HR, 18-04-2023, nr. 21/02805
ECLI:NL:HR:2023:629
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-04-2023
- Zaaknummer
21/02805
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:629, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑04‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:256
ECLI:NL:PHR:2023:256, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑03‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:629
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Belaging van ex-vriendin door e-mailberichten, WhatsAppberichten en brieven naar haar te sturen en langs haar woning te lopen en te rijden, art. 285b.1 Sr. Vrijspraak in e.a. 1. Bewijsklacht. Was hof ex art. 359.2 Sv gehouden te beslissen op uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat geen sprake was van belaging, nu betrokkenen “wederzijds contact” hadden? 2. Onttrekking aan het verkeer van fotocamera. Ad 1. HR: Om redenen vermeld in CAG faalt middel. CAG: Verweer kan bezwaarlijk worden beschouwd als uos waarin aannemelijk wordt gemaakt dat verdachte in bewezenverklaarde periode geen inbreuk heeft gemaakt op persoonlijke levenssfeer van aangever, omdat ook toen nog sprake was van wederzijds contact. Verdediging heeft ttz. immers niet nadrukkelijk gesteld dat aangever ook in bewezenverklaarde periode nog contact heeft gezocht met verdachte. Hof was derhalve niet gehouden op dit verweer te beslissen a.b.i. art. 359.2 (tweede volzin) Sv. Overigens kan in ’s hofs overwegingen wel degelijk als zijn oordeel worden ingelezen dat in bewezenverklaarde periode geen sprake meer was van wederzijds contact en verdachte mede hierom in die periode wel inbreuk heeft gemaakt op persoonlijke levenssfeer van aangeefster. Dat oordeel is gelet op ‘s hofs vaststellingen niet onbegrijpelijk. Ad 2. ’s Hofs oordeel dat aan het verkeer onttrokken verklaarde fotocamera van zodanige aard is dat ongecontroleerd bezit daarvan in strijd is met algemeen belang, is niet zonder meer begrijpelijk. Volgt (partiële) vernietiging t.a.v. beslissing tot onttrekking aan het verkeer van inbeslaggenomen fotocamera (zonder terugwijzing).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02805
Datum 18 april 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 juni 2021, nummer 21-005018-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van de fotocamera van het merk Minolta, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de veroordeling niet zonder meer uit de bewijsmiddelen kan volgen, althans dat het hof niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat geen sprake was van belaging nu de betrokkenen “wederzijds contact” hadden.
2.2.1
De bewezenverklaring en de bewijsvoering van het hof zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4, 5 en 6.
2.2.2
Het cassatiemiddel faalt. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 9 tot en met 14.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de beslissing van het hof dat een fotocamera aan het verkeer onttrokken is verklaard.
3.2.1
De verdachte is veroordeeld voor onder meer belaging, zoals bewezenverklaard in de zaak met parketnummer 18-033962-19 onder 1.
3.2.2
De bestreden uitspraak houdt onder meer in:
“De hierna te noemen inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zijn bij gelegenheid van het onderzoek naar het door verdachte in de zaak met parketnummer 18-033962-19 onder 1 bewezenverklaarde (...) aangetroffen. Zij behoren aan verdachte toe en kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten gelet op de (aard van de) bestanden die op deze gegevensdragers staan. Zij zullen worden onttrokken aan het verkeer aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang.
Het hof overweegt in aanvulling daarop dat de opvatting dat afzonderlijke bestanden/ gegevens op een gegevensdrager evenzovele voorwerpen zijn waarop het beslag rust en zijn te beschouwen als afzonderlijke voorwerpen als bedoeld in artikel 36b van het Wetboek van Strafrecht, geen steun vindt in het recht. Aldus zijn de bij verdachte inbeslaggenomen gegevensdragers voor onttrekking vatbaar, ook zonder dat afzonderlijke (foto)bestanden aan de verdachte ter beschikking worden gesteld.
(...)Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:gegevensdragers, te weten (...) een fotocamera van het merk Minolta.”
3.3
Het oordeel van het hof dat de aan het verkeer onttrokken verklaarde fotocamera van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang, is niet zonder meer begrijpelijk. Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht.
4. Beoordeling van het derde en het vierde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen fotocamera van het merk Minolta;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 april 2023.
Conclusie 07‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Belaging, mishandeling en opzettelijk handelen i.s.m. gedragsaanwijzing (contact- en gebiedsverbod). Vier middelen. Eerste middel richt zich tegen bewezenverklaring belaging en verwerping u.o.s. dat er wederzijds contact was tussen de verdachte en aangever. Vierde middel luidt dat hof niet (gedeeltelijk) kon volstaan met opgave van bewijsmiddelen. Derde middel stelt dat opgelegde bijzondere voorwaarde dat de verdachte meewerkt aan controle om "het gebruik van cannabis te beheersen” onvoldoende gedetailleerd is. Al deze middelen falen volgens de AG. Tweede middel dat klaagt over motivering beslissing tot onttrekking a/h verkeer van fotocamera slaagt volgens AG wel. Conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend w.b. beslissing tot onttrekking a/h verkeer van de fotocamera.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02805
Zitting 7 maart 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 25 juni 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens (parketnummer 18-033962-19) 1. belaging en 2. mishandeling, alsmede (parketnummer 18-730065-19) 1. het opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing, gegeven krachtens art. 509hh, eerste lid onder b, Sv, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren, met aftrek van het voorarrest. Daarbij heeft het hof als bijzondere voorwaarden gesteld dat de verdachte:
- verplicht is zich gedurende de volledige proeftijd te melden bij Reclassering Nederland, zo vaak en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht om het reclasseringstoezicht uit te voeren;
- zich gedurende de volledige proeftijd onder behandeling zal stellen van en zal meewerken aan diagnostiek door de polikliniek Forensische Psychiatrie van de GGZ Friesland of een soortgelijke zorgverlener op de tijden en plaatsen als door of namens die instelling vast te stellen;
- gedurende de volledige proeftijd op de tijden en plaatsen als door of namens de reclasseerder vast te stellen meewerkt aan controle om het gebruik van cannabis te beheersen, waarbij de reclassering urineonderzoek, ademonderzoek (blaastest) en een RUMA-marker voor de controle kan gebruiken.
Daarnaast heeft het hof de verdachte twee maatregelen strekkende tot beperking van de vrijheid opgelegd, beide met bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid, inhoudende dat de verdachte:
- voor de duur van vier jaren, met aftrek van de periode gedurende welke de maatregel al van kracht is geweest, zich niet zal ophouden in het navolgende gebied, namelijk in een straal van 40 meter rond de [a-straat 1] te [plaats] en ook niet op het in het verlengde van de [a-straat] gelegen bruggetje over de [vaart], subsidiair voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan een week vervangende hechtenis;
- voor de duur van vier jaren, met aftrek van de periode gedurende welke de maatregel al van kracht is geweest, op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met het slachtoffer [slachtoffer], subsidiair voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan een week vervangende hechtenis.
