanslagen in de omzetbelasting en in de dividendbelasting (hierna tezamen: de belastingaanslagen) opgelegd. De Inspecteur heeft een kopie van de aanslagbiljetten gestuurd naar de (voormalige) bestuurders en de vereffenaar van belanghebbende.
2.5
Bij brieven van 8 november 2016 is door een gemachtigde (hierna: de gemachtigde) namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen. In het bezwaarschrift is bij het kopje “Inzake” de naam van belanghebbende vermeld. Bij brieven van 1 december 2016 heeft de gemachtigde namens een aantal “mogelijk belanghebbenden” de Inspecteur bericht dat zij zich tot behoud van rechten aansluiten bij de bezwaren van belanghebbende.
2.6
Bij brief van 12 december 2016 heeft de Inspecteur de gemachtigde bericht dat hij de door belanghebbende ingediende bezwaarschriften in behandeling zal nemen en dat de beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar zal worden verlengd met zes weken tot 27 februari 2017. Bij brief van 22 december 2016 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde bevestigd dat de hiervoor in 2.5 genoemde mogelijke belanghebbenden zich bij het bezwaar hebben aangesloten.
2.7
Bij brief van 3 februari 2017 heeft de Inspecteur de gemachtigde bericht dat de verzochte informatie niet is verstrekt. De Inspecteur heeft daarbij te kennen gegeven dat hij de beslistermijn wil verlengen tot zes weken na ontvangst van de gevraagde informatie indien belanghebbende daarmee instemt. Bij brief van 16 februari 2017 heeft de gemachtigde de Inspecteur te kennen gegeven dat niet is ingestemd met een verlenging van de beslistermijn.
2.8
Met dagtekening 27 februari 2017 heeft de Inspecteur voor de belastingaanslagen informatiebeschikkingen ten aanzien van belanghebbende gegeven. Deze zijn betekend aan het laatst bekende adres van belanghebbende en aan het adres van de gemachtigde, en daarnaast aangetekend verzonden aan het laatst bekende adres van belanghebbende.
2.9
Bij brief van 28 februari 2017 heeft de gemachtigde de Inspecteur in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar tegen de belastingaanslagen. De gemachtigde heeft vervolgens op 15 maart 2017 op grond van artikel 6:2, letter b, Awb in samenhang gelezen met artikel 6:12 Awb beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar. In het beroepschrift is onder het kopje "Inzake” de naam van belanghebbende vermeld. De eerste zin van het beroepschrift vermeldt het volgende:
“Namens de voormalige vereffenaar en de voormalige aandeelhouders ten tijde van de vereffening van (…), belanghebbende, stellen wij (...) beroep in (...).”
2.10
De Rechtbank heeft de bezwaren tegen de belastingaanslagen en tegen het niet-tijdig doen van uitspraken op bezwaar ontvankelijk geacht, de beroepen gegrond verklaard, en de Inspecteur op straffe van een dwangsom opgedragen om binnen vier weken na 25 oktober 2017 alsnog te beslissen op de bezwaren van belanghebbende.
2.11
De Ontvanger heeft in een civiele procedure bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) verzocht om een verklaring voor recht dat belanghebbende niet is opgehouden te bestaan, in welke procedure de Inspecteur zich later heeft gevoegd. Het Gerecht heeft bij vonnis van 6 december 2018 de Ontvanger en de Inspecteur nietontvankelijk verklaard in deze primaire vordering. Het Gerecht is tot die beslissing gekomen omdat deze vraag al ter beoordeling bij de belastingrechter in Nederland voorligt. Het subsidiair door de Ontvanger en de Inspecteur aan het Gerecht gedane verzoek tot heropening van de vereffening van belanghebbende is door het Gerecht op een zogenoemde slaaprol geplaatst.
Tegen het vonnis van het Gerecht is hoger beroep ingesteld. Het Gemeenschappelijk Hof van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft het vonnis van het Gerecht bevestigd bij uitspraak van 28 juli 20203., tegen welke uitspraak beroep in cassatie is ingesteld.4.Op dit beroep in cassatie is door de Hoge Raad tot op de dag van het wijzen van dit arrest nog geen beslissing genomen.
2.12
Omdat de belastingaanslagen niet zijn betaald, heeft de Ontvanger diverse bij belanghebbende betrokken personen laten weten dat hij hen wegens onrechtmatige daad aansprakelijk houdt voor de door hem geleden schade.
3. Procedure voor het Hof
3.1
Voor het Hof was in geschil of de belastingaanslagen terecht zijn opgelegd. Het geschil spitste zich daarbij in de eerste plaats toe op de vraag of de bezwaren tegen de belastingaanslagen (hierna: de bezwaren) en de nadien ingestelde beroepen tegen het uitblijven van uitspraken op bezwaar (hierna: de beroepen) ontvankelijk zijn. In het kader van deze vraag was onder meer in geschil of belanghebbende naar Curaçaos recht is opgehouden te bestaan, of de beslistermijn voor het doen van uitspraken op bezwaar is verstreken, en of de Inspecteur een dwangsom is verschuldigd.
3.2
Het Hof verwijst voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende naar Curaçaos recht is opgehouden te bestaan naar een door het hof gedane uitspraak waarin is beslist dat belanghebbende ten tijde van het opleggen van de belastingaanslagen (op 24 oktober 2016) en het geven van de informatiebeschikkingen (op 27 februari 2017) naar Curaçaos recht reeds was opgehouden te bestaan.5.
3.3
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de bezwaren en de beroepen heeft het Hof als volgt geoordeeld. Omdat de aanslagen zijn vastgesteld ten aanzien van een niet meer bestaande rechtspersoon, heeft dit tot gevolg dat deze niet zijn bekendgemaakt. In lijn met het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK8288 (hierna: het arrest van 19 september 2003), acht het Hof de bezwaren en de beroepen met overeenkomstige toepassing van artikel 6:10, lid 1, Awb echter wel ontvankelijk. Daarbij heeft het Hof overwogen dat sprake is van bezwaren en beroepen ‘op naam van’ belanghebbende als bedoeld in dat arrest, en dat aan de hoedanigheid van de indiener ervan niet hoeft te worden getwijfeld.
3.4.1
Het Hof heeft met betrekking tot de ontvankelijkheid van de bezwaren verder overwogen de Inspecteur niet te volgen in zijn betoog dat toepassing van artikel 6:10 Awb, in het bijzonder het tweede lid van dat artikel, op grond waarvan de behandeling van het bezwaar kan worden aangehouden tot het begin van de bezwaartermijn, met zich brengt dat nog geen bezwaartermijn is aangevangen, en dientengevolge nog geen grond zou bestaan voor het instellen van beroep wegens niet tijdig beslissen zoals bedoeld in de artikelen 6:2 en 6:12 Awb. Het Hof heeft overwogen dat de Inspecteur de bezwaren na ontvangst daadwerkelijk in behandeling heeft genomen. Van een aanhouding van de bezwaren tot het begin van de termijn zoals bedoeld in artikel 6:10, lid 2, Awb is derhalve feitelijk geen sprake geweest, aldus het Hof.
3.4.2
Het Hof heeft in dat verband voorts geoordeeld dat ook de in de nationale rechtsorde verankerde beginselen van rechtszekerheid en rechtsbescherming zich ertegen verzetten dat de Inspecteur in een geval als het onderhavige met succes een beroep op artikel 6:10, lid 2, Awb kan doen. Daaraan heeft het Hof ten grondslag gelegd dat toepassing van die bepaling ertoe zou leiden dat de behandeling van de bezwaren door de Inspecteur kan worden aangehouden tot het begin van de bezwaartermijn. Zolang de vereffening echter niet is heropend, kan deze bekendmaking niet plaatsvinden en gaat de bezwaartermijn niet lopen. Daarmee is de aanvang van de bezwaartermijn en dus ook het einde van de termijn waarbinnen op de bezwaren moet zijn beslist, volgens het Hof in belangrijke mate afhankelijk geworden van de wil van de Inspecteur. Vanuit het oogpunt van rechtszekerheid en rechtsbescherming kan een dergelijk gevolg niet als juist worden aanvaard, aldus het Hof. Het heeft daarbij in aanmerking genomen dat het verzoek tot heropening van de vereffening van belanghebbende – mede door de procesopstelling van de Ontvanger en de Inspecteur – op een zogenoemde slaaprol is geplaatst, waardoor een patstelling is ontstaan. Dit klemt naar het oordeel van het Hof te meer nu de Ontvanger verschillende bij belanghebbende betrokken personen aansprakelijk houdt voor de uit de belastingaanslagen voortvloeiende omvangrijke belastingschuld.
3.4.3
De stelling van de Inspecteur dat uit artikel 7:10, lid 1, Awb volgt dat de beslistermijn nog geen aanvang heeft genomen omdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift nog niet is verstreken, stuit af op dezelfde gronden, aldus het Hof.
3.4.4
Op grond van zijn hiervoor in 3.4.1 tot en met 3.4.3 weergegeven oordelen is het Hof tot de slotsom gekomen dat de termijn voor het nemen van een beslissing op de bezwaren is geëindigd op 27 februari 2017, overeenkomstig hetgeen de Inspecteur in zijn brieven van 12 en 22 december 2016 aan de gemachtigde kenbaar heeft gemaakt. Het Hof is daarom van oordeel dat de ingebrekestelling door belanghebbende terecht en niet-prematuur is, zodat belanghebbende op grond van artikel 6:12, lid 2, Awb beroep kon instellen tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op de bezwaren tegen de belastingaanslagen.
3.5
Het Hof heeft met betrekking tot de vraag of de Inspecteur een dwangsom is verschuldigd, geoordeeld dat de Inspecteur ten tijde van de ingebrekestelling door belanghebbende op 28 februari 2017 in gebreke was om tijdig uitspraak op bezwaar te doen en tot de datum van de uitspraak van het Hof geen uitspraak op bezwaar heeft gedaan, zodat de Inspecteur op grond van artikel 4:17 Awb de maximale dwangsom voor elk van de vijftien belastingaanslagen is verschuldigd en een dwangsom heeft verbeurd van 15 x € 1.260 = € 18.900.
3.6
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de belastingaanslagen moeten worden vernietigd.
4. Beoordeling van de middelen
4.1
Het eerste middel, dat klaagt over het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof, faalt op de gronden vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 20/04297, ECLI:NL:HR:2023:543, op het beroep in cassatie tegen de hiervoor in 3.2 vermelde uitspraak van het hof over informatiebeschikkingen die ten aanzien van belanghebbende zijn gegeven. Hetgeen in dat arrest is overwogen over de beoordeling van de rechtmatigheid van informatiebeschikkingen door de belastingrechter, heeft eveneens te gelden voor de beoordeling van belastingaanslagen door deze rechter.
4.2
Het tweede middel richt zich in de eerste plaats tegen het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof.
4.2.1
Het middel faalt voor zover het betoogt dat de in het arrest van 19 september 2003 voorziene overeenkomstige toepassing van artikel 6:10 Awb is beperkt tot bezwaren tegen opgelegde belastingaanslagen, en daarom niet kan plaatsvinden als het gaat om beroepen wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar tegen een belastingaanslag. Op de gronden vermeld in de onderdelen 5.7 tot en met 5.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal kan de overeenkomstige toepassing van artikel 6:10 Awb zoals bedoeld in dat arrest ook plaatsvinden indien het gaat om een beroepschrift en ook indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, zoals het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
4.2.2
Het tweede middel bevat verder de klacht dat het beroepschrift, anders dan de bezwaarschriften, niet is ingediend op naam van belanghebbende maar namens de voormalige vereffenaar en de voormalige aandeelhouders. Door deze laatsten was echter geen bezwaar gemaakt. Het Hof had de beroepen volgens het middel daarom nietontvankelijk moeten verklaren.
4.2.3
Het oordeel van het Hof dat de beroepen zijn ingesteld ‘op naam van’ belanghebbende, zoals bedoeld in het arrest van 19 september 2003, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige kan dat oordeel, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het middel faalt daarom ook in zoverre.
4.2.4
Het Hof heeft kennelijk aangenomen dat de bezwaarschriften, ingediend namens belanghebbende, daarmee ook zijn ingediend ‘namens de voormalige vereffenaar’ en ‘op naam van’ belanghebbende zoals bedoeld in het arrest van 19 september 2003, en dat het beroepschrift daarom niet is ingediend door een ander dan degene die bezwaar heeft gemaakt. Het middel faalt eveneens voor zover het betoogt dat het beroepschrift wel door een ander is ingediend, en dat daarom de beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Ook dit kennelijke oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht, Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
4.2.5
4.2.6
Op grond van artikel 6:2, aanhef en letter b, Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld het niet tijdig nemen van een besluit. Artikel 7:10, lid 1, Awb schrijft voor dat een bestuursorgaan binnen zes weken na het einde van de bezwaartermijn een beslissing moet nemen op het bezwaar.
4.2.7
Uit het arrest van 19 september 2003 volgt dat de termijn voor het maken van bezwaar tegen een aanslag die wordt vastgesteld nadat de rechtspersoon is opgehouden te bestaan, pas een aanvang neemt zodra de vereffening is heropend en de aanslag aan de vereffenaar is bekendgemaakt.
4.2.8
Gelet op hetgeen de Hoge Raad hiervoor in 4.1 met betrekking tot het eerste middel heeft geoordeeld, moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat belanghebbende ten tijde van het vaststellen van de belastingaanslagen niet meer bestond. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.11 tot uitgangspunt is genomen, moet in cassatie verder worden aangenomen dat haar vereffening niet is heropend. Dit brengt mee dat het Hof vervolgens, gelet op het arrest van 19 september 2003, terecht heeft geoordeeld dat de belastingaanslagen nog niet waren bekendgemaakt omdat belanghebbende was opgehouden te bestaan.
4.2.9
Uit de hiervoor in 4.2.6 weergegeven wetsbepalingen en uit hetgeen hiervoor in 4.2.7 is overwogen, vloeit dan voort dat de termijn waarbinnen de Inspecteur op de bezwaren moest beslissen, nog niet was aangevangen. Deze termijn kan pas een aanvang nemen nadat de belastingaanslagen – na heropening van de vereffening – aan belanghebbende bekend zijn gemaakt. Het Hof heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat de Inspecteur niet tijdig heeft beslist zoals bedoeld in artikel 6:2, aanhef en letter b, Awb.
4.2.10
Het begin van de termijn waarbinnen op een bezwaarschrift moet worden beslist, wordt in artikel 7:10, lid 1, Awb dwingend voorgeschreven. De door het Hof in aanmerking genomen beginselen van rechtszekerheid en rechtsbescherming kunnen hieraan niet afdoen.
Dit wordt niet anders indien de inspecteur een voor het begin van de bezwaartermijn gemaakt bezwaar in behandeling heeft genomen en daarmee geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 6:10, lid 2, Awb om de behandeling van een dergelijk bezwaar aan te houden tot het begin van die termijn. Die omstandigheid brengt niet mee dat de in artikel 7:10, lid 1, Awb bedoelde termijn om op het bezwaarschrift te beslissen eerder begint te lopen.
Evenmin wordt dit anders doordat het verzoek om heropening van de vereffening van belanghebbende door de civiele rechter in Curaçao ter behandeling is aangehouden, ongeacht de vraag wie daartoe het initiatief heeft genomen.
Ook is niet van belang of derden door de ontvanger aansprakelijk zijn gesteld voor de desbetreffende belastingschulden. Zij kunnen zelfstandig de hoogte van de belastingschulden ter discussie stellen door die aansprakelijkstelling in rechte te betwisten.
Dit een en ander heeft het Hof met zijn hiervoor in 3.4.1 tot en met 3.4.3 weergegeven oordelen miskend.
4.2.11
Uit het voorgaande volgt dat de Inspecteur op 27 februari 2017 nog niet in gebreke was met het doen van uitspraken op bezwaar, zodat daartegen nog geen beroep kon worden ingesteld zoals bedoeld in artikel 6:12, lid 2, Awb. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, moeten de beroepen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Voor zover het tweede middel hierover klaagt, slaagt het.
4.3
Het derde middel klaagt over het hiervoor in 3.5 weergegeven oordeel van het Hof dat de Inspecteur op grond van artikel 4:17 Awb een dwangsom heeft verbeurd omdat hij in gebreke was tijdig te beslissen op de bezwaren. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.9 tot en met 4.2.11 is overwogen, slaagt dat middel eveneens.
