Belastingdienst/P
HR, 18-12-2009, nr. 08/02641
ECLI:NL:HR:2009:BJ4910, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-12-2009
- Zaaknummer
08/02641
- Conclusie
Mr. C.W.M. Van ballegooijen
- LJN
BJ4910
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
Invordering (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BJ4910, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑12‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ4910
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2008:BD2381
ECLI:NL:HR:2009:BJ4910, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑12‑2009; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2008:BD2381, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ4910
- Wetingang
- Vindplaatsen
BNB 2010/72 met annotatie van J.W. Zwemmer
FED 2010/90 met annotatie van J.A. SMIT
V-N 2009/64.20 met annotatie van Redactie
JRV 2010, 260
JOR 2010/84
NTFR 2010/104 met annotatie van mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk
Conclusie 18‑12‑2009
Mr. C.W.M. Van ballegooijen
Partij(en)
Conclusie van 1 juli 2009 inzake:
De Staatssecretaris van Financiën
tegen
X
1. Feiten en procesverloop
1.1
X, belanghebbende, was tot en met 22 december 2000 bestuurder van A BV (hierna: de BV), wier onderneming bestond uit de vervaardiging van en handel in schoudervullingen. Op 27 december 2000 zijn de aandelen in de BV door G Holding BV — waarvan belanghebbende ook bestuurder was — overgedragen aan E voor de verkoopprijs van fl. 1.000.
1.2
De BV heeft over de periode januari 2000 tot en met oktober 2000 maandelijks aangiften omzetbelasting ingediend en de daarop verschuldigde omzetbelasting voldaan. Daarna zijn geen aangiften meer ingediend en is geen omzetbelasting voldaan.
1.3
Op 5 september 2001 is de BV in staat van faillissement verklaard. B, destijds verbonden aan advocatenkantoor C te Q, is hierbij aangesteld als curator. Per 1 oktober 2002 heeft B het kantoor C verlaten. Op 13 november 2002 is het faillissement opgeheven wegens gebrek aan baten. Op 15 november 2002 heeft de Kamer van Koophandel geregistreerd dat de BV is opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig waren. Het faillissementsdossier is nog steeds gearchiveerd bij C.
1.4
De Inspecteur1. heeft in januari 2001 tijdens bij derden gehouden boekenonderzoeken facturen van de BV aangetroffen, waaruit bleek dat de BV verspreid over 2000 titanium asjes heeft verkocht. De Inspecteur heeft op basis van deze facturen het bedrag berekend dat de BV nog verschuldigd is aan omzetbelasting over het jaar 2000. Ter zake heeft de Inspecteur met dagtekening 15 maart 2005 ten name van de BV een naheffingsaanslag opgelegd over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 naar een bedrag van € 383.709 aan omzetbelasting. Aan heffingsrente is een bedrag van € 57.183 in rekening gebracht.
1.5
Het aanslagbiljet is per post verstuurd aan: A BV, p/a B, postbus 002, 0000 AA, Q. Dit is het postadres van kantoor C. Het aanslagbiljet is diezelfde dag tevens per fax verstuurd naar dit kantoor. De Ontvanger heeft bij brief van eveneens 15 maart 2005 D van kantoor C gewezen op de formele verschuldigdheid.
1.6
Ook op 15 maart 2005 is een duplicaat van de naheffingsaanslag betekend aan belanghebbende als gewezen bestuurder. Bij beschikking van 5 april 2005 is belanghebbende op de voet van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door de BV op de naheffingsaanslag verschuldigde omzetbelasting. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Ontvanger de beschikking gehandhaafd. Op de voet van artikel 32, lid 2 IW 1990 is belanghebbende voorts aansprakelijk gesteld voor de aan de BV in rekening gebrachte heffings- en invorderingsrente.
1.7
Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Tegen dit oordeel heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij gerechtshof Arnhem (hierna: het Hof). Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de beschikking aansprakelijkstelling vernietigd.
2. Het geschil
Rechtbank2.
2.1
De Rechtbank heeft het geschil, voor zover hier van belang, omschreven:
Tussen partijen is in geschil of de aan de aansprakelijkstelling ten grondslag liggende naheffingsaanslag op een juiste wijze is opgelegd.
2.2
De Rechtbank heeft overwogen:
4.7
Zoals onder 2.8 is weergegeven, is de onderhavige naheffingsaanslag verzonden naar het kantoor C, waar de curator van de BV tot 1 oktober 2002 werkzaam was. Verweerder heeft aangevoerd dat zowel D, medewerker van kantoor C, als B hebben verklaard dat het adres van kantoor C als het domicilie-adres van de BV fungeert. De rechtbank heeft geen reden daaraan te twijfelen en wijst erop dat deze verklaring wordt bevestigd door de gegevens zoals die staan vermeld in het uittreksel van de Kamer van Koophandel (…).
2.3
De Rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag naar het juiste adres is verzonden en mitsdien op de juiste wijze bekend is gemaakt. Het beroep kan op deze grond dan ook volgens de Rechtbank niet slagen. Ook voor het overige acht de Rechtbank het beroep ongegrond.
Hof3.
2.4
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
3.1
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Ontvanger belanghebbende terecht aansprakelijk heeft gesteld voor de in 1.1 hiervóór vermelde naheffingsaanslag, de berekende heffingsrente en invorderingsrente.
2.5
Het Hof heeft overwogen:
4.1
Ingevolge artikel 2:19, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) blijft een rechtspersoon na ontbinding voortbestaan voor zover dit tot vereffening van het vermogen nodig is. Ingevolge het zesde lid van voornoemde bepaling houdt de rechtspersoon op te bestaan op het tijdstip waarop de vereffening eindigt. De vereffenaar of de faillissementscurator doet aan de registers waar de rechtspersoon staat ingeschreven daarvan opgaaf.
4.2
(…) Tussen partijen is niet in geschil dat de vereffening nadien niet is heropend. (…)
4.3
Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het vaststellen van een aanslag ten name van een niet meer bestaande rechtspersoon op zichzelf mogelijk is en dat dat in wezen niets anders is dan het constateren dat op die rechtspersoon in het desbetreffende jaar een belastingschuld heeft gerust (Hoge Raad 28 maart 1930, B. 4711 en Hoge Raad 19 september 2003, nr. 38.372, BNB 2003/370 *). In laatstgenoemd arrest uit 2003 heeft de Hoge Raad overwogen dat het nader vaststellen van hetgeen de ontbonden vennootschap over een jaar dat zij belastingplichtig was, verschuldigd is geworden, niet zinloos hoeft te zijn, omdat — hoewel in artikel 2:19, zesde lid, BW is bepaald dat een rechtspersoon in geval van vereffening ophoudt te bestaan op het tijdstip waarop de vereffening eindigt — de vereffening ingevolge artikel 2:23c, eerste lid, BW door de rechtbank kan worden heropend, indien na het tijdstip waarop de rechtspersoon is opgehouden te bestaan nog een schuldeiser opkomt. Bedoeld verzoek dient dan door die schuldeiser te worden gedaan. Ingeval van heropening herleeft de rechtspersoon, doch uitsluitend ter afwikkeling van de heropende vereffening.
