HR, 07-07-2017, nr. 16/05590
16/05590, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-07-2017
- Zaaknummer
16/05590
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1234, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑07‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:3311, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑07‑2017
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑11‑2016
- Vindplaatsen
NLF 2017/1688 met annotatie van Ton Tekstra
V-N 2017/35.7 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2017/16-17.1
BNB 2017/183 met annotatie van R.F.C. SPEK
FED 2017/128 met annotatie van E. THOMAS
NTFR 2017/1726 met annotatie van MR. J. VAN DE MERWE
Uitspraak 07‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Art. 26, 26a, lid 2, en 52a, lid 1, AWR. Moedermaatschappij en haar DGA zijn niet gerechtigd op eigen naam beroep in te stellen tegen een aan een dochtermaatschappij afgegeven informatiebeschikking. Identiteit van de belanghebbende kan niet worden gewijzigd na afloop van de beroepstermijn.
Partij(en)
7 juli 2017
nr. 16/05590
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 14 oktober 2016, nrs. BK-16/00124 en BK‑16/00125, op het hoger beroep, ingesteld door [A] Holding B.V., [X] B.V. en [B], allen te [Z] (hierna: belanghebbenden) tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 15/6891) betreffende een ten aanzien van [X] B.V. gegeven informatiebeschikking. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend. [A] Holding B.V. en [B] hebben tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel beroep naar voren gebracht.
[A] Holding B.V. en [B] hebben in het incidenteel beroep een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.
[B] (hierna: [B]) is enig aandeelhouder en bestuurder van [A] Holding B.V. (hierna: Holding), welke vennootschap op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder is van [X] B.V. (hierna: [X]). [X] is op 19 augustus 2014 in staat van faillissement verklaard.
2.2.
Bij beschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 1, AWR (hierna: de informatiebeschikking) heeft de Inspecteur vastgesteld dat [X] voor de jaren 2008 tot en met 2012 niet (volledig) heeft voldaan aan de verplichtingen bedoeld in artikel 52 AWR. Blijkens de aanhef ervan is de informatiebeschikking gericht aan [X], ter attentie van [B].
2.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 augustus 2015 beslist op het door [X] gemaakte bezwaar tegen de informatiebeschikking.
2.4.
Het door de advocaat van belanghebbenden bij de Rechtbank ingediende beroepschrift houdt onder meer in:
“Hierbij tekent ondergetekende (…) in haar hoedanigheid van gemachtigde van:
a. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [HOLDING], gevestigd te (…)
b. [[B]], wonende te (…),
hierna gezamenlijk te noemen “Belanghebbenden”, namens hen beroep aan tegen de beslissing van de Belastingdienst (…) d.d. 25 augustus 2015.
(…)
3. Alvorens materieel te reageren op het omstreden besluit wensen Belanghebbenden eerst nader toe te lichten waarom zij als Belanghebbenden zijn aan te merken en daarmee ontvankelijk zijn in hun beroep tegen het besluit d.d. 25 augustus 2015 inzake de aan [[X]] opgelegde informatiebeschikking d.d. 28 oktober 2013.
4.[[X]] is bij vonnis van (…) 19 augustus 2014 in staat van faillissement verklaard (…). Belanghebbenden leggen als productie 5 over een afschrift van het faillissementsvonnis.
Enig aandeelhouder en bestuurder van [[X]] is [Holding]. Enig aandeelhouder en bestuurder van [Holding] is [[B]]. [[B]] is derhalve (middelijk) enig aandeelhouder en (middelijk) enig bestuurder van [[X]]. (…)
5. De curator heeft Belanghebbenden als bestuurder aansprakelijk gesteld voor alle tekorten in het faillissement van [[X]] en hiertoe inmiddels een procedure opgestart bij de rechtbank (…).
De tekorten in het faillissement zullen in substantiële mate toenemen indien aan de vennootschap aanslagen zullen worden opgelegd die het gevolg zijn van een boekenonderzoek over de periode 2008 t/m 2011 (2012) van welk onderzoek een (concept-rapport is gemaakt en vervolgens aan belanghebbenden is toegezonden met datum 24 februari 2014.
Eventuele aanslagen zullen door de Belastingdienst, althans naar alle waarschijnlijkheid, als vorderingen bij de curator worden ingediend waarmee zij als preferente vordering onderdeel uit zullen maken van het boedeltekort waarvoor de curator Belanghebbenden hoofdelijk aansprakelijk houdt.