4.4
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten van het eerste tot en met het derde middel over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.5
Hetgeen hiervoor in 4.2.11 en 4.3 is overwogen, brengt mee dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Het vierde middel behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De beroepen moeten niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, behalve voor zover het betreft de beslissing op het verzoek van belanghebbende om een schadevergoeding,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, en
- verklaart de bij de Rechtbank ingestelde beroepen niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, E.F. Faase, M.T. Boerlage en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑04‑2023
Conclusie 28‑02‑2022
Inhoudsindicatie
A-G IJzerman heeft conclusie genomen inzake de belastingaanslagen opgelegd aan belanghebbende, een geliquideerde Curaçaose NV. Was duidelijk namens welke belanghebbende bezwaar en beroep is ingesteld? Wat is de ingangsdatum van de door de Inspecteur verbeurde dwangsommen wegens niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar? Het betreft het beroep van de Staatssecretaris tegen de uitspraken van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 november 2020, nrs. 17/01172 t/m 17/01186, ECLI:NL:GHARL:2020:9535, en samenhang. Belanghebbende is in 2004 opgericht als NV naar het recht van Curaçao. In 2014 zijn de activiteiten van belanghebbende verkocht. Na in liquidatie te zijn getreden is belanghebbende opgehouden te bestaan, wegens een door de vereffenaar vastgesteld gebrek aan baten. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief aan de voormalige vereffenaar, zijn vermoeden kenbaar gemaakt dat belanghebbende mogelijk belastingplichtig is (geweest) voor de Nederlandse vennootschapsbelasting, omzetbelasting en kansspelbelasting. Nadat niet tijdig aan de informatieverzoeken van de Inspecteur was voldaan, heeft de Inspecteur aan belanghebbende belastingaanslagen opgelegd en heeft voor die belastingaanslagen informatiebeschikkingen vastgesteld. Na vergeefs bezwaar heeft de Rechtbank belanghebbende in het gelijk gesteld, daarin gevolgd door het Hof. Dit heeft in de onderhavige zaak betreffende de belastingaanslagen overwogen dat belanghebbende was opgehouden te bestaan op het moment van het opleggen van de belastingaanslagen en dat belanghebbende bezwaren en beroepen heeft ingesteld, terwijl aan de hoedanigheid van de indiener van de bezwaren en beroepen niet behoeft te worden getwijfeld. Het Hof heeft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen en informatiebeschikkingen vernietigd. Tevens heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur de bezwaarbeslistermijn heeft laten verstrijken waardoor dwangsommen zijn verbeurd. De Staatssecretaris is tegen de Hofuitspraken opgekomen in cassatie onder aanvoering van vier middelen. Voor de beoordeling van de middelen I en IV die door de Staatssecretaris ook zijn voorgesteld (als middel I en II) in het beroep in cassatie in de zaak met nummer 20/04297, verwijst de A-G naar zijn beoordeling, als ongegrond, in die andere zaak. In het tweede middel wordt erover geklaagd dat het Hof de bezwaren en beroepen tegen de belastingaanslagen ontvankelijk heeft verklaard. Gesteld wordt dat omdat sprake is van fictieve weigering en het beroep wordt ingesteld door anderen dan de degene die het bezwaar heeft ingediend, het beroep niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Het Hof heeft geoordeeld dat conform het arrest van 19 september 2003 rechtsgeldig bezwaar is gemaakt door belanghebbende, ofschoon belanghebbende ten tijde van het opleggen van de belastingaanslagen naar Curaçaos recht reeds was opgehouden te bestaan. Dienaangaande merkt de A-G op dat het weliswaar juist is dat de Hoge Raad zich in dat arrest enkel heeft uitgelaten over de ontvankelijkheid van een bezwaar in het geval van een voorliggende situatie waarin een belastingaanslag ten name van een niet meer bestaande rechtspersoon is opgelegd, maar de A-G ziet niet in waarom de benadering in dit arrest niet ook zou moeten gelden als het gaat om het instellen van beroep. Uit het systeem van de Awb volgt immers dat na bezwaar beroep kan volgen, zodat ook ten aanzien van de beroepsmogelijkheid moet gelden dat op naam van een niet meer bestaande rechtspersoon beroep kan worden ingesteld. Het komt de A-G verder voor dat de regel uit voornoemd arrest ook voor andere besluiten dan belastingaanslagen - daaronder begrepen het niet (tijdig) doen van uitspraak op bezwaar tegen een besluit - geldt. Daar speelt namelijk de gelijke ratio van het bieden van fiscale rechtsbescherming. Verder leidt de A-G uit ’s Hofs feitenvaststellingen af dat binnen de bezwaartermijn namens belanghebbende bezwaar is gemaakt tegen de belastingaanslagen. Aldus faalt het tweede middel. Naar aanleiding van het derde middel, dat ook faalt, merkt de A-G op dat het Hof heeft overwogen dat de Inspecteur aan de gemachtigde heeft bericht dat de namens belanghebbende ingediende bezwaarschriften in behandeling zullen worden genomen, onder vermelding van een beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar tot 27 februari 2017. Uitgaande van deze duidelijke mededelingen acht de A-G hiermee de ingangsdatum gegeven voor de door de Inspecteur verbeurde dwangsommen wegens niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond dient te worden verklaard.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummers 20/04296; 20/04303; 20/04301; 20/024300
Datum 28 februari 2022
Belastingkamer A
Onderwerpen Vennootschapsbelasting, omzetbelasting, dividendbelasting en kansspelbelasting
Nrs. Gerechtshof 17/01172 t/m 17/01186; 17/01203 t/m 17/01221; 17/01260 t/m 17/01267; 17/01241 t/m 17/01249
Nrs. Rechtbank AWB 17/1407 t/m AWB 17/1412, AWB 17/1414, AWB 17/1415 en AWB 17/1417 t/m AWB 17/1423; AWB 17/1437 t/m AWB 17/1439 en AWB 17/1441 t/m AWB 17/1456; AWB 17/1425 t/m AWB 17/1432; AWB 17/1457 t/m AWB 17/1465
CONCLUSIE
R.L.H. IJzerman
in de zaken van
de staatssecretaris van Financiën
tegen
[X1] N.V., [X2] N.V., [X3] N.V. en [X4] N.V.
1. Inleiding
1.1
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 20/04296 naar aanleiding van het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) tegen de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) van 17 november 2020,1.inzake de aan [X1] N.V., belanghebbende, opgelegde belastingaanslagen in de vennootschapsbelasting, omzetbelasting en dividendbelasting. Tevens neem ik hier conclusie in de zaken met nummers 20/04303, 20/04301 en 20/024300 naar aanleiding van de beroepen in cassatie van de Staatssecretaris tegen de uitspraken van het Hof van dezelfde datum, inzake de aan met belanghebbende gelieerde vennootschappen [X2] N.V.,2.[X3] N.V.3.en [X4] N.V.4.opgelegde belastingaanslagen in de vennootschapsbelasting, omzetbelasting, dividendbelasting en kansspelbelasting (enkel aan [X2] N.V.).
1.2
Heden neem ik ook een afzonderlijke conclusie in de zaken met nummers 20/04297 (belanghebbende), 20/04298 ( [X2] N.V.), 20/04299 ( [X3] N.V.) en 20/4302 ( [X4] N.V.). Deze zaken betreffen de genomen informatiebeschikkingen ten behoeve van voornoemde belastingaanslagen.
1.3
Ik merk nog op dat deze zaak ook samenhangt met de civiele zaak met nummer 20/03485. Dit is een Curaçaose zaak waarin de Ontvanger en de Staat een vordering tot verklaring voor recht hebben ingesteld jegens belanghebbende en de voormalige vereffenaar, strekkende tot verklaring voor recht van het (voortdurende) juridisch bestaan van belanghebbende als NV. Op 24 december 2021 is door A-G Wesseling-van Gent een conclusie genomen, inhoudende dat de Ontvanger en de Inspecteur in de civiele zaak terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun vordering tot een verklaring voor recht dat belanghebbende niet heeft opgehouden te bestaan. Volgens de A-G heeft de belastingrechter, in de hierboven genoemde fiscale zaken, al geoordeeld over de vraag of belanghebbende was opgehouden te bestaan en is er dan, op grond van de taakverdeling tussen de civiele rechter en de belastingrechter, geen plaats meer voor een (afzonderlijke) rechtsgang naar de civiele rechter.5.
1.4
In de onderhavige conclusie wordt uitgegaan van de feiten en gedingstukken in de zaak 20/04296. Er is niet gebleken van voor de beoordeling van de aangevoerde cassatiemiddelen relevante verschillen met de parallelzaken met nummers 20/04303, 20/04301 en 20/024300.6.
1.5
Voor een goed begrip van deze conclusie verdient het aanbeveling eerst mijn conclusie van heden in de zaak over de informatiebeschikkingen te lezen. In deze conclusie zal ik soms kortheidshalve verwijzen naar de zaak over de informatiebeschikkingen met betrekking tot de in de onderhavige zaak opgelegde belastingaanslagen.
1.6
Belanghebbende is op 31 augustus 2004 opgericht als Naamloze Vennootschap (NV) naar het recht van Curaçao. Tijdens haar bestaan heeft belanghebbende deel uitgemaakt van een groep van vennootschappen die zich onder meer bezig hielden met de exploitatie van een tweetal internetcasino’s. In 2014 zijn de activiteiten verkocht aan een Zweedse partij.
1.7
Conform het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Nijverheid te Curaçao, een verklaring van een Registry Affairs Director van de Kamer van Koophandel en Nijverheid te Curaçao en een mededeling in de Curaçaosche Courant van 31 juli 2015, is belanghebbende op 23 juli 2015, na in liquidatie te zijn getreden, opgehouden te bestaan, wegens een door de vereffenaar al spoedig vastgesteld gebrek aan baten.
1.8
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 15 februari 2016, geadresseerd aan [A] N.V. (hierna ook: de voormalige vereffenaar), zijn vermoeden kenbaar gemaakt dat belanghebbende mogelijk belastingplichtig is (geweest) voor de Nederlandse vennootschapsbelasting, omzetbelasting, kansspelbelastingen en mogelijk inhoudingsplichtig is (geweest) voor de Nederlandse dividendbelasting. In deze brief heeft de Inspecteur zijn voornemen geuit om aangiftebiljetten vennootschapsbelasting, omzetbelasting, kansspelbelasting en dividendbelasting aan belanghebbende uit te reiken. Ook heeft de Inspecteur een verzoek gedaan om inzage in de volledige administratie van belanghebbende over de periode van oprichting tot en met 2015.
1.9
Bij brief van 7 juli 2016 heeft de Inspecteur de voormalige vereffenaar, in haar hoedanigheid van bewaarder van de boeken en bescheiden van belanghebbende, op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verzocht de brief van 15 februari 2016 in behandeling te nemen en de gevraagde informatie te verstrekken. De Inspecteur heeft verder aangekondigd dat hij ambtshalve aanslagen zal vaststellen indien hij de informatie niet binnen de gestelde termijn heeft ontvangen. Ook heeft de Inspecteur bij brief van 7 juli 2016 bij de voormalige vereffenaar, in haar hoedanigheid van (voormalig) vereffenaar en (voormalig) bestuurder van belanghebbende, op grond van artikel 47 van de AWR gegevens opgevraagd om vast te kunnen stellen of belanghebbende inderdaad is opgehouden te bestaan.
1.10
Nadat niet tijdig aan de informatieverzoeken van de Inspecteur was voldaan, heeft de Inspecteur bij brief van 19 oktober 2016 aan belanghebbende kopieën gezonden van de door hem op naam van belanghebbende vastgestelde belastingaanslagen, met dagtekening 24 oktober 2016.
1.11
Met dagtekening 8 november 2016 is door de gemachtigde van belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de belastingaanslagen.
1.12
De Inspecteur heeft bij brief van 12 december 2016 aan de gemachtigde van belanghebbende bericht dat de bezwaarschriften die ten name van belanghebbende zijn ingediend, in behandeling zullen worden genomen en dat de beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar wordt verlengd met zes weken tot 27 februari 2017.
1.13
Bij brief van 3 februari 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende te kennen gegeven dat de informatie die hij heeft verzocht in de brieven van 15 februari 2016 en 7 juli 2016 niet is verstrekt. De Inspecteur heeft nogmaals verzocht om deze informatie en om inzage in de volledige administratie vanaf de datum van oprichting tot en met 2015, binnen een termijn van twee weken. Daarnaast heeft de Inspecteur belanghebbende erop gewezen dat hij een informatiebeschikking kan opmaken indien zij niet aan voornoemd verzoek voldoet. Verder heeft de Inspecteur aangegeven dat hij de beslistermijn wil verlengen tot zes weken na ontvangst van de gevraagde informatie of na het eventueel te houden hoorgesprek, indien belanghebbende daarmee instemt.
1.14
De gemachtigde van belanghebbende heeft hierop bij brief van 16 februari 2017 gereageerd. Met een verlenging van de beslistermijn is niet ingestemd.
1.15
Met dagtekening 27 februari 2017 heeft de Inspecteur voor alle belastingaanslagen informatiebeschikkingen vastgesteld.
1.16
Bij brief van 28 februari 2017 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar op de ingediende bezwaarschriften tegen de belastingaanslagen.
1.17
De gemachtigde van belanghebbende heeft vervolgens op 15 maart 2017 beroep ingesteld bij Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar ter zake van de belastingaanslagen. De Rechtbank heeft belanghebbende in het gelijk gesteld.
1.18
Bij brief van 10 april 2017 heeft de gemachtigde van belanghebbende namens de voormalige vereffenaar en de voormalige aandeelhouders ten tijde van de vereffening van belanghebbende, op naam van belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikkingen. De Inspecteur heeft deze bezwaren bij uitspraak op bezwaar van 17 juli 2017 niet-ontvankelijk verklaard.
1.19
Na vergeefs bezwaar heeft de gemachtigde van belanghebbende namens de voormalige vereffenaar en de voormalige aandeelhouders ten tijde van de vereffening van belanghebbende, op naam van belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. Deze heeft belanghebbende in het gelijk gesteld en de informatiebeschikkingen vernietigd.
1.20
De Rechtbank heeft op het beroep tegen de belastingaanslagen geoordeeld dat belanghebbende was opgehouden te bestaan op het moment van het opleggen van de belastingaanslagen en het nemen van de informatiebeschikkingen. En voorts dat de Inspecteur een aanvang heeft gemaakt met de behandeling van de bezwaren, en in aanmerking genomen dat de Inspecteur de termijn voor het doen van uitspraak heeft verlengd tot 27 februari 2017, de beslistermijn op die datum eindigde.
1.21
Nu de - door de Rechtbank in de zaak over de informatiebeschikkingen vernietigde - informatiebeschikkingen wegens het ontbreken van een heropening van de vereffening van belanghebbende niet bekend kunnen zijn gemaakt, kunnen deze niet leiden tot een verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar. De Rechtbank heeft daarop de beroepen tegen het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar gegrond verklaard. Omdat de Rechtbank te weinig aanknopingspunten zag om inhoudelijk op de zaken te kunnen beslissen heeft zij de Inspecteur opgedragen om uiterlijk vier weken na 25 oktober 2017 alsnog te beslissen op de bezwaarschriften van belanghebbende. Zulks op straffe van een dwangsom van € 500 per dag met een maximum van € 50.000.7.
1.22
De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft de uitspraken van de Rechtbank bevestigd.
1.23
Het Hof heeft in de onderhavige zaak betreffende de belastingaanslagen overwogen dat belanghebbende was opgehouden te bestaan op het moment van het opleggen van de belastingaanslagen en het nemen van de informatiebeschikkingen en dat belanghebbende overeenkomstig HR 19 september 2003, nr. 38.372, ECLI:NL:HR:2003:AK8288 (hierna: het arrest van 19 september 2003) bezwaren en beroepen heeft ingesteld en dat aan de hoedanigheid van de indiener van de bezwaren en beroepen niet behoeft te worden getwijfeld.
1.24
Voorts heeft het Hof – in navolging van de Rechtbank – beslist dat de Inspecteur de bezwaren in behandeling heeft genomen, zodat voor overeenkomstige toepassing van artikel 6:10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)8.geen plaats is. Ook het Hof heeft in de zaak betreffende de informatiebeschikkingen deze vernietigd. Mede daarom kan het door de Inspecteur beoogde gevolg van verlenging van de bezwaarbeslistermijn niet worden bewerkstelligd. Aldus is volgens het Hof de bezwaarbeslistermijn verstreken en heeft de Inspecteur dwangsommen verbeurd.
1.25
Anders dan de Rechtbank, heeft het Hof vervolgens wel een inhoudelijke beslissing over de zaak gegeven. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet in Nederland was gevestigd, zodat de daarop gebaseerde belastingaanslagen moeten worden vernietigd.9.Tegen die beslissing heeft de Staatssecretaris geen middel gericht.
1.26
Overigens komt Staatssecretaris thans in cassatie op met vier middelen, waarvan twee (I en IV) al bekend zijn uit de procedure inzake de informatiebeschikkingen. In casu wordt er in het tweede middel over geklaagd dat het Hof de bezwaren en beroepen tegen de belastingaanslagen ontvankelijk heeft verklaard. Gesteld wordt dat omdat sprake is van fictieve weigering en het beroep wordt ingesteld door anderen dan de degene die het bezwaar heeft ingediend, het beroep niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Het derde middel behelst dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat reeds een dwangsom is verbeurd, nu vastgesteld had moeten worden dat de termijn om uitspraak op bezwaar te doen was opgeschort met de bekendmaking van de informatiebeschikkingen.
