GHvJ, 28-07-2020, nr. CUR201703829 / CUR2019H00007
ECLI:NL:OGHACMB:2020:189
- Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum
28-07-2020
- Zaaknummer
CUR201703829 / CUR2019H00007
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGHACMB:2020:189, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 28‑07‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 28‑07‑2020
Inhoudsindicatie
taakverdeling burgerlijke rechter en belastingrechter - interregionaal privaatrecht – artikel 40 Statuut voeging – belang intervenieert – partij aan wiens zijde gevoegd wordt niet verschenen
Partij(en)
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN
ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN
BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Vonnis in de zaak:
1. DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/MIDDEN EN KLEINBEDRIJF,
2. DE STAAT DER NEDERLANDEN/DE INSPECTEUR VAN DE BELASTINGDIENST/MIDDEN EN KLEINBEDRIJF,
beide gevestigd in Nederland
oorspronkelijk eisers (de Inspecteur als gevoegde partij), thans appellanten,
gemachtigden: mrs. J.M. de Cuba en E.A.D.M.E.J. Wever
tegen
1. de naamloze vennootschap KROON AFFILIATES N.V.,gevestigd in Curaçao,
oorspronkelijk gedaagde, thans geïntimeerde,
in hoger beroep niet verschenen,
2. de vennootschap naar vreemd recht MALONE Ltd.,gevestigd te Malta,
oorspronkelijk tussengekomen partij, thans geïntimeerde,
gemachtigden: mrs. K. Frielink, J.C. Maris,
3. de naamloze vennootschap YVOMANTE CORPORATTION N.V.,gevestigd in Curaçao,
oorspronkelijk tussengekomen partij, thans geïntimeerde,
gemachtigden: mrs. D.M. Douwes en J. Starreveld,
Partijen zullen hierna de Ontvanger, de Inspecteur, Kroon, Malone en Yvomante worden genoemd.
1. Het verloop van de procedure
1.1.
Voor hetgeen in het vonnis in eerste aanleg is gesteld en verzocht, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) wordt verwezen naar het tussen partijen in de zaak met nummer CUR201703829 gewezen en op 6 december 2018 uitgesproken vonnis. De inhoud van dat vonnis geldt als hier ingevoegd.
1.2.
De Ontvanger en de Inspecteur zijn bij akte van appel op 14 januari 2019 in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis. In een op 25 februari 2019 per fax ingekomen memorie van grieven hebben zij het appelschrift toegelicht en geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende hun vorderingen alsnog zal toewijzen met veroordeling van Kroon, Malone en Yomante in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, daaronder begrepen de door de Ontvanger en de Inspecteur in hoger beroep betaalde griffierechten.
1.3.
Malone heeft op 30 april 2019 een memorie van antwoord, met producties, ingediend.
1.4.
Yvomante heeft op 3 mei 2019 een memorie van antwoord ingediend.
1.5.
De Ontvanger, de Inspecteur, Malone en Yomante hebben elk pleitnotities ingediend op 20 augustus 2019.
1.6.
Vonnis is nader bepaald op vandaag.
2. Ontvankelijkheid
Het hoger beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat de Ontvanger en de Inspecteur daarin kunnen worden ontvangen.
3. De beoordeling
3.1.
Door het Gerecht zijn de volgende feiten vastgesteld, waaraan het Hof toevoegt dat de aanleiding voor de Inspecteur om een onderzoek te starten en belastingaanslagen vast te stellen was een publicatie in het blad Quote, inhoudende dat de goksites Kroon Casino en Oranjecasino, waarvan Kroon deel zou uitmaken, verkocht zou zijn voor EURO 130 miljoen:
2.1.
Kroon is op 31 augustus 2010 opgericht. De bestuurder van de vennootschap is Intertrust Curacao B.V., gevestigd te Curacao.
2.2.