(…)
Volgens artikel 26a, lid 2, AWR (uitbreiding kring van belanghebbenden), kan beroep mede worden ingesteld door degene van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp waarop de belastingaanslag of de voor bezwaar vatbare beschikking betrekking heeft. De informatiebeschikking hangt zo zeer samen met de op te leggen aanslagen dat [Holding] en [[B]] als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 Awb dan wel in de zin van artikel 26a, lid 2, AWR moeten worden aangemerkt.
Voorts wordt verwezen naar de uitspraak van Gerechtshof te Arnhem d.d. 6 oktober 2009 (ECLI:NL:2009:BK1106)(…).”
2.5.
De Rechtbank heeft geoordeeld i) dat de informatiebeschikking is gegeven aan [X], ii) dat het door Holding en [B] ingestelde beroep niet namens of mede namens [X] is ingediend, en iii) dat Holding en [B] niet op grond van artikel 26a, lid 2, AWR beroep kunnen instellen tegen de informatiebeschikking. Op deze gronden heeft de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
2.6.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank is hoger beroep ingesteld door [X], Holding en [B]. Het Hof heeft geoordeeld dat het beroep bij de Rechtbank mede is ingesteld namens [X], zodat zij moet worden ontvangen in dat beroep, en dat het beroep bij de Rechtbank van Holding en [B] terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het Hof heeft daarom het hoger beroep van laatstgenoemden ongegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover die ziet op het niet ontvangen van [X] in het beroep bij de Rechtbank, en de zaak terugverwezen naar de Rechtbank voor een inhoudelijke behandeling van de zaak.
3. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
3.1.
Het middel richt zich tegen ’s Hofs oordeel dat het beroep bij de Rechtbank mede is ingesteld namens [X].
3.2.
Het Hof heeft aan het door het middel bestreden oordeel onder meer ten grondslag gelegd “de ter gelegenheid van de zitting bij de rechtbank gegeven duidelijke uiteenzetting, inhoudende dat Holding en [B] mede namens [X] beroep hebben ingesteld”.
Indien het Hof met deze overweging tot uitdrukking heeft willen brengen dat een na afloop van de beroepstermijn afgelegde verklaring alsnog kan bewerkstelligen dat het beroep is ingesteld door of namens een ander dan degene door of namens wie het beroepschrift is ingediend, berust zijn oordeel op een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 20 oktober 1993, nr. 28655A, BNB 1994/10).
Indien het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting is zijn oordeel onbegrijpelijk aangezien de inhoud van zowel het beroepschrift als de begeleidende brief daarbij geen andere conclusie toelaat, ook niet in samenhang met de overige door het Hof in onderdeel 5.1 van zijn uitspraak genoemde omstandigheden, dan dat het beroep bij de Rechtbank uitsluitend is ingesteld door Holding en [B].
4. Beoordeling van het in het incidenteel beroep voorgestelde middel
4.1.
Het middel richt zich tegen de bevestiging door het Hof van het oordeel van de Rechtbank dat het beroep van Holding en [B] niet-ontvankelijk is. Het middel herhaalt het door Holding en [B] voor de Rechtbank en het Hof gedane beroep op artikel 26a, lid 2, AWR, en op de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 oktober 2009, nr. 08/00144, ECLI:NL:GHARN:2009:BK1106.
4.2.
Ingevolge artikel 26a, lid 2, AWR kan beroep bij de rechtbank mede worden ingesteld door degene van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de belastingaanslag of de voor bezwaar vatbare beschikking betrekking heeft.
De informatiebeschikking behelst niet meer dan de vaststelling dat [X] voor de jaren 2008 tot en met 2012 niet (volledig) heeft voldaan aan de verplichtingen bedoeld in artikel 52 AWR. Dit karakter van de beschikking sluit uit dat deze betrekking kan hebben op inkomens- of vermogensbestanddelen van derden die zijn begrepen in het voorwerp van die beschikking. Reeds hierop stuit een beroep op artikel 26a, lid 2, AWR af.
4.3.