1.27
De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. Onderdeel 4 omvat een overzicht van de relevante wetgeving, parlementaire geschiedenis en jurisprudentie. In onderdeel 5 worden de middelen besproken; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.10.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
Voor zover van belang voor de beoordeling van het cassatieberoep, zijn de volgende feiten door het Hof vastgesteld:
[Belanghebbende is op 31 augustus 2004 opgericht naar het recht van Curaçao. Tijdens haar bestaan heeft belanghebbende deel uitgemaakt van een groep van vennootschappen die zich gezamenlijk bezighield met (onder meer) de exploitatie van een tweetal internetcasino’s. In 2014 zijn die activiteiten verkocht aan een Zweedse partij; toevoeging A-G ontleend aan feiten in de zaak met nummer 20/04297.]
2.4.
Een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Nijverheid te Curaçao (hierna: het Handelsregister) vermeldt over de registratie van belanghebbende het volgende:
"De registratie is opgeheven per 23 juli 2015
In liquidatie getreden met ingang van 8 juli 2015
Datum registratie slotverantwoording 23 juli 2015
De vereffenaar heeft, blijkens opgaaf, vastgesteld dat geen aan hem bekende baten aanwezig zijn (art. 2:31 lid 6 BW)”
[A] staat vermeld als enige functionaris, in de functie van vereffenaar.
2.5.
Tot de stukken van het geding behoort verder een op 24 juli 2015 gedagtekende ‘Declaration’ van [J] , Registry Affairs Director van de Kamer van Koophandel en Nijverheid te Curaçao, betreffende de registratie van belanghebbende in het Handelsregister. Voor zover van belang, luidt die verklaring als volgt:
“The Undersigned (...) herewith declares (...) that, as appears from the Final Statement with respect to the liquidation of the mentioned corporation, filed on July 23rd, 2015, the corporation is dissolved and liquidated.”
2.6.
In de Curaçaosche Courant van 31 juli 2015 is de volgende advertentie geplaatst:
“ [X1] N.V.
geliquideerd
gevestigd op Curaçao, hierna “de Vennootschap”
Bij besluit van de Buitengewone Algemene Vergadering van Aandeelhouders van de Vennootschap is besloten de Vennootschap per 8 juli 2015 te ontbinden en [A] N.V. tot Vereffenaar te benoemen. De Vereffenaar heeft terstond bij zijn aantreden vastgesteld dat geen aan hem bekende baten aanwezig zijn. Overeenkomstig artikel 31 lid 7 Boek 2 BW is door de onderhavige publicatie van dat feit de vereffening geëindigd en is de Vennootschap opgehouden te bestaan. De slotverantwoording wordt ter inzage gelegd ten kantore van het handelsregister. [A] N.V.
de Vereffenaar”
(…)
Ten aanzien van de aanleiding tot het vaststellen van de aanslagen
2.41.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 15 februari 2016, p/a geadresseerd aan [A] (“p/a [A] NV”), zijn vermoeden kenbaar gemaakt dat belanghebbende mogelijk belastingplichtig is (geweest) voor de Nederlandse vennootschapsbelasting, omzetbelasting, kansspelbelasting en mogelijk inhoudingsplichtig is (geweest) voor de Nederlandse dividendbelasting. In deze brief uit de Inspecteur zijn voornemen om aangiftebiljetten vennootschapsbelasting, omzetbelasting, kansspelbelasting en dividendbelasting aan belanghebbende uit te reiken. Hierover staat in de brief:
“Ik realiseer mij dat het uitreiken en indienen van 20 aangiftebiljetten tot een grote papierstroom en aanzienlijke kosten leiden. Dit is de reden dat ik u op dit moment mijn voornemen kenbaar maak, zonder dat ik nu al tot uitreiking van de aangiftebiljetten overga. Ik verzoek u (of uw fiscaal gemachtigde) om met mij in contact te treden om te overleggen of een praktische oplossing hiervoor mogelijk is. (...)”
Ook heeft de Inspecteur een verzoek gedaan om inzage in de volledige administratie van belanghebbende over de periode van oprichting tot en met 2015.
2.42.
Bij brief van 7 juli 2016 heeft de Inspecteur [A] , in haar hoedanigheid van bewaarder van de boeken en bescheiden van belanghebbende, op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verzocht de brief van 15 februari 2016 in behandeling te nemen en de gevraagde informatie te verstrekken. De Inspecteur heeft verder aangekondigd dat hij ambtshalve aanslagen zal vaststellen indien hij de informatie niet binnen de gestelde termijn heeft ontvangen.
2.43.
Eveneens bij brief van 7 juli 2016 heeft de Inspecteur bij [A] , in haar hoedanigheid van (voormalig) vereffenaar en (voormalig) bestuurder van belanghebbende, op grond van artikel 47 van de AWR de navolgende gegevens opgevraagd teneinde vast te kunnen stellen of belanghebbende is opgehouden te bestaan:
- het verslag van de aandeelhoudersvergadering waarin is besloten tot liquidatie van belanghebbende;
- de slotbalans en een overzicht van de liquidatie-uitkeringen gedaan door belanghebbende, alsmede de betalingsbewijzen van de liquidatie-uitkeringen;
- de rekening en verantwoording van de vereffening en het plan van uitkering.
2.44.
[A] , in haar hoedanigheid van bewaarder van de boeken en bescheiden van belanghebbende, heeft bij e-mail van 18 augustus 2016 de Inspecteur bericht dat zij geen basis ziet om de gevraagde gegevens en bescheiden ter inzage te geven en evenmin een grondslag te zien om de bewaarder aan te schrijven als vertegenwoordiger of als postadres van belanghebbende.
2.45.
[A] , in haar hoedanigheid van (voormalig) vereffenaar respectievelijk (voormalig) bestuurder, van belanghebbende heeft bij afzonderlijke e-mails van 18 augustus 2016 verzocht om uitstel van beantwoording en om een toelichting op de grondslag van het verzoek. De Inspecteur heeft hierop gereageerd bij e-mail van 29 augustus 2016 en toegelicht dat de verzoeken hun grondslag vinden in artikel 47 van de AWR. Daarop heeft [A] bij e-mails van 1 september 2016 aan de Inspecteur te kennen gegeven dat zij niet aan de verzoeken van de Inspecteur kan voldoen, omdat belanghebbende is opgehouden te bestaan en een eventuele verplichting ingevolge artikel 47 van de AWR niet kan worden nagekomen door een vereffenaar en evenmin door een voormalig bestuurder.
2.46.
De Inspecteur heeft bij brief van 19 oktober 2016 aan belanghebbende kopieën gezonden van de door hem op naam van belanghebbende vastgestelde belastingaanslagen (met dagtekening 24 oktober 2016). In de brief heeft de Inspecteur een onderbouwing gegeven van deze belastingaanslagen, waarbij wordt uitgegaan van belastingplicht op grond van vestigingsplaats dan wel vaste inrichting in Nederland. Voor wat betreft de omzetbelasting heeft de Inspecteur gesteld dat belanghebbende diensten verricht voor ondernemers die hun vestigingsplaats in Nederland hebben. Ook heeft de Inspecteur de hoogte van de belastingaanslagen toegelicht. Verder heeft de Inspecteur in deze brief, naar aanleiding van de hiervoor vermelde reacties van [A] , het navolgende opgenomen:
“Aangezien de administratie niet ter inzage is gegeven en geen informatiebeschikking afgegeven kan worden aan vennootschappen die zijn opgehouden te bestaan, zie ik mij genoodzaakt om (navorderings)aanslagen vennootschapsbelasting en naheffingsaanslagen omzetbelasting en dividendbelasting op te leggen.”
In de brief heeft de Inspecteur nog erop gewezen dat hij bij gebrek aan stukken de status van belanghebbende zoals volgt uit de inschrijving in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel Curaçao niet kan toetsen. Hij heeft daarom een kopie van deze brief en bijbehorende kopie-aanslagen gestuurd aan de (voormalige) bestuurder / vereffenaar en de (vermoedelijke) belanghebbenden, te weten:
- [A] als (voormalig) formeel bestuurder en als (voormalig) vereffenaar;
- [B] als (vermoedelijk) feitelijk bestuurder en als (vermoedelijk) belanghebbende, alsmede aan zijn fiscaal gemachtigde;
- [C] als (vermoedelijk) belanghebbende;
- [D] als (vermoedelijk) belanghebbende, alsmede aan zijn fiscaal gemachtigde;
- [X2] NV als (vermoedelijk) belanghebbende;
- [E] NV als (vermoedelijk) belanghebbende;
- [F] NV als (vermoedelijk) belanghebbende, alsmede aan haar fiscaal gemachtigde;
- [G] Ltd als (vermoedelijk) belanghebbende.
2.47.
De belastingaanslagen zijn gedagtekend op 24 oktober 2016.
2.48.
De bezwaren tegen de belastingaanslagen zijn met dagtekening 8 november 2016 ingediend door de gemachtigde, zijnde advocaat, en diezelfde dag ontvangen door de Inspecteur. Bij het kopje “Inzake” staat vermeld “ [X1] N.V./ Fiscus”. In de eerste zin van het bezwaarschrift staat het volgende vermeld:
“Namens [X1] N.V., voorheen gevestigd aan [a-straat] te [Q] , Curaçao, maken wij bezwaar tegen (...).”
2.49.
Bij brieven van 1 december 2016 heeft de gemachtigde namens een aantal mogelijk belanghebbenden bij de belastingaanslagen, te weten [G] Ltd, [B] , [E] NV, [C] , [D] en [F] NV, de Inspecteur bericht dat zij zich ter behoud van rechten, bij het bezwaar dat namens de ontbonden vennootschap [X1] NV is aangetekend, aansluiten. Ten aanzien van [B] wordt betwist dat hij feitelijk bestuurder van deze vennootschap is geweest of als zodanig zou kunnen worden aangemerkt.
2.50.
De Inspecteur heeft bij brief van 12 december 2016 aan de gemachtigde bericht dat hij de bezwaarschriften die namens zijn cliënt, [X1] N.V. [Hof: bedoeld zal zijn [X1] N.V.], zijn ingediend in behandeling zullen worden genomen en dat de beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar wordt verdaagd met zes weken tot 27 februari 2017.
2.51.
De Inspecteur heeft bij brief van 22 december 2016 aan de gemachtigde bevestigd dat de in 2.49 genoemde mogelijke belanghebbenden zich bij het bezwaar hebben aangesloten.
2.52.
Bij brief van 3 februari 2017 heeft de Inspecteur via de gemachtigde belanghebbende te kennen gegeven dat de informatie die hij heeft verzocht in de brieven van 15 februari 2016 en 7 juli 2016 niet is verstrekt. De Inspecteur heeft nogmaals verzocht om deze informatie en om inzage in de volledige administratie vanaf de datum van oprichting tot en met 2015 binnen een termijn van twee weken. Daarnaast heeft de Inspecteur belanghebbende erop gewezen dat hij een informatiebeschikking kan opmaken indien zij niet aan voornoemd verzoek voldoet. Verder heeft de Inspecteur aangegeven dat hij de beslistermijn wil verlengen tot zes weken na ontvangst van de gevraagde informatie of na het eventueel te houden hoorgesprek, indien belanghebbende daarmee instemt.
2.53.
De gemachtigde heeft hierop bij brief van 16 februari 2017 gereageerd. Met een verlenging van de beslistermijn is niet ingestemd.
2.54.
Op verzoek van de Inspecteur heeft de gemachtigde een akte van volmacht, ondertekend op 22 februari 2017, overgelegd, waarin [A] NV, in haar hoedanigheid van voormalig vereffenaar van belanghebbende, mr. G.J.M.E. de Bont, advocaat te Amsterdam, heeft gemachtigd tot al hetgeen hem nuttig en wenselijk voorkomt in het kader van de behartiging van de belangen van ondergetekende jegens de fiscale autoriteiten.
2.55.
Met dagtekening 27 februari 2017 heeft de Inspecteur voor alle belastingaanslagen informatiebeschikkingen vastgesteld. Deze zijn betekend aan het (laatst bekende) adres van belanghebbende, [a-straat] , [Q] , Curaçao en aan het adres van de gemachtigde, en daarnaast aangetekend verzonden aan belanghebbende.
2.56.
Bij brief van 28 februari 2017 heeft de gemachtigde de Inspecteur in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar op de ingediende bezwaarschriften tegen de belastingaanslagen.
2.57.
De gemachtigde heeft vervolgens op 15 maart 2017 ingevolge artikel 6:2, sub b van de Awb juncto artikel 6:12 van de Awb beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar ter zake van de belastingaanslagen. Bij het kopje "Inzake” staat vermeld " [X1] N.V./ Fiscus-beroep”. In de eerste zin van het beroepschrift staat het volgende vermeld:
“Namens de voormalige vereffenaar en de voormalige aandeelhouders ten tijde van de vereffening van [X1] N.V., belanghebbende, stellen wij (...) beroep in (...).”
2.58.
Bij brief van 10 april 2017 heeft de gemachtigde namens de voormalig vereffenaar en de voormalige aandeelhouders ten tijde van de vereffening van belanghebbende, op naam van belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikkingen. De Inspecteur heeft deze bezwaren bij uitspraak op bezwaar van 17 juli 2017 niet-ontvankelijk verklaard. Op naam van belanghebbende is bij de Rechtbank tevens beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar inzake de informatiebeschikkingen.
2.59.
De Rechtbank heeft de bezwaren en beroepen ontvankelijk geacht.
2.60.
De Rechtbank heeft verder - kort gezegd - met betrekking tot de informatiebeschikkingen aannemelijk geacht dat belanghebbende ten tijde van de vaststelling van de informatiebeschikkingen reeds was opgehouden te bestaan zonder dat de vereffening was heropend, de tegen die informatiebeschikkingen gerichte beroepen gegrond verklaard, de bezwaren ontvankelijk verklaard en de informatiebeschikkingen vernietigd.
2.61.
Met betrekking tot de beroepen tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar tegen de belastingaanslagen heeft de Rechtbank - eveneens kort gezegd - geoordeeld dat de Inspecteur een aanvang heeft gemaakt met de behandeling van de bezwaren, en in aanmerking genomen dat de Inspecteur de termijn voor het doen van uitspraak heeft verlengd tot 27 februari 2017, de beslistermijn op die datum eindigde. Nu de - door de Rechtbank vernietigde - informatiebeschikkingen wegens het ontbreken van een heropening van de vereffening van belanghebbende niet bekend kunnen zijn gemaakt, kunnen deze niet leiden tot een verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar. De Rechtbank heeft daarop de beroepen tegen het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar gegrond verklaard. Omdat de Rechtbank te weinig aanknopingspunten zag inhoudelijk op de zaken te beslissen heeft zij de Inspecteur opgedragen om uiterlijk vier weken na 25 oktober 2017 alsnog te beslissen op de bezwaarschriften van belanghebbende. Zulks op straffe van een dwangsom van € 500 per dag met een maximum van € 50.000.
2.62.
De Inspecteur heeft niet voldaan aan de hiervoor onder 2.61 vermelde opdracht van de Rechtbank om alsnog binnen vier weken na 25 oktober 2017 uitspraken op bezwaar te doen.
2.63.
Op 15 november 2017 zijn namens de ontvanger verzoekschriften ingediend bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. Primair heeft de ontvanger verzocht om vaststelling van de status van belanghebbende (een verklaring voor recht dat belanghebbende nog bestaat en niet is opgehouden te bestaan) en subsidiair om heropening van de vereffening. De Inspecteur heeft zich nadien in deze procedure gemeld als gevoegde dan wel tussenkomende partij.
2.64.
De ontvanger en de Inspecteur hebben op 18 augustus 2018 inzage genomen in het dossier van belanghebbende bij de Kamer van Koophandel en Nijverheid te Curaçao. Tot dat dossier behoren drie op 22 juli 2015 door/namens [A] , in de hoedanigheid van vereffenaar, ondertekende formulieren die op 23 juli 2015 door de Kamer van Koophandel zijn geregistreerd. Het formulier “Model Z: diverse wijzigingen functionaris(sen)” vermeldt dat de bestuursfunctie van [A] per 8 juli 2015 is beëindigd. Het formulier “Model S: curatele, bewind, opheffing, ontbinding, faillissement, surséance van betaling” vermeldt dat de onderneming van belanghebbende per 8 juli 2015 is opgeheven, alsmede dat belanghebbende per diezelfde datum is ontbonden en de vereffening is geëindigd. De reden van ontbinding is niet gegeven. Tenslotte vermeldt formulier “Model T: overige opgaven” (onder meer):
“De vereffenaar heeft vastgesteld dat geen aan hem bekende baten aanwezig zijn (art. 2:31 lid 6 BW). Het is gebleken dat na voldoening van alle schulden der vennootschap geen baten meer aanwezig zijn.”
2.65.