2.6
Na deze overwegingen komt het Hof tot het oordeel dat niets de Inspecteur in de weg stond om ten name van de reeds ontbonden BV een naheffingsaanslag vast te stellen.
2.7
Voorts heeft het Hof overwogen:
4.5
Artikel 5, eerste lid, laatste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de inspecteur het aanslagbiljet ter invordering van de daaruit blijkende belastingaanslag aan de ontvanger ter hand stelt. De ontvanger maakt de belastingaanslag vervolgens bekend door toezending of uitreiking van het door de inspecteur voor de belastingschuldige opgemaakte aanslagbiljet (artikel 8 van de Invorderingswet 1990).
4.6
Artikel 49, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 bepaalt dat aansprakelijkstelling geschiedt bij voor bezwaar vatbare beschikking door de ontvanger en niet plaatsvindt vóór het tijdstip waarop de belastingschuldige in gebreke is met de betaling van zijn belastingschuld.
4.7
Een belastingschuldige is eerst dan in gebreke nadat hij in de gelegenheid is geweest om van zijn belastingschuld kennis te nemen en deze te voldoen (naar analogie Hoge Raad 29 mei 1996, nr. 30.212, BNB 1996/249 en Hoge Raad 4 september 1996, nr. 30.429, V-N 1999/20.21). Een niet-natuurlijke persoon, zoals een besloten vennootschap, is daartoe naar het oordeel van het Hof slechts in de gelegenheid geweest, indien de belastingschuld bekend is gemaakt aan een persoon die op dat tijdstip bevoegd was om die niet-natuurlijke persoon in rechte te vertegenwoordigen.
4.8
Nu de BV medio november 2002 is opgehouden te bestaan en de vereffening op de voet van artikel 2:23c, eerste lid, BW op enig moment daarna niet door de rechtbank is heropend, was ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag niemand bevoegd om de niet meer bestaande rechtspersoon in rechte te vertegenwoordigen. De stellingen van de Ontvanger dat het in dezen toereikend was het bestaan van de naheffingsaanslag bekend te maken aan (het kantoor van) de voormalige curator of aan de voormalige bestuurder berusten naar het oordeel van het Hof op een onjuiste rechtsopvatting. Hieruit volgt dat de naheffingsaanslag naar het oordeel van het Hof niet op de juiste wijze is bekendgemaakt. Het standpunt van de Ontvanger dat een niet-bestaande BV per definitie in gebreke is, vindt naar het oordeel van het Hof evenmin steun in het recht. Het vorenoverwogene brengt te dezen mee dat de BV voorafgaand aan de aansprakelijkstelling niét in gebreke was met de betaling van de onderwerpelijke naheffingsaanslag.
2.8
Het Hof concludeert vervolgens dat de beschikking tot aansprakelijkstelling moet worden geacht te zijn afgegeven vóór het moment dat de belastingschuldige — de BV — daadwerkelijk in gebreke was, zodat niet is voldaan aan het formele vereiste van artikel 49, lid 1 IW 1990. Het Hof heeft daarom het beroep gegrond verklaard en de beschikking tot aansprakelijkstelling vernietigd.
Cassatie
2.9
De Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2.10
Als middel van cassatie voert de Staatssecretaris aan dat het Hof het recht heeft geschonden, in het bijzonder het bepaalde in artikel 49 IW 1990 met het oordeel dat de BV voorafgaand aan de aansprakelijkstelling niet in gebreke was met de betaling van haar belastingschuld, zulks ten onrechte. Hiertoe voert de Staatssecretaris, kort gezegd, aan dat:
- I.
de naheffingsaanslag slechts een materiële belastingschuld formaliseert die reeds bestond voordat de BV was ontbonden en de BV deze materiële belastingschuld niet heeft voldaan binnen de daartoe bij wet vastgestelde termijn, zodat zij in gebreke is.
- II.
de naheffingsaanslag op correcte wijze bekend is gemaakt aan de ontbonden BV door toezending aan de voormalige vereffenaar en/of degene wiens belang rechtstreeks is betrokken bij de vereffening zoals belanghebbende;
- III.
de rechtsbescherming van belanghebbende niet wordt aangetast, door te oordelen dat de BV in gebreke is, omdat belanghebbende in bezwaar en beroep de juistheid van de belastingschuld en/of de naheffingsaanslag kan betwisten.
- IV.
het heropenen van de vereffening op grond van artikel 2:23c Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) enkel om de naheffingsaanslag rechtsgeldig bekend te maken praktisch bezwaarlijk is, omdat een dergelijke procedure kosten met zich brengt en de Ontvanger waarschijnlijk zelf als vereffenaar zal moeten optreden, hetgeen belastend is voor de uitoefening van de taken van de Ontvanger. Daarnaast is er dan sprake van een tegenstrijdig belang doordat de Ontvanger naast vereffenaar tevens schuldeiser is.
3. Het in gebreke zijn volgens de Invorderingswet 1990
3.1
Artikel 49, lid 1 IW 1990 luidt:
- 1.
Aansprakelijkstelling geschiedt bij voor bezwaar vatbare beschikking door de ontvanger en vindt niet plaats vóór het tijdstip waarop de belastingschuldige in gebreke is met de betaling van zijn belastingschuld. (…)
Volgens de Memorie van Toelichting is de belastingschuldige ‘in gebreke’:4.
(…) wanneer de betaling nog niet heeft plaatsgevonden op het moment dat de belastingaanslag invorderbaar wordt. Dit laatste zal veelal het geval zijn nadat de betalingstermijn van artikel 9 is verstreken; het is echter op grond van artikel 10 ook mogelijk dat in een aantal gevallen de belastingaanslag terstond invorderbaar is.(…)
3.2
Het begrip ‘in gebreke zijn’ wordt in de Leidraad Invordering 1990, zoals die luidde tot 1 juli 2008, in Afdeling 2, bij artikel 49, paragraaf 2 toegelicht:
- 1.
In gebreke zijn
De belastingschuldige is in gebreke wanneer de betaling van zijn belastingschuld niet heeft plaatsgevonden binnen de voor de belastingaanslag geldende betalingstermijn. Het is echter op grond van artikel 10 van de wet ook mogelijk dat in een aantal situaties de belastingaanslag terstond invorderbaar is. Dan zal ook aansprakelijkstelling eerder kunnen plaatsvinden.
Paragraaf 49.3.2 van de Leidraad Invordering 2008 is stelliger:
49.3.2. In gebreke zijn en versnelde invordering
De belastingschuldige wordt ook geacht in gebreke te zijn als de belastingaanslag op grond van artikel 10 van de wet terstond invorderbaar is.
3.3
Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 49 IW 1990 leid ik af dat ‘in gebreke zijn’ ziet op het niet-betalen van een formele belastingschuld en niet van een materiële belastingschuld. Dat de tekst van artikel 49, lid 1 IW 1990 spreekt van ‘betaling van zijn belastingschuld’ en niet van betaling van zijn belastingaanslag maakt dat niet anders. De ‘belastingschuldige’ moet in gebreke zijn, en is dat pas als zijn materiële belastingschuld is geformaliseerd door een belastingaanslag. Dit vloeit voort uit artikel 2, lid 1, onder k IW 1990 waar ‘belastingschuldige’ wordt gedefinieerd als ‘degene te wiens naam de belastingaanslag is gesteld’. De Staatssecretaris is in zijn hoedanigheid van uitvoerder van de belastingwet kennelijk dezelfde mening toegedaan, gezien de hiervoor geciteerde passages uit de Leidraad Invordering 1990 en de Leidraad Invordering 2008.