Volgens informatie uit het Handelsregister Curacao van de Kamer van Koophandel en Nijverheid te Curacao is de vennootschap per 8 juli 2015 in liquidatie getreden. Met ingang van 8 juli 2015 is Intertrust Curacao B.V. als bestuurder van de vennootschap ontslagen. Als vereffenaar is Yvomante benoemd en zij is de bewaarder van de vennootschap. Yvomante heeft vastgesteld dat geen aan haar bekende baten aanwezig zijn. Volgens het uittreksel uit het handelsregister is op 28 juli 2015 de slotverantwoording geregistreerd en is de registratie van de vennootschap in het handelsregister per die datum geëindigd.
Op 31 juli 2015 is in de Curaçaose Courant een advertentie geplaatst, waaruit blijkt dat de vennootschap bij aandeelhoudersbesluit per 8 juli 2015 is ontbonden en dat aan de vereffenaar geen bekende baten aanwezig waren.
Op dat moment had Malone 100% van de aandelen in de vennootschap.
2.3.
Op 24 oktober 2016 heeft de Inspecteur meerdere belastingaanslagen op naam van de vennootschap gesteld. Het betreft belastingaanslagen over de periode 2010 tot en met 2013. De Inspecteur heeft op 27 februari 2017 ter zake van de belastingaanslagen informatiebeschikkingen opgelegd. Tegen deze belastingaanslagen en informatiebeschikkingen is eerst bezwaar en daarna beroep aangetekend.
2.4.
Bij uitspraak d.d. 25 oktober 2017 van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem (AWB 17/4029 tot en met 17/4038) in de zaak van de vennootschap tegen de Inspecteur is, kort gezegd, onder meer overwogen dat het aannemelijk is dat de vennootschap ten tijde van de vaststelling van de informatiebeschikkingen door de Inspecteur niet meer bestond (rechtsoverweging onder punt 26). De Rechtbank Gelderland heeft de informatiebeschikkingen vernietigd.
2.5.
Bij uitspraak d.d. 25 oktober 2017 (AWB 17/1457 tot en met AWB 17/1465) in de zaak van de vennootschap tegen de Inspecteur heeft de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, eveneens overwogen dat de vennootschap heeft opgehouden te bestaan (rechtsoverweging onder punt 26). De beroepen van de vennootschap zijn gegrond verklaard.
2.6.
Inmiddels liggen de zaken in de hoger beroepsprocedures voor aan het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In deze procedures is, voor zover bij het Gerecht bekend, tot op heden geen uitspraak gedaan.
3.2.
De Ontvanger heeft aanvankelijk heropening van de vereffening van Kroon verzocht. De behandeling van dit (EJ-)verzoek is door het Gerecht (rov. 1.4 slot) aangehouden.
3.3.
De Ontvanger en de Inspecteur hebben voorts een verklaring van recht gevorderd, inhoudende dat Kroon nog bestaat en niet is opgehouden te bestaan. In deze (AR-)vordering zijn de Ontvanger en de Inspecteur door het Gerecht niet-ontvankelijk verklaard. Het Gerecht overwoog:
4.4.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat het niet ter vrije bepaling van partijen staat of de belastingrechter dan wel de burgerlijke rechter van een geschil kan kennisnemen en dat uitsluitend de belastingrechter bevoegd is tot beoordeling van de juistheid van de opgelegde, mede op de tussen de belastingplichtige en de Inspecteur gesloten overeenkomst berustende, aanslagen. Het gesloten stelsel van rechtsbescherming in het belastingrecht biedt weliswaar niet de mogelijkheid bij de belastingrechter een verklaring voor recht te verkrijgen, maar het ontbreken van die mogelijkheid levert geen grond op voor aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter. De belastingrechter kan immers zelf nagaan of een daaraan ten grondslag liggende overeenkomst met de belastingplichtige rechtsgeldig is en kan daarbij ook civielrechtelijke leerstukken betrekken (HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1103, r.o. 3.5 en 3.6, en HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4548, r.o. 3.4.1 tot en met 3.6.2).
4.5.