Op 6 december 2018 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao vonnis gewezen, waarbij de ontvanger en de Inspecteur niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun primaire vordering (een verklaring voor recht dat belanghebbende nog bestaat en niet is opgehouden te bestaan) omdat - kort gezegd - dezelfde vraag al aanhangig is in de onderhavige belastingprocedures in Nederland. Tegen het vonnis is hoger beroep ingesteld. Het verzoek tot heropening van de vereffening van belanghebbende is op een zogenoemde ‘slaaprol’ geplaatst.
2.66.
Bij (tussen)beslissing van 3 september 2019 heeft het Hof het vooronderzoek heropend. Daarbij zijn partijen geïnformeerd over (noodzakelijkerwijs voorlopige) oordelen betreffende onder meer de vragen of:
i. het Hof bevoegd is te oordelen over de vraag of belanghebbende is opgehouden te bestaan (is ontbonden en vereffend),
ii. de bezwaren tegen de belastingaanslagen ontvankelijk zijn, en
iii. de beslistermijn voor het doen van uitspraken op bezwaar is verstreken.
Het Hof heeft deze vragen bevestigend beantwoord.
2.67.
In op 26 juni 2019 ten kantore van de gemachtigde afgegeven brieven heeft de ontvanger aangegeven onder anderen [B] , [D] en [C] hoofdelijk aansprakelijk te houden voor de betaling van de onderhavige belastingaanslagen tot een bedrag van circa € 40.000.000.
Rechtbank Gelderland
2.2
Bij de Rechtbank luidde de geschilomschrijving als volgt:
13. In geschil is of verweerder terecht en tot de juiste bedragen de onderhavige belastingaanslagen heeft opgelegd. Daarbij zijn in ieder geval de volgende deelvragen te onderscheiden:
- Is eiseres opgehouden te bestaan, en zo ja welke gevolgen heeft dit voor de ontvankelijkheid van het bezwaar en het beroep?
- Indien eiseres is opgehouden te bestaan: zijn de informatiebeschikkingen op juiste wijze en aan de juiste (rechts)persoon opgelegd?
- Is de beslistermijn overschreden?
2.3
De Rechtbank heeft dienaangaande met name overwogen:
Vooraf
14. Alvorens aan de inhoudelijke beoordeling toe te komen, overweegt de rechtbank het volgende.
15. De onderhavige beroepen zijn ingesteld “Namens de voormalige vereffenaar en de voormalige aandeelhouders ten tijde van de vereffening van [X1] N.V., belanghebbende”. Deze formulering wijkt af van die in het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK8288. Daarin is als uitgangpunt genomen dat een bezwaarschrift kan worden ingediend op naam van de ontbonden rechtspersoon. De rechtbank ziet aanleiding dit oordeel ook op een beroepschrift toe te passen. Aangezien de vraag kan rijzen op welke wijze een ontbonden rechtspersoon een bezwaarschrift kan indienen, heeft de Hoge Raad ter verduidelijking vermeld dat dit kan worden gedaan door (of namens, door tussenkomst van een gemachtigde) de voormalige vereffenaar of degene wiens belang rechtstreeks bij de vereffening is betrokken omdat hij een uitkering uit het vermogen van de ontbonden rechtspersoon heeft ontvangen. Daarmee blijft overeind staan dat op naam van de rechtspersoon bezwaar gemaakt en beroep ingesteld dient te worden. De beoordeling van de vraag wie beroep heeft ingesteld en op wiens naam dit is gedaan dient plaats te vinden op basis van het beroepschrift zelf. Latere toevoegingen of wijzigingen kunnen hieraan niet bij- of afdoen, omdat geen sprake is van een voor herstel vatbare omissie, zoals bijvoorbeeld in het geval van het niet voldoen aan de vereisten van een bezwaar- óf beroepschrift die zijn vermeld in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Wie geen beroep heeft ingesteld kan niet achteraf, na het verstrijken van een beroepstermijn, dat beroep alsnog instellen (vergelijk Hoge Raad 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1234). Weliswaar is een beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet aan een absolute termijn "gebonden, maar de vraag die beantwoord moet worden blijft wie beroep heeft ingesteld. In dit geval komt de rechtbank op basis van het beroepschrift tot het oordeel dat [X1] N.V. beroep heeft ingesteld. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de vermelding van die naam aan het hoofd van het beroepschrift achter “Inzake”. Zij is ook aangeduid als “belanghebbende”. Daarmee is voldoende duidelijk dat de voormalige vereffenaar en de voormalige aandeelhouders hebben bedoeld slechts in die hoedanigheid (en dus namens [X1] N.V.) beroep in te stellen. Gelet hierop is [X1] N.V. door de rechtbank als eiseres aangemerkt, ongeacht of zij heeft opgehouden te bestaan.
16. Het bezwaar is gemaakt “namens [X1] N.V.”. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de termen “namens” en “op naam van” door de Hoge Raad in het arrest van 19 september 2003 bewust onderscheiden. Wanneer namens iemand bezwaar wordt gemaakt, gaat het om de situatie waarin iemand als gemachtigde - en naar mag worden aangenomen met instemming en medeweten van de vertegenwoordigde - bezwaar maakt. De term “op naam van” is een neutralere, louter beschrijvende term. Een ontbonden rechtspersoon bestaat niet, kan niet kennisnemen van een belastingaanslag/kan niet weten van het bestaan van een bezwaarprocedure en kan niemand machtigen. Iemand kan dan ook niet namens die rechtspersoon handelingen verrichten. De rechtbank ziet hierin echter geen aanleiding te oordelen dat het bezwaar op onjuiste wijze is ingediend en leest dat bedoeld is op naam van eiseres bezwaar te maken. Degene die de opdracht aan de gemachtigde feitelijk heeft gegeven is blijkens de in bezwaar overgelegde machtiging [A] , de vereffenaar. Dat deze machtiging pas achteraf is opgemaakt geeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de inhoud daarvan. Van advocaten wordt in de regel geen volmacht verlangd. Dit kan verklaren dat er niet op voorhand een machtiging is opgesteld, maar doet geen afbreuk aan de juistheid van de inhoud ervan. Aangezien [A] opdracht aan de 'gemachtigde heeft gegeven, is het bezwaar ingediend namens de vereffenaar. Nu het op naam van eiseres is ingediend, is voldaan aan de omschrijving in het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2003. Inhoudelijk
17. Voor de beantwoording van de vragen omtrent het nog bestaan van eiseres en de rechtsgeldigheid van de informatiebeschikkingen verwijst de rechtbank mede naar de overwegingen in de uitspraak van heden met zaaknummers AWB 17/4058 tot en met 17/4073. Kort gezegd heeft de rechtbank daarin overwogen dat het aannemelijk is dat eiseres ten tijde van de vaststelling van de informatiebeschikkingen niet meer bestond. Dit heeft - mede gelet op de standpunten van partijen hierover - geleid tot vernietiging van de informatiebeschikkingen. Verstrijken beslistermijn
18. Naar het oordeel van de rechtbank verstreek de beslistermijn voor verweerder in beginsel op 27 februari 2017. Zij deelt niet het standpunt van verweerder dat de beslistermijn niet is aangevangen omdat de bezwaartermijn nog niet zou zijn aangevangen en dat sprake is van een prematuur beroep. Verweerder heeft ter onderbouwing van dat standpunt gewezen op het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 19 september 2003. Daarin is - voor zover hier van belang - overwogen dat de omstandigheid dat een rechtspersoon in geval van vereffening ophoudt te bestaan op het tijdstip waarop de vereffening eindigt en eerst herleeft als de vereffening op de voet van artikel 2:23c, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek wordt heropend, meebrengt dat de termijn voor het indienen van bezwaar tegen een aanslag die wordt vastgesteld nadat de rechtspersoon is opgehouden te bestaan eerst een aanvang neemt zodra, nadat die vereffening is heropend, die aanslag aan de vereffenaar is bekendgemaakt. Indien vóór heropening van de vereffening bezwaar wordt gemaakt dient niet-ontvankelijkverklaring met overeenkomstige toepassing van artikel 6:10 van de Awb achterwege te blijven, aldus de Hoge Raad.
19. Verweerder stelt zich op het standpunt dat overeenkomstige toepassing van artikel 6:10 van de Awb meebrengt dat de behandeling van het bezwaar kan worden aangehouden tot het begin van de bezwaartermijn. Eiseres betwist dat ook die regel in deze situatie opgaat. De rechtbank kan in het midden laten of dit het geval is, aangezien verweerder een aanvang heeft gemaakt met de behandeling. Verweerder heeft dit ter zitting erkend, maar heeft aangevoerd dat de behandeling vervolgens weer is gestaakt omdat onduidelijkheid bestond over het nog bestaan van eiseres.
20. Naar het oordeel van de rechtbank kent de wet niet de mogelijkheid van het staken van een eenmaal aangevangen behandeling. Artikel 7:10 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan - daargelaten eventueel te herstellen verzuimen - beslist binnen zes weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. De beslissing kan voor ten hoogste zes weken worden verdaagd. Verder uitstel is alleen mogelijk voor zover alle belanghebbenden daarmee instemmen, de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad, of voor zover dit nodig is in verband met de naleving van wettelijke procedurevoorschriften. Een dergelijk gesloten stelsel kan niet eenzijdig door verweerder terzijde worden gesteld door te besluiten de behandeling te staken. De wet biedt die ruimte naar het oordeel van de rechtbank niet. Dit volgt mede uit hetgeen over deze bepaling in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1988-1989, 21 221, nr. 3) is opgemerkt:
“In deze bepaling wordt een regeling gegeven van de termijnen waarbinnen op het bezwaarschrift moet worden beslist. (...) Het bestuur zou de nu voorgestelde termijnen ook daadwerkelijk moeten kunnen halen. Voor bijzondere gevallen is nog voorzien in een verdaging van ten hoogste vier weken onder de verplichting daarvan schriftelijk mededeling te doen. Het bezwaar dient binnen deze termijn te zijn afgehandeld. Overschrijding van de termijn heeft als gevolg dat ingevolge artikel 6.1.3, onderdeel b, jo. artikel 1.3, onderdeel c beroep openstaat.”
21. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank ook in het arrest van de Hoge Raad van 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2779. Daarin heeft de Hoge Raad overwogen dat opschorting van de beslistermijn alleen plaatsvindt in de gevallen bedoeld in het tweede lid van artikel 7:10 van de Awb.
22. Verweerder heeft gebruikgemaakt van de mogelijkheid de beslissing te verdagen. Hij heeft deze verdaagd tot 27 februari 2017. Daarmee staat vast dat op die datum de beslistermijn eindigde.
23. Verweerder heeft op 27 februari 2017 informatiebeschikkingen op naam van eiseres genomen ter zake van de onderhavige belastingaanslagen. Op grond van artikel 52a, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar verlengd met de periode tussen de bekendmaking van de informatiebeschikking en het moment waarop die informatiebeschikking onherroepelijk komt vast te staan of wordt vernietigd. De rechtbank heeft echter de informatiebeschikkingen vernietigd. Daarbij heeft zij overwogen dat eiseres ten tijde van de oplegging daarvan niet meer bestond. Dit brengt, voor zover relevant voor de onderhavige procedures, mee dat geen bekendmaking van die informatiebeschikkingen kan plaatsvinden zolang geen heropening van de vereffening plaatsvindt. De informatiebeschikkingen van 27 februari 2017 zijn dus niet bekendgemaakt, zodat geen verlenging van de beslistermijn heeft plaatsgevonden.
24. Tussen partijen is niet in geschil dat de brief van de gemachtigde van 28 februari 2017 een ingebrekestelling inhoudt. Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift worden ingediend tegen het niet tijdig nemen van een besluit zodra het bestuursorgaan in gebreke is en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. Aan deze voorwaarden was ten tijde van het instellen van het beroep (15 maart 2017) voldaan.
25. Verweerder heeft nog steeds niet beslist op de bezwaren. Gelet daarop en op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de beroepen gegrond.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
2.4
De geschilomschrijving bij het Hof luidt:
3.1.
In geschil is of de onderhavige belastingaanslagen en beschikkingen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Het geschil spitst zich allereest toe op de formele vragen of:
- belanghebbende naar Curaçaos recht is opgehouden te bestaan;
- de bezwaren tegen de belastingaanslagen ontvankelijk zijn;
- de beslistermijn voor het doen van uitspraken op bezwaar is verstreken;
- de Inspecteur in strijd heeft gehandeld met het verbod op détournement de pouvoir;
- de Inspecteur een dwangsom is verschuldigd;
- de Inspecteur terecht in de proceskosten is veroordeeld.
Indien na beantwoording van bovenstaande vragen de inhoudelijke behandeling van de belastingaanslagen en beschikkingen aan de orde komt, spitst het geschil zich toe op de vraag of de feitelijke leiding van belanghebbende zich in de onderhavige jaren in Nederland bevindt. Indien dit niet het geval is, is in geschil of in die jaren sprake is van een vaste inrichting van belanghebbende in Nederland.
2.5
Het Hof heeft omtrent de formele vragen als volgt geoordeeld:
Is belanghebbende opgehouden te bestaan?
4.3.
Het Hof verwijst naar de heden door dit Hof gedane uitspraak in de zaken met de nummers 17/01187 tot en met 17/01202, betreffende aan belanghebbende opgelegde informatiebeschikkingen, waarin is beslist dat belanghebbende ten tijde van het opleggen van de belastingaanslagen (op 24 oktober 2016) en de informatiebeschikkingen (op 27 februari 2017) naar Curaçaos recht reeds was opgehouden te bestaan.
Ontvankelijkheid bezwaren tegen de belastingaanslagen
4.4.
Het in 4.3 vermelde oordeel van het Hof dat belanghebbende ten tijde van het opleggen van de belastingaanslagen (op 24 oktober 2016) naar Curaçaos recht reeds was opgehouden te bestaan heeft tot gevolg dat de belastingaanslagen, die immers zijn vastgesteld ten aanzien van een niet meer bestaande rechtspersoon, niet bekend zijn gemaakt. In lijn met het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2003, nr. 38.372, ECLI:NL:HR:2003:AK8288 (BNB 2003/370), acht het Hof echter de bezwaren en beroepen tegen de belastingaanslagen, met overeenkomstige toepassing van artikel 6:10, eerste lid, van de Awb wel ontvankelijk. Naar het oordeel van het Hof is sprake van bezwaren en beroepen ‘op naam van belanghebbende, als bedoeld in dat arrest, en behoeft aan de hoedanigheid van de indiener ervan niet te worden getwijfeld.
4.5.
Het Hof volgt de Inspecteur niet in zijn betoog dat een overeenkomstige toepassing van artikel 6:10 van de Awb als bedoeld in het hiervoor vermelde arrest, en in het bijzonder het tweede lid van dat artikel, op grond waarvan de behandeling van het bezwaar kan worden aangehouden tot het begin van de bezwaartermijn, met zich brengt dat er nog geen beslistermijn is aangevangen, zodat (nog) geen grond zou bestaan voor het instellen van beroep wegens niet tijdig beslissen als bedoeld in de artikelen 6:2 en 6:12 van de Awb. Artikel 6:10, tweede lid, van de Awb verplicht de Inspecteur niet om de behandeling uit te stellen tot het begin van de termijn, maar biedt die mogelijkheid. Daarvan heeft de Inspecteur in dit geval geen gebruik gemaakt. De Inspecteur heeft de bezwaren na ontvangst daadwerkelijk in behandeling genomen. Uit de stukken van het geding komt naar voren dat, anders dan de Inspecteur heeft gesteld en los van de vraag of dat überhaupt zou kunnen, de behandeling ervan daarna niet is gestaakt maar is voortgezet in ieder geval tot het moment van het nemen van de informatiebeschikkingen (zie 2.50 tot en met 2.55). Van een aanhouding van de bezwaren tot het begin van de termijn, als bedoeld in artikel 6:10, tweede lid, van de Awb, is derhalve feitelijk geen sprake geweest.
4.6.
Ook de in de nationale rechtsorde verankerde beginselen van rechtszekerheid en rechtsbescherming, verzetten zich ertegen dat de Inspecteur in een geval als het onderhavige met succes een beroep op artikel 6:10, tweede lid, van de Awb kan doen. Overeenkomstige toepassing van artikel 6:10, tweede lid, van de Awb leidt er toe dat de behandeling van de bezwaren door de Inspecteur kan worden aangehouden tot het begin van de bezwaartermijn. Die termijn gaat ingevolge artikel 22j van de AWR lopen op de dag na de bekendmaking van de belastingaanslagen. Zolang de vereffening echter niet is heropend kan deze bekendmaking niet plaatsvinden en gaat derhalve de bezwaartermijn niet lopen. Daarmee is de aanvang van de bezwaartermijn en dus ook het einde van de termijn waarbinnen op de bezwaren tegen de belastingaanslagen moet zijn beslist in belangrijke mate afhankelijk geworden van de wil van de Inspecteur. De Inspecteur heeft weliswaar bij de Curaçaose rechter een verzoek tot heropening van de vereffening ingediend, echter dit verzoek is - mede door de procesopstelling van de ontvanger en de Inspecteur - op een zogenoemde slaaprol geplaatst. Hierdoor is een patstelling ontstaan, waarin weliswaar bezwaar is en kon worden gemaakt ‘op naam van’ belanghebbende, maar nog altijd (ruim 3,5 jaar na de indiening ervan) niet wordt toegekomen aan een inhoudelijke behandeling van de bezwaren tegen de belastingaanslagen. Vanuit het oogpunt van rechtszekerheid en rechtsbescherming kan een dergelijk gevolg niet als juist worden aanvaard. Dit klemt te meer nu de ontvanger, zoals uit zijn brieven van 26 juni 2019 volgt, verschillende bij belanghebbende betrokken personen aansprakelijk houdt voor de uit de belastingaanslagen voortvloeiende belastingschuld van vele miljoenen.
