Hof Arnhem, 06-10-2009, nr. 08/00144
ECLI:NL:GHARN:2009:BK1106
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
06-10-2009
- Zaaknummer
08/00144
- LJN
BK1106
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2009:BK1106, Uitspraak, Hof Arnhem, 06‑10‑2009; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2010/11.8 met annotatie van Redactie
JOR 2009/342 met annotatie van A.J. Tekstra
NTFR 2009/2631 met annotatie van mr. J. Kastelein
Uitspraak 06‑10‑2009
Inhoudsindicatie
Algemeen. Bestuurder van failliet verklaarde rechtspersoon kan rechtsmiddelen aanwenden.
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 08/00144
uitspraakdatum: 6 oktober 2009
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 februari 2008, nummer AWB 07/1325, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd.
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 12 februari 2007 de aanslag gehandhaafd.
1.3 Namens belanghebbende is A tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4 Namens belanghebbende heeft de gemachtigde van A tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2009 te Arnhem. Daarbij is de Inspecteur verschenen en gehoord. A is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 4 juni 2009 aan zijn gemachtigde onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens de “Handtekening retourkaart” is deze uitnodiging door de geadresseerde ontvangen op 5 juni 2009, zodat het Hof ervan uitgaat dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden. Zonder kennisgeving aan de Hof is A noch zijn gemachtigde verschenen. Ter zitting heeft de Inspecteur een pleitnota voorgedragen en afschriften daarvan overgelegd. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1 Voor de feiten verwijst het Hof naar de door de Rechtbank vastgestelde feiten. In onderdeel 2 van haar uitspraak heeft de Rechtbank de feiten als volgt vastgesteld (waarbij verweerder dient te worden gelezen als de Inspecteur).
“Bestuurder en enig aandeelhouder van de B.V. is de stichting B (hierna: de Stichting). A is bestuurder van de Stichting.
Verweerder heeft met dagtekening 2 december 2005 aan de B.V. een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd.
Namens de B.V. is bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
Bij rechterlijke uitspraak is de B.V. in 2006 in staat van faillissement verklaard.
Op 12 februari 2007 heeft verweerder uitspraak gedaan op het bezwaar van de B.V. tegen de naheffingsaanslag. De uitspraak op bezwaar is geadresseerd aan de toenmalige gemachtigde.
A heeft bij brief van 22 maart 2007 beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Deze brief bevat de volgende passage:
“Verweerschrift inzake naheffingsaanslag LB 2001 t-m 2004 jegens X BV —failliet verklaard door de rechtbank te Q.
Indiener : A ,a-straat 1, R: geb datum … geboren te S, zijnde geweest bestuurder van de Stichting B - toendertijd de direktie vormend van X BV —zie bijlage.
(…)
Als ex-bestuurder van de Stichting B -zijnde de directie van X BV- kom ik in verweer tegen de in brief 12.2.2007 (zie bijlage ) afwijzing van het verweerschrift tegen bovenvermelde naheffingsaanslag. Gemeld wordt dat deze afwijzing geschiedt, omdat verdere motivatie op het toegezonden memo van belastingambtenaar C ontbrak. Omdat X BV failliet is gegaan, ontbraken de gelden om verder verweer via haar raadsman D voort te zetten. Niettemin, omdat ik en andere personeelsleden ook verdacht worden van strafrechtelijk handelen in deze zaak, wil ik toch het mij aangeboden verweer voeren”.
De Stichting is ontbonden en opgehouden te bestaan met ingang van 28 februari 2007.”
2.2 De gemachtigde van A heeft namens belanghebbende bij faxbericht van 31 maart 2008, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.
2.3 Het faillissement van belanghebbende is in 2008 opgeheven wegens de toestand van de boedel.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is of de Rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2 Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag.
3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 A is namens belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank tegen de uitspraak van de Inspecteur op een door belanghebbende ingesteld bezwaar. Anders dan de Rechtbank kennelijk heeft geoordeeld, brengt het feit dat A naar het oordeel van de Rechtbank niet gerechtigd was tot het instellen van beroep namens belanghebbende, niet mee dat het beroep door A zelf is ingesteld. Het Hof gaat ervan uit dat de Rechtbank kennelijk heeft bedoeld uitspraak te doen in het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar op het bezwaarschrift van belanghebbende.
4.2 De Rechtbank heeft bij de beoordeling van de ontvankelijkheid vooropgesteld dat artikel 8:22, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat in geval van faillissement onder andere artikel 25 van de Faillissementswet van overeenkomstige toepassing is. De Rechtbank heeft hieruit de conclusie getrokken dat, nu artikel 25, eerste lid, van de Faillissementswet bepaalt dat rechtsvorderingen die betrekking hebben op verplichtingen die tot de failliete boedel behoren, door de curator worden ingesteld, alleen de curator bevoegd is om namens belanghebbende beroep in te stellen tegen de uitspraak op bezwaar. Nu de curator geen beroep heeft ingesteld en A op grond van artikel 26a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet gerechtigd is om voor zichzelf beroep in te stellen tegen de uitspraak op bezwaar, heeft de Rechtbank A in zijn beroep niet-ontvankelijk verklaard.
4.3 Indien de Rechtbank in dit oordeel zou moeten worden gevolgd, zou ook het door A ingestelde hoger beroep mutatis mutandis om dezelfde reden niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. Het Hof volgt de Rechtbank echter niet. In zijn arrest van 19 september 2003, nummer 38.372 (www.rechtspraak.nl, ljn-nummer AK8288), heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“Tegen deze aanslag is ‘namens de inmiddels geliquideerde vennootschap X BV’ bezwaar en vervolgens beroep ingesteld. Daarbij zijn volmachten overgelegd van C, laatste bestuurder van X BV, en van de vereffenaar van X BV.
