HR, 09-07-2004, nr. 38 819
ECLI:NL:HR:2004:AP9660
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-07-2004
- Zaaknummer
38 819
- LJN
AP9660
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AP9660, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑07‑2004; (Cassatie)
- Wetingang
art. 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
BNB 2005/60 met annotatie van M.W.C. FETERIS
WFR 2004/1063
Belastingadvies 2004/15.5
V-N 2004/37.5 met annotatie van Redactie
NTFR 2004/1049 met annotatie van mr. J.A.W. Vrolijks
Uitspraak 09‑07‑2004
Inhoudsindicatie
Art. 46 Wet IB ’64. In Turkije erkende kinderen eigen kinderen?
Nr. 38.819
9 juli 2004
wv
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 september 2002, nr. 01/01149, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 34.734, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van de klachten en ambtshalve
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende was in 1999 getrouwd met A. Bij zijn aangifte voor het jaar 1999 heeft A een bedrag van ƒ 18.200 in aftrek gebracht als buitengewone lasten. Volgens A betrof dit bedrag uitgaven voor het levensonderhoud van zijn ouders en drie, in Turkije bij zijn ouders inwonende kinderen, geboren in respectievelijk 1981, 1985 en 1988. A ontvangt geen kinderbijslag voor deze drie kinderen. Belanghebbende had in 1999 het hoogste persoonlijke inkomen, zodat ingevolge het bepaalde in artikel 5, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) eventuele buitengewone lasten van A bij haar in aanmerking worden genomen.
3.2. Voor het Hof was, voorzover in cassatie van belang, in geschil of de door A gedane uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van de drie naar zijn zeggen door hem in Turkije erkende kinderen in aftrek kunnen worden gebracht als buitengewone lasten op de voet van artikel 46, lid 1, letter a, onder 1°, van de Wet. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Dat oordeel wordt in cassatie bestreden.
3.3. In cassatie dient, deels veronderstellenderwijs, ervan te worden uitgegaan dat A voor die kinderen geen recht had op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: de AKW). Het Hof heeft vastgesteld (rechtsoverweging 2.5) dat de Sociale Verzekeringsbank voor twee van de kinderen heeft beslist dat deze geen eigen kinderen, aangehuwde kinderen of pleegkinderen zijn van A, zulks onder meer op grond van de overweging dat er "geen gelijkstelling van Turks recht met het Nederlands recht inzake adoptie (is) en van erkenning geen sprake is". Die beslissing van de Sociale Verzekeringsbank is in overeenstemming met de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (vgl. CRvB 14 maart 2001, 99/2308 AKW, RSV 2001/136).
3.4. Artikel 46 van de Wet geeft aanspraak op vermindering wegens buitengewone lasten voor uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen en pleegkinderen. Blijkens artikel 2, lid 3, aanhef en letter i, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) verstaat de belastingwet onder kinderen: eerstegraads bloedverwanten en aanverwanten in de neergaande lijn. Daartoe kunnen worden gerekend kinderen die erkend zijn. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van naar Nederlands recht erkende kinderen en evenmin dat de erkenning naar Turks recht daarmee op een lijn gesteld kan worden.
3.5. Laatstvermeld oordeel, waarbij het Hof kennelijk veronderstellenderwijs ervan is uitgegaan dat, zoals belanghebbende heeft gesteld, naar Turks recht erkenning van de kinderen door A heeft plaatsgevonden, berust klaarblijkelijk op de opvatting dat de kinderen alleen dan kunnen worden beschouwd als eigen kinderen van A indien sprake is van erkenning naar Nederlands recht, dan wel indien de erkenning naar Turks recht daarmee op een lijn kan worden gesteld. Dit laatste is evenwel onjuist. Naar Nederlands internationaal privaatrecht wordt immers een in het buitenland tot stand gekomen familierechtelijke betrekking tussen een vader en een kind ook in Nederland als zodanige familierechtelijke betrekking erkend (HR 13 juli 2001, rek. nr. R00/127HR, NJ 2002, 215; zie ook, voor na 1 mei 2003 buitenslands verrichte erkenningen, artikel 10 van de Wet conflictenrecht afstamming, Stb. 2002, 153). Noch de tekst van artikel 46 van de Wet noch die van artikel 2, lid 3, aanhef en letter i, van de AWR, noch de geschiedenis van de totstandkoming van die bepalingen geeft aanleiding voor de toepassing van die bepalingen af te wijken van de toepasselijke regel van internationaal privaatrecht. Ook de omstandigheid dat het begrip kind voor de toepassing van de AKW anders wordt uitgelegd (zie hiervoor in 3.3), geeft daartoe geen aanleiding. Naar blijkt uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 2, lid 3, letter i, van de AKW heeft de wetgever toen onder ogen gezien dat er op dit punt verschillen bestaan tussen de belastingwetgeving en de sociale zekerheidswetgeving en besloten deze in stand te laten, althans voorlopig (Kamerstukken II 1997/98, 25 407, nr. 6, blz. 4-5).
Indien de gestelde, door A in Turkije verrichte rechtshandelingen naar Turks recht (telkens) rechtsgeldig zijn, en (telkens) familierechtelijke betrekkingen tot stand gebracht hebben tussen hem en de respectieve kinderen, zijn die kinderen derhalve aan te merken als "zijn kinderen" als bedoeld in artikel 46 van de Wet. Aangezien het Hof deze maatstaf niet heeft aangelegd, kan zijn uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 82.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2004.