In deze zaak geldt mutatis mutandis hetzelfde. Hoewel, zoals door de Ontvanger en de Inspecteur aangevoerd, in de onderhavige procedure niet de beoordeling van de juistheid van de aanslagen en de informatiebeschikkingen aan het Gerecht voor ligt, is de gevorderde verklaring voor recht van belang voor de lopende fiscale procedures die in Nederland worden gevoerd. De Ontvanger en de Inspecteur hebben klaarblijkelijk enkel een verklaring voor recht gevorderd om hun positie in de belastingprocedures die in Nederland aanhangig zijn te versterken. De fiscale rechter in Nederland kan echter zelf een oordeel vormen over het bestaan van de vennootschap, hetgeen blijkens de uitspraken van de Rechtbank Gelderland van 25 oktober 2017 (zaaknummers: AWB 17/4029 t/m 17/4038 en AWB 17/1457 t/m AWB 17/1465) ook daadwerkelijk is gebeurd. Een behoorlijke taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de belastingrechter maakt het onwenselijk dat tegelijkertijd voor beide rechters procedures over hetzelfde geschilpunt worden gevoerd, met het risico van verschillende uitkomsten. Het Gerecht is van oordeel dat van een rechtstekort geen sprake is, nu de belastingrechter in het kader van de aanhangige procedures een oordeel kan vormen over het bestaan van de vennootschap. Dat de belastingrechter geen verklaring voor recht kan geven doet Her niet aan at Als geen sprake is van een rechtstekort, is voor de burgerlijke rechter als restrechter geen rol weggelegd. Nu de Ontvanger en de Inspecteur klaarblijkelijk geen ander belang nastreven dan hun rechtspositie in reeds bij de belastingrechter aanhangige procedures te versterken en deze procedures met voldoende waarborgen zijn omkleed, is niet de burgerlijke rechter maar de belastingrechter bevoegd om een oordeel te vormen over de status van de vennootschap.
3.4.
In de door het Gerecht aangehaalde uitspraken is het volgende geoordeeld:
HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4548, NJ 2006, 271, Abacus/De Staat:
3.4.2
Een beslissing op die vorderingen vergt uitleg van de Transparantieovereenkomst en daarmee een oordeel over de bevoegdheid van de inspecteur om, indien tot de tussenplaatsing wordt overgegaan, alsnog die aanslag schenkingsrecht op te leggen. Dat oordeel is — in beginsel — uitsluitend aan de belastingrechter en niet aan de burgerlijke rechter. Hierop kan zich slechts in één geval een uitzondering voordoen: het geval dat het door de inspecteur ingenomen standpunt onmiskenbaar onjuist of zonder grond is (zie HR 27 oktober 2000, nr. C99/009, NJ 2001, 106). Het gesloten stelsel van rechtsbescherming in het belastingrecht biedt X. en Abacus niet de mogelijkheid bij de belastingrechter een verklaring voor recht als door hen gevorderd te verkrijgen, hoe groot hun financiële belang — een argument dat door menige belastingplichtige zou kunnen worden aangevoerd — daarbij ook moge zijn. Dat stelsel laat slechts toe het standpunt van de inspecteur ter toetsing aan de rechter voor te leggen indien de inspecteur de daad bij het woord voegt, aldus dat hij op uitvoering van het voornemen tot tussenplaatsing een (navorderings)aanslag schenkingsrecht laat volgen. Deze door de wetgever gewilde beperking levert, zoals het hof terecht heeft geoordeeld, niet een rechtstekort op waarin door de burgerlijke rechter zou moeten worden voorzien.
(…)
3.5
Onderdeel 1.2, dat tot uitgangspunt neemt dat de Transparantieovereenkomst mede inhoudt dat de burgerlijke rechter bevoegd is te oordelen over een geschil als het onderhavige omtrent de uitleg en uitvoering van die overeenkomst, faalt. Of de belastingrechter dan wel de burgerlijke rechter van een geschil kennis zal nemen staat immers niet ter vrije bepaling van partijen.
HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1103, NJ 2017/264, Rederij Volendam-Marken Express/Gemeente Waterland:
3.5
Zoals het hof — in cassatie terecht niet bestreden — heeft geoordeeld, staat niet ter vrije bepaling van partijen of de belastingrechter dan wel de burgerlijke rechter van een geschil zal kennisnemen. Uitsluitend de belastingrechter is bevoegd tot beoordeling van de juistheid van de aan de Rederij opgelegde, mede op de hiervoor in 3.1 onder (iii) en (vi) bedoelde overeenkomsten berustende, aanslagen toeristenbelasting 2011 en 2012. Dat geldt ook indien die aanslagen worden bestreden met de stelling dat de daaraan ten grondslag liggende overeenkomsten zoals in dit geval aangegaan, nietig zijn op gronden ontleend aan het burgerlijk recht (vgl. HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4548, NJ 2006/271 (Abacus/De Staat)). Daarbij verdient opmerking dat de belastingrechter in het kader van een beroep tegen een fiscaal besluit mede kan nagaan of een daaraan ten grondslag liggende overeenkomst met de belastingplichtige rechtsgeldig is, en in die toetsing ook art. 3:40 BW kan betrekken (vgl. bijv. HR 9 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU7728, BNB 2006/201, onder 3.4.2). Anders dan het middel betoogt, heeft de belastingrechter deze mogelijkheid ook met betrekking tot een beding in een dergelijke overeenkomst waarin wordt afgezien van bezwaar en beroep tegen aanslagen bij de belastingrechter.
3.6
Nu uit de stellingen van de Rederij, zoals door het hof vastgesteld, niet blijkt dat zij in dit geding enig ander belang nastreeft dan het ter discussie stellen van de eerdergenoemde aanslagen, stuiten alle klachten van het middel op het bovenstaande af. Uit een en ander volgt tevens dat het ontbreken van de mogelijkheid om in de fiscale rechtsgang een verklaring voor recht te vorderen, in het onderhavige geval geen grond oplevert voor aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter (vgl. Abacus/De Staat, onder 3.4.2).
3.5.
Grief 3 van de Ontvanger en de Inspecteur houdt in dat deze rechtspraak van de Hoge Raad betrekking heeft op de Europees-Nederlandse burgerlijke rechter en de Europees-Nederlandse bestuurs(belasting)rechter en niet op een interregionaal geval als het onderhavige, waarin het gaat om de Europees-Nederlandse belastingrechter en de Curaçaose burgerlijke rechter. De grief faalt.
3.6.
Artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden luidt:
Vonnissen, door de rechter in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten gewezen, en bevelen, door hem uitgevaardigd, mitsgaders grossen van authentieke akten, aldaar verleden, kunnen in het gehele Koninkrijk ten uitvoer worden gelegd, met inachtneming van de wettelijke bepalingen van het land, waar de tenuitvoerlegging plaats vindt.
3.7.
In HR 14 januari 1994, NJ 1994/403 is in een Sint Maartense zaak ten aanzien van een Europees-Nederlandse beschikking tot ondertoezichtstelling overwogen:
Volgens art. 40 van het Statuut voor het Koninkrijk kunnen vonnissen, door de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba gewezen, en bevelen, door hem uitgevaardigd, in het gehele Koninkrijk ten uitvoer worden gelegd. Deze regel geldt mede voor beschikkingen van de aard als de beschikkingen van de kinderrechter en de Rechtbank te Amsterdam, welke in deze zaak aan de orde zijn. Art. 40, dat berust op de gedachte dat het Koninkrijk voor wat betreft de vatbaarheid voor tenuitvoerlegging van binnen het Koninkrijk gegeven rechterlijke uitspraken, als één rechtsgebied moet worden beschouwd, brengt naar zijn strekking mee dat de rechtskracht van deze uitspraken in alle delen van het Koninkrijk gelijk is, niet alleen voor wat betreft de vatbaarheid voor tenuitvoerlegging, maar ook voor wat betreft bindende kracht en bewijskracht.
En HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6095, NJ 2014/50, over de inschrijving in het Arubaanse bevolkingsregister van een Europees-Nederlandse huwelijksakte van twee personen van hetzelfde geslacht:
Art. 40 van het Statuut voor het Koninkrijk geeft een voor alle delen van het Koninkrijk geldende regel van interregionaal privaatrecht ten aanzien van onder meer de vraag of en, zo ja, in hoeverre rechtskracht toekomt aan een binnen het Koninkrijk opgemaakte authentieke akte. Het artikel berust, voor zover in deze zaak van belang, op de gedachte dat het Koninkrijk wat betreft de vatbaarheid voor tenuitvoerlegging van binnen het Koninkrijk verleden authentieke akten, als één rechtsgebied moet worden beschouwd. Het artikel brengt dan ook naar zijn strekking mee dat de rechtskracht van authentieke akten die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba zijn verleden, in alle delen van het Koninkrijk gelijk is (vgl. HR 14 januari 1994, nr. 8220, NJ 1994/403). Dit geldt niet alleen ten aanzien van de vatbaarheid voor tenuitvoerlegging en de bewijskracht, maar ook ten aanzien van de vatbaarheid voor inschrijving of vermelding van dergelijke akten en van de daarin neergelegde constateringen en rechtsfeiten in de openbare registers, behoudens uitzonderingen bij de wet. Een dergelijke uitzondering bevat (…) evenwel niet. Dit betekent dat de rechter, geplaatst voor de vraag of en in hoeverre hij een op de voet van die bepaling verzochte verklaring voor recht dient te geven met betrekking tot een in een ander deel van het Koninkrijk totstandgekomen authentieke akte, dient uit te gaan van de rechtskracht van de akte zonder dat daarbij plaats is voor voorafgaande erkenning. Daarom dient de rechter zich te onthouden van de aan een erkenning voorafgaande, in het internationaal privaatrecht gebruikelijke toetsing. (…). Het Statuut laat de afzonderlijke delen van Koninkrijk toe hun burgerlijk recht zelf vast te stellen. Het concordantiebeginsel dat in art. 39 van het Statuut uitdrukking heeft gevonden, brengt wel mee dat het burgerlijk recht zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze wordt geregeld, maar waar in een of meer delen van het Koninkrijk fundamenteel verschillende maatschappelijke opvattingen heersen aangaande een bepaald onderdeel van dat recht, zoals ten aanzien van de vraag of personen van hetzelfde geslacht met elkaar kunnen huwen, blijven de verschillende delen van het Koninkrijk bevoegd dat onderdeel van het recht in verschillende zin in hun wetgeving te regelen. In zoverre bestaat er ruimte voor, mede door de verschillende culturen in de Koninkrijksdelen ingegeven, verscheidenheid. Echter, het verband van het Koninkrijk, zoals dat in het Statuut vorm heeft gekregen, brengt óók mee dat alle delen van het Koninkrijk de gevolgen van die verscheidenheid dienen te aanvaarden, hetgeen, toegespitst op het onderhavige geval, betekent dat zij binnen hun eigen rechtsorde de rechtskracht en daarmee de rechtsgevolgen van elkaars rechterlijke uitspraken en authentieke akten moeten aanvaarden, ook indien die rechtsgevolgen niet aansluiten bij de plaatselijke opvattingen. Op dit punt laat het Statuut met art. 40 geen ruimte.
3.8.
Uit deze rechtspraak volgt dat een uitspraak van Europees-Nederlandse rechters, onder wie de Europees-Nederlandse belastingrechter, rechtskracht heeft in Curaçao, waaronder bindende kracht. Anders dan de Ontvanger en de Inspecteur hebben betoogd, geldt dit niet alleen voor de tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken. Daarnaast geldt dat niet alleen Europees Nederland, maar ook Curaçao een gesloten stelsel van rechtsbescherming in het belastingrecht kent, waardoor er in beginsel – behoudens een beperkte uitzondering – geen plaats is voor aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter. In dit geval kon de belastingrechter in Europees Nederland in het kader van de belastingoplegging oordelen en heeft deze ook geoordeeld over de vraag of – naar Curaçaos recht – de vennootschap nog bestond. Gelet op de in 3.4 weergegeven rechtspraak, is in dit verband niet van belang dat de belastingrechter geen verklaring voor recht heeft gegeven maar het “aannemelijk” heeft geoordeeld dat de vennootschap niet meer bestond. Voor aanvullende rechtsbescherming door de (Europees-Nederlandse) burgerlijke rechter ten aanzien van die vraag is geen plaats. Uit artikel 40 van het Statuut vloeit dan voort dat dit oordeel van de belastingrechter in Europees Nederland niet alleen de weg naar de burgerlijke rechter in Europees Nederland afsluit, maar ook de weg naar de burgerlijke rechter in Curaçao.