4.7.
De stelling van de Inspecteur dat uit artikel 7:10, eerste lid, van de Awb volgt dat de beslistermijn (nog) geen aanvang heeft genomen omdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift nog niet is verstreken - en zelfs nog geen aanvang heeft genomen nu de bekendmaking van de belastingaanslagen bij gebreke van heropening van de vereffening niet heeft plaatsgevonden - stuit af op dezelfde gronden zoals hiervoor vermeld in 4.6.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat de prematuur ingediende bezwaren tegen de belastingaanslagen ontvankelijk zijn en de beslistermijn is geëindigd op 27 februari 2017, overeenkomstig hetgeen de Inspecteur in zijn brieven van 12 en 22 december 2016 aan de gemachtigde kenbaar heeft gemaakt. Het Hof heeft heden in zijn uitspraak in de zaken met de nummers 17/01187 tot en met 17/01202 beslist dat de informatiebeschikkingen dienen te worden vernietigd. Dit heeft tot gevolg dat het door de Inspecteur beoogde rechtsgevolg van artikel 52a, tweede lid, van de AWR, te weten verlenging van de termijn voor het beslissen op de bezwaren tegen de belastingaanslagen, niet is ingetreden. Uit het voorgaande volgt verder dat het Hof de ingebrekestelling door belanghebbende terecht en niet-prematuur acht, zodat zij op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb beroep kon instellen tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen de belastingaanslagen.
4.9.
Alles overwegend ziet het Hof derhalve geen formele obstakels die aan een inhoudelijke beoordeling van de belastingaanslagen in de weg staan.
(…)
Is de Inspecteur een dwangsom verschuldigd?
4.52.
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een wettelijke dwangsom op basis van artikel 4:17 juncto artikel 8:55c van de Awb. Uit het vorenoverwogene volgt dat de Inspecteur ten tijde van de ingebrekestelling door belanghebbende op 28 februari 2017 in gebreke was tijdig uitspraken op bezwaren te doen (zie onder 2.56). Het Hof stelt vast dat de Inspecteur tot op heden geen uitspraak op bezwaar heeft gedaan, zodat hij op grond van artikel 4:17 van de Awb de maximale dwangsom van € 1.260 is verschuldigd. Voor de toepassing van artikel 4:17 van de Awb vertonen de aanslag en de beschikking heffings- en belastingrente die op hetzelfde aanslagbiljet staan vermeld een zodanige samenhang dat met betrekking tot de uitspraak op daartegen gerichte bezwaren slechts één dwangsom kan worden verbeurd (Hoge Raad 25 maart 2016, nr. 15/01642, ECLI:NL:HR:2016:485). Dit betekent dat de door de Inspecteur verbeurde dwangsom 15 x € 1.260 = € 18.900 bedraagt.
3. Het geding in cassatie
3.1
De Staatssecretaris heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend; gevolgd door re- en dupliek.
Beroep in cassatie
3.2
De Staatssecretaris komt met vier cassatiemiddelen op tegen de Hofuitspraak.
3.3
De middelen I en IV die de Staatssecretaris in deze zaak voorstelt, zijn identiek aan de twee middelen die de Staatssecretaris in de zaak met nummer 20/04297 heeft voorgesteld. Voor mijn bespreking daarvan verwijs ik naar die conclusie over de informatiebeschikkingen.
3.4
Als middel II voert de Staatssecretaris aan:
Schending van het recht, met name van artikel 6:10 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de bezwaren en beroepen tegen de belastingaanslagen, met overeenkomstige toepassing van artikel 6:10, eerste lid Awb ontvankelijk zijn, zulks ten onrechte omdat sprake is van beroepen fictieve weigering en het beroep wordt ingesteld door anderen dan de degene die het bezwaar heeft ingediend, waardoor het beroep niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.
3.5
De toelichting op middel II houdt in:
In r.o. 4.4 van de uitspraak overweegt het Hof:
(…)
Het Hof heeft geoordeeld dat de bezwaren ontvankelijk zijn op grond van de door de Hoge Raad in BNB 2003/370 geformuleerde regel. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting doordat het Hof niet als uitgangspunt neemt dat de rechtspersoon bestaat zolang niet door de bevoegde recht is geëindigd (zie hiervoor). Met het uitgangspunt dat de rechtspersoon nog bestaat zijn de rechtgevolgen voor de belastingaanslagen en de informatiebeschikkingen op grond van artikel 22j AWR ingetreden. Het gerechtvaardigd vertrouwen dat de rechtspersoon nog bestond is ook gewekt doordat een professionele gemachtigde (advocaat) namens de rechtspersoon (belanghebbende), de bezwaargerechtigde ex artikel 26a, eerste lid, onderdeel a, AWR, bezwaar tegen de aanslagen heeft ingediend en namens de rechtspersoon (belanghebbende) verzocht is om een kostenvergoeding ex artikel 7:15 Awb. Aan de door de Hoge Raad in BNB 2003/370 geformuleerde uitzondering, zoals het Hof heeft geoordeeld, wordt aldus niet toegekomen en daarmee ook niet aan toepassing van artikel 6:10 Awb.
Onbegrijpelijk is hoe het Hof tot het oordeel heeft kunnen komen dat de 'beroepen tegen de belastingaanslagen' ontvankelijk zijn op grond van 6:10, eerste lid, Awb. Er zijn geen beroepen ingesteld tegen de belastingaanslagen. Als het Hof heeft bedoeld dat de beroepen tegen het niet doen van uitspraak op bezwaar op grond van 6:10, eerste lid, Awb ontvankelijk zijn dan is dat in strijd met het recht aangezien de Hoge Raad in het arrest van 19 september 2003 (BNB 2003/370) alleen een uitzondering heeft geformuleerd voor de ontvankelijkheid van bezwaren tegen de belastingaanslagen. Bovenal ziet artikel 6:10, eerste lid, Awb op een besluit dat tot stand is gekomen of waarvan de indiener redelijkerwijs mocht menen dat het tot stand was gekomen. Bij een beroep fictieve weigering geldt juist op basis van de tekst van de wet dat nog geen besluit is genomen.
Het oordeel van het Hof is onbegrijpelijk dat aan de hoedanigheid van de indiener van de bezwaarschriften en de beroepen tegen de aanslagen niet behoeft te worden getwijfeld. Namens een rechtspersoon handelen is het binden van die rechtspersoon door het stellen van een rechtshandeling namens deze. Een rechtspersoon verkrijgt door haar oprichting rechtspersoonlijkheid en is drager van rechten en plichten totdat zij ophoudt te bestaan. Als de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan kan door of namens de voormalige vereffenaar en/of degene wiens belang rechtstreeks bij de vereffening is betrokken omdat hij een uitkering heeft ontvangen uit hetgeen na de voldoening van de schuldeisers van het vermogen van een ontbonden rechtspersoon was overgebleven, op naam van de ontbonden rechtspersoon tegen die aanslag een bezwaarschrift ingediend worden, en dient niet-ontvankelijkverklaring van dit bezwaar met overeenkomstige toepassing van artikel 6:10 Awb achterwege te blijven (HR 19 september 2003, BNB 2003/370). Het Hof heeft niet gemotiveerd of wanneer de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan, 'op naam van belanghebbende' betekent dat sprake is van uit eigen beweging optreden voor een niet meer bestaande rechtspersoon (zaakwaarneming) dan wel dat zo'n bezwaar aangemerkt dient te worden als een bezwaar voor eigen rekening en risico van de indiener.
Onbegrijpelijk dan wel onjuist is dat het Hof allerlei hoedanigheden waarmee bezwaar en beroep is ingediend met elkaar vereenzelvigd, terwijl toch sprake is van belangrijke verschillen, die nu sprake is van een professionele gemachtigde, niet zomaar genegeerd kunnen worden. De hoedanigheden die ik bedoel zijn:
1. het indienen van een bezwaar tegen belastingaanslagen namens een rechtspersoon (aldus bestaand met rechtspersoonlijkheid) tot wie de inspecteur zich kan richten;
2. het instellen van beroep fictieve weigering) door iemand die uit eigen beweging op eigen naam optreedt;
3. het optreden door iemand op naam van (zaakwaarneming) voor een niet meer bestaande rechtspersoon die door het ophouden te bestaan geen rechtspersoonlijkheid meer heeft en tot wie de inspecteur zich niet meer direct kan richten.
Zonder uitleg over de vereenzelviging is onbegrijpelijk dat het Hof heeft kunnen concluderen dat door dezelfde persoon zowel bezwaar is ingediend als in beroep is gekomen voor het niet doen van uitspraak op bezwaar. Dit zou tot gevolg moeten hebben dat de voormalig vereffenaar en/of de voormalig aandeelhouders niet-ontvankelijk zijn in hun beroep, nu zij op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb geen bezwaar hebben gemaakt en aldus geen recht toekomen in beroep te gaan (HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2350 r.o. 2.2.). Vooropgesteld dat binnen de beroepstermijn geen verklaring is afgelegd dat het beroep is ingesteld door of namens een ander dan degene door of namens wie het beroepschrift is ingediend (HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1234 r.o. 3.2.).
Bovendien zij eraan herinnerd dat het Hof heeft vastgesteld dat de vereffenaar direct bij aantreden heeft geconstateerd dat geen hem bekende baten aanwezig waren. In die zin zijn de voormalige aandeelhouders geen belanghebbende, nu zij bij de vereffening geen baten ontvangen kunnen hebben.
Het beroep is door gemachtigde ingediend namens de voormalige vereffenaar en de voormalige aandeelhouders. Nu namens de voormalige vereffenaar en voormalige aandeelhouders geen bezwaar is ingesteld, kan het beroep dat namens de voormalige vereffenaar en voormalige aandeelhouders is ingediend niet ontvankelijk zijn. Omdat ook de voormalige aandeelhouders geen belanghebbende zijn, had het Hof dat beroep ook om deze reden niet-ontvankelijk dienen te verklaren.
3.6
Middel III luidt:
Schending van het recht, met name van artikel 8:55c van de Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld dat reeds een dwangsom is verbeurd, zulks ten onrechte nu vastgesteld had moeten worden dat de termijn om uitspraak op bezwaar te doen was opgeschort met de bekendmaking van de informatiebeschikkingen. Uitgaande van het oordeel van het Hof dat belanghebbende heeft opgehouden te bestaan is Hof's oordeel dat de beslistermijn is verstreken onbegrijpelijk en in strijd met het recht. De rechtsgevolgen zijn alsdan immers opgeschort omdat belanghebbende van de aanslagen nog geen kennis heeft kunnen nemen. In zoverre kan er geen sprake zijn van een overschrijding van de beslistermijn.
3.7
Toegelicht:
Voor de motivering van dit middel verwijs ik allereerst naar mijn opmerkingen vooraf en de toelichting op het eerste en tweede middel.
Voor zover gesteld zou kunnen worden dat de inspecteur de bezwaren wel in behandeling heeft genomen, is het van belang om te onderkennen dat voor de inspecteur het dilemma bestond dat ook voor hem niet vaststond of belanghebbende nog bestond, zodat hij rekening diende te houden met beide mogelijkheden. Belanghebbende was volgens de gegevens in de Kamer van Koophandel opgehouden te bestaan maar namens belanghebbende werd bezwaar ingediend.11.
Als belanghebbende nog bestond had zij kennisgenomen van de aanslagen en dienden de bezwaren in behandeling genomen te worden. Dan had belanghebbende ook van de informatiebeschikkingen kennisgenomen en waren de rechtsgevolgen van de informatiebeschikking ingetreden. Als belanghebbende niet meer bestond, waren de aanslagen wel bekend gemaakt, maar had belanghebbende daar nog geen kennis van kunnen nemen, en zou de bezwaartermijn eerst kunnen aanvangen nadat de vereffening van belanghebbende weer heropend was (HR 19 september 2003, BNB 2003/370). Overigens geldt dat de informatiebeschikkingen in dat geval bekend zijn gemaakt (artikel 3:41 Awb) en dat de beslistermijn ten aanzien van de aanslagen is opgeschort (artikel 52a, tweede lid, AWR). Op basis van de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad heeft de inspecteur als uitgangspunt genomen dat de rechtspersoon nog bestond nu niet vast te stellen was dat zij was opgehouden te bestaan. De inspecteur heeft met dat uitgangspunt de behandeling van de bezwaren aangevangen en in zoverre onder andere ook gebruikt om duidelijk te krijgen of belanghebbende wel of niet meer bestond.
Het Hof lijkt op dit laatste punt de ontvanger/inspecteur te verwijten dat de heropening eerst in een laat stadium is verzocht. Dat verwijt lijkt mij niet juist, nu de inspecteur eerst heeft verzocht om informatie om vast te kunnen stellen of belanghebbende daadwerkelijk had opgehouden te bestaan. Deze informatie is echter door de voormalige vereffenaar en/of de gemachtigde (ook na aandringen) niet verstrekt. Dat vervolgens de rechter op Curaçao niet snel uitspraak doet en het verzoek om heropening op een 'slaaprol' plaatst, kan de ontvanger/inspecteur niet worden verweten. Voor wat betreft de volgorde van de behandeling van het primaire (verklaring voor recht) en subsidiaire (heropening van de vereffening) verzoek hebben de ontvanger en de inspecteur verzocht om eerst een beslissing te nemen op het primaire verzoek (verklaring voor recht). Bij dat verzoek hebben ook de overige partijen zich aangesloten, zoals volgt uit onderdeel 1.3 van het vonnis van 6 december 2018. Vervolgens heeft de rechter op Curaçao beslist dat het subsidiaire verzoek (verzoek tot heropening) voor onbepaalde tijd zal worden aangehouden (zie onderdeel 1.4 van het vonnis). Het oordeel van het Hof dat het verzoek tot heropening van de vereffening met instemming van de inspecteur op de slaaprol is geplaatst is gelet op het voorgaande onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. Het lijkt erop dat het Hof van mening is dat de inspecteur eenzijdig heeft bewerkstelligd dat de procedure op de slaaprol werd geplaatst, zoals uit het vonnis blijkt was dat echter een beslissing van de Curaçaose rechter en hebben partijen alleen ingestemd met de volgorde van de behandeling van de verzoeken. Dat laatste is echter niet gelijk te stellen met het plaatsen op de slaaprol.
Het Hof oordeelt in r.o. 4.5. dat van een aanhouding van de bezwaren tot het begin van de termijn, als bedoeld in artikel 6:10, tweede lid, van de Awb, feitelijk geen sprake is geweest. Nu het Hof ervan uitgaat dat belanghebbende ten tijde van het opleggen van de aanslagen en het indienen van de bezwaren niet meer bestond, geldt op grond van uw arrest HR 19 september 2003 (BNB 2003/370), r.o. 3.2.3. dat de bezwaartermijn eerst aanvangt nadat de heropening van de vereffening heeft plaatsgevonden.
(…)
De inspecteur diende als uitgangspunt te nemen dat belanghebbende nog bestond en in zoverre de bezwaren in behandeling te nemen. Dit kan hem nu niet tegengeworpen worden op basis van het door het Hof genomen uitgangspunt dat belanghebbende niet meer bestaat (door mij bestreden in het eerste middel). Uitgaande van het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet meer bestaat is r.o. 3.2.3 van HR 19 september 2003, BNB 2003/370 van toepassing. In de situatie dat onduidelijkheid bestaat of de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan wordt op grond van de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad aan BNB 2003/370 niet toegekomen (zie de toelichting op het eerste middel). Met andere woorden: op basis van het door het Hof gekozen uitgangspunt gaat de bezwaartermijn eerst lopen na heropening van de vereffening. Nu in onderhavige zaken met de bestaande onduidelijkheid over het bestaan van de vennootschap, van een heropening van de vereffening, ondanks een verzoek daartoe, tot heden nog geen sprake is kan de beslistermijn ten aanzien van de bezwaren niet zijn verstreken. In zoverre kan het bezwaar dat namens belanghebbende is ingediend nog niet in behandeling worden genomen. Tevens geldt dat de informatiebeschikkingen bekend zijn gemaakt en zo de beslistermijn ten aanzien van de bezwaren al is aangevangen deze is opgeschort.