Voorts heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van meerdere voorwerpen van de verdachte, waaronder een fotocamera van het merk Minolta. Tot slot heeft het hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] toegewezen voor een bedrag van € 2.512,37. Het hof heeft in dat verband aan de verdachte tevens een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd en daarbij de duur van de gijzeling op ten hoogste 35 dagen bepaald.
2. Namens de verdachte heeft R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, vier middelen van cassatie voorgesteld, waarvan twee bij aanvullende schriftuur. Ik zal bij de bespreking een andere volgorde van de middelen aanhouden.
II. Het eerste middel en de bespreking daarvan
Het middel
3. Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van de onder 1 tenlastegelegde belaging (parketnummer 18-033962-19) niet zonder meer uit de bewijsmiddelen kan volgen, althans dat het hof heeft nagelaten te responderen op het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging dat geen sprake was van belaging, maar van “wederzijds contact” tussen de verdachte en de aangever.
De bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverweging
4. Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 18-033962-19 onder meer bewezenverklaard dat:
“1.
hij in de periode van 30 januari 2019 tot en met 3 april 2019 te [plaats], wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer], door veelvuldig
- berichten te sturen via telecommunicatiemiddelen (e-mail, met daarin onder meer één naaktfoto van die [slachtoffer]), naar die [slachtoffer],
- berichten te sturen via (tele)communicatiemiddelen (WhatsApp) naar de moeder van die [slachtoffer],
- brieven af te (laten) leveren op/versturen naar het adres van die [slachtoffer],
- langs de woning te lopen en rijden van die [slachtoffer],
met het oogmerk die [slachtoffer] te dwingen iets te doen en te dulden.”
5. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“Parketnummer 18-033962-19 onder 1
In de hierna te melden bewijsmiddelen wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd PL0100- 2019033015, gesloten en getekend op 21 mei 2019 door [verbalisant 1], brigadier van politie-eenheid Noord-Nederland.
1. Het proces-verbaal ter terechtzitting van de meervoudige kamer in de rechtbank Noord-Nederland d.d. 30 augustus 2019, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – de verklaring van verdachte [verdachte]:
De voorzitter vraagt mij vanaf welk moment het voor mij duidelijk was dat [slachtoffer] een streep onder onze relatie had gezet en geen contact meer met mij wilde. Dat was op 30 januari 2019. Ik heb het contactverbod overtreden door [slachtoffer] in de periode na 11 februari 2019 meerdere e-mails te sturen. Ik heb onder andere een e-mail gestuurd met een naaktfoto en de tekst: “Gelukkig hebben we de foto’s nog.” Ik heb haar in een e-mail voor de keuze gesteld om een keer bij mij te komen praten of om de politie te bellen. Ik ben [slachtoffer] en haar zus op 26 maart 2019 gepasseerd op de brug. Ook heb ik [slachtoffer] die dag een e-mail gestuurd, waarin ik haar een “vet slakje” heb genoemd. Ik heb [slachtoffer] op 3 april 2019 een e-mail gestuurd, waarin ik haar huis heb vergeleken met een gevangenis. Ik ben in de periode van 20 maart 2019 tot en met 12 mei 2019 ook een keer door haar straat gelopen om een zak drop te kopen. Het klopt dat ik die naaktfoto uiteindelijk inderdaad als dreigmiddel heb gebruikt. Vanaf 30 januari 2019 was het contact eigenlijk al voorbij. Daarna heb ik nog wel e-mails gestuurd, maar daar heb ik geen reactie op gehad. Dat was dus eenzijdig. Het laatste eenzijdige contact dat ik met [slachtoffer] heb gezocht, was toen ik haar die e-mails stuurde. Ik geloof dat dit in mei was.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte d.d. 8 februari 2019, voor zover inhoudende de verklaring van [slachtoffer], opgenomen op pagina’s 9 t/m 12 van het voornoemde politie proces-verbaal:
Ik doe aangifte ter zake van stalking. Ik doe aangifte, omdat ik wil dat de stalker stopt met mij constant lastig te vallen. Ik accepteer dit niet meer. Ik word tot nu 6 februari 2019, constant door mijn voormalige vriend, [verdachte], lastiggevallen. [verdachte] is de persoon die mij lastigvalt en daardoor mijn leven ondragelijk maakt. Dit lastigvallen bestaat uit: sturen van berichten, langs mijn woning rijden of lopen en daarbij kijken in mijn woning. Tevens stuurde hij mij vele brieven. Deze brieven kwamen zeer dreigend op mij over. Mijn ouders kregen ook vele brieven en apps van hem. Deze zaken worden ook als bijlage hierbij gevoegd.
Apps naar moeder van aangeefster:
Van [verdachte] op 31 januari 2019 te 21:29 uur:
Je keek niet blij vanmiddag, maar weet je dat [slachtoffer], sinds het over is tussen ons, mij nog wekelijks bezocht heeft? Soms meerdere dagen achter elkaar? Dat ik twee weken geleden nog bij haar geslapen heb? En dat ik gister tegen haar gezegd heb dat ze voorlopig ff geen contact meer met me moet opnemen en ze prompt een paar uur later hier weer voorlangs loopt, wat ze nooit doet? En dat ik haar net bij [betrokkene 1] zag zitten, toen ik met de hond langsliep en er ineens twee jongens daar heel stoer van hun stoel opstaan om te kijken wie die [verdachte] is? Weet je dat allemaal wel?
Van [verdachte] op 3 februari 2019 te 16:20 uur:
Mem nou blij? Dochter met een halve tamme in huis die onder psychisch toezicht heeft gestaan. Jullie maken er maar een lekkere bende van.
Van [verdachte] op 5 februari 2019 te 18:09 uur:
Hoi [betrokkene 2], Zou je een keer langs willen komen om te praten? Ik zie mensen in de bres voor [slachtoffer], wordt van veel kanten genegeerd of kwaad aangekeken en ik denk dat de waarheid ver te zoeken is. Wat er op de brug gebeurd is, praat ik niet goed, maar ik heb [slachtoffer] “geen” pijn gedaan, want dat kan ik niet eens. Wel schrok ze behoorlijk, omdat ze dit niet van mij verwachtte. [betrokkene 3] heb ik enkel aangesproken op een hele domme actie van haar en daar heb ik bewijs van. Ik wil niet redden, maar wil wel dat er waarheid gesproken wordt en dat is nu niet het geval.
Van [verdachte] op 5 februari 2019 te 19:01 uur:
Laat ook eigenlijk maar, ’t is wel goed zo.