3.9.
Uit de stellingen van de Ontvanger en de Inspecteur blijkt niet dat zij in dit geding enig ander belang nastreven dan het ter discussie stellen van de eerdergenoemde belastingaanslagen en informatiebeschikkingen.
3.10.
Grief 2 faalt. In HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:768, NJ 2015/206, FIAR/Thuiskopie, r.o. 5.3, is als maatstaf voor toelating als gevoegde partij geformuleerd of de partij die voeging vordert nadelige gevolgen kan ondervinden van een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij aan wier zijde zij zich voegt. In HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1602, NJ 2015/295, Alstom/ABB, rov. 3.2 (zie ook HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1788, NJ 2019/450, Zorginstituut/Staat en Biogen, rov. 2.3) is verduidelijkt dat onder nadelige gevolgen in dit verband zijn te verstaan de feitelijke of juridisch gevolgen die de toe dan wel afwijzing van de in de procedure ingestelde vordering of het gezag van gewijsde van de in die procedure gegeven eindbeslissingen zal kunnen hebben voor degene die de voeging vordert.
3.11.
Malone en Yvomante hebben voldoende belang voor voeging en het Hof zal, ander dan kennelijk de eerste rechter, hun positie als zodanig opvatten. Dat Malone en Yvomante (uitsluitend) als tussenkomende partijen aan het geding hebben willen deelnemen, is niet gebleken. Dat Kroon, ten aanzien waarvan de vraag aan de orde is of zij nog bestaat en niet is opgehouden te bestaan, niet is verschenen staat niet eraan in de weg dat zij als gevoegde partijen worden aangemerkt, overigens nadat de zaak als EJ-zaak was begonnen. Het gaat erom dat een gevoegde partij naar voren moet kunnen brengen wat de partij aan wier zijde men zich voegt had kunnen aanvoeren. Of die dat doet of niet is niet van belang, dus ook niet of die partij verschijnt. In het onderhavige zaak, waarin aan de orde is of een niet verschenen rechtspersoon bestaat, geldt dit a fortiori. Het zou onaanvaardbaar zijn als in het geheel geen verweer zou kunnen worden gevoerd tegen het gestelde bestaan van de rechtspersoon en alleen derdenverzet nog mogelijk zou zijn.
3.12.
Bij de overige grieven hebben de Ontvanger en de Inspecteur geen belang, mede in aanmerking genomen dat de burgerlijke rechter zo nodig ambtshalve de ontvankelijkheid moet beoordelen; zie HR 25 juni 1982, NJ 1983/194, X./De Staat, rov. 6 en de hiervóór in rov. 3.4 geciteerde uitspraken waarin is beslist dat niet ter vrije bepaling van partijen staat of de belastingrechter dan wel de burgerlijke rechter van een geschil kennis zal nemen.
3.13.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis moet worden bevestigd. Weliswaar was de Ontvanger geen partij in de Nederlandse fiscale procedure, maar ook de Ontvanger is afhankelijk van het oordeel over het bestaan van de vennootschap en ook voor de Ontvanger geldt dat dit oordeel in een fiscale procedure zal moeten worden gegeven.
3.14.
De Ontvanger en de Inspecteur dienen de kosten van het hoger beroep te dragen.
Beslissing
Het Hof bevestigt het bestreden vonnis en veroordeelt de Ontvanger en de Inspecteur hoofdelijk in de kosten van het hoger beroep tot op heden aan de zijde van Malone begroot op NAf 6.000,- aan gemachtigdensalaris en NAf 259,05 aan verschotten en aan de zijde van Yvomante op NAf 6.000,- aan gemachtigdensalaris en NAf 246,33 aan verschotten.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F.W.J. Meijer, Th. Veling en J. de Boer, leden van het Hof en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juli 2020 in Curaçao, in tegenwoordigheid van de griffier.