3.4
De woorden ‘in gebreke zijn’ komen ook voor in artikel 1 van de Kostenwet en zijn uitgelegd door de Hoge Raad in zijn arrest van 29 mei 1996, BNB 1996/249. Het betrof een terstond invorderbare belastingaanslag die door de Ontvanger werd uitgereikt aan de echtgenote van de belastingschuldige. Gelijktijdig werden kosten van invordering (betekeningskosten) in rekening gebracht. Hof Amsterdam oordeelde dat de kosten ten onrechte in rekening zijn gebracht, omdat belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld het verschuldigde te betalen. De Hoge Raad liet dit oordeel in stand en overwoog:
3.2.
(…) Het Hof heeft immers met juistheid geoordeeld dat hetgeen is bepaald in de artikelen 11, 12 en 15 van de Invorderingswet 1990 en artikel 1 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen, meebrengt dat het onaanvaardbaar (mijn curs. — CvB) is dat de ontvanger kosten van invordering in rekening zou kunnen brengen zonder dat de belastingplichtige in de gelegenheid is geweest om van zijn belastingschuld kennis te nemen en deze te voldoen. Hieraan wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat de belastingadministratie belang kan hebben bij een versnelde invordering en in zodanig geval terstond na het bevel tot betaling een dwangbevel kan ten uitvoer leggen.5.
De Hoge Raad heeft deze overweging bijna letterlijk herhaald in zijn arrest van 4 september 1996, V-N1999/20.21. De literatuur leidt uit deze jurisprudentie af dat een aanslag moeten worden bekend gemaakt aan de belastingschuldige voordat deze in gebreke is.6.
3.5
Een belastingaanslag is in beginsel pas invorderbaar twee maanden na dagtekening van het aanslagbiljet. Een naheffingsaanslag is echter al invorderbaar 14 dagen na dagtekening van het aanslagbiljet. Deze termijnen worden genoemd in artikel 9 IW 1990 dat luidt:
- 1.
Een belastingaanslag is invorderbaar twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet.
- 2.
In afwijking van het eerste lid is een navorderingsaanslag, alsmede een conserverende navorderingsaanslag invorderbaar één maand na de dagtekening van het aanslagbiljet en een naheffingsaanslag invorderbaar veertien dagen na de dagtekening van het aanslagbiljet
Artikel 10, lid 1 IW 1990 bevat uitzonderingen op deze regels. Indien zich een dergelijke uitzondering voordoet is de belastingschuld terstond invorderbaar. Eén van die uitzonderingen, genoemd onder a, doet zich voor wanneer de belastingschuldige in staat van faillissement is verklaard. Dat de belastingschuld dan terstond invorderbaar is — en de belatingschuldigde ook terstond in gebreke is — spreekt voor zich. Het faillissement wordt immers uitgesproken wanneer de schuldenaar niet meer in staat is om zijn schulden te voldoen.
4. Het opleggen van een aanslag aan een niet-bestaande rechtspersoon
4.1
Leven en dood van de rechtspersoon zijn geregeld in de wet. De ontbinding en vereffening van een rechtspersoon zijn geregeld in de artikelen 19 tot en met 24, boek 2, BW. Zodra de rechtspersoon is ontbonden volgt de vereffening van zijn vermogen, welke de voldoening van de schuldeisers van de ontbonden rechtspersoon tot doel heeft. Als vereffenaar treedt op de bestuurder voor zover de rechter niet één of meer vereffenaars heeft benoemd of de statuten andere vereffenaars aanwijzen (artikel 2:23, lid 1 BW). Voor het geval de bestuurder ontbreekt benoemt de rechtbank één of meer vereffenaars op verzoek van een belanghebbende of het Openbaar Ministerie (artikel 2:23, lid 2 BW).
4.2
Na ontbinding blijft de rechtspersoon voortbestaan, voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is (artikel 2:19, lid 5 BW). Wanneer de rechtspersoon op het tijdstip van zijn ontbinding geen baten meer heeft, is vereffening niet nodig en houdt hij alsdan op te bestaan. Het bestuur doet hiervan opgaaf aan de registers waar de rechtspersoon is ingeschreven (artikel 2:19, lid 4 BW). Echter als na het het tijdstip waarop de rechtspersoon is opgehouden te bestaan nog een schuldeiser tot het saldo opkomt of wanneer alsnog van het bestaan van een bate blijkt, kan de rechtbank op verzoek van een belanghebbende, veelal een schuldeiser, de vereffening heropenen (artikel 2:23c, lid 1 BW). De rechtspersoon ‘herleeft’ dan voor de duur van de heropende vereffening. De rechtbank bij wie het verzoek tot heropening is ingediend kan zo nodig een vereffenaar benoemen. Het is niet uitgesloten dat de rechtbank de schuldeiser die om heropening heeft verzocht tot vereffenaar benoemt.
4.3
Bij faillissement wordt een rechtspersoon ontbonden door hetzij opheffing van het faillissement wegens gebrek aan baten (artikel 16, lid 1, Faillissementswet (hierna: Fw)), hetzij insolventie (artikel 173 Fw). De faillietverklaring brengt dus nog niet het einde van de rechtspersoon met zich. Ook de ontbinding van de rechtspersoon betekent op zichzelf nog niet dat zij ophoudt te bestaan, de rechtspersoon ‘leeft’ voort voor zover dit voor de vereffening van zijn vermogen nodig is (artikel 2:19, lid 5 BW). De curator wordt dan belast met de vereffening van het vermogen; hij treedt op als vereffenaar. Maar in geval van een opheffing van het faillissement wegens een gebrek aan baten zal een vereffening niet aan de orde zijn. De baten waren immers onvoldoende om ook maar de kosten (van de curator) te voldoen. De rechtspersoon houdt meteen op te bestaan. Deze situatie doet zich in casu voor.