Handgeschreven brieven aan [slachtoffer]:
d.d. 1 februari 2019
Als je normaal doet, ben je nog steeds van harte welkom, want die [slachtoffer] hou ik nog steeds evenveel van. Kan je dat niet, dan blijf je maar lekker weg en vind ik het ook prima. Wat er gebeurd is, was niet goed, maar gelukkig heb je er enkel een gekrenkt ego aan overgehouden. Get over it.
d.d. 3 februari 2019
Blijf maar helemaal weg uit mijn leven. Die lieve en leuke [slachtoffer] is er niet meer en deze kan ik missen. Het is idd beter zo.
d.d. 5 februari 2019
Ik ben dit haten zo zat, [slachtoffer]. Ik hou juist van je. Ik wil dit spel helemaal niet meer spelen, want dat win ik toch niet en het doet alleen maar pijn. Ik wil onze vriendschap weer terug, zoals die was. We hadden het zo leuk. Als we samen waren, klopte het gewoon, was het goed en ik heb er alles voor over om dat weer terug te krijgen.
Ik weet ook dat er veel nare dingen gebeurd en gezegd zijn en die dingen van mijn kant wilden eigenlijk alleen maar zeggen, help! Ga niet weg! Lievelingsmens! Ik hou van je!
Door mijn wanhoop bracht ik deze woorden bij je in een hele verkeerde en negatieve verpakking en ik realiseer me heel goed, dat de mogelijkheid heel erg bestaat dat je me nooit weer wilt zien, maar eigenlijk hoop ik dat je door die ellende heen kunt zien wat ik eigenlijk bedoelde.
Neem je tijd, maar als je het nog voelt, geeft het dan nog een kans, het is het waard!
Ik mis je X
P.S. Dit keer geen gemaakte woorden uit mijn hoofd, maar echte woorden uit mijn hart.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen met fotobijlage d.d. 22 februari 2019, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – het relaas van verbalisant [verbalisant 1], opgenomen op pagina’s 58 e.v. van het voornoemde politie proces-verbaal:
Op woensdag 20 februari 2019 overhandigde de aangeefster, aan mij verbalisant, een uitdraai op papier van de Whatsapp-gesprekken die verdachte [verdachte] stuurde naar aangever [slachtoffer]. Ik, verbalisant, heb deze Whatsapp-gesprekken doorgelezen en het volgende bevonden:
Brieven en emailberichten:
6 februari 2019: Een bericht gestuurd
7 februari 2019: verdachte verklaart dat hij haar niet met rust kan laten.
8 februari 2019: alleen een plaatje gestuurd.
19 februari 2019: 2x mail zonder tekst verstuurd.
In de hierna te melden bewijsmiddelen wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd PL0100- 2019173184, gesloten en getekend op 9 juli 2019 door [verbalisant 2], hoofdagent van politie-eenheid Noord-Nederland.
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige met fotobijlage d.d. 3 april 2019, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – de verklaring van [betrokkene 3], opgenomen op pagina’s 28 e.v. van het voornoemde politie proces-verbaal:
Omstreeks eind januari 2019 heb ik het beheer gekregen over het oude emailaccount ([e-mailadres]@outlook.com) van mijn zus. Mijn zus wist dat [verdachte] niet zou ophouden haar lastig te vallen. Ze wil graag met rust gelaten worden.
Op woensdag 20 maart 2019 te 16.50 uur heb ik een zeer verontrustende mail van [verdachte] gekregen. Ik zag dat hij daarbij een naaktfoto van [slachtoffer] meestuurde. Deze mail had de tekst: “Gelukkig hebben we de foto’s nog. Bel de politie maar.” Omstreeks 17.09 uur kwam wederom een mail van [verdachte] binnen met de tekst: “En als je wil dat ik mij aan de fotobelofte hou, dan zou ik maar eens komen praten. Ik ben niet boos, maar je bent heel erg laf bezig, dat kan ik ook, mogelijkheden zat en anders bel je de politie maar..., ook goed.”
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen met fotobijlage d.d. 3 april 2019, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – het relaas van verbalisant [verbalisant 1], opgenomen op pagina’s 34 e.v. van het voornoemde politie proces-verbaal:
Op donderdag 28 maart 2019 te 14.40 uur was ik, verbalisant, in de woning van aangever [slachtoffer]. Ik vroeg haar hoe het met haar ging en of verdachte [verdachte] zich ook hield aan het contactverbod. Zij verklaarde het volgende:
“Op vrijdag 22 maart 2019 te 15.00 uur was ik in mijn woning [aan de [a-straat 1] te [plaats]]. Op dat moment hoorde ik een bekend geluid. Ik keek naar buiten en zag op dat moment [verdachte] op zijn motorfiets voor mijn woning langsrijden.
Mijn oude emailadres [e-mailadres]@outlook.com heeft mijn zuster [betrokkene 3] in beheer. Ik heb dit gedaan, omdat ik weet dat [verdachte] niet zou ophouden met mij lastig te vallen. Ik wil alleen maar rust.
Op zondag 24 maart 2019 heeft [verdachte] naar mijn oude e-mailadres twee mails gestuurd. Dit was op 6.59 uur met de tekst: “Je kunt ook gewoon langskomen in plaats van stiekem te sneaken daar op de brug.”
Omstreeks 19.18 uur [heeft hij] twee emailberichten [gestuurd] met de tekst: “en je hoeft niet bang voor me te zijn, want je weet best dat ik je niks zal doen.”
Op maandag 25 maart 2019 [heeft hij] wederom naar genoemd [emailadres] een bericht gestuurd. Dit was een bericht zonder tekst.
Op dinsdag 26 maart 2019 te 12.30 uur was ik samen met mijn zuster. Wij liepen op dat moment op de [b-straat] te [plaats]. Wij wilden op dat moment de smalle brug, gelegen over de vaart, gebruiken om over te steken in de richting van de [c-straat]. Op dat moment zagen ik en mijn zuster, [verdachte] ons tegemoet komen. Ik ging geheel op de zijkant van de brug staan. Ik kreeg op dat moment erge angst. Ik begon over mijn gehele lichaam te trillen. Tijdens het passeren hoorden wij dat [verdachte] tegen mij zei: "Dag ziek [slachtoffer], ja ziek kind.”
Op dinsdag 26 maart 2019 [omstreeks 13:07 uur] kreeg ik op mijn oude email het volgende emailbericht van [verdachte] met de tekst: “Dit doet je allemaal geen goed, je begint een beetje een vet slakje te worden. Omstreeks 14.03 uur kreeg ik het volgende emailbericht met de tekst: “Ik hoef jou in elk geval niet meer.”
6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen met fotobijlage d.d. 4 april 2019, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – het relaas van verbalisant [verbalisant 1], opgenomen op pagina’s 39 e.v. van het voornoemde politie proces-verbaal:
Op woensdag 3 april 2019 overhandigde [betrokkene 3] (zuster van aangever [slachtoffer]), aan mij verbalisant, videobeelden en enige afschriften van mailcontact van [verdachte] naar het oude emailaccount van aangeefster.
Op woensdag 1 april 2019 te 15.15 uur stuurde [verdachte] een mail met de tekst: “Hahaha je mist me, dat is nu wel duidelijk. Geeft niet, ik jou ook nog wel een beetje...”
Op dinsdag 2 april 2019 te 15.33 uur werd de volgende mail van [verdachte] ontvangen met de tekst: “Paniek?”
