HR, 17-02-2017, nr. 16/03178
ECLI:NL:HR:2017:248, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-02-2017
- Zaaknummer
16/03178
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑02‑2017
ECLI:NL:HR:2017:248, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑02‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2016:4086, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Wetingang
art. 36 Invorderingswet 1990
- Vindplaatsen
NLF 2017/0444 met annotatie van Jacques Raaijmakers
AR 2017/860
V-N 2017/11.17 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2017/5.9
BNB 2017/78 met annotatie van J.J. VETTER
FED 2017/60 met annotatie van Y.E.J. GERADTS
JOR 2017/156 met annotatie van mr. drs. C.J. Groffen
NTFR 2017/508 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
Beroepschrift 17‑02‑2017
Geacht rechtscollege,
Bijgaand doe ik u in hoger beroep de uitspraak toekomen van de rechtbank te Arnhem waarbij ik kortheidshalve zou willen volstaan met het vervatte in het schriftgoed.
In het kort heeft de rechtbank geoordeeld dat ik mij middels inschrijving als bestuurder voor [D]-Beheer bij de KvK automatisch alle daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheden en verplichtingen op mij had genomen en dat alle daarbij aangedragen argumenten er niet toe zouden doen. Het gaat zuiver om de wettelijke formaliteit.
Rechtsmiddel:
Ik had duidelijk gesteld dat ik onder valse voorwendsels misleid ben geweest tot deze inschrijving welke verongelijktheid ondubbelzinnig blijkt uit het feit dat ik er aangifte tegen gedaan had bij de politie maar dat de politie zelf niets met de aangifte had gedaan ook al was daarbij sprake van identiteitsfraude en bedreiging met vuurwapen. Indien de politie hier werk van had gedaan zou deze zaak nooit zo ver zijn gekomen.
Het allesoverheersende feit is dat inschrijving bij de KvK nog geen sluitend bewijs is ten aanzien van mijn taken en verantwoordelijkheden binnen en t.o.v. [D]-Beheer. Deze zouden apart met mij moeten zijn overeengekomen middels een daartoe strekkende werkovereenkomst.
Aangezien deze overeenkomst nooit tot stand is gekomen ben ik ten opzichte van [D]-Beheer ook tot niets verplicht. Evenmin heb ik geen juridische grond om op enigerlei wijze rechten ergens aan te kunnen ontlenen.
Een equivalent voorbeeld ter illustratie is het aanvaarden van een baan: op het moment dat de sollicitant een baan bij een werkgever aanvaardt wil nog niet zeggen dat betrokkene de rechten en plichten kent. Dat komt pas tot stand middels het aangaan van een arbeidsovereenkomst.
Ik hoop dat de Raad mijn redenering kan volgen.
Uitspraak 17‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Invordering; bestuurdersaansprakelijkheid; artikel 36 Invorderingswet 1990. Bewijslast dat een aansprakelijkgestelde bestuurder is, rust op de ontvanger; daarbij is de inschrijving als bestuurder in het handelsregister niet beslissend.
Partij(en)
17 februari 2017
nr. 16/03178
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 mei 2016, nr. 15/00998, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 14/4573) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 voor door [A] B.V. te [R] verschuldigde omzetbelasting en de daarmee verband houdende en in te vorderen bedragen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
Belanghebbende heeft in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (hierna: het handelsregister) voor de periode 1 december 2013 tot en met 1 maart 2014 ingeschreven gestaan als bestuurder van [D] Beheer B.V. (hierna: [D] Beheer). [D] Beheer is enig aandeelhouder en bestuurder van [A] B.V. (hierna: [A]).
Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger van 9 mei 2014 aansprakelijk gesteld voor aan [A] opgelegde en door deze onbetaald gelaten naheffingsaanslagen in de omzetbelasting over de periode oktober 2011 tot en met december 2013 en de daarmee verband houdende in te vorderen bedragen. Bij uitspraak op bezwaar is de aansprakelijkstelling beperkt tot de omzetbelasting en daarmee verband houdende bedragen over de periode 1 december 2013 tot en met 31 december 2013.