4.4
Uit het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 1930, B 4711 is af te leiden dat het overlijden van de belastingschuldige niet leidt tot nietigheid van de aanslag die is opgelegd ter zake van een materiële belastingschuld, ontstaan vóór diens overlijden. De Hoge Raad overwoog:
dat de omstandigheid, dat iemand, die bij het begin van het belastingjaar belastingplichtig was, in den loop van dat jaar is overleden vóórdat de aanslag is opgelegd, niet verhindert den aanslag te diens name te stellen;dat toch in een dergelijk geval het vaststellen van den aanslag in het wezen der zaak niets anders is dan het constateren, dat op den overledene, bij den aanvang van het belastingjaar, een bepaalde belastingschuld heeft gerust;
4.5
HR 7 december 1994, BNB 1995/172 betrof een BV die op 26 augustus 1986 in staat van faillissement was verklaard en op 23 augustus 1988 was ontbonden wegens gebrek aan baten. Betrokkene ging na de ontbinding in bezwaar tegen de aan haar op 31 mei 1986 opgelegde aanslag. In geschil was of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk was verklaard in bezwaar. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van de inspecteur en overwoog:
Zoals het middel terecht betoogt, heeft naar het hier geldende recht de opheffing van het faillissement wegens de toestand van de boedel weliswaar ontbinding van de vennootschap ten gevolge, doch houdt de vennootschap, gelet op het bepaalde in artikel 2:23, lid 1, (oud) BW, niet op te bestaan, voor zover haar voortbestaan tot vereffening van haar vermogen nodig is. Tenzij de statuten anders bepalen, treedt, zoals bepaald in artikel 2:23, lid 2, (oud) BW, de bestuurder van de ontbonden rechtspersoon als vereffenaar op.
Belanghebbende maakte bij het einde van haar faillissement volgens haar aangifte vennootschapsbelasting 1984 aanspraak op investeringsbijdragen. Zij beschikt over de rechtsmiddelen om die gepretendeerde aanspraak in rechte te laten toetsen en wenst daarvan gebruik te maken. De vereffening van haar vermogen duurt derhalve nog voort.
4.6
In HR 19 september 2003, BNB 2003/370 overwoog de Hoge Raad met betrekking tot het opleggen van een navorderingsaanslag aan een niet meer bestaande BV, dus nadat de vereffening was beëindigd (en niet was heropend):
3.2.1
(…) het vaststellen van een (navorderings)aanslag ten name van een niet meer bestaande rechtspersoon in wezen niets anders is dan het constateren dat op die rechtspersoon in het desbetreffende jaar een belastingschuld heeft gerust (vergelijk HR 26 maart 1930, B. 4711). Hiermede strookt dat de Algemene wet inzake rijksbelastingen, anders dan voorgaande regelingen, niet het voorschrift bevat dat een aanslag tot navordering van inkomsten- of vermogensbelasting welke wordt vastgesteld na het overlijden van de belastingplichtige, wordt gesteld ten name van de erfgenamen. De achterliggende gedachte is kennelijk geweest dat een dergelijke navorderingsaanslag dient tot nadere vaststelling van de belastingschuld van de overledene en daarom op diens naam kan worden gesteld (Vergelijk de Memorie van Antwoord betreffende de AWR, Kamerstukken II, 1954/55, nr. 3, blz. 16, lk).
De Hoge Raad ging voorts in op het middel waarin werd betoogd dat het opleggen van een aanslag aan een niet-bestaande vennootschap zinloos is, omdat er geen schuldenaar meer is tot wie de vaststelling zich richt:
3.2.2
(…) Weliswaar is in artikel 2:19, lid 6, BW bepaald dat een rechtspersoon in geval van vereffening ophoudt te bestaan op het tijdstip waarop de vereffening eindigt, maar het middel ziet eraan voorbij dat, indien na het tijdstip waarop de rechtspersoon is opgehouden te bestaan nog een schuldeiser opkomt, de vereffening ingevolge artikel 2:23c, lid 1, BW op verzoek van die schuldeiser door de rechtbank kan worden heropend, in welk geval de rechtspersoon — ter afwikkeling van die heropende vereffening — herleeft en dat — indien het gaat om een belastingschuld — de fiscus dan een aanslag zal dienen over te leggen welke aangeeft dat de rechtspersoon nog een bedrag aan belasting verschuldigd is. Het middel faalt derhalve ook op dit punt.
-3.2.3.
In verband met dit middel wordt nog het volgende opgemerkt. De omstandigheid dat een rechtspersoon ingevolge artikel 2:19, lid 6, BW, in geval van vereffening ophoudt te bestaan op het tijdstip waarop de vereffening eindigt en eerst herleeft als de vereffening op de voet van artikel 2:23c, lid 1, BW wordt heropend, brengt mee dat de termijn voor het indienen van bezwaar tegen een aanslag die wordt vastgesteld nadat de rechtspersoon is opgehouden te bestaan, eerst een aanvang neemt zodra, nadat die vereffening is heropend, die aanslag aan de vereffenaar is bekend gemaakt. Indien voordat de vereffening is heropend door of namens de voormalige vereffenaar of degene wiens belang rechtstreeks bij de vereffening is betrokken omdat hij een uitkering heeft ontvangen uit hetgeen na de voldoening van de schuldeisers van het vermogen van een ontbonden rechtspersoon was overgebleven, op naam van de ontbonden rechtspersoon tegen die aanslag een bezwaarschrift is ingediend, dient niet-ontvankelijkverklaring van dit bezwaar met overeenkomstige toepassing van artikel 6:10 Awb achterwege te blijven. Die situatie heeft zich in dit geval voorgedaan.
De laatste volzin van r.o. 3.2.3 leert dat een aanslagbiljet kan worden ‘ontvangen’ door een niet-bestaande rechtspersoon en dat in de tijd dat de BV is opgehouden te bestaan een rechtsgeldig bezwaarschrift kan worden ingediend door de voormalige vereffenaar of een belanghebbende, bijvoorbeeld de gewezen bestuurder. Zou de Hoge Raad ervan uitgaan dat een aanslag op die manier bekend kan worden gemaakt aan de niet meer bestaande rechtspersoon, of is daarvoor eerst heropening van de vereffening nodig?
4.7
In zijn arrest van 23 januari 2004, BNB 2004/214 overwoog de Hoge Raad met betrekking tot de oplegging van een aanslag in de vennootschapsbelasting aan een niet meer bestaande BV:
-5.1.
Middel I betoogt dat de aanslag nietig is omdat deze is opgelegd in april 1996 en belanghebbende toen niet meer bestond.
-5.2.
Het middel faalt op de gronden vermeld in de rechtsoverwegingen 3.2.1 en 3.2.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2003, nr. 38 372, BNB 2003/370.
4.8
De conclusie is dat een aanslag kan worden opgelegd aan een rechtspersoon, ook al bestaat hij niet meer en dat zelfs bezwaar daartegen kan worden aangetekend namens de niet-bestaande rechtspersoon. De vraag rijst echter of het mogelijk is om niet alleen een aanslag op te leggen aan een niet-bestaande rechtspersoon, maar deze tevens bekend te maken aan hem als belastingschuldige. Geldt niet de regel dat een aanslag eerst in werking treedt op het moment van bekendmaking?
5. Het bekendmaken van een aanslag aan een niet-bestaande rechtspersoon
5.1
Een aanslag is een beschikking en daarom ook een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Dit volgt uit artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in verbinding met artikel 1:3 Awb, waar ‘besluit’ en ‘beschikking’ zijn gedefinieerd. Artikel 3:40 Awb bepaalt:
Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt.
De Memorie van Toelichting geeft voor deze bepaling als ratio:7.
Een besluit van een bestuursorgaan is gericht op het tot stand brengen van rechtsgevolgen, waaraan ook burgers kunnen zijn gebonden. Het is vanzelfsprekend dat de rechtsgevolgen niet intreden voordat dit aan de bij het besluit betrokken burgers bekend is gemaakt. Zolang het besluit intern is gebleven, heeft het derhalve nog niet de gevolgen van een rechtshandeling.