Op woensdag 3 april 2019 te 11.46 uur werd de mail [van [verdachte]] ontvangen met de tekst: “Make upje op, maskertje er weer voor, ff in de agenda kijken bij de afdeling leugens en lulverhalen (wat zeg ik dat toch weer mooi) om te zien waar je ook alweer gebleven was en het ego is er weer klaar voor. Alleen heb je niemand meer om van je snelgroeiende olifant weer een mug te maken, want dat heb je weggegooid. Sukkel...”
Te 12.21 uur kwam de volgende mail [binnen] met de tekst: “Stiekumert”.
Te 12.30 uur [kwam] de mail [binnen] met de tekst: “Zo is dat leuke huisje van je een beetje je gevangenis aan het worden, hè?”
Eind maart 2019 werd een privé camera van de aangeefster aan de buitenzijde van de voorgevel gehangen. Deze camera heeft uitzicht op de voortuin en op het trottoir en de rijbaan van de [a-straat] te [plaats].
Op maandag 1 april 2019 te 00.36 uur zag ik, verbalisant, op het opgenomen videobeeld onder de naam 1 april 2019 00.36 uur.mp4, de mij bekende [verdachte] op het trottoir voor de woning van aangeefster voorbijlopen. Ik zag dat hij daarbij naar rechts in de woning keek.
De tweede video-opname is gemaakt op maandag 1 april 2019 te 00.40 uur. Deze opname is genaamd 1 april 2019 00.40 uur.mp4. Ik zag wederom de mij bekende [verdachte] op het trottoir voor de woning van aangeefster lopen, doch bij de afrastering aangekomen, zag ik dat [verdachte] enige seconden stopte en daadwerkelijk geheel in de richting van de voorgevel van de woning keek. De afstand van waar [verdachte] stond en de voorzijde van de woning was nog geen 4 meter. Ik zag dat hij hierna weer enige meters verderop enige seconden stil bleef staan en vervolgens weer naar binnen keek. Vervolgens [liep hij] weer enige meters verder en op het eind van het hek gekomen, zag ik dat hij weer enige seconden stil bleef staan.
Op dinsdag 2 april 2019 is er een derde video opname gemaakt onder nummer 2 april 2019 15.25 uur.mp4. Op deze opname zag ik, verbalisant, de mij bekende [verdachte] op de rijbaan voor de woning van aangeefster voorbijlopen.
7. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een gedragsaanwijzing ter beëindiging van ernstige overlast (artikel 509hh van het wetboek van Strafvordering) gericht aan verdachte [verdachte] d.d. 11 februari 2019, voor zover inhoudende de verklaring van H. Mous, officier van justitie, opgenomen op pagina 80 e.v. van het voornoemde politie proces-verbaal:
De officier van justitie in het arrondissement Noord-Nederland, overwegende dat de verdachte [verdachte], geboren [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats], verdacht wordt van belaging ex artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht en mishandeling ex artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht, beveelt de verdachte:
A. Zich niet op te houden in en om het gebied van 40 meter rondom de woning van [slachtoffer] aan de [a-straat 1] te [plaats]
B. Zich te onthouden van contact met de volgende personen:
- [slachtoffer], geboren [geboortedatum] 1993;
- De ouders van [slachtoffer]
Bepaalt dat zulks met zich brengt dat verdachte noch direct (zelf), noch indirect (middels anderen) op enigerlei wijze contact (waaronder niet middels telefoon, niet middels internet, niet via enig ander (tele)communicatiemiddel, noch middels direct persoonlijk contact, noch middels schriftelijke middelen) zal hebben met bovengenoemde personen.
De gedragsaanwijzing gaat in met ingang vanaf heden[, 11 februari 2019,] en blijft van kracht voor een periode van 90 dagen t/m 12 mei 2019, tenzij binnen de gestelde termijn, voor deze zaak, een onherroepelijke afdoening heeft plaatsgevonden. De gedragsaanwijzing kan driemaal verlengd worden.
Het niet voldoen aan een van de voorwaarden genoemd in dit bevel is een misdrijf strafbaar gesteld in artikel 184a van het Wetboek van Strafrecht.
Opgemaakt en blijkens bijgevoegde akte uitgereikt aan verdachte te Drachten op 11 februari 2019.”
6. Het hof heeft ten aanzien van de belaging het volgende overwogen (hier weergegeven zonder de voetnoten):
“Ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 18-033962-19 onder 1 tenlastegelegde stelt het hof het volgende voorop. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in artikel 285b, eerste lid, Sr zijn verschillende factoren van belang: de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.
Het hof stelt op grond van de tot het bewijs gebruikte bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast.
Verdachte en aangeefster zijn vele jaren bevriend geweest. In de loop van 2017 hebben zij een (liefdes)relatie gekregen. Op 30 januari 2019 heeft er een confrontatie plaatsgevonden tussen verdachte en aangeefster, waarbij verdachte aangeefster heeft mishandeld. Aangeefster heeft op 6 februari 2019 aangifte gedaan van deze mishandeling en van belaging. Zij verklaart daarbij dat verdachte haar lastig valt en daardoor haar leven ondragelijk maakt. Uit de overige stukken blijkt dat verdachte in de periode vanaf 31 januari 2019 tot en met 3 april 2019 op verschillende manieren contact heeft gezocht met aangeefster dan wel haar moeder. Op 31 januari 2019, 3 februari 2019 en 5 februari 2019 heeft verdachte de moeder van aangeefster meerdere whatsappberichten gestuurd aangaande zijn relatie met aangeefster. Op 1 februari 2019, 3 februari 2019, 5 februari 2019 en 7 februari 2019 heeft verdachte handgeschreven brieven gericht aan aangeefster verstuurd/laten versturen of gebracht/laten brengen. Voorts blijkt dat verdachte in de periode van 6 februari 2019 tot begin april 2019 vele e-mailberichten aan aangeefster heeft gestuurd. Een deel van deze e-mailberichten heeft een qua woordkeuze en strekking negatief karakter en bij één van deze berichten heeft verdachte een naaktfoto van aangeefster gevoegd. Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat 30 januari 2019 het moment was waarop het voor hem duidelijk was dat aangeefster een streep onder hun relatie had gezet en geen contact meer met hem wilde. Verder heeft hij ten aanzien van de door hem verstuurde e-mail met daarin een naaktfoto van aangeefster erkend die naaktfoto als dreigmiddel te hebben gebruikt. Ook heeft hij erkend na 30 januari 2019 e-mails te hebben gestuurd, waarbij het contact eenzijdig verliep.
Getuige [betrokkene 3] verklaart dat aangeefster wist dat verdachte niet zou ophouden met het zoeken van contact. Zij verklaart dat aangeefster graag met rust gelaten wilde worden door verdachte.