Het beroep op de hiervoor in 4.1 genoemde uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en het daarin genoemde arrest van de Hoge Raad van 19 september 2003, nr. 38372, ECLI:NL:HR:2003:AK8288, BNB 2003/370, faalt eveneens, reeds omdat in die zaken – en, naar volgt uit het hiervoor in 3.2 overwogene, in afwijking van de onderhavige zaak – het beroep was ingesteld namens de belanghebbende, in die zaak een (ontbonden) vennootschap aan welke een navorderingsaanslag was opgelegd.
5. Slotsom
Gelet op het hiervoor in 3.2 overwogene slaagt het middel in het principale beroep in cassatie en op grond van het hiervoor in 4.2 en 4.3 overwogene faalt het middel in het incidenteel beroep in cassatie. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
6. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidenteel beroep in cassatie van [A] Holding B.V. en [B] ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens voor zover daarbij aan de griffier wordt opgedragen het griffierecht van € 124 aan [B] terug te betalen, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2017.
Beroepschrift 07‑07‑2017
Incidenteel cassatieberoep:
Tevens wordt namens [A] Holding B.V. en [B] incidenteel beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag d.d. 14 oktober 2016 (nummers BK-16/00124 en BK-16/00125), gegeven op het hoger beroep van [A] Holding B.V., [B] en [X] B.V. gericht tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Den Haag gedagtekend 2 februari 2016 (zaaknummer SGR 15/6891).
Tegen deze uitspraak wordt namens [A] Holding B.V en [B] als middel van incidentele cassatie voorgedragen:
‘Ten onrechte, althans op gronden welke deze beslissing niet kunnen dragen, heeft het Hof overwogen dat het niet opportuun zou zijn [A] Holding B.V. en [B] in het beroep te ontvangen’.
[A] Holding B.V. en [B] verwijzen naar de overwegingen van het Gerechtshof Arnhem (ECLI:NL:GHARN:2009:BK1106), meer specifiek hetgeen is overwogen bij r.o. 4.5. en 4.6.:
‘4.5.
Het Hof is, mede gelet op bovenstaand arrest (LJN AK8288, HR 19 september 2003, nummer 38.372), van oordeel dat personen die bestuurder waren voordat een rechtspersoon in staat van faillissement komt te verkeren, als direct belanghebbende in bovenvermelde zin zijn aan te merken….
4.6.
Het Hof vindt voor de opvatting dat ook direct belanghebbenden bezwaar en beroep kunnen instellen steun in de tekst van artikel 25, eerste lid van de Faillissementswet. Nu de belastingschuld uit hoofde van een aanslag de boedel bindt en een ongegrond bezwaar of beroep slechts maakt dat de belastingschuld uit hoofde van die aanslag als titel blijft bestaan, is naar het oordeel van het Hof bij een bezwaar of beroep tegen een belastingaanslag geen sprake van een ‘rechtsvordering, welke rechten of verplichtingen tot de failliete boedel behorende ten onderwerp hebben’. Een andere uitleg van artikel 25 van de Faillissementswet — een artikel dat de boedel juist poogt te beschermen — zou leiden tot ongerijmde situaties. Een dergelijke uitleg leidt immers tot een niet-ontvankelijkverklaring, daar waar een gegrond bezwaar of (hoger) beroep anders wellicht zou leiden tot een lagere schuld’.
Vast staat dat [A] Holding B.V. en [B] voordat [X] B.V. in staat van faillissement werd verklaard (indirect) bestuurder waren van [X] B.V. Tevens staat vast dat de curator tegen de opgelegde informatiebeschikking geen bezwaar danwel beroep heeft aangetekend.
Het opleggen van de informatiebeschikking heeft, althans dit is niet onwaarschijnlijk, tot gevolg dat aan [X] B.V. op te leggen aanslagen hoger uitvallen dan het geval zou zijn bij het niet bestaan van een informatiebeschikking. Aanslagen waarvoor niet alleen de boedel aansprakelijk is, doch waarvoor de curator ook [A] Holding B.V. en [B] in prive aansprakelijk heeft gesteld.
Uit artikel 26a, lid 2, AWR volgt dat beroep mede kan worden ingesteld door degene van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp waarop de belastingaanslag of de voor bezwaar vatbare beschikking betrekking heeft. De informatiebeschikking hangt zo zeer samen met de aan [X] op te leggen aanslagen dat het opportuun is [A] Holding B.V. en [B] als belanghebbende in de zin van artikel 26a, lid 2 AWR aan te merken.