2.2.
Voor de Rechtbank en het Hof was in geschil of belanghebbende terecht als (indirect) bestuurder van [A] aansprakelijk is gesteld voor de hiervoor in 2.1 genoemde omzetbelasting en daarmee verband houdende bedragen over de periode 1 december 2013 tot en met 31 december 2013.
2.3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en dat hetgeen belanghebbende in hoger beroep nader heeft gesteld niet tot een ander oordeel kan leiden.
2.3.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld:
i) dat belanghebbende als bestuurder van [D] Beheer op grond van artikel 36, lid 5, letter c, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) terecht als (middellijk) bestuurder van [A] is aangemerkt. Daarbij heeft de Rechtbank in aanmerking genomen dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn inschrijving als bestuurder van [D] Beheer in het handelsregister met terugwerkende kracht ongedaan is gemaakt of een andere periode betrof dan blijkt uit de gegevens in het handelsregister;
ii) dat niet is gesteld of anderszins aannemelijk is geworden dat het niet-voldoen aan de meldingsplicht niet aan hem is te wijten; en
iii) dat belanghebbende tevens terecht aansprakelijk is gesteld voor de met de omzetbelasting samenhangende bedragen, aangezien hij als (middellijk) bestuurder van [A] de gelegenheid heeft gehad om zorg te dragen voor tijdige betaling van de omzetbelasting op aangifte dan wel zorg te dragen voor tijdige betaling van de naheffingsaanslag.
2.4.1.
De klachten houden onder meer in dat belanghebbende onder valse voorwendselen in het handelsregister is ingeschreven als bestuurder van [D] Beheer en dat die inschrijving geen sluitend bewijs is ten aanzien van zijn taken en verantwoordelijkheden binnen [D] Beheer.
2.4.2.
De last te bewijzen dat een persoon is aan te merken als bestuurder in de zin van artikel 36, lid 1, van de Wet rust op de ontvanger. Het feit dat de betrokken persoon in het handelsregister staat ingeschreven als bestuurder van de desbetreffende vennootschap is voor dat bewijs niet beslissend (zie HR 27 juni 2008, nr. 07/10704, ECLI:NL:HR:2008:BD5467, BNB 2008/239).
2.4.3. ’
s Hofs oordeel dat belanghebbende moet worden aangemerkt als bestuurder van [D] Beheer berust gezien de hiervoor in 2.3.2 onder i) weergegeven overwegingen klaarblijkelijk op het feit dat belanghebbende in de periode waarop de aansprakelijkstelling betrekking heeft (1 december 2013 tot en met 31 december 2013) in het handelsregister stond ingeschreven als bestuurder van [D] Beheer en op de overweging dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat van enige uitschrijving met terugwerkende kracht als bestuurder sprake is geweest. Aldus onderbouwd geeft dat oordeel, gelet op het hiervoor in 2.4.2 overwogene, blijk van een onjuiste rechtsopvatting, of behoefde dat oordeel nadere motivering, die ontbreekt. De klachten slagen in zoverre.
2.5.
Op grond van hetgeen hiervoor in 2.4.3 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling en verwijzing moet volgen. Daarbij verdient het volgende opmerking.
Indien na verwijzing komt vast te staan dat belanghebbende moet worden aangemerkt als bestuurder van [D] Beheer (en derhalve als middellijk bestuurder van [A]), zal moeten worden onderzocht op welk moment de in artikel 36, lid 2, van de Wet bedoelde mededeling uiterlijk moest worden gedaan en, afhankelijk van het antwoord op die vraag, of belanghebbende is aan te merken als gewezen bestuurder in de zin van artikel 36, lid 5, letter a, van de Wet.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2017.