Uit het dossier blijkt verder dat verdachte in maart 2019 langs de woning van aangeefster is gereden met zijn motor. Op 26 maart 2019 kwam aangeefster verdachte tegen en uit haar beschrijving van het incident blijkt dat zij dit als een erg angstige gebeurtenis heeft ervaren. Door verbalisant [verbalisant 1] is tot slot beschreven dat, na het ophangen van een camera bij aangeefster eind maart 2019, gebleken is dat verdachte ’s nachts op 1 april 2019 en overdag op 2 april 2019 voor de woning van aangeefster langs is gelopen en daarbij op 1 april 2019 meermalen naar haar woning heeft gekeken.
Tegen deze achtergrond acht het hof verder van belang dat vanaf 11 februari 2019 voor verdachte een gedragsaanwijzing gold, gegeven door de officier van justitie, waarbij verdachte werd bevolen zich niet op te houden in en om het gebied van 40 meter rondom de woning van aangeefster en zich te onthouden van contact met aangeefster en haar ouders.
Op grond van het bovenstaande overweegt het hof het volgende.
Ten aanzien van de periode van 2 september 2018 tot en met 29 januari 2019 onderschrijft het hof hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Het hof is van oordeel dat uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken het beeld naar voren komt zoals de rechtbank dat heeft beschreven, van twee mensen die moeite hadden met het verbreken van hun liefdesrelatie. Het hof heeft evenals de rechtbank de indruk dat verdachte en aangeefster vanaf begin september 2018 tot eind januari 2019 niet goed meer met elkaar samen konden leven, maar dat zij in die periode ook niet (volledig) zonder elkaar konden. Uit het dossier blijkt dat verdachte in die periode veelvuldig contact met aangeefster heeft gezocht, maar daaruit blijkt ook dat aangeefster daar vaak op heeft gereageerd en dat zij in die periode zelf ook meerdere keren contact met verdachte heeft gezocht en bij hem langs is geweest. Naar het oordeel van het hof heeft aangeefster verdachte in deze periode tegenstrijdige signalen gegeven.
Verdachte heeft verklaard dat het voor hem op 30 januari 2019 voor het eerst duidelijk was dat aangeefster geen contact meer met hem wilde. Naar het oordeel van het hof blijkt uit het dossier niet dat aangeefster verdachte al vóór die datum eenduidig te kennen heeft gegeven dat zij hem niet meer wilde zien, dat zij geen berichten meer van hem wilde ontvangen en/of dat zij het contact met hem definitief wilde verbreken. Zij heeft verdachte zelfs meerdere keren te kennen gegeven dat ze hun vriendschap in stand wilde houden.
Derhalve komt het hof niet tot bewezenverklaring van belaging in de periode van 2 september 2018 tot en met 29 januari 2019.
Het hof is evenwel van oordeel dat ten aanzien van de periode van 30 januari 2019 tot en met 3 april 2019 de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de hiervoor vastgestelde gedragingen van verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer – naar objectieve maatstaven bezien – zodanig zijn geweest dat van een stelselmatige inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer sprake is geweest. Hierbij verwijst het hof naar de inhoud van de in de bijlage weergeven bewijsmiddelen. Hieruit komt naar voren dat verdachte op indringende wijze heeft geprobeerd met het slachtoffer in contact te komen in de periode volgend op het incident op 30 januari 2019 waarbij het slachtoffer op onmiskenbare wijze aan verdachte te kennen heeft gegeven niet gediend te zijn van zijn toenaderingen en hij vanaf 11 februari 2019 zelfs in strijd met een gedragsaanwijzing handelde.
Het hof acht daarmee bewezen dat verdachte zich voor wat betreft de periode van 30 januari 2019 tot en met 3 april 2019 aan de tenlastegelegde belaging schuldig heeft gemaakt.”
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting
7. De verdachte heeft ter terechtzitting op vragen van het hof en de advocaat-generaal het volgende verklaard:
“De verdachte verklaart op vragen van de voorzitter als volgt:
Ik word door de [familie van slachtoffer] geheel ten onrechte neergezet als een narcist, psychopaat en een junk. Ik ben beheerder van een besloten site op facebook voor slachtoffers van narcisme. Ik help juist mensen. Het klopt dat er in de periode van november en december 2018 heel veel briefjes door mij bij [slachtoffer] in de brievenbus zijn gedaan en dat er veel contact via de e-mail is geweest tussen ons, maar dat contact hing geheel van haar af. Dat was voor mij zelfs een vereiste. Ik vind het overigens jammer dat zij de briefjes die voor haar niet zo goed uitkwamen niet aan de politie heeft overgelegd. Op basis van de inhoud van de mailwisselingen die in het kader van de behandeling bij de rechtbank zijn overgelegd, durf ik te stellen dat zij mij in die periode aan het stalken was. Als ik in het whatsappbericht van 3 december 2018, inlegvel 23 van het dossier, stel dat ik spijt heb van wat ik [slachtoffer] heb aangedaan, dat ik was doorgedraaid en dat ik niet kon stoppen, bedoel ik daarmee dat ik door het voortdurende aantrekken en afstoten in die periode van haar kant geheel verbouwereerd was geraakt. Ze had aangegeven dat zij het contact van haar wilde laten afhangen. Aan de andere kant hadden we een relatie en ging ze vreemd. Ik wist op een gegeven moment echt niet meer hoe het in elkaar zat, waarbij zij mij dan ook nog eens de schuld gaf van dingen die voor mij in deze verwarde situatie geheel onduidelijk waren. Ik heb haar moeder met dat whatsappbericht proberen duidelijk te maken dat ik [slachtoffer] heb lastiggevallen, omdat zij dat op dat moment uit mij trok. Met lastigvallen bedoel ik dan het veelvuldig sturen van briefjes. Zij had me geblokkeerd op WhatsApp en sociale media. Je zit op zo'n moment in een relatie, je wordt geblokkeerd, ze trekt je aan, komt bij je op bezoek, stapt in je bed. Dat is op zijn zachtst gezegd verwarrend. Ik wilde daarom antwoorden op mijn vragen en u moet begrijpen dat ik heel vasthoudend kan zijn als iets voor mijn gevoel niet klopt. Ik ben in een dergelijke situatie overigens niet gewelddadig en zal dat ook nooit worden. Ik wist wel dat zij zenuwachtig werd van het feit dat ik voortdurend die briefjes bij haar door de brievenbus deed. Zij liep destijds namelijk voor verschillende problemen bij de psychiater. Daar staat tegenover dat zij mij in de periode dat wij een relatie hadden ook de hele dag door appte. Of ik nu aan werk was of niet. Met die briefjes was dat dus niet anders. Je kunt dus niet zeggen dat ik dit deed ondanks dat ik wist dat [slachtoffer] dit moeilijk vond. Zo zat onze relatie nu eenmaal in elkaar. Als ik stel dat ik ben doorgedraaid en niet kan stoppen, moet u dat in de context van onze relatie zien. [slachtoffer] was zeven jaar mijn vriendin en we hebben vervolgens anderhalf jaar een relatie. Zij was op dat moment voor mij de belangrijkste persoon in mijn leven. Ik had haar op een voetstuk staan. Zij is daarmee aan de haal gegaan. Zij wilde onder mijn neus vreemdgaan. Aan de ene kant blijft ze bij me komen, maar dat moet dan wel geheim blijven. Aan de ander kant vertelt ze tegen anderen een heel ander verhaal. Dat is zo tegenstrijdig dat dit rare dingen in mijn hoofd heeft gedaan. Je weet op een bepaald moment gewoon niet welke kant je op moet. U kunt het misschien vergelijken met een burn-out. Omdat ik haar niet kwijt wilde, ben ik toen briefjes gaan schrijven, waarbij ik in die briefjes alleen maar heb gereageerd op hetgeen zij mij heeft verteld. Achteraf nog verzinsels ook.
