HR, 15-09-2017, nr. 16/02713
16/02713
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-09-2017
- Zaaknummer
16/02713
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2350, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑09‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2016:1475, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑09‑2017
- Vindplaatsen
FED 2017/150 met annotatie van I.L.S. IJzerman
V-N 2017/44.4 met annotatie van Redactie
NLF 2017/2200 met annotatie van
NTFR 2017/2329 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
Uitspraak 15‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 26a AWR Belanghebbende komt niet het recht toe op eigen naam beroep in te stellen tegen een uitspraak op een door een vof ingediend bezwaar.
Partij(en)
15 september 2017
nr. 16/02713
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 april 2016, nr. 14/00554, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 12/5962) betreffende de aan [A] v.o.f. over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
De onderhavige naheffingsaanslag met bijbehorende beschikkingen is opgelegd aan [A] v.o.f. (hierna: de v.o.f.). Namens de v.o.f. heeft [B] bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag. Belanghebbende heeft namens de v.o.f. beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Inspecteur op dat bezwaar (hierna: de uitspraak op bezwaar). Dit beroep is door belanghebbende ingetrokken. Tevens heeft belanghebbende op eigen naam beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Dat beroep is door de Rechtbank niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende gelet op artikel 26a AWR niet gerechtigd is beroep in te stellen tegen de uitspraak op bezwaar. Bij de thans in cassatie bestreden uitspraak heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Hiertegen richten zich de klachten.
2.2.
De klachten falen reeds omdat een belanghebbende die beroep wil instellen, op grond van artikel 7:1, lid 1, Awb eerst bezwaar dient te maken. Dit betekent dat belanghebbende niet het recht toekwam om op eigen naam beroep in te stellen tegen de uitspraak op bezwaar, die is gedaan op het door de v.o.f. gemaakte bezwaar.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2017.
Beroepschrift 15‑09‑2017
Edelhoogachtbaar College,
Hierbij wenst [X] zijn cassatieberoep, zoals ingesteld op 25 mei 2016, nader te motiveren. Uit de uitspraak van het Gerechtshof blijkt dat deze de beoordeling van de rechtbank bevestigt.
Inhoud van de uitspraak (onder 4.1)
Op 5 november 2012 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar (29 september 2012/ onder 2.5 van de uitspraak). Belanghebbende maakt uit de uitspraak van het Gerechtshof op dat deze van oordeel is dat belanghebbende niet ontvankelijk zou zijn omdat hij namens de vennootschap beroep in had kunnen stellen. Artikel 26 AWR zou hem (derhalve) op persoonlijke titel geen rechtsingang bieden.
Eerste klacht
Belanghebbende stelt dat bovengenoemd oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd is en blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Motivering
Ten tijde van het instellen van beroep (5 november 2012) was de vennootschap ontbonden (Processtuk van 6 juni 2014, Bijlage 4, onder 3.1) en was door de rechter bepaald dat niet belanghebbende maar de vennoten gezamenlijk tot vereffening moesten komen (Processtuk van 6 juni 2014, Bijlage 4, onder 3.5).
Het bovenstaande leidt, binnen een juiste rechtsopvatting, tot de vaststelling dat belanghebbende ten tijde van het instellen van beroep geen enkele bevoegdheid meer kon ontlenen aan de gegevens die blijken uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel.
Voor zover het Gerechtshof onder r.o. 4.1 het oordeel van de rechtbank bevestigd:
‘Belanghebbende heeft een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel overgelegd. Daaruit blijkt dat belanghebbende onbeperkt bevoegd is namens [A] in rechte op te treden’
en dit koppelt aan de juistheid van het oordeel de van de rechtbank:
‘Belanghebbende kan immers op grond van artikel 26a, eerste lid, van de AWR, zelf namens [A] in rechte optreden. Hij kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet als privépersoon op grond van artikel 26a, tweede lid, van de AWR beroep instellen inzake de naheffingsaanslag opgelegd aan [A]’
In dit oordeel onvoldoende alsmede onbegrijpelijk gemotiveerd.
Ook geeft het oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de bevoegdheden die belanghebbende in het geldende feitencomplex toe zouden kunnen worden gerekend alsmede de toepassing van artikel 26 AWR.
Belanghebbende merkt op, na het ingestelde beroep, wel expliciet onderzocht te hebben of onder de vennoten minimaal een meerderheid gevonden kon worden om zo toch bevoegd een juridische procedure (beschikkingshandeling) tegen de aanslag in te kunnen stellen (fax aan de rechtbank van 13-12-2012/Bijlage 1). Nu de civiele rechter had besloten dat gezamenlijk tot vereffening moest worden gekomen en geen meerderheid gevonden kon worden om een procedure te starten tegen de naheffingsaanslag (beschikkingshandeling), kon belanghebbende niet anders dan op persoonlijke titel beroep in stellen/de procedure voort te zetten.
Of de door belanghebbende gekozen handelwijze binnen deze procedure leidt tot de invulling van zijn recht de vaststelling van zijn burgerlijke verplichting, die voortvloeit uit de tot stand gekomen aanslag (criminal charge) in combinatie met artikel 18 WvK, te laten toetsen door een onpartijdig gerecht (artikel 6 EVRM) is hem niet geheel duidelijk. Belanghebbende doorloopt enkel alle mogelijke wegen die hem, binnen zijn bevoegdheden, openstaan zodat hem niet het verwijt gemaakt kan worden een rechtsgang onbenut te hebben gelaten.
Nu het Gerechtshof, middels een onjuiste rechtsopvatting omtrent een bevoegdheidsvraagstuk en artikel 26 AWR, tot het oordeel komt dat belanghebbende een andere weg had moeten bewandelen om tot rechtsbescherming te komen pleit belanghebbende voor vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof en verwijzing in volle omvang zodat belanghebbende zijn inhoudelijke bezwaren tegen de aanslag verder vorm kan geven en het gerecht de zaak inhoudelijk (zie Processtuk van 6 juni 2014, p.3 en 4) in volle omvang kan gaan behandelen.
In afwachting van het verweer van het Ministerie van Financiën verblijf ik.
Hoogachtend,