Nu het bezwaar niet door of namens de voormalige vereffenaar of degene wiens belang rechtstreeks bij de vereffening is betrokken omdat hij een uitkering heeft ontvangen uit hetgeen na de voldoening van de schuldeisers van het vermogen van een ontbonden rechtspersoon was overgebleven, op naam van de ontbonden rechtspersoon is ingediend, wordt zonder meer al niet toegekomen aan de rechtsregel zoals geformuleerd in r.o. 3.2.3 van het genoemde arrest. Nog afgezien van het feit dat nu de vereffenaar direct bij aantreden heeft geconstateerd (althans daar gaat het Hof van uit) dat geen bekende baten aanwezig zijn, kunnen de voormalige aandeelhouders niet als belanghebbende worden gezien, nu zij geen uitkering hebben ontvangen uit wat na voldoening van de schuldeisers van het vermogen van de ontbonden vennootschap is overgebleven.
Het Hof oordeelt in r.o. 4.6 vervolgens:
(…)
Het Hof oordeelt dat de in de nationale rechtsorde verankerde beginselen van rechtszekerheid en rechtsbescherming zich ertegen verzetten dat de inspecteur met succes een beroep doet op artikel 6:10, tweede lid, Awb. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad heeft in het arrest van 19 september 2003, BNB 2003/370 geoordeeld dat bij een aanslag die wordt vastgesteld nadat de rechtspersoon is opgehouden te bestaan de bezwaartermijn pas aanvang neemt zodra, nadat de vereffening is heropend en die aanslag aan de vereffenaar is bekend gemaakt. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een niet-ontvankelijkverklaring voor een bezwaar dat is ingediend door of namens de voormalige vereffenaar of degene wiens belang rechtstreeks bij de vereffening is betrokken omdat hij een uitkering heeft ontvangen uit hetgeen na de voldoening van de schuldeisers van het vermogen van een ontbonden rechtspersoon was overgebleven, op naam van de ontbonden rechtspersoon met overeenkomstige toepassing van artikel 6:10 Awb achterwege dient te blijven.
De heroverweging in bezwaar op basis van hetgeen de belanghebbende aanvoert, kan ook alleen op die manier gestalte krijgen. Het ontgaat mij dan ook waarom het Hof dit juist opzij wenst te schuiven. In de rechtsoverweging oordeelt het Hof wederom dat de aanslagen niet bekend zijn gemaakt. Dit oordeel is zoals ik hierboven reeds aangaf onjuist dan wel onbegrijpelijk. De aanslagen zijn bekend gemaakt. Als de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan zijn alleen de rechtsgevolgen van de aanslagen nog niet ingetreden aldus het eerder aangehaalde arrest HR 19 september 2003, BNB 2003/370.
Ook onbegrijpelijk is Hof's oordeel dat de termijn waarbinnen op de bezwaren tegen de belastingaanslagen moet zijn beslist in belangrijke mate afhankelijk is van de wil van de inspecteur. Als een rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan kan door of namens de voormalige vereffenaar of degene wiens belang rechtstreeks bij de vereffening is betrokken omdat hij een uitkering heeft ontvangen uit hetgeen na de voldoening van de schuldeisers van het vermogen van een ontbonden rechtspersoon was overgebleven, op naam van de ontbonden rechtspersoon tegen die aanslag een bezwaarschrift ingediend worden. Het Hof miskent daarbij dat de voormalige vereffenaar en de voormalige aandeelhouders in casu geen bezwaar gemaakt en de voormalige aandeelhouders niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt. Overigens volgt uit HR 19 september 2003, BNB 2003/370 alleen dat het bezwaar door de voormalige vereffenaar en/of een belanghebbende die voldoet aan de in het arrest genoemde voorwaarden, niet niet-ontvankelijk mag worden verklaard. De termijn voor het indienen van bezwaar tegen een aanslag die wordt vastgesteld nadat de rechtspersoon is opgehouden te bestaan, kan eerst een aanvang nemen nadat die vereffening is heropend. Hieruit volgt dat de beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar nog niet is aangevangen. Het Hof heeft niet gemotiveerd waarom en op welke grond zij tot het oordeel is gekomen dat het tweede lid van 6:10 Awb ook heeft te gelden.
De patstelling waaraan het Hof vervolgens refereert in onderdeel 4.10 ontstaat niet door de procesopstelling van de ontvanger en de inspecteur. De patstelling is ontstaan doordat niet feitelijk kon worden vastgesteld dat de vennootschappen hebben opgehouden te bestaan.
Gelet op het vorenstaande heeft het Hof dan ook ten onrechte geoordeeld dat de inspecteur niet tijdig op de bezwaren heeft beslist, waarmee de grondslag voor de verbeurde dwangsom komt te vervallen.
Verweer in cassatie
3.8
In haar verweer inzake middel II reageert belanghebbende als volgt:
2.1.
Ten onrechte wordt ook in de toelichting op het tweede middel gesteld dat tot uitgangspunt genomen had moeten worden dat de rechtspersoon nog bestaat. De rechtspersoon is opgehouden te bestaan en mitsdien zijn de bezwaren terecht ontvankelijk geacht onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2003 (BNB 2003/370).
2.2.
De Staatssecretaris merkt op dat het arrest BNB 2003/370 slechts een uitzondering behelst voor bezwaren tegen belastingaanslagen en dat dit niet zou gelden voor de onderhavige beroepen tegen een fictieve weigering om uitspraak op bezwaar te doen. Waarop de Staatssecretaris dit baseert is en blijft onduidelijk. Betwist wordt dat het verschil zou moeten worden gemaakt naar gelang waartegen bezwaar c.q. beroep wordt ingediend?
2.3.
De Staatssecretaris meende dat het Hof had dienen te motiveren of 'op naam van belanghebbende' betekent dat sprake is van uit eigen beweging optreden voor een niet meer bestaande rechtspersoon (zaakwaarneming) dan wel dat zo'n bezwaar aangemerkt dient te worden als een bezwaar voor eigen rekening en risico van de indiener. Uit de uitspraak van het Hof wordt echter volstrekt duidelijk wat het Hof heeft bedoeld en dat vloeit ook direct voort uit het oordeel van het Hof dat telkens 'op naam van' belanghebbende rechtsmiddelen zijn aangewend. De inspecteur stelt dat uit de wet een belastingschuld voortvloeit over de jaren dat de ontbonden rechtspersoon nog bestond; de zogeheten materiële belastingschuld. De inspecteur heeft die schuld getracht te formaliseren in aanslagen. Vanwege de voltooiing van de vereffening is die formalisering niet geslaagd bij gebreke aan een rechtsgeldige bekendmaking. In het arrest van BNB 2003/370 heeft uw Raad desalniettemin aangegeven dat er een belang kan zijn dat deze schuld namens de ontbonden rechtspersoon wordt bestreden. Het is dus nadrukkelijk een procedure vanwege een schuld van de ontbonden rechtspersoon. Op naam van die ontbonden rechtspersoon dient derhalve het rechtsmiddel te worden aangewend. De vervolgvraag is dan wie worden geaccepteerd als partijen die deze handeling 'op naam van' kunnen verrichten. Uw Raad was duidelijk dat de voormalige vereffenaar en de voormalige aandeelhouders deze juridische handeling kunnen verrichten. Het oordeel van het Hof volgt exact het juridische spoorboekje dat uit uw arrest van BNB 2003/370 volgt.
2.4.
In het tweede cassatiemiddel neemt de Staatssecretaris volstrekt ten onrechte het standpunt in dat het bezwaar zou zijn ingediend door een andere partij dan die het beroep heeft aangetekend. Het Hof oordeelt op goede gronden dat in beide gevallen 'op naam van' de ontbonden rechtspersoon een rechtsmiddel is aangewend.
Nu de Staatssecretaris in navolging van de inspecteur ingaat op de positie van de voormalige vereffenaar en de voormalige aandeelhouders in een poging daarmee duidelijk te maken dat verschillende partijen bezwaar en beroep hebben aangetekend, hecht belanghebbende te verwijzen naar de pleitnota van 27 juni 2019 waarin de volgende vragen van de inspecteur in de bezwaarfase alsmede de antwoorden daarop zijn vastgelegd. In die pleitnota werd allereerst aangehaald dat bezwaarbehandelaar [H] in een e-mail van 20 februari 2017 aan gemachtigden het volgende schreef: "Voorts verzoek ik u vriendelijk mij te informeren in wiens naam u bezwaar heeft gemaakt. U geeft namelijk aan dat u namens de vennootschappen bezwaar heeft gemaakt, wat niet mogelijk is in het geval de vennootschappen zijn opgehouden te bestaan."
2.5.
Daarop werd bij brief van 22 februari 2017 aan bezwaarbehandelaar [H] als volgt geantwoord: "Voor het antwoord op uw vraag in wiens naam er bezwaar is gemaakt, verwijzen wij naar het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2003, BNB 2003/370 in welk verband voorts nog kan worden opgemerkt dat bezwaarschriften werden ingediend namens de voormalige vereffenaar en de voormalige aandeelhouders ten tijde van de vereffening." In die brief staat ook nog: "Wij beschikken over machtigingen (vide bijlage 4). Verwezen zij overigens volledigheidshalve naar de (rechts)personen die zich zekerheidshalve en ter behoud van rechten hebben aangesloten bij de bezwaren."
2.6.
Bezwaarbehandelaar [H] schreef in haar brief van 27 februari 2017 bij de informatiebeschikkingen als volgt: "U heeft door de verwijzing nog niet aangegeven namens wie u bezwaar heeft gemaakt. Ik neem aan dat u bedoelt dat u bezwaar maakt namens belanghebbenden van geliquideerde vennootschappen."
2.7.
Daarop werd in de ingebrekestelling van 28 februari 2017 als volgt geantwoord: "Er zijn dus namens de voormalige vereffenaar en de voormalige aandeelhouders ten tijde van de vereffening, op naam van de ontbonden rechtspersoon tegen de aanslagen bezwaarschriften ingediend. Wij wijzen u nogmaals op het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2003, BNB 2003/370, in het bijzonder op onderdeel 3.2.3 van dat arrest."
2.8.
Reeds in de bezwaarfase is mitsdien volstrekt duidelijk gemaakt namens wie het bezwaar is ingediend. Deze feiten logenstraffen (i) de stelling van de Staatssecretaris dat onduidelijk is wie er een rechtsmiddel heeft aangewend en dat er een verschil zou zijn tussen de indiener van het bezwaarschrift en het beroepschrift en (ii) dat de redactie van het bezwaarschrift bij de inspecteur de indruk zou kunnen hebben gewekt dat de rechtspersonen niet zouden hebben opgehouden te bestaan. De onduidelijkheid omtrent de status van de rechtspersonen bestond dientengevolge bij niemand, behalve bij de inspecteur die de verzonnen onduidelijkheid heeft getracht te benutten voor processueel gewin.
2.9.
Zoals hierna onder het vierde middel aan de orde komt, is geen sprake van zaakwaarneming waaruit zou voortvloeien dat de gepretendeerde verplichtingen van de ontbonden rechtspersoon op de zaakwaarnemer overgaan. Er is sprake van een vertegenwoordigingsbevoegdheid sui generis ingevolge BNB 2003/370. De Staatssecretaris somt verschillende hoedanigheden op die naar zijn mening niet vereenzelvigd zouden kunnen worden. De Staatssecretaris is slechts op zoek naar verschillen die er niet zijn.
2.10.
De Staatssecretaris verwijst naar de vaststelling van het Hof dat de vereffenaar direct bij aantreden heeft geconstateerd dat geen aan hem bekende baten aanwezig waren en stelt om die reden dat de voormalige aandeelhouders geen belanghebbende zouden kunnen zijn. Dat zij bij de vereffening geen baten hebben ontvangen doet er niet aan af dat zij wel belanghebbende kunnen zijn, met name gezien het feit dat de ontvanger heeft gemeend - onder andere - de voormalig aandeelhouders aansprakelijk te moeten houden voor de betwiste belastingschulden van vele miljoenen.
2.11.
Verwezen zij naar de kamerstukken met betrekking tot de Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2019). De wetgever vond de toevoeging "omdat hij een uitkering heeft ontvangen uit hetgeen na de voldoening van de schuldeisers van het vermogen van een ontbonden rechtspersoon was overgebleven" in het tweede lid van artikel 8 Invorderingswet geen vereiste. In de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 2018-2019, 35 027, nr. 3) staat het volgende:
"In het verleden is discussie ontstaan of rechtsgeldig een bezwaar kon worden ingediend tegen de belastingaanslag die aan een niet langer bestaande rechtspersoon was opgelegd. De Hoge Raad heeft hierover geoordeeld dat het bezwaar door of namens de voormalige vereffenaar of degene wiens belang rechtstreeks bij de vereffening is betrokken ontvankelijk is, indien het bezwaarschrift op naam van de betreffende rechtspersoon is ingediend. Met het voorgestelde onderdeel d van artikel 26a, eerste lid, AWR wordt dit arrest van de Hoge Raad deels gecodificeerd en uitgebreid qua personen die een bezwaarschrift kunnen indienen tegen de belastingaanslag van de (vermoedelijk) niet langer bestaande rechtspersoon. Er wordt aangesloten bij de partijen die ook worden genoemd in het voorgestelde derde lid van artikel 8 IW 1990, namelijk de laatste bestuurder, aandeelhouder of vereffenaar van de rechtspersoon. Deze wijziging van de AWR zorgt voor een duidelijk en sluitend systeem en biedt belanghebbenden hiermee meer rechtszekerheid en rechtsbescherming. "
2.12.
Het indienen van bezwaar en/of beroep als voormalig aandeelhouder is mitsdien mogelijk en ontvankelijk.
2.13.
Het is uit alle stukken uit het dossier duidelijk dat de bezwaren en de beroepen op naam van de ontbonden vennootschap zijn ingediend. De Staatssecretaris poogt in navolging van de inspecteur slechts met semantische discussies over gebruikte bewoordingen het oordeel omtrent de ontvankelijkheid aan te vechten.
3.9
Het verweer tegen middel III luidt:
3.1.
In het licht van de stelling en het standpunt van de Staatssecretaris dat ten onrechte is geoordeeld dat belanghebbende heeft opgehouden te bestaan, wordt in het derde middel gesteld dat de beslistermijn niet is overschreden, omdat de informatiebeschikkingen - die juist zouden zijn bekendgemaakt - de termijn voor het doen van de uitspraken op bezwaar heeft opgeschort.
3.2.
Verwezen zij naar hetgeen hiervoor reeds is opgemerkt. Ten onrechte meent de Staatssecretaris dat het uitgangspunt dient te zijn dat de rechtspersoon nog bestond nu niet vast te stellen zou zijn geweest dat de rechtspersoon was opgehouden te bestaan. Dat uitgangspunt is onjuist. Belanghebbende bestaat niet meer en bestond ten tijde van het opleggen van de informatiebeschikkingen ook al niet meer. De op de laatste dag van de termijn om op de bezwaren tegen de aanslagen te beslissen opgestelde informatiebeschikkingen kunnen mitsdien niet leiden tot enige opschorting van de beslistermijnen. Buiten het feit dat aan een niet meer bestaande rechtspersoon geen vragen ingevolge artikel 47 AWR kunnen worden gesteld, kan aan een non-existente rechtspersoon evenmin een informatiebeschikking rechtsgeldig bekend worden gemaakt. In artikel 3:40 Awb bepaalde de wetgever dat een besluit niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt. Een informatiebeschikking die niet rechtsgeldig is bekendgemaakt, kan deswege niet tot gevolg hebben dat de termijn om te beslissen op een bezwaarschrift zou zijn opgeschort. De beslistermijn is verstreken, er is tijdig in gebreke gesteld en mitsdien zijn terecht dwangsommen verschuldigd.
3.3.
De ontvanger en de inspecteur hebben in de procedure op Curaçao verzocht eerst een beslissing te nemen op de verzochte verklaring voor recht omtrent het bestaan van de rechtspersoon. De rechter heeft op dat moment meteen aan de inspecteur en ontvanger voorgelegd dat dit tot gevolg zou hebben dat er twee (naar hun aard voor rechtsvordering) verschillende procedures zouden ontstaan en dat er dus een splitsing van procedures zou plaatsvinden waarvan de procedure van de heropening op de slaaprol zou worden geplaatst. Daarmee hebben de inspecteur en ontvanger expliciet ingestemd. Wat er zij van de vraag of er is ingestemd, feit is dat er door de inspecteur geen voorrang is gegeven dan wel is verzocht eerst te beslissen op het verzoek om heropening. En dat is van belang. De vereffening is dientengevolge niet heropend. De stelling dat dat maakt dat de bezwaartermijn nog niet zou zijn gaan lopen en de beslistermijn dus niet kan zijn verstreken gaat niet op.
3.4.