Als ik tot slot stel dat dit nooit had moeten gebeuren, heb ik oog op het hele gebeuren. Door de roze bril die ik mij door [slachtoffer] heb laten opzetten, heb ik achtenhalfjaar alle oneffenheden op ons pad langs mij heen laten gaan. Als je dan plotseling geconfronteerd wordt met de andere kant, dan zorgt dat voor kortsluiting. Dezelfde roze bril houdt [slachtoffer] overigens nu politie en justitie voor.
U houdt mij voor dat ik zojuist heb verklaard dat ik na 11 februari 2019 e-mailberichten, waarvan één met een naaktfoto, naar [slachtoffer] heb gestuurd om te bewijzen dat zij achter het gebruikte mailadres zat. U vraagt mij waarom dat zo belangrijk voor mij was. Ik ontving op 14 januari 2019 een mailbericht van "gewoon ik". Naar aanleiding van mijn vraag wie dat is, kreeg ik terug "[slachtoffer]". Op 11 februari 2019 werd ik aangehouden en toen ik mijn verhaal deed tegenover verbalisant [verbalisant 1] werd mijn kijk op de gebeurtenissen eenvoudig door hem weggewimpeld. Dit dus ondanks dat ik kon bewijzen dat het contact wederzijds was. Het klopt dat ik dus vanaf 14 januari 2019 wist dat [slachtoffer] achter het mailadres zat, maar ik wilde met die latere e-mailberichten het zekere voor het onzekere nemen. Mij was namelijk inmiddels wel duidelijk dat ik zou worden vervolgd. Van een neef had ik ondertussen begrepen dat je een anoniem mailadres kan aanmaken en nu had ik al die mailberichten, zonder dat ik kon bewijzen dat ze van haar afkomstig waren. Dat maakte me bang. Omdat ik weet dat ze ver gaat in het liegen, werd de situatie in maart 2019 steeds meer onzeker voor mij. Ik heb haar toen dus uit nood in die maand meerdere mailberichten gestuurd en één daarvan voorzien van een naaktfoto. Ik wist dat die foto, de enige naaktfoto die ik van haar heb met haar gezicht erop, voor haar een trigger zou zijn om de politie te bellen. Aldus zou ze nooit meer kunnen ontkennen dat het haar mailadres was. Ik had namelijk echt in mijn hoofd dat zij dat adres als zijnde haar mailadres zou gaan ontkennen. Het heeft ook gewerkt. Ik ben immers door rechtbank op grond van het wederzijde mailcontact via dit mailadres vrijgesproken van stalking.
Ik hoor u zeggen dat in het kader van mijn eerste aanhouding op 11 februari 2019 door aangeefster zelf op 20 februari 2019 stukken aan de politie zijn overgelegd, waaronder een op pagina 74 van dat betreffende dossier weergegeven mailwisseling tussen mij en "gewoon ik" via het anonieme mailadres. U houdt mij voor dat er toen dus kennelijk al geen misverstand over bestond dat dit mailadres bij aangeefster in gebruik was. Dat kan wel zo zijn, maar ik had die informatie toen nog niet. Ik wilde gewoon duidelijk maken dat er sprake was van een wederzijds mailverkeer tussen ons. Dat ik die mailberichten stuurde zonder tekst zegt wat mij betreft niets. Dat deed zij namelijk ook. Zij antwoordde dan niet, terwijl ik gewoon wilde weten wat eraan de hand was. Het klopt dat ik ook na het sturen van de mail met de naaktfoto mailberichten zonder tekst naar [slachtoffer] heb gestuurd. Als u mij vraagt naar de betekenis daarvan, zeg ik u dat ik contact met haar probeerde te krijgen. Zo moet u ook dat mailbericht met dat slakje zien. Ik wilde weten wat er aan de hand was. Je krijgt echter niets te horen. Ik heb hier een studie van tweeëneenhalf jaar van gemaakt. Geestelijk ben ik door een dal gegaan, maar ik ben er bovenop gekomen. Lang wilde ik dat we weer bij elkaar zouden komen. Nu wil ik dat niet meer.
Op 30 januari 2019 heb ik, zoals ik dat zelf zeg, [slachtoffer] een pets op haar achterhoofd gegeven. Ik deed dat, omdat zij mij op dat moment behandelde als een volstrekt vreemde. Er was sprake van zo'n verschrikkelijke verandering in haar dat het wel leek alsof ik tegenover een volstrekt vreemde stond. Dat terwijl ik achtenhalfjaar lief en leed met haar heb gedeeld. Die pets was wat mij betreft een signaal. Zoiets van: “Doe even normaal.” Als je vroeger iets fout op school deed, kreeg je ook wel eens zo'n pets op je achterhoofd. Ik was haar alles geweest, haar beste vriend, haar beschermer. Vervolgens is het uitgelopen op een confrontatie op de brug met een kleine verstrengeling en dat is wat mij betreft tot iets groots opgeblazen. De verklaring van de getuige [betrokkene 4] klopt niet als zij verklaart dat [slachtoffer] viel, op haar rug terechtkwam en met haar achterhoofd op de straat knalde. [slachtoffer] viel op haar kont en rolde op haar achterhoofd. Dat was het, meer niet. Ik wil best een straf voor die pets hebben, maar de rest is opgeblazen en ik wil geen straf voor dingen die ik niet heb gedaan. Er was geen sprake van letsel op haar achterhoofd of knie. Ik heb dat zelf gecontroleerd. Het is niet gebeurd zoals zij stelt. Zij heeft het op mij voorzien. Iedereen blijft in deze zaak maar tegen mij.