5.2
Artikel 1, lid 2 IW 1990 verklaart dat artikel 3:40 Awb niet van toepassing is op de invordering van rijksbelastingen. Het buiten toepassing verklaren van artikel 3:40 Awb is volgens de parlementaire geschiedenis bedoeld om ongewenste situaties te voorkomen, die kunnen onstaan doordat het besluit pas in werking treedt op het moment van bekendmaking:8.
Artikel 3:40 Awb bepaalt dat besluiten pas werken vanaf het moment dat zij zijn bekendgemaakt. Bekendmaking, zo blijkt uit de daarop volgende artikelen, geschiedt — kort gezegd — door toezending van een afschrift van het besluit aan de belanghebbende. Bij de invordering van belastingen kan de omstandigheid dat een besluit pas werkt op het tijdstip dat het is bekendgemaakt tot ongewenste situaties leiden. Wanneer beslag wordt gelegd (daarbij kan het gaan om beslag onder de belastingschuldige, derdenbeslag en bodembeslag) moet vaak zeer snel worden gehandeld. Dat zou niet mogelijk zijn wanneer een beslag pas zou kunnen werken op het moment dat het betreffende besluit is bekendgemaakt aan de belanghebbende. Met name bij derdenbeslag en bodembeslag speelt dit een rol.
Deze uitsluiting staat er overigens niet aan in de weg de in de Invorderingswet 1990 voorkomende bepalingen inzake bekendmaking qua terminologie aan te passen aan die van de Awb.
Het beleid van de Ontvanger is er eveneens op gericht om zoveel mogelijk conform de Awb te handelen. De Leidraad Invordering 1990 houdt in dat de Ontvanger de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht neemt ook waar het de gebruikmaking van bevoegdheden betreft met een privaatrechtelijk karakter.10. Hier is sprake van een inspanningsverplichting die niet bedoeld is om de expliciete uitsluiting van artikel 3:40 Awb in artikel 1, lid 2 IW 1990 ongedaan te maken.
5.3
Artikel 8, lid 1 IW 1990 schrijft de wijze van bekendmaking van de aanslag voor:
De ontvanger maakt de belastingaanslag bekend door toezending of uitreiking van het door de inspecteur voor de belastingschuldige opgemaakte aanslagbiljet (…)
Voor bijzondere gevallen schrijft de Leidraad Invordering 1990 aan de ontvanger voor aan welke personen de aanslag bekend kan worden gemaakt. Indien de belastingschuldige in staat van faillissement verkeert, wordt de belastingaanslag bekend gemaakt aan de curator.11.
5.4
Feteris schrijft over het buiten toepassing verklaren van artikel 3:40 Awb in de IW 1990:12.
De reikwijdte van deze uitzondering is niet duidelijk. Hoewel zij geheel algemeen is geformuleerd, is zij bedoeld voor gevallen waarin de ontvanger met grote spoed tot handelen (bijvoorbeeld beslaglegging) moetkunnen overgaan, ook al is een opgemaakt aanslagbiljet nog niet aan de belastingschuldige bekendgemaakt. Volgens de Rechtbank Zwolle moet de uitzondering daarom beperkt worden uitgelegd, en geldt zij slechts in deze spoedgevallen.13. In ieder geval kan mijns inziens niet worden gesteld dat de belastingplichtige in gebreke is zolang de aanslag niet op de voorgeschreven wijze aan hem is bekend gemaakt. In overeenstemming hiermee besliste het Hof 's‑Gravenhage dat op grond van een redelijke wetstoepassing de betalingstermijn van de aanslag nog niet begint te lopen zolang het aanslagbiljet de belastingschuldige wegens een niet aan hem toe te rekenen omstandigheid nog niet heeft bereikt.14. Zolang het aanslagbiljet niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt , zijn evenmin kosten van invordering verschuldigd, en mogen derden niet aansprakelijk worden gesteld voor de aanslag.
5.5
De Rechtbank Zwolle en wellicht ook Feteris15. staan een beperking voor van de in artikel 1, lid 2 IW 1990 vervatte uitzondering tot spoedeisende gevallen, hoewel de tekst van de wet algemeen is geformuleerd. Ik lees de wetsgeschiedenis anders. De in 5.2 geciteerde passage uit de Memorie van Toelichting spreekt over ongewenste situaties in het algemeen en noemt als voorbeeld situaties van beslag waarin snel handelen door de Ontvanger is geboden. Er kan nog een ongewenste situatie worden genoemd die het gevolg is van de eis dat de aanslag eerst moet worden bekend gemaakt voordat invordering plaatsvindt. Dat is het geval van een gewezen, onbehoorlijk bestuurder die zich verschuilt achter de schim van een niet-bestaande rechtspersoon, vooral wanneer deze bestuurder heeft bijgedragen aan de ondergang van de rechtspersoon. Het is ongewenst dat een gewezen bestuurder zich kan verschuilen achter het ontbreken van een mogelijkheid om een aanslag bekend te maken aan een niet-bestaande rechtspersoon om op die manier aan zijn bestuurdersaansprakelijkheid te kunnen ontkomen, terwijl hij wel gehouden kan worden de belastingschulden te betalen die zijn vastgesteld toen de rechtspersoon nog bestond. Mijn stelling luidt dat de ontvanger om een gewezen bestuurder aansprakelijk te stellen voor de schulden van de niet-bestaande rechtspersoon kan volstaan met hem, de gewezen bestuurder, bekend te maken met de aanslag ten name van de niet-bestaande rechtspersoon, bijvoorbeeld door een kopie van het aanslagbiljet bij de beschikking tot aansprakelijkstelling bij te sluiten. De gewezen bestuurder kan vervolgens de aanslag (en de aansprakelijkstelling) betwisten.
5.6
De arresten van de Hoge Raad van 29 mei en 4 september 1996 inzake de kosten van betekening van een dwangbevel (genoemd onder 3.2) staan aan mijn benadering niet in de weg. De Hoge Raad oordeelde dat het onaanvaardbaar is om invorderingskosten bij de belastingschuldige in rekening te brengen zonder dat de belastingschuldige in staat is geweest om van zijn belastingschuld kennis te nemen en deze te voldoen. Als een belastingschuldige rechtspersoon wegens gebrek aan baten is ontbonden en opgehouden heeft te bestaan — de situatie van artikel 2:19, lid 4 BW — , staat vast dat hij zijn belastingschuld hoe dan ook niet zal voldoen.
Bovendien, het gaat niet aan dat de belastingschuldige baat heeft bij het zich onder de tafel verschuilen op het moment waarop de deurwaarder aanklopt, omdat hij dan wel in staat is om van zijn belastingschuld kennis te nemen. Mijns inziens, is hier sprake van een rechtspersoon die ‘onder de tafel schuilt’. Formeel gezien bestaat hij niet meer, maar zijn oren en ogen, dat wil zeggen: de voormalige vereffenaar en de gewezen bestuurder, zijn nog steeds in staat om kennis te nemen van de vaststelling van nieuwe belastingschulden ten name van de niet meer bestaande rechtspersoon en bezwaar te maken. Dat lijkt te volgen uit rechtsoverweging 3.2.3 van het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2003, BNB 2003/370, geciteerd in 4.5.
6. Pas ‘in gebreke’ na heropening van vereffening?
6.1
Verweij en Knijnenburg beschrijven de knelpunten bij de aansprakelijkstelling van een gewezen bestuurder voor de belastingschuld van een niet meer bestaande rechtspersoon:16.
(…) een niet meer bestaande rechtspersoon kan geen kennis meer nemen van de inhoud van een belastingaanslag. Ten gevolge hiervan treedt de belastingaanslag niet in werking en kan de invordering van de belastingschuld geen aanvang nemen. (…) In het geval van een belastingaanslag opgelegd aan een niet meer bestaande rechtspersoon heeft de fiscus drie opties. Dit zijn de gewezen bestuurders (art. 36a IW 1990) van de rechtspersoon, de vereffenaar (art. 33, eerste lid, onderdeel c, IW 1990) en andere rechtspersonen waarmee de rechtspersoon die heeft opgehouden te bestaan een fiscale eenheid vormde (art. 39 IW 1990).
Voor het kunnen aanspreken van één van deze partijen is vereist dat de oorspronkelijke belastingplichtige in gebreke is met het voldoen van de belastingschuld. Immers, het eerste lid van art. 50 IW 199017. bepaalt dat het aansprakelijk stellen niet geschiedt voor het tijdstip waarop de belastingplichtige in gebreke is met de betaling van de belastingschuld. De belastingplichtige is in gebreke wanneer de betaling nog niet heeft plaatsgevonden op het moment dat de belastingaanslag invorderbaar wordt.
In het geval waarin een belastingaanslag wordt opgelegd aan een rechtspersoon die reeds heeft opgehouden te bestaan, kan er ons inziens geen sprake zijn van het in gebreke zijn van deze rechtspersoon met de betaling van de belastingschuld. Immers: wie niet bestaat, kan ook niet in gebreke zijn.
6.2
Sommige auteurs menen dat een niet-bestaande rechtspersoon pas in gebreke kan zijn na de vereffening te heropenen op grond van artikel 2:23c BW. De rechtspersoon ‘herleeft’ dan voor de duur van de vereffening. Deze ‘reanimatie’ wordt o.a. voorgestaan door Rosier en Tekstra.18.
Het probleem voor de fiscus is nu dat een rechtspersoon die heeft opgehouden te bestaan niet in gebreke kan zijn, vanwege de eenvoudige omstandigheid dat de rechtspersoon niet bestaat. De ontvanger zal daarom eerst een verzoek moeten doen op grond van art. 2:23c, eerste lid, BW tot heropening van de vereffening (…) Pas daarna kan de rechtspersoon in gebreke raken.
6.3
Deze opvatting wordt ondersteund door Booij19., maar hij wijst tevens op een andere visie:
De WBA (Wet bestuurdersaansprakelijkheid -CvB) is totstandgekomen om misbruik van vennootschappen te voorkomen. Het gebruik van stromannen en ‘plof-BV’s' is een vorm van misbruik die met de WBA bestreden zou moeten worden. Als na opheffing van een faillissement het niet meer mogelijk zou zijn de bestuurders voor de belastingschulden aan te spreken, zou de regeling gedeeltelijk haar doel voorbij schieten. Een ‘opheffer’ is dan tevens een vrijwaring van aansprakelijkheid. Dit kan niet de bedoeling van de wetgever geweest zijn. Art 36 IW (Inv. 1990 — CvB) dient dan zo te worden gelezen dat een materiële aansprakelijkheid ontstaat op het moment van faillissement (betalingsonmacht) indien sprake is van onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar voorafgaande aan het faillissement. Formalisering van de aansprakelijkheid zou dan ook later kunnen plaatsvinden, ook na eventuele opheffing van het faillissement.
6.4
Booij doet nog een ander voorstel. De wetgever zou de leemte moeten opvullen. Hij schrijft:20.
Een andere oplossing voor de geconstateerde problematiek is indien de wetgever in de AWR de mogelijkheid creëert dat aanslagen kunnen worden opgelegd aan reeds ontbonden lichamen en dat deze aanslagen gericht kunnen worden aan het woonadres van een van de directieleden, die als laatste als zodanig bij de kamer van koophandel geregistreerd is geweest. In een dergelijk geval zouden bestuurders of aandeelhouders van het ontbonden lichaam de wettelijke mogelijkheid moeten krijgen het reeds ontbonden lichaam (fictief) te vertegenwoordigen in een bezwaar- en beroepsprocedure.
6.5
Met de opvatting dat eerst heropening van de vereffening van de rechtspersoon moet plaatsvinden voordat de bestuurder aansprakelijk kan worden gesteld voor een nieuwe, aan de rechtspersoon opgelegde aanslag, heb ik moeite. Mij ontgaat de zin van de heropening van een vereffening op verzoek van de Ontvanger, nadat het faillissement van de rechtspersoon is opgeheven bij gebrek aan baten (de situatie van artikel 2:19, lid 4 van het BW). De heropening zal ertoe leiden dat een vereffenaar zal constateren dat de aanslag niet kan worden betaald, zodat de vereffening weer wordt gesloten wegens de toestand van de boedel. Hij zal geen moeite doen de aanslag te betwisten, omdat zijn werkzaamheid niet zal worden betaald. Als de Ontvanger optreedt als vereffenaar, kan van hem bezwaarlijk worden verwacht dat hij bezwaar tegen de aanslag zal aantekenen.21. De tijd die heropening van de vereffening met zich brengt kan door de gewezen malafide bestuurder worden benut om zijn vermogen buiten de macht van de Ontvanger te stellen.
6.6
De heropening van een vereffening heeft wel zin voor schulden in de zin van de Wet bestuurdersaansprakelijkheid in geval van faillissement (hierna: WBF). Een vordering op de gewezen bestuurder uit hoofde van zijn WBF-aansprakelijkheid wordt door de curator ingesteld ten bate van alle schuldeisers.22. De taak van de curator was indertijd tot een einde gekomen toen de rechtspersoon was opgehouden te bestaan. Om hem weer in te zetten voor de gezamenlijke schuldeisers, zal de vereffening door de rechtbank moeten worden heropend. Een WBF-vordering op de gewezen bestuurder geldt als een nagekomen bate die, mits aannemelijk gemaakt, leidt tot de heropening van de vereffening op grond van artikel 2:23c BW. De gereanimeerde rechtspersoon kan vervolgens weer failliet worden verklaard, en de nieuw benoemde curator kan de WBF-vordering instellen ten behoeve van de schuldeisers. De WBA- en WBF-vorderingen op de gewezen bestuurder zijn verschillende vorderingen. WBF-vorderingen worden door de curator namens alle schuldeisers ingesteld, terwijl WBA-vorderingen enkel dienen ter voldoening van één schuldeiser: de Ontvanger.23. Nadat de Ontvanger een gewezen bestuurder met succes heeft aangesproken op zijn onbehoorlijk bestuur, krijgt de laatste een regresvordering en kan hij zonodig om heropening van de vereffening vragen. Artikel 57 IW 1990 bepaalt dat de aansprakelijkgestelde die in de belasting heeft bijgedragen bij zijn verhaal op de belastingschuldige is gesubrogeerd in het voorrecht van de Ontvanger. Daarmee zij gezegd dat de positie van de overige schuldeisers van de ontbonden BV ingeval van heropening van haar vereffening niet is gewijzigd.