Op basis hiervan concludeer ik dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven, voor zover deze het hoger beroep van [A] Holding B.V. en [B] ongegrond verklaart.
Ik verzoek u de inspecteur van de Belastingdienst ([P]) te veroordelen tot betaling van de kosten van het geding, ook voor wat betreft de bezwaarfase en de beroepsfase in beide instanties.
Beroepschrift 21‑11‑2016
Den Haag, [21 NOV 2016]
Kenmerk: DGB 2016-4430
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 14 oktober 2016, nr. 16/00125, inzake te [X] B.V. te [Z] betreffende de informatiebeschikking met betrekking tot de aanslagen vennootschapsbelasting over de jaren 2008 tot en met 2011. Van deze uitspraak is op 18 november 2016 een afschrift aan de Belastingdienst, [P] toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 26a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat het door [A] Holding B.V. en [B] ingediende beroepschrift mede namens [X] B.V. is ingediend, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Feitelijk kader
1.
Naar aanleiding van een boekenonderzoek heeft de inspecteur d.d. 28 oktober 2013 een informatiebeschikking afgegeven aan [X] B.V. (hierna: [X]) met betrekking tot gebreken in de administratie (artikel 52 AWR).
2.
Op het namens [X] ingediende bezwaarschrift heeft de inspecteur bij uitspraak d.d. 25 augustus 2008 beslist. Het bezwaar is afgewezen, waarbij de motivering van het besluit is aangepast.
3.
Op 23 september 2015 wordt een beroepschrift ingediend bij de rechtbank tegen de uitspraak op het bezwaarschrift. In de begeleidende brief staat:
‘Bijgaand treft u aan het beroepschrift met bijlagen zijdens [A] Holding B.V. en [B].’
4.
Op bladzijde 1 van het beroepschrift staat:
‘Hierbij tekent ondergetekende [D], advocaat kantoorhoudende te [Q] in haar hoedanigheid van gemachtigde van:
- a.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] I HOLDING B.V., gevestigd te [Z]
- b.
[B], wonende te [Z],
Hierna gezamenlijk te noemen ‘Belanghebbenden’, namens hen beroep aan tegen de beslissing van de Belastingdienst [P] (…)’
5.
Bij aanvulling van de gronden van het beroep schrijft de gemachtigde in de begeleidende brief van 22 oktober 2015:
‘Bijgaand treft u aan het Beroep aanvullende gronden zijdens [B] Holding B.V. en [B].’
6.
In de hierboven genoemde correspondentie van gemachtigde richting de rechtbank wordt nergens opgemerkt dat de genoemde belanghebbenden ook namens [X] beroep instellen. In tegendeel: er wordt juist uitvoerig uitgelegd waarom [A] Holding B.V. en [B] als belanghebbenden aangemerkt dienen te worden (zie het beroepschrift van 23 september 2015, pagina 3 tot en met 5).
Toelichting op het middel
Uit bovenstaande feiten en omstandigheden blijkt duidelijk dat het beroep alleen is ingediend door [A] Holding B.V. en [B]. Ondanks deze duidelijke feiten komt het Hof in r.o. 5.1. tot een van deze duidelijke feiten afwijkend oordeel en daarmee ook tot een ander oordeel dan de rechtbank. De vier gronden die het Hof in r.o. 5.1. noemt, kunnen zonder nadere motivering, welke ontbreekt, ook in samenhang gelezen, naar mijn mening niet de conclusie dragen dat [X] B.V. moet worden ontvangen in haar beroep. Ik ga hieronder in op de vier door het Hof aangevoerde gronden.
Eerste grond
Ten aanzien van de eerste grond — eerdere (schriftelijke en mondelinge) uitlatingen van de zijde van [X] B.V. — geeft het Hof niet aan op welke eerdere uitlatingen hij het oog heeft. Als het Hof bedoelt aan te geven dat het uitlatingen betreft waaruit blijkt dat [X] B.V. van oordeel was dat de informatiebeschikking ten onrechte aan haar is afgegeven, merk ik het volgende op.
Tot en met de bezwaarfase heeft [B] — zoals in het hoger beroepschrift in onderdeel 2. is aangevoerd — als bestuurder van [X] B.V. namens haar opgetreden en is door hem namens [X] B.V. verwoord dat zij zich niet kan verenigen met de aan haar afgegeven informatiebeschikking.
Onbegrijpelijk is het als het Hof mede daaruit de conclusie trekt dat namens [X] B.V. beroep is ingesteld. Uit het feit dat een geadresseerde het niet eens is met een beschikking van de inspecteur kan niet worden afgeleid dat de geadresseerde de bedoeling heeft tegen die beschikking in beroep te gaan of tegen die beslissing in beroep is gegaan.
Tweede grond
Het feit dat — en dat is de tweede door het Hof genoemde grond — ter gelegenheid van de zitting bij de rechtbank duidelijk is uiteengezet dat [A] Holding B.V. en [B] mede namens [X] B.V. beroep hebben ingesteld, is gelet op de uitdrukkelijke bewoordingen van het beroepschrift en de aanvulling op het beroepschrift onbegrijpelijk; uit die stukken blijkt niet dat namens [X] B.V. beroep is ingesteld. Integendeel, advocaat [D] motiveert in het beroepschrift in eerste aanleg juist uitvoerig waarom [B] en [A] Holding B.V. zelf als belanghebbenden moeten worden aangemerkt, namelijk vanwege het feit dat zij aansprakelijk zijn gesteld door de curator voor de betaling van de nog aan [X] B.V. op te leggen belastingaanslagen.
De rechtbank heeft daarom terecht in r.o. 6. overwogen dat uit het beroepschrift en de overige gedingstukken niet blijkt dat namens of mede namens [X] B.V. beroep is ingesteld. In de door de inspecteur in het verweerschrift in eerste aanleg genoemde jurisprudentie, HR 19 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK8288 (r.o. 3.1.) en Hof Arnhem 6 oktober 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BK1106 (r.o. 4.1.) wordt nadrukkelijk overwogen dat de bestuurder namens de vennootschap beroep heeft ingesteld. Het beroep moet dus worden ingesteld op naam van de vennootschap. Op naam van [X] B.V. is echter geen beroep ingesteld.
Derde grond
De derde grond — het feit dat advocaat [D], die ten tijde van de indiening van het beroepschrift ontegenzeggelijk ook is gemachtigd voor [X] B.V. op te treden, in haar hoedanigheid van gemachtigde van [A] (Holding B.V. en [B] — doet aan het voorgaande niet af. Niet gebleken is dat [D] gemachtigde van [B] en [A] Holding B.V. voor hen — in hun hoedanigheid als (middellijk) bestuurder — namens [X] B.V beroep heeft ingesteld. Evenmin is gebleken dat [D] zelf namens [X] B.V. beroep heeft ingesteld.
Vierde grond
Als vierde grond noemt het Hof de bijzondere (juridische) positie die [B] en [A] Holding B.V. hebben ten opzichte van [X]. Het Hof vermeldt in de uitspraak niet op welke positie het Hof het oog heeft en waarom die positie bijzonder is.
Mocht het Hof het oog hebben op het feit dat [B] en [A] Holding B.V. bestuurder zijn van [X], dan heeft te gelden dat uit de hiervoor genoemde jurisprudentie blijkt dat in het geval een bestuurder namens de vennootschap waarvan hij bestuurder is beroep instelt, moet blijken dat hij dit namens de vennootschap doet
Als het Hof doelt op het feit dat [B] en [A] Holding B.V. een bijzondere positie hebben omdat zij aansprakelijk zijn voor de betaling van aan [X] op te leggen belastingaanslagen heeft te gelden dat ter zake die aansprakelijkheid [A] en [B] Holding B.V. hun rechtsbescherming kunnen verwezenlijken door — zoals opgemerkt in onderdeel 2.9.2. van het verweerschrift in hoger beroep — op te komen tegen die aansprakelijkheid waarbij ook de hoogte van de aanslagen op grond van artikel 49, zevende lid, van de Invorderingswet 1990 uiteindelijk aan de rechter ter beoordeling kan worden voorgelegd. Zie in dit kader ook r.o. 7.2.2. in de uitspraak van Hof Den Haag 22 juni 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BR3883.
De positie van [A] en [B] Holding B.V. ten opzichte van [X] kan daarom geen reden zijn aan te nemen dat zij — hoewel dat niet blijkt uit het beroepschrift — namens laatstgenoemde beroep hebben ingesteld.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,