(…)
3.2.3. In verband met dit middel wordt nog het volgende opgemerkt. De omstandigheid dat een rechtspersoon ingevolge artikel 2:19, lid 6, BW, in geval van vereffening ophoudt te bestaan op het tijdstip waarop de vereffening eindigt en eerst herleeft als de vereffening op de voet van artikel 2:23c, lid 1, BW wordt heropend, brengt mee dat de termijn voor het indienen van bezwaar tegen een aanslag die wordt vastgesteld nadat de rechtspersoon is opgehouden te bestaan, eerst een aanvang neemt zodra, nadat die vereffening is heropend, die aanslag aan de vereffenaar is bekend gemaakt. Indien voordat de vereffening is heropend door of namens de voormalige vereffenaar of degene wiens belang rechtstreeks bij de vereffening is betrokken omdat hij een uitkering heeft ontvangen uit hetgeen na de voldoening van de schuldeisers van het vermogen van een ontbonden rechtspersoon was overgebleven, op naam van de ontbonden rechtspersoon tegen die aanslag een bezwaarschrift is ingediend, dient niet-ontvankelijkverklaring van dit bezwaar met overeenkomstige toepassing van art. 6:10 Awb achterwege te blijven.”
4.4 In het onderhavige geval is de naheffingsaanslag opgelegd voordat belanghebbende in staat van faillissement is komen te verkeren en heeft de Rechtbank uitspraak gedaan voordat de vereffening was geëindigd en belanghebbende was opgehouden te bestaan. Het Hof leidt echter uit bovenstaande overwegingen van de Hoge Raad af dat, voordat de vereffening is geëindigd, ook diegenen wier belang rechtstreeks bij die vereffening is betrokken, bezwaar en (hoger) beroep tegen een aanslag kunnen instellen.
4.5 Het Hof is, mede gelet op bovenstaand arrest, van oordeel dat de personen die bestuurder waren voordat een rechtspersoon in staat van faillissement komt te verkeren, als direct belanghebbende in bovenvermelde zin zijn aan te merken. Niet in geschil is dat A (een van) de laatste (middellijk) bestuurder(s) van belanghebbende was voordat zij in staat van faillissement kwam te verkeren.
4.6 Het Hof vindt voor de opvatting dat ook direct belanghebbenden bezwaar en beroep kunnen instellen steun in de tekst van artikel 25, eerste lid, van de Faillissementswet. Nu de belastingschuld uit hoofde van een aanslag de boedel bindt en een ongegrond bezwaar of beroep slechts maakt dat de belastingschuld uit hoofde van die aanslag als titel blijft bestaan, is naar het oordeel van het Hof bij een bezwaar of beroep tegen een belastingaanslag geen sprake van een “rechtsvordering, welke rechten of verplichtingen tot de failliete boedel behorende ten onderwerp hebben.” Een andere uitleg van artikel 25 van de Faillissementswet – een artikel dat de boedel juist poogt te beschermen – zou leiden tot ongerijmde situaties. Een dergelijke uitleg leidt immers tot een niet-ontvankelijkverklaring, daar waar een gegrond bezwaar of (hoger) beroep anders wellicht zou leiden tot een lagere schuld.
4.7 De Inspecteur heeft het Hof in zijn pleitnota verzocht hem de gelegenheid te geven de curator tot overneming van het geding op te roepen, indien het Hof zou oordelen dat de Faillissementswet bestuurders de ruimte biedt om buiten de curator om beroep in te stellen. Het Hof zal dit verzoek niet honoreren. Aangezien naar oordeel van het Hof geen sprake is van een rechtsvordering als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Faillissementswet, blijft artikel 27 van de Faillissementswet buiten toepassing.
4.8 De Inspecteur heeft overigens aangevoerd dat, nu belanghebbende is opgehouden te bestaan, geoordeeld moet worden dat belanghebbende geen belang meer heeft bij de onderhavige procedure.
4.9 Het Hof volgt de Inspecteur niet in deze opvatting. In het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad is namelijk het volgende overwogen:
“Evenmin kan worden gezegd dat het door middel van een navorderingsaanslag nader vaststellen van hetgeen de ontbonden vennootschap over een jaar dat zij belastingplichtig was, verschuldigd is geworden, zinloos is omdat er geen schuldenaar meer is tot wie de vaststelling zich richt.”
4.10 Naar het oordeel van het Hof behelst de (hoger) beroepsprocedure niets anders dan een (nadere) vaststelling van hetgeen (de in hoger beroep inmiddels ontbonden) belanghebbende over een jaar waarin zij belastingplichtig was, verschuldigd is geworden. Nu naar het oordeel van de Hoge Raad niet kan worden geoordeeld dat zulks zinloos is, kan naar het oordeel van het Hof evenmin worden geoordeeld dat belanghebbende niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard omdat zij bij een dergelijke vaststelling geen belang (meer) zou hebben.
4.11 Bovenstaande brengt mee dat het hoger beroep ontvankelijk is en dat het hoger beroep gegrond is. De Rechtbank heeft belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Het Hof stelt de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 322 (1 punt voor proceshandelingen en factor 1 voor het gewicht van de zaak), ter zake van voor dit Hof beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
6. Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de Rechtbank;
- bepaalt dat de Rechtbank opnieuw uitspraak doet op het beroep met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 322, en
- gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 285 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 433 in verband met het hoger beroep bij het Gerechtshof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 6 oktober 2009 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (A.J. Kromhout)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 oktober 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.