7. Beoordeling van de middelen
7.1
Het eerste onderdeel van het middel stelt dat het vereiste in artikel 49 IW 1990 van ‘in gebreke zijn te betalen’ ziet op materiële belastingschulden. Ik acht die stelling onjuist. De wettekst gaat over de belastingschuldige die in gebreke is met de betaling van zijn belastingschuld. Belastingschuldige is diegene op wiens naam de belastingaanslag is gesteld (artikel 2 lid 1, onder k IW 1990). Ook uit de wetshistorie volgt dat het in gebreke zijn van een belastingschuldige veronderstelt dat een belastingaanslag is opgelegd en dat de belastingschuld is geformaliseerd. Ik verwijs naar 3.3.
7.2
Het onderdeel II van het middel richt tegen 's Hofs oordeel dat een aanslag niet bekend kan worden gemaakt aan een niet-bestaande rechtspersoon. Omdat een duplicaat van de naheffingsaanslag is verstuurd naar zowel de voormalige vereffenaar als de gewezen bestuurder, meent de Staatssecretaris dat de bekendmaking op correcte wijze is geschied. Naar mijn opvatting, zie 5.5 en 5.6, is de bekendmaking van de naheffingsaanslag aan een niet meer bestaande BV, zeker als vereffening niet aan de orde kwam bij gebrek aan baten, geen constitutief vereiste voor haar in gebreke zijn.24. Omdat de BV is opgehouden te bestaan vanwege een gebrek aan baten — de situatie van artikel 2:19, lid 4 BW —, kan zij haar belastingschuld niet voldoen en is zij naar mijn opvatting daarom in gebreke de naheffingsaanslag te betalen. Met de WBA heeft de wetgever juist gewild dat de beschermende sluier van de rechtspersoon een bestuurder niet baat, indien hem kennelijk onbehoorlijk bestuur kan worden verweten. Hier doet zich echter in de opvatting van het Hof het spiegelbeeld voor: juist de complete afwezigheid van de corporate veil zou het voor de fiscus nodeloos ingewikkeld maken om de gewezen bestuurder aansprakelijk te stellen voor belastingschulden van de inmiddels niet meer bestaande BV.
7.3
De vraag of een gewezen bestuurder aansprakelijk is voor de belastingschulden van een rechtspersoon dient te draaien om de vraag: kan hem kennelijk onbehoorlijk bestuur worden verweten? Door de Ontvanger te doen struikelen over een voorvraag, te weten of de niet-bestaande BV heeft kunnen kennis nemen van de naheffingsaanslag, heeft het Hof zich niet inhoudelijk uitgelaten over de vraag of kennelijk onbehoorlijk bestuur is gepleegd. Ik meen dat het voor de aansprakelijkstelling van een gewezen bestuurder voldoende is om hem met de naheffingsaanslag ten name van deze niet meer bestaande BV bekend te maken. Het staat vast dat de belastingschuldige zich niet van haar belastingschuld zal kwijten wegens haar non-existentie ten gevolge van de opheffing van de vereffening wegens gebrek aan baten. Nu is het belangrijk dat de aansprakelijkgestelde ervan op de hoogte is waarom en waarvoor hij aansprakelijk wordt gesteld. Omdat een duplicaat van de naheffingsaanslag bij deurwaardersexploot is betekend aan belanghebbende meen ik dat de naheffingsaanslag op behoorlijke wijze is bekendgemaakt; zijn rechtsbescherming wordt niet tekort gedaan. Het heropenen van de vereffening dient geen maatschappelijk doel en kan daarom achterwege blijven; zie 6.5 en 6.6. Ik acht het middel op de onderdelen II, III en IV gegrond. Verwijzing moet volgen om vast te stellen of belanghebbende als gewezen bestuurder kennelijk onbehoorlijke bestuur valt te verwijten.
8. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van het Hof en verwijzing van het geschil naar een ander gerechtshof.
De Procureur- Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑12‑2009
Rechtbank Arnhem, 12 januari 2007, nr. 06/312, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl met LJN: BD2931
Hof Arnhem, 16 mei 2008, nr. 07/00072, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl met LJN: BD2381, zonder noot in VN 2008/39.1.1 en eveneens zonder noot in NTFR 2008-1049
Kamerstukken II 1988–1989, 20588, nr. 3, blz. 113
HR 29 mei 1996, BNB 1996/249
Zie bijvoorbeeld Kerckhoffs e.a., Fiscaal commentaar, Invordering, Deventer: Kluwer 2001 p.489
Kamerstukken II, 21 211,nr. 3, p. 81–82
Kamerstukken II, 23 258, nr. 5, p. 100
Kamerstukken II, 23 258, nr. 5, p. 100
Zie inleidende opmerkingen, § 1, lid 6 van de Leidraad Invordering 1990. Gelijkluidend: § 1.1.5. van de Leidraad Invordering 2008
Zie artikel 8, § 1, lid 2 van de Leidraad Invordering 1990. Zie hiermee overeenstemmend § 8.1 van de Leidraad Invordering 2008
M.W.C. Feteris, Formeel Belastingrecht, Deventer: Kluwer 2007, p.179; citaat zonder noten, tenzij anders aangegeven
Noot van Feteris: Rb. Zwolle 2 oktober 2002, V-N 2002, 58.31
Noot van Feteris: Hof 's‑Gravenhage 24 maart 1993, Infobulletin 1993/617
M.W.C. Feteris, Formeel Belastingrecht, Deventer: Kluwer 2007, p.208
J.H.A Verweij en J.T.E. Knijnenburg, Het opleggen en invorderen van belastingaanslagen opgelegd aan niet meer bestaande rechtspersonen, WFR 2004/473
Noot van CvB: Thans artikel 49, lid 1, Inv. Wet 1990
E.J.M Rosier en A.J. Tekstra, Het accessoire karakter van de aansprakelijkstelling, WFR 2008/1043
J.A. Booij, Aansprakelijkheid van bestuurders voor belastingschulden, Deventer: Kluwer 2003, p. 217
Booij, t.a.p. p. 246
Een voorbeeld van heropening van de vereffening met het oog op de aansprakelijkstelling van de gewezen bestuurder is te vinden in de uitspraak van het gerechtshof Den Bosch van 27-06-2008, NTFR 2008-1659
Dit laat onverlet dat elke schuldeiser tevens de gewezen bestuurder op grond van onrechtmatige daad wegens benadeling kan aanspreken; zie Hoge Raad 21 december 2001, NJ 2005/95
Zie J.B. Wezeman, Aansprakelijkheid van bestuurders, Deventer: Kluwer 1998, p. 340–341
Verdedigbaar is de stelling dat bekendmaking van de naheffingsaanslag aan de niet meer bestaande BV wel degelijk heeft kunnen geschieden door de behoorlijke betekening van het biljet aan de gewezen bestuurder en gewezen vereffenaar. Zie 5.6
Uitspraak 18‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Invordering. Art. 49, lid 1, IW 1990. Bestuurdersaansprakelijkheid voor de belastingschulden van een rechtspersoon die wegens gebrek aan baten op het tijdstip van zijn ontbinding is opgehouden te bestaan.
Nr. 08/02641
18 december 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 15 mei 2008, nr. 07/00072, betreffende een ten aanzien van X te Z (hierna: belanghebbende) gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger van 5 april 2005 op grond van artikel 36, lid 1, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) aansprakelijk gesteld voor door A B.V. verschuldigde omzetbelasting over het jaar 2000 en de in verband daarmee verschuldigde heffings- en invorderingsrente. Het door belanghebbende tegen die beschikking gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Ontvanger afgewezen.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 06/312) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Ontvanger alsmede de beschikking tot aansprakelijkstelling vernietigd.
De uitspraken van de Rechtbank en van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 1 juli 2009 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, vernietiging van de uitspraak van het Hof en verwijzing van het geschil naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. A B.V. (hierna: de BV) is op 2 november 1990 opgericht. Vanaf de oprichtingsdatum tot 22 december 2000 was belanghebbende bestuurder van de BV. Op 27 december 2000 heeft G Holding B.V. - toen enig aandeelhouder van de BV - de aandelen in de BV overgedragen.
3.1.2. Op 5 september 2001 is de BV in staat van faillissement verklaard. Het faillissement is op 13 november 2002 opgeheven wegens gebrek aan baten. Als curator is B te Q opgetreden.
3.1.3. Met dagtekening 15 maart 2005 heeft de Inspecteur ten name van de BV een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 vastgesteld alsmede een beschikking heffingsrente gegeven. Het door de Inspecteur opgemaakte aanslagbiljet is door de Ontvanger gezonden aan "A BV, p/a B, Postbus 002, 0000 AA Q".
3.2. Voor het Hof was in geschil of de Ontvanger belanghebbende aansprakelijk mocht stellen. Het Hof heeft overwogen dat een belastingschuldige eerst dan in gebreke is nadat hij in de gelegenheid is geweest om van zijn belastingschuld kennis te nemen en deze te voldoen. Een niet-natuurlijke persoon, zoals een besloten vennootschap, is daartoe naar het oordeel van het Hof slechts in de gelegenheid geweest, indien de belastingschuld bekend is gemaakt aan een persoon die op dat tijdstip bevoegd was om die niet-natuurlijke persoon in rechte te vertegenwoordigen. Nu de BV medio november 2002 is opgehouden te bestaan en de vereffening op de voet van artikel 2:23c, lid 1, BW op enig moment daarna niet door de rechtbank is heropend, was ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag niemand bevoegd om de niet meer bestaande rechtspersoon in rechte te vertegenwoordigen. De stellingen van de Ontvanger dat het in dezen toereikend was het bestaan van de naheffingsaanslag bekend te maken aan de voormalige curator of aan de voormalige bestuurder berusten naar het oordeel van het Hof op een onjuiste rechtsopvatting. Hieruit volgt naar het oordeel van het Hof dat de naheffingsaanslag niet op de juiste wijze is bekendgemaakt. Het standpunt van de Ontvanger dat een niet-bestaande besloten vennootschap per definitie in gebreke is, vindt naar het oordeel van het Hof evenmin steun in het recht. Het vorenoverwogene brengt volgens het Hof mee dat de BV voorafgaand aan de aansprakelijkstelling van belanghebbende niet in gebreke was met de betaling van de onderwerpelijke naheffingsaanslag. De onderhavige aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden vóór het tijdstip waarop de belastingschuldige in gebreke is met de betaling van haar belastingschuld, hetgeen strijdig is met het bepaalde in artikel 49, lid 1, van de Wet. De onderhavige beschikking dient daarom, aldus het Hof, te worden vernietigd. Tegen deze oordelen keert zich het middel.
3.3. Het middel faalt voor zover het betoogt dat een belastingschuldige reeds in gebreke is met de betaling van zijn belastingschulden in de zin van artikel 49, lid 1, van de Wet indien hij niet zoals voorgeschreven in artikel 19, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) in het geval van zogenoemde aangiftebelastingen de belasting binnen één maand na het einde van het tijdvak aan de ontvanger betaalt. Artikel 2, lid 1, aanhef en letter k, van de Wet definieert de belastingschuldige als degene te wiens naam de belastingaanslag, waaronder blijkens letter m van die bepaling tevens de naheffingsaanslag moet worden verstaan, is gesteld. Uit deze bepaling volgt dat iemand niet als belastingschuldige in gebreke kan zijn in de zin van de Wet voordat de belastingschuld is geformaliseerd in de vorm van een aanslag.
3.4.1. Het Hof heeft met juistheid overwogen dat een belastingschuldige eerst nadat hij in de gelegenheid is geweest om van de aanslag kennis te nemen in gebreke kan zijn met de betaling van de desbetreffende belastingschuld. Deze regel heeft, toegepast als voorwaarde voor het aansprakelijk kunnen stellen van derden, echter geen goede zin in een geval als het onderhavige, waarin een belastingaanslag binnen de daartoe in de AWR gestelde termijn is vastgesteld ten name van een rechtspersoon wier faillissement wegens gebrek aan baten is opgeheven, waarna deze rechtspersoon overeenkomstig artikel 2:19, leden 1 en 4, BW is ontbonden en is opgehouden te bestaan, en nadien niet blijkt van het bestaan van een aan de ontbonden rechtspersoon toekomende bate welke aanleiding zou zijn de vereffening te (her)openen als bedoeld in artikel 2:23c, lid 1, BW met als gevolg dat de rechtspersoon in zoverre zou herleven.
In de hiervoor geschetste omstandigheden staat vast dat de rechtspersoon ten name van wie de aanslag is vastgesteld, de aanslag niet zal betwisten en evenmin zal betalen. De gewezen bestuurder die op de voet van artikel 36 van de Wet aansprakelijk wordt gesteld voor de desbetreffende belastingschuld en het bedrag van de aansprakelijkstelling in bezwaar en beroep kan betwisten, kan de ontvanger onder deze omstandigheden niet tegenwerpen dat de (door de inspecteur vastgestelde) aanslag niet overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de Wet bekend is gemaakt aan degene die de belastingschuld heeft belopen. Het in gevallen als het onderhavige vasthouden aan die formele eis dient niet een door de Wet gewaarborgd belang van de aansprakelijk gestelde en zou afbreuk doen aan het doel van de wettelijke regeling inzake de bestuurdersaansprakelijkheid.
3.4.2. Op grond van hetgeen hiervoor in 3.4.1 is overwogen getuigt 's Hofs oordeel dat in dit geval belanghebbende niet aansprakelijk kon worden gesteld, van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt in zoverre. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor behandeling van de voor het Hof onbehandeld gebleven stellingen van belanghebbende.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, A.R. Leemreis, E.N. Punt en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2009.