De Staatssecretaris tracht een extra voorwaarde in verband met de beslistermijn van de bezwaarprocedure te creëren. Aan de regels in BNB 2003/370 zou niet worden toegekomen bij onduidelijkheid omtrent de status van de rechtspersoon en dat zou er dan volgens de Staatssecretaris "in andere woorden" toe leiden dat de bezwaartermijn eerst gaat lopen na heropening van de vereffening. Deze opvatting vindt echter geen enkele steun in het recht. Het arrest van de Hoge Raad in BNB 2003/370 is immers duidelijk. De heropening van de vereffening is geen constitutief vereiste voor een ontvankelijk bezwaar of beroep van een geliquideerde rechtspersoon tegen een opgelegde aanslag. Zodra het aanslagbiljet door de inspecteur is opgemaakt, kan bezwaar op naam van de geliquideerde rechtspersoon worden ingesteld en is er op grond van art. 6:10 lid 1 onderdeel a Awb geen plaats voor niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar wegens het premature karakter daarvan.
3.5.
In cassatie staat vast dat de bezwaren ook in behandeling zijn genomen. Geenszins bestaat de eis dat de vereffening moet zijn heropend alvorens de rechtmatigheid van een aan de geliquideerde rechtspersoon opgelegde aanslag in rechte kan worden getoetst. Oftewel, indien sprake is van een ontvankelijk bezwaar kan dit ook in behandeling worden genomen en dient daarop vervolgens binnen de wettelijke termijnen te worden beslist. Nu sprake is van premature, doch ontvankelijke bezwaarschriften die in behandeling zijn genomen en van een opschorting vanwege informatiebeschikkingen geen sprake is, was de inspecteur verplicht uitspraak te doen. Dat is in dit geval ten onrechte niet geschied, als gevolg waarvan de dwangsommen verschuldigd zijn.
3.6.
De Staatssecretaris verzet zich ten slotte nog tegen het oordeel van het Hof dat de rechtszekerheid en de rechtsbescherming zouden worden uitgehold als de inspecteur het volledig in eigen hand zou hebben op welk moment toegang tot de rechter zou ontstaan. Ondanks deze toelichting "ontgaat" het de Staatssecretaris waarom het Hof de beslistermijn als geschonden acht en dwangsommen toewijst. Het lijkt erop alsof de Staatssecretaris meent dat de belangenbehartigers van de ontbonden rechtspersoon verguld moeten zijn met het feit dat zij een bezwaarschrift kunnen indienen dat niet bij voorbaat niet-ontvankelijk is, maar dat zij toch niet werkelijk kunnen menen dat het bezwaarschrift tot enige effectieve rechtsbescherming zou leiden tot het moment dat de inspecteur aanleiding ziet de heropening van de vereffening te verzoeken. Belanghebbende kiest ervoor een dergelijke redenering niet te verwaardigen met een inhoudelijke reactie maar slechts te volstaan met een krachtige betwisting onder verwijzing naar de overtuigende beoordeling van het Hof.
3.7.
De patstelling die is ontstaan komt volgens de Staatssecretaris niet door de proceshouding van de inspecteur, maar door de onduidelijkheid omtrent de status van de rechtspersoon. De Staatssecretaris lijkt uit het oog te verliezen dat niets de inspecteur heeft belet om de heropening te verzoeken. Daarmee was op redelijk afzienbare termijn helderheid bestaan. De inspecteur vond het echter nodig primair een verklaring voor recht te verlangen. Juist die proceshouding zorgde voor de patstelling. Voorts had de inspecteur ook eenvoudigweg de stelling van belanghebbende kunnen accepteren dat er was ontbonden en vereffend. Ook dan was er geen onduidelijkheid geweest en dus ook geen patstelling. Op basis van elke mogelijke redenering is de slotsom dat de patstelling voor rekening en risico van de inspecteur komt, conform de beoordeling van het Hof.
Conclusie van repliek
3.10
De Staatssecretaris heeft gerepliceerd:
Belanghebbende verwijst in 2.4. naar zijn pleitnota van 27 juni 2019 en citeert in 2.5. tot en met 2.7. uit brieven om in 2.8. tot de conclusie te komen dat reeds in de bezwaarfase volstrekt duidelijk is gemaakt namens wie bezwaar is ingediend. De aanslagen zijn rechtsgeldig bekendgemaakt eind oktober 2016. Door gemachtigde is namens de rechtspersoon bezwaar gemaakt. Binnen de bezwaartermijn is de insteller van de bezwaren niet gewijzigd. Bij de bezwaarbehandeling, en nog steeds, is onduidelijk wat de status van de rechtspersoon ten tijde van de rechtsgeldige bekendmaking van de aanslagen is geweest en daardoor is onduidelijk wie bevoegd is in rechte op te treden.
Belanghebbende geeft aan dat de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan en dat de aandeelhouders ontvankelijk zijn in hun beroep omdat de ontvanger heeft gemeend - onder andere - de voormalige aandeelhouders aansprakelijk te stellen voor de betwiste belastingschulden voor vele miljoenen. Belanghebbende vermengt zaken. De ontvanger heeft de verjaring voor de schade voortvloeiende uit een onrechtmatige daad gestuit. Als zo’n procedure aanhangig wordt gemaakt, is dit een afzonderlijke civiele procedure. De omvang van de door de aangesproken derde te vergoeden schade wordt niet zonder meer bepaald door de belastingaanslag waarvan hij niet langs bestuursrechtelijke weg de rechtmatigheid heeft kunnen doen vaststellen ondanks de formele rechtskracht van de belastingaanslag.
Tevens verwijst belanghebbende naar de wetsgeschiedenis van artikel 8, lid 2, Invorderingswet 1990 en is van mening dat de aandeelhouders op grond van die wetsgeschiedenis ontvankelijk zijn in hun beroep. De betwiste aanslagen zijn rechtsgeldig bekendgemaakt, lang vóór de invoering van de aangehaalde wetgeving (1 januari 2019). De regelgeving heeft geen terugwerkende krachten is van toepassing op een aanslagbiljet dat op of na 1 januari 2019 is opgemaakt. Tevens wordt opgemerkt dat artikel 8, lid 2, Invorderingswet 1990 een 'kan' bepaling is. De Ontvanger is aldus niet verplicht aanslagen bekend te maken met toepassing van artikel 8, lid 2, Invorderingswet 1990. Artikel 26a, lid 1, onderdeel d, AWR is alleen van toepassing op aanslagen die zijn vastgesteld met toepassing van artikel 8, lid 2, Invorderingswet 1990. De voormalige aandeelhouders kwalificeren daarom niet als belanghebbenden.
Conclusie van dupliek
3.11
Bij dupliek reageert belanghebbende als volgt:
14. De staatssecretaris stelt dat belanghebbende heeft aangevoerd dat het beroep ontvankelijk is "omdat de ontvanger heeft gemeend - onder andere - de voormalige aandeelhouders aansprakelijk te stellen voor de betwiste belastingschulden van vele miljoenen." Het valt op dat een concrete verwijzing of een citaat ontbreekt. De staatssecretaris maakt zich schuldig aan een onjuiste parafrasering om die vervolgens aan belanghebbende tegen te werpen. Uiteraard misstaat het een inspecteur om te trachten een belanghebbende jaren en jaren weg te houden van een inhoudelijke beoordeling bij de belastingrechter om vervolgens deze niet-getoetste aanslagen ten grondslag te leggen aan een aansprakelijkheidstelling. Dit feit vormt op goede gronden een argument om de zaak niet terug te verwijzen naar de inspecteur met de opdracht uitspraak op bezwaar te doen, maar zelf recht te doen. Voor de vraag naar de ontvankelijkheid zijn deze feiten echter niet relevant en had een correcte parafrasering door de staatssecretaris mogen worden verwacht.
15. De uitleg van de parlementaire geschiedenis door de staatssecretaris bij artikel 8, tweede lid Invorderingswet laat belanghebbende graag voor de staatssecretaris. Waarop hij baseert dat deze wet slechts van toepassing is op aanslagen die zijn 'opgemaakt' op of na 1 januari 2019 is een raadsel en verhoudt zich niet met de onmiddellijke inwerkingtreding die bij deze wet van toepassing is.
4.Wet- en regelgeving, parlementaire geschiedenis en jurisprudentie12.
Wet- en regelgeving
4.1
Artikel 6:2 van de Awb luidt:
Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:
a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en
b. het niet tijdig nemen van een besluit.
4.2
Artikel 6:10 van de Awb luidt:
1 Ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening:
a. wel reeds tot stand was gekomen, of
b. nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
2 De behandeling van het bezwaar of beroep kan worden aangehouden tot het begin van de termijn.
4.3
Artikel 6:12 van de Awb luidt:
1 Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, is het niet aan een termijn gebonden.
2 Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
3 Indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt, kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.
4 Het beroep is niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
4.4
Artikel 7:1 van de Awb luidt:
1 Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij:
a. het besluit in bezwaar of in administratief beroep is genomen,
b. het besluit aan goedkeuring is onderworpen,
c. het besluit een goedkeuring of een weigering daarvan inhoudt,
d. het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4,
e. het besluit is genomen op basis van een uitspraak waarin de bestuursrechter met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onderdeel a, heeft bepaald dat afdeling 3.4 geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijft,
f. het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit,
g. het besluit is genomen op grond van een voorschrift als genoemd in de bij deze wet behorende Regeling rechtstreeks beroep dan wel het besluit anderszins in die regeling is omschreven.
2 Tegen de beslissing op het bezwaar kan beroep worden ingesteld met toepassing van de voorschriften die gelden voor het instellen van beroep tegen het besluit waartegen bezwaar is gemaakt.
4.5
Artikel 7:10 van de Awb luidt:
1 Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
2 De termijn wordt opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
3 Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
4 Verder uitstel is mogelijk voor zover:
a. alle belanghebbenden daarmee instemmen,
b. de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad, of
c. dit nodig is in verband met de naleving van wettelijke procedurevoorschriften.
5 Indien toepassing is gegeven aan het tweede, derde of vierde lid, doet het bestuursorgaan hiervan schriftelijk mededeling aan belanghebbenden.
Parlementaire geschiedenis
4.6
In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 6:10, tweede lid, van de Awb is het volgende opgemerkt:13.
Het tweede lid bepaalt dat de procedure eerst werkelijk behoeft aan te vangen wanneer de termijn is ingegaan. Eerst dan zal de nauwkeurige inhoud van het besluit op schrift bekend zijn. Van de indiener kan worden gevraagd op de voet van artikel 6.2.0a het besluit alsnog na te zenden. De bepaling is mede van belang voor het geval een termijn is gesteld voor de afhandeling van het bezwaar of beroep: die loopt niet zolang de behandeling niet is begonnen.
De bevoegdheid om de behandeling aan te houden tot het begin van de termijn heeft geen betrekking op de ontvangstbevestiging die krachtens artikel 6.2.7 gedaan moet worden.
Jurisprudentie
4.7
De Hoge Raad heeft op 19 september 2003 uitleg gegeven over op welke wijze een ontbonden en vereffende rechtspersoon bezwaar kan maken tegen een ten name van hem gestelde belastingaanslag:14.
3.2.1.
Het Hof heeft overwogen dat het belanghebbende in dit primaire of subsidiaire standpunt niet kan volgen omdat de belastingschuld rechtstreeks uit de wet voortvloeit, en derhalve, zodra zich ten aanzien van een rechtssubject bepaalde, voor de belastingheffing relevante feiten of omstandigheden voordoen, de daarbij behorende belastingschuld ontstaat, zodat in beginsel een aanslag kan worden opgelegd, dat vaststaat dat belanghebbende gedurende het jaar 1993 belastingplichtig was voor de vennootschapsbelasting, en dat noch de tekst van de Algemene wet inzake rijksbelastingen noch de jurisprudentie aanleiding geeft om bij het bestaan van belastingplicht van een belastingsubject voor enig jaar aan te nemen dat de mogelijkheid tot navorderen zou komen te vervallen indien dat subject na afloop van het desbetreffende jaar heeft opgehouden te bestaan.
Deze oordelen zijn juist, aangezien het vaststellen van een (navorderings)aanslag ten name van een niet meer bestaande rechtspersoon in wezen niets anders is dan het constateren dat op die rechtspersoon in het desbetreffende jaar een belastingschuld heeft gerust (vergelijk HR 26 maart 1930, B. 4711). Hiermede strookt dat de Algemene wet inzake rijksbelastingen, anders dan voorgaande regelingen, niet het voorschrift bevat dat een aanslag tot navordering van inkomsten- of vermogensbelasting welke wordt vastgesteld na het overlijden van de belastingplichtige, wordt gesteld ten name van de erfgenamen. De achterliggende gedachte is kennelijk geweest dat een dergelijke navorderingsaanslag dient tot nadere vaststelling van de belastingschuld van de overledene en daarom op diens naam kan worden gesteld (Vergelijk de Memorie van Antwoord betreffende de AWR, Kamerstukken II, 1954/55, nr. 3, blz. 16, lk).
3.2.2.
Anders dan in middel I wordt betoogd, kan evenmin worden gezegd dat het door middel van een navorderingsaanslag nader vaststellen van hetgeen de ontbonden vennootschap over een jaar dat zij belastingplichtig was, verschuldigd is geworden, zinloos is omdat er geen schuldenaar meer is tot wie de vaststelling zich richt. Weliswaar is in artikel 2:19, lid 6, BW bepaald dat een rechtspersoon in geval van vereffening ophoudt te bestaan op het tijdstip waarop de vereffening eindigt, maar het middel ziet eraan voorbij dat, indien na het tijdstip waarop de rechtspersoon is opgehouden te bestaan nog een schuldeiser opkomt, de vereffening ingevolge artikel 2:23c, lid 1, BW op verzoek van die schuldeiser door de rechtbank kan worden heropend, in welk geval de rechtspersoon - ter afwikkeling van die heropende vereffening - herleeft en dat - indien het gaat om een belastingschuld - de fiscus dan een aanslag zal dienen over te leggen welke aangeeft dat de rechtspersoon nog een bedrag aan belasting verschuldigd is. Het middel faalt derhalve ook op dit punt.
3.2.3.
In verband met dit middel wordt nog het volgende opgemerkt. De omstandigheid dat een rechtspersoon ingevolge artikel 2:19, lid 6, BW, in geval van vereffening ophoudt te bestaan op het tijdstip waarop de vereffening eindigt en eerst herleeft als de vereffening op de voet van artikel 2:23c, lid 1, BW wordt heropend, brengt mee dat de termijn voor het indienen van bezwaar tegen een aanslag die wordt vastgesteld nadat de rechtspersoon is opgehouden te bestaan, eerst een aanvang neemt zodra, nadat die vereffening is heropend, die aanslag aan de vereffenaar is bekend gemaakt. Indien voordat de vereffening is heropend door of namens de voormalige vereffenaar of degene wiens belang rechtstreeks bij de vereffening is betrokken omdat hij een uitkering heeft ontvangen uit hetgeen na de voldoening van de schuldeisers van het vermogen van een ontbonden rechtspersoon was overgebleven, op naam van de ontbonden rechtspersoon tegen die aanslag een bezwaarschrift is ingediend, dient niet-ontvankelijkverklaring van dit bezwaar met overeenkomstige toepassing van art. 6:10 Awb achterwege te blijven.
4.8
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een na afloop van de beroepstermijn ingediende motivering niet de identiteit van de belanghebbende kan veranderen en dat de identiteit van een belanghebbende niet bij wege van een herstel van een verzuim kan worden veranderd:15.
3.3. (….)
Bij een en ander verdient nog opmerking dat de bij het Hof ingediende motivering van het beroepschrift weliswaar doet uitkomen, dat de onderhavige zaak geacht moet worden namens X BV te zijn aangebracht, doch dat die motivering na afloop van de beroepstermijn werd ingediend, zodat zij de identiteit van de belanghebbende niet meer kon veranderen, en dat voorts de identiteit van een belanghebbende evenmin kan worden veranderd bij wege van herstel van een verzuim als bedoeld in artikel 6, lid 1, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beoordeling van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris
Middelen I en IV
5.1
Voor de beoordeling van de middelen I en IV die door de Staatssecretaris ook zijn voorgesteld (als middel I en II) in het beroep in cassatie in de zaak met nummer 20/04297, verwijs ik naar mijn beoordeling in die zaak. Die middelen heb ik ongegrond geacht.
5.2
Waar thans de middelen II en III voortbouwen op middel I inzake status en vermeend voortbestaan van belanghebbende, kunnen die evenmin doel treffen. Op de overige klachten in de middelen II en III ga ik hieronder in.
Middel II
5.3
In het tweede middel wordt erover geklaagd dat het Hof de bezwaren en beroepen tegen de belastingaanslagen ontvankelijk heeft verklaard. Gesteld wordt dat omdat sprake is van fictieve weigering en het beroep wordt ingesteld door anderen dan de degene die het bezwaar heeft ingediend, het beroep niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.
5.4
Het Hof heeft geoordeeld dat conform het arrest van 19 september 2003 rechtsgeldig bezwaar is gemaakt door belanghebbende:16.
4.4.
Het in 4.3 vermelde oordeel van het Hof dat belanghebbende ten tijde van het opleggen van de belastingaanslagen (op 24 oktober 2016) naar Curaçaos recht reeds was opgehouden te bestaan heeft tot gevolg dat de belastingaanslagen, die immers zijn vastgesteld ten aanzien van een niet meer bestaande rechtspersoon, niet bekend zijn gemaakt. In lijn met het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2003, nr. 38.372, ECLI:NL:HR:2003:AK8288 (BNB 2003/370), acht het Hof echter de bezwaren en beroepen tegen de belastingaanslagen, met overeenkomstige toepassing van artikel 6:10, eerste lid, van de Awb wel ontvankelijk. Naar het oordeel van het Hof is sprake van bezwaren en beroepen ‘op naam van belanghebbende, als bedoeld in dat arrest, en behoeft aan de hoedanigheid van de indiener ervan niet te worden getwijfeld.
5.5
De Staatssecretaris acht het onbegrijpelijk dat het Hof tot het oordeel heeft kunnen komen dat de beroepen ontvankelijk zijn op grond van artikel 6:10, eerste lid, van de Awb17., omdat geen beroepen zijn ingesteld tegen belastingaanslagen en de regel uit het arrest van 19 september 2003 enkel ziet op bezwaren tegen belastingaanslagen.
5.6
In het arrest van 19 september 2003 heeft de Hoge Raad het volgende beslist:18.
3.2.3.
In verband met dit middel wordt nog het volgende opgemerkt. De omstandigheid dat een rechtspersoon ingevolge artikel 2:19, lid 6, BW, in geval van vereffening ophoudt te bestaan op het tijdstip waarop de vereffening eindigt en eerst herleeft als de vereffening op de voet van artikel 2:23c, lid 1, BW wordt heropend, brengt mee dat de termijn voor het indienen van bezwaar tegen een aanslag die wordt vastgesteld nadat de rechtspersoon is opgehouden te bestaan, eerst een aanvang neemt zodra, nadat die vereffening is heropend, die aanslag aan de vereffenaar is bekend gemaakt. Indien voordat de vereffening is heropend door of namens de voormalige vereffenaar of degene wiens belang rechtstreeks bij de vereffening is betrokken omdat hij een uitkering heeft ontvangen uit hetgeen na de voldoening van de schuldeisers van het vermogen van een ontbonden rechtspersoon was overgebleven, op naam van de ontbonden rechtspersoon tegen die aanslag een bezwaarschrift is ingediend, dient niet-ontvankelijkverklaring van dit bezwaar met overeenkomstige toepassing van art. 6:10 Awb achterwege te blijven.
5.7
Op zichzelf is het wel juist dat de Hoge Raad zich in dit arrest enkel heeft uitgelaten over de ontvankelijkheid van een bezwaar in het geval van een voorliggende situatie waarin een belastingaanslag ten name van een niet meer bestaande rechtspersoon is opgelegd.
5.8
Ik zie echter niet in waarom de benadering in dit arrest niet ook zou moeten gelden als het gaat om het instellen van beroep. Uit het systeem van de Awb volgt dat na bezwaar beroep kan volgen.19.Het arrest van 19 september 2003 dient binnen dat systeem te worden bezien, zodat na de bezwaarfase ook op naam van een niet meer bestaande rechtspersoon beroep kan worden ingesteld.
5.9
Het komt mij verder voor dat de regel uit voornoemd arrest ook voor andere besluiten dan belastingaanslagen - daaronder begrepen het niet (tijdig) doen van uitspraak op bezwaar tegen een besluit20.- geldt. Daar speelt namelijk de gelijke ratio van het bieden van fiscale rechtsbescherming.21.
5.10
Overigens acht de Staatssecretaris ’s Hofs oordeel onbegrijpelijk dat niet aan de hoedanigheid van de indiener van de bezwaren en beroepen behoeft te worden getwijfeld.
5.11
Ik merk op dat het Hof - in cassatie onbestreden - het volgende feitelijke verloop heeft vastgesteld:
- De belastingaanslagen ten name van belanghebbende zijn op 24 oktober 2016 opgelegd.22.Uitgaande van deze dagtekening eindigde de bezwaartermijn op 5 december 2016.
- De bezwaren tegen de belastingaanslagen zijn door de gemachtigde van belanghebbende ingediend op 8 november 2016. In het bezwaarschrift stond vermeld dat namens belanghebbende bezwaar wordt gemaakt tegen de belastingaanslagen. Verder stond in het bezwaarschrift onder het kopje ‘Inzake’ vermeld ‘ [X1] N.V./Fiscus’.23.
- Bij brieven van 1 december 2016 – nog binnen de bezwaartermijn - heeft de gemachtigde van belanghebbende namens een aantal mogelijke belanghebbenden, waaronder voormalige aandeelhouders van belanghebbende,24.de Inspecteur bericht dat zij zich bij de bezwaren tegen de belastingaanslagen aansluiten.25.
5.12
Uit de feitenvaststelling van het Hof leid ik af dat binnen de bezwaartermijn namens belanghebbende bezwaar is gemaakt tegen de belastingaanslagen. Vervolgens heeft een aantal voormalige aandeelhouders zich kennelijk aangesloten bij het bezwaar.
5.13
In het arrest van 19 september 2003 heeft de Hoge Raad beslist dat in gevallen waarin een belastingaanslag ten name van een niet meer bestaande rechtspersoon is opgelegd en voordat de vereffening van die rechtspersoon is heropenend, op naam van die rechtspersoon door of namens de voormalige vereffenaar of degene wiens belang rechtstreeks bij de vereffening is betrokken, bezwaar kan worden gemaakt.
5.14
Weliswaar volgt uit de letterlijke bewoordingen van het bezwaarschrift met dagtekening 8 november 2016 niet dat (mede) namens de voormalige vereffenaar of de voormalige aandeelhouders bezwaar is aangetekend tegen de belastingaanslagen, maar ik meen dat dit kan worden afgeleid uit de brieven van de gemachtigde van 1 december 2016, die nog binnen de bezwaartermijn bij de Inspecteur zijn binnengekomen. Mijns inziens volgt uit de gehele gang van zaken dat niet anders kan worden geconcludeerd dan dat in casu overeenkomstig het arrest van 19 september 2003 rechtsgeldig bezwaar is ingesteld.26.
5.15
De naderhand na indiening van de bezwaren gevoerde correspondentie is daarmee in overeenstemming.27.Evenals de inhoud van de overgelegde akte van volmacht waarin aan de gemachtigde van belanghebbende een volmacht wordt verleend om de voormalige vereffenaar in het kader van fiscale procedures te vertegenwoordigen.28.
5.16
Ik zou niet weten hoe de regel dat niet na afloop van de bezwaartermijn de identiteit van de belanghebbende kan worden gewijzigd,29.hieraan iets zou kunnen afdoen, omdat die regel hier niet van toepassing is, nu het steeds is gegaan om (vertegenwoordiging van) belanghebbende.
5.17
Voor wat betreft de beroepsfase heeft het Hof - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat de gemachtigde van belanghebbende op 15 maart 2017 ingevolge artikel 6:2, aanhef en onderdeel b, jo. 6:12 van de Awb beroep heeft ingesteld. In het beroepschrift staat ‘ [X1] N.V./ Fiscus-beroep’ en dat namens de voormalige vereffenaar en de voormalige aandeelhouders beroep is ingesteld.30.
5.18
Ook uit deze feitenvaststelling van het Hof leid ik af dat namens de voormalige vereffenaar en de voormalige aandeelhouders bezwaar en beroep zijn ingesteld op naam van belanghebbende. Ik zie hier geen enkel gebrek dat tot niet-ontvankelijkheid zou moeten leiden.
5.19
Aldus faalt het tweede middel.
Middel III
5.20
Het derde middel behelst dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat reeds een dwangsom is verbeurd, nu vastgesteld had moeten worden dat de termijn om uitspraak op bezwaar te doen was opgeschort met de bekendmaking van de informatiebeschikkingen.
5.21
Het Hof heeft overwogen dat de Inspecteur aan de gemachtigde heeft bericht dat de namens belanghebbende ingediende bezwaarschriften in behandeling zullen worden genomen, onder vermelding van een beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar tot 27 februari 2017.31.
5.22
Uitgaande van deze duidelijke mededelingen komt het mij voor dat hier geen rol kan zijn weggelegd voor overeenkomstige toepassing van artikel 6:10, tweede lid, van de Awb,32.inhoudende dat de behandeling van het bezwaar kan worden aangehouden tot het begin van de bezwaartermijn.
5.23
Daarop stuit het derde middel af.
6. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑02‑2022
Hof Arnhem-Leeuwarden 17 november 2020, nrs. 17/01172 t/m 17/01186, ECLI:NL:GHARL:2020:9535.
Hof Arnhem-Leeuwarden 17 november 2020, nrs. 17/01203 t/m 17/01221, ECLI:NL:GHARL:2020:9537.
Hof Arnhem-Leeuwarden 17 november 2020, nrs. 17/01260 t/m 17/01267, ECLI:NL:GHARL:2020:9541.
Hof Arnhem-Leeuwarden 17 november 2020, nrs. 17/01241 t/m 17/01249, ECLI:NL:GHARL:2020:9539.
Conclusie A-G Wesseling-van Gent van 24 december 2021, nr. 20/03485, ECLI:NL:PHR:2021:1238, onderdeel 2.40-2.52. In onderdeel 2.40 staat dat: ‘(…) de (voor)vraag of de Vennootschap heeft opgehouden te bestaan door de belastingrechter moet/kan worden beoordeeld en getoetst in het kader van zijn beoordeling van de opgelegde belastingaanslagen en informatiebeschikkingen. De belastingrechter is daarbij bevoegd om deze voorvraag volledig te toetsen en op dezelfde wijze als de civiele rechter doet, waarbij de belastingrechter daarnaast ook aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur toetst. Het feit dat de vraag of een rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan, een civielrechtelijke kwestie betreft, waarover de burgerlijke rechter bevoegd is te oordelen en waarover uitsluitend bij de civiele rechter een verklaring voor recht kan worden gevraagd, is m.i. dus niet van doorslaggevende aard, zodat er in beginsel dus geen plaats voor ingrijpen door de burgerlijke rechter (als restrechter).’
De verschillen die er zijn zien onder meer op de jaartallen van het bestaan van de vennootschappen en daaraan gekoppeld voor welke jaren de belastingaanslagen zijn opgelegd, het wel of niet opleggen van belastingaanslagen in de kansspelbelasting, het wel of niet vragen van een machtiging van de gemachtigde van belanghebbende en de activiteiten van de vennootschappen. Zoals ik al aangeef, zijn dit echter geen relevante verschillen voor de beoordeling van het cassatieberoep.
Rb. Gelderland 25 oktober 2017, nrs. AWB 17/1407 t/m AWB 17/1412, AWB 17/1414, AWB 17/1415 en AWB 17/1417 t/m AWB 17/1423, ECLI:NL:RBGEL:2017:5455. Voor de parallelzaken zie Rb. Gelderland 25 oktober 2017, nrs. AWB 17/1437 t/m AWB 17/1439 en AWB 17/1441 t/m AWB 17/1456, ECLI:NL:RBGEL:2017:5457; Rb. Gelderland 25 oktober 2017, nrs. AWB 17/1425 t/m AWB 17/1432, ECLI:NL:RBGEL:2017:5456; Rb. Gelderland 25 oktober 2017, nrs. AWB 17/1457 t/m AWB 17/1465, ECLI:NL:RBGEL:2017:5458.
Zie voor de wettekst onderdeel 4.2 van deze conclusie.
Zie Hofuitspraak, r.o. 4.49 en 4.51 (niet opgenomen in deze conclusie).
De in deze conclusie opgenomen citaten uit jurisprudentie en literatuur zijn meestal zonder daarin voorkomende voetnoten opgenomen. Citaten met een tekstbewerking, zoals onderstrepingen, vet- of cursiefzettingen, zijn veelal als onbewerkt weergegeven. In citaten voorkomende witregels zijn soms weggelaten.
Voetnoot 12 in origineel: ‘Tevens beschikte de inspecteur uit hoofde van een ander onderzoek over een factuur die door [X1] i.l. is ontvangen, die dateerde van na de datum waarop belanghebbende zou zijn opgehouden te bestaan. Eveneens uit ander onderzoek beschikte de inspecteur over een factuur van [N] gericht aan [X1] NV, [X3] NV en [X4] NV die ziet op diensten die verricht werden aan de vennootschappen, ruim nadat zij volgens het Hof hadden opgehouden te bestaan. Daarbij heeft de inspecteur ook geconstateerd dat de vennootschappen nog een 'outstanding balance' hebben bij [N] , waaruit afgeleid kan worden dat de vereffening nog niet voltooid kan zijn. Zie resp. bijlage 1 bij het verweerschrift inzake beroep fictieve weigering van [X1] N.V. d.d. 8 mei 2017 en bijlage 5 bij het tien-dagenstuk in hoger beroep van de inspecteur d.d. 28 februari 2019.’
Voor de wet- en regelgeving, parlementaire geschiedenis, jurisprudentie en literatuur die zijn op de beoordeling van middelen I en IV verwijs ik naar mijn conclusie in zaak 20/04297 betreffende de informatiebeschikkingen.
HR 19 september 2003, nr. 38 372, ECLI:NL:HR:2003:AK8288.
HR 20 oktober 1993, nr. 28 655, ECLI:NL:HR:1993:ZC5484, BNB 1994/10.
Hofuitspraak, r.o. 4.4, als opgenomen in onderdeel 2.5 van deze conclusie.
Artikel 6:10, eerste lid, van de Awb houdt in dat ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening a. wel reeds tot stand was gekomen, of b. nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
HR 19 september 2003, nr. 38 372, ECLI:NL:HR:2003:AK8288, r.o. 3.2.3, als opgenomen in onderdeel 4.7 van deze conclusie.
Vergelijk artikel 7:1 van de Awb.
Zie artikel 6:2 van de Awb dat het niet (tijdig) doen van uitspraak op bezwaar gelijkstelt met een besluit.
Vergelijk het Hof en de Rechtbank in de zaak 20/04297 betreffende de informatiebeschikkingen. Zie mijn conclusie van heden inzake de informatiebeschikkingen, onderdeel 5.30.
Hofuitspraak, r.o. 2.47, als opgenomen in onderdeel 2.1 van deze conclusie.
Hofuitspraak, r.o. 2.48, als opgenomen in onderdeel 2.1 van deze conclusie.
Te weten [D] en [C] . Zie Hofuitspraak, r.o. 2.2 (niet opgenomen in deze conclusie).
Hofuitspraak, r.o. 2.49, als opgenomen in onderdeel 2.1 van deze conclusie.
Vergelijk de Rechtbankuitspraak, r.o. 15-16, als opgenomen in onderdeel 2.3 van deze conclusie.
Zie onderdeel 2.5 van het verweerschrift van belanghebbende, als opgenomen in onderdeel 3.8 van deze conclusie: ‘2.5. Daarop werd bij brief van 22 februari 2017 aan bezwaarbehandelaar [H] als volgt geantwoord: 'Voor het antwoord op uw vraag in wiens naam er bezwaar is gemaakt, verwijzen wij naar het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2003, BNB 2003/370 in welk verband voorts nog kan worden opgemerkt dat bezwaarschriften werden ingediend namens de voormalige vereffenaar en de voormalige aandeelhouders ten tijde van de vereffening.'’
Hofuitspraak, r.o. 2.54, als opgenomen in onderdeel 2.1 van deze conclusie: ‘Op verzoek van de Inspecteur heeft de gemachtigde een akte van volmacht, ondertekend op 22 februari 2017, overgelegd, waarin [A] NV, in haar hoedanigheid van voormalig vereffenaar van belanghebbende, mr. G.J.M.E. de Bont, advocaat te Amsterdam, heeft gemachtigd tot al hetgeen hem nuttig en wenselijk voorkomt in het kader van de behartiging van de belangen van ondergetekende jegens de fiscale autoriteiten.’
HR 20 oktober 1993, nr. 28 655, ECLI:NL:HR:1993:ZC5484, BNB 1994/10, r.o. 3.3, als opgenomen in onderdeel 4.8 van deze conclusie.
Hofuitspraak, r.o. 2.57, als opgenomen in onderdeel 2.1 van deze conclusie.
Zie de feitenvaststelling in de Hofuitspraak, r.o. 2.50, als opgenomen in onderdeel 2.1 van deze conclusie: ‘2.50. De Inspecteur heeft bij brief van 12 december 2016 aan de gemachtigde bericht dat hij de bezwaarschriften die namens zijn cliënt, [X1] N.V. [Hof: bedoeld zal zijn [X1] N.V.], zijn ingediend in behandeling zullen worden genomen en dat de beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar wordt verdaagd met zes weken tot 27 februari 2017.’
Hofuitspraak, r.o. 4.5, als opgenomen in onderdeel 2.5 van deze conclusie.