Dat ik haar ondanks dit incident in februari en maart 2019 niet heb genegeerd is wat mij betreft volstrekt begrijpelijk. Het eerste jaar na de breuk van de relatie is namelijk ontzettend moeilijk geweest. Het kan dus best zo zijn dat is gezien dat ik op 22 maart 2019 op mijn motor langs de woning van [slachtoffer] ben gereden en dat op camerabeelden is vastgelegd dat ik op 2 april 2019 langs haar woning loop, maar dan moet u begrijpen dat ik een verschrikkelijke dwarsligger kan zijn als mij onrecht wordt aangedaan. Mij zijn ten onrechte regels opgelegd. Dat is strijdig met mij als persoon. Ik word nu al tweeëneenhalf jaar gedwongen om te lopen en mijn mond tegenover haar te houden, terwijl zij mij opzoekt door te gaan lopen op plaatsen waar ik loop. Ik deed dit soort dingen niet om contact met haar te krijgen of om duidelijk te maken dat ik het er niet mee eens was. Het klopt wel dat ik daarmee de aan mij opgelegde gedragsaanwijzing negeerde en dat dat strafbaar is. Door mij dit verbod op te leggen en te handhaven blijft u mij voortdurend straffen, terwijl dit verbod ten onrechte aan mij is opgelegd en ik niet eens contact met [slachtoffer] wil. Ik kom haar en haar familie daarnaast voortdurend in het dorp tegen. Dit hele gedoe is een verspilling van energie.
[…]
Als de oudste raadsheer mij voorhoudt dat ik in het whatsappbericht van 3 december 2018 stel dat ik spijt heb wat ik [slachtoffer] heb aangedaan, dat ik was doorgedraaid en dat ik niet kon stoppen en de oudste raadsheer vraagt waarom ik dan niet een punt achter het hele gedoe heb gezet, kan ik slechts zeggen dat in die periode stuitte op iets wat ik nog niet kende. Tegenstrijdigheden die geheel nieuw voor mij waren. Dan is het logisch dat er enige tijd overheen gaat voordat je dat een plekje kan geven. Ik bedoel daarmee dat de woorden en daden van [slachtoffer] niet met elkaar strookten. Aan de ene kant wilde zij rust en als ik haar dan met rust liet kwamen er binnen drie uur weer appjes van haar binnen. Daarbij moet u begrijpen dat ik toen nog stapelgek op haar was. Soms kwam ze, als ze bij mij was, zo hulpbehoevend over dat ik niet anders kon dan haar helpen en ja, ondanks dat dat voor mij soms kortsluiting in mijn hoofd opleverde.
U houdt mij vervolgens voor dat ik zojuist heb verklaard dat ik in maart 2019 meerdere mailberichten heb gestuurd, één daarvan voorzien van een naaktfoto, om [slachtoffer] te ‘triggeren’ contact op te nemen met de politie en vraagt mij waarom ik niet zelf naar de politie ben gegaan om aan te geven dat zij ondanks het contactverbod voortdurend contact mij zoekt. Ik heb van alles geprobeerd via de politie te regelen, maar dat werd steeds afgekapt. Ik had gewoon geen ingang bij de politie. Zelfs toen [betrokkene 5] een negatief bericht over mij op Facebook plaatste, wilde de politie geen aangifte van mij opnemen. De nieuwe wijkagent die op een bepaald moment kwam, zocht ook alleen maar contact met haar en liet mij weten dat ik moest ophouden om contact met haar te zoeken.
Op de vragen van de advocaat-generaal antwoordt de verdachte als volgt:
U houdt mij voor dat ik bij de rechtbank heb verklaard dat het voor mij op 30 januari 2019 duidelijk was dat [slachtoffer] een streep onder onze relatie had gezet en geen contact meer met mij wilde. Dat klopt. Toen ze eenmaal zo tegen mij deed, wist ik dat het over was. Ik stond die dag tegenover een persoon die ik heel lang kende, maar tegelijkertijd niet kende. Dat was het moment dat ik dacht: “Tot hier en niet verder. Het is over. Het heeft geen zin meer.” Vanaf dat moment heb ik ook de stiltebehandeling van [slachtoffer] gekregen. Ik kan wel geschreven hebben dat het allemaal niet had moeten gebeuren, maar u snapt ook dat ik geen verantwoordelijkheid kan nemen voor zaken die niet gebeurd zijn. Ik geef wel toe dat het niet allemaal goed is gegaan. Als verbalisant [verbalisant 1] mijn stukken echter had geaccepteerd, was het allemaal niet zo gelopen. Maar ook in het geval ik dit vooraf allemaal had geweten, hadden we hier niet gezeten. Gelukkig is nu alles anders. In mijn hoofd ben ik eruit. Ik rijd motor, ik maak muziek en ik heb een nieuwe relatie. Ik doe dingen wel anders in deze relatie. Dingen die zij zegt, haal ik eerst drie keer door een filter. Je zou kunnen zeggen dat ik een stuk wantrouwender ben geworden. Ik heb een flinke les getrokken uit mijn relatie met [slachtoffer].”
Het verweer van de verdediging
8. De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het woord gevoerd overeenkomstig haar aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnota, die voor zover hier relevant, het volgende inhoudt:
“18/033962-19 Feit 1 belaging
Juridisch
Belaging betreft het wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer met het oogmerk iets (niet) te doen, te dulden, vrees aan te jagen. Vgl. Conclusie AG Hofstee bij HR 25 augustus 2020, ECLI:NL:HR:2020:1318: betreft gedragingen waardoor een ander op zo’n manier wordt lastiggevallen dat het ten koste gaat van zijn of haar persoonlijke levenssfeer.
De Hoge Raad heeft overwogen dat bij artikel 285b Sr verschillende factoren van belang zijn: de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.
(vergelijk onder meer HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3626, recent herhaald in HR 30 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:418)
Deze factoren zijn daarbij in zekere mate communicerende vaten. Naarmate de aard en de intensiteit van de inbreuken indringender zijn en de invloed op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer meer ingrijpend is, behoeven aan de duur en de frequentie van de inbreuken minder hoge eisen te worden gesteld. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad wordt wel afgeleid dat gedrag relatief snel als indringend stelselmatig lastig vallen wordt aangemerkt indien dat gedrag gepaard gaat met bedreigingen of beledigingen.
(vergelijk conclusie AG Keulen bij HR ECLI:NL:HR:2019:989; M.J.A. Duker, ‘De reikwijdte van het belagingsartikel’, RM Themis 2007, p. 153 en conclusie AG Jörg bij HR ECLI:NL:HR:2011:BP0096)
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 285b Sr volgt dat onder stelselmatig wordt verstaan: volgens een voorbedacht plan, niet zo maar toevallig. Stelselmatig betekent met een bepaalde intensiteit, duur en/of frequentie.
(Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1997/98, 25768, 3, p. 15) en gewijzigde Memorie van Toelichting, Handelingen II98-5694, Handelingen 128-1357)
Onder bepaalde omstandigheden kan een gedraging, die verder alle kenmerken vertoont van een strafbaar feit, desalniettemin haar strafbaar karakter missen wanneer voor die gedraging toestemming is verkregen ‘van hem wiens rechtsbelang onmiddellijk bij het feit betrokken is’. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat dit ook geldt voor artikel 285b Sr.
(Kamerstukken 1,1999-2000, 25 768, nr. 67a, p. 3, p. 9.)
Het ‘toestemmingaspect’ komt in de parlementaire geschiedenis ook ter sprake in relatie tot het bestanddeel ‘inbreuk maken’. In dat bestanddeel ligt besloten, zo stellen de indieners van het wetsvoorstel, dat de privacy-gerechtigde de storing in zijn persoonlijke levenssfeer niet wenst. Vindt iemand een storing niet ongewenst, dan is er dus geen sprake van ‘inbreuk maken’. Een inbreuk is immers een schending tegen de wil van de ander.
(Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, artikel 285b Sr, aant. 4)
Wie impliciet of uitgesproken toestemming geeft tot een daad, die anders strafrechtelijk relevant zou zijn, heeft strafrechtelijk niets te klagen. Het opzet moet gericht zijn op het ontbreken van toestemming. Het moet dus voor de belager kenbaar zijn geweest dat het slachtoffer met zijn gedrag niet instemde. Of, in een voorwaardelijke opzet-constructie, de belager moet bewust de aanmerkelijke kans aanvaard hebben dat het ‘slachtoffer’ de inbreuk van de belager ongewenst vond.
Tot slot: HR 2 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1447: niet is vereist dat voorafgaand aan de gedraging aan de verdachte kenbaar is gemaakt geen contact met hem te willen, maar de omstandigheid dat niet te kennen is gegeven dat zij geen contact met hem wil kan wel van belang zijn bij de beantwoording van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in art. 285b, eerste lid, Sr.
Standpunt cliënt
De belaging zou hebben plaatsgevonden in de periode van 2 september 2018 tot en met 6 februari 2019 / 3 april 2019 (na wijziging van de tenlastelegging).
Het is juist dat cliënt in deze periode contact had met aangeefster, dat heeft cliënt bekent. Cliënt heeft hierover echter ook verklaard dat dit contact wederkerig was en dat aangeefster hem keer op keer opzocht. Oftewel: dat er geen sprake was belaging.
Cliënt heeft verklaard dat in september 2018 (na een relatie van ongeveer 1,5 jaar en een vriendschap van meer dan 9 jaar) aangeefster hem vertelde dat zij meer vrijheid wilde hebben, ze wilde daten. In strijd met deze mededeling bleef aangeefster cliënt opzoeken en de relatie was feitelijk kort gezegd zoals altijd. Client heeft verklaard: ze kwam wekelijks en soms dagen achter elkaar weer bij mij terug. Ook cliënt bleef aangeefster opzoeken. Volgens de verklaring van cliënt zocht aangeefster de ene dag wel contact met hem en konden zij normaal praten, de andere dag kon ze hem volledig negeren. Eind november heeft aangeefster cliënt als contactpersoon op haar telefoon geblokkeerd, maar vervolgens heeft ze hem ook al snel weer gedeblokkeerd. Daarna hadden ze veelvuldig mailcontact via meerdere adressen van aangeefster. Cliënt heeft verklaard dat hij op 18 januari 2019 nog bij aangeefster is blijven slapen. De kern is: “Ik stalk haar niet. We zoeken elkaar steeds op.”
Deze verklaring van cliënt vindt onder meer steun in de aangifte en de tussen cliënt en aangeefster verzonden berichten.
Aangeefster heeft verklaard dat zij de relatie wilde beëindigen en dat cliënt haar wilde claimen. Zij bevestigt echter wel dat het contact ook van haar zijde vanaf dat moment niet is gestopt.
De screenshots van de whatsapp-berichten in de periode van 12 november 2018 tot en met 29 november 2018 laten zien dat aangeefster schrijft tijd voor zichzelf te willen, maar deze screenshots laten tegelijkertijd zien dat zij wel reageert op de berichten van cliënt, zij antwoord op vragen over hoe het met haar gaat, over haar doktersbezoek en over haar gebruik van medicijnen. Zij reageert zelfs liefdevol. Zij geeft niet aan dat ze geen berichten meer van cliënt wenst te ontvangen.
Uit de e-mailberichten van december 2018 en januari 2019 is ook op te maken dat het initiatief voor het contact van beide kwam. Aangeefster vraagt een aantal keer of cliënt thuis is en geeft aan dat ze langs wil komen. Ook in deze berichten geeft zij niet aan dat ze geen e-mails meer van cliënt wenst te ontvangen. De inhoud van deze mailberichten ondersteunen de (cliënts) veronderstelling dat de breuk niet definitief was.
De omstandigheden waaronder de gedragingen eind 2018 en begin 2019 – dus tijdens de ten laste gelegde periode inzake de belaging – plaatsvonden zijn in de kern twee ex-partners die veel moeite hebben met het verlies van hun relatie en het verminderde contact. Al voordat ze een relatie kregen, waren cliënt en aangeefster vele jaren bevriend geweest. De relatie tussen cliënt en aangeefster werd kennelijk gekenmerkt door wisselende gevoelens aan beide kanten en heftige uitingen daarvan (bijvoorbeeld brief van aangeefster van 6 november 2019). Controle van elkaar hoorde daar kennelijk ook bij. Zo zijn er berichten waarin aangeefster aangeeft dat zij cliënt niet meer wil zien maar vervolgens in nadere berichten weer aangeeft dat zij contact met cliënt wil en vraagt iets van zich te laten horen.
Er is in de ten laste gelegde periode, zo lijkt het op basis van het dossier, sprake geweest van een soort van knipperlichtrelatie tussen cliënt en aangeefster. Ze lieten elkaar niet los, dit was wederkerig. Beiden wilden het contact niet volledig verbreken. Het initiatief tot het opnemen van contact ging van zowel cliënt als aangeefster uit.
De momenten dat cliënt contact zocht, nadat aangeefster cliënt liet weten rust te willen, kan in deze context dan ook niet worden gezien als het opzettelijk inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster. Uit de gedragingen van aangeefster kon bij cliënt zeer zeker twijfel bestaan over de vraag of zij definitief geen contact meer met hem wilde.
Wat betreft het door aangeefster (toevallig) treffen en het langs de woning lopen/fietsen en rijden, is bovendien van belang dat de woningen van aangeefster en cliënt zeer dicht bij elkaar staan (hemelsbreed op een afstand van 130 meter, loopafstand 150 meter). Het centrum van [plaats] bevindt zich voor cliënt (voornamelijk) in de richting van de aangeefsters woning. De woning van aangeefster bevindt zich in het centrum van [plaats] tegenover de winkels. De aanwezigheid van cliënt in de nabijheid van de woning van aangeefster wordt derhalve ook verklaard doordat hij in de directe omgeving van deze woning woont en zijn sociale leven zich hier afspeelt. (vergelijk Hof Amsterdam 20 juni 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:2632)
Zoals de rechtbank heeft overwogen: “Daarom kan uit de omstandigheid dat cliënt de woning (...) vaak heeft gepasseerd en dat zij elkaar op straat vaak tegenkwamen (...) niet worden afgeleid dat verdachte dit deed om contact met aangeefster te zoeken of om zijn aanwezigheid aan haar op te dringen.”
Tot slot: de inhoud van het contact tussen aangeefster en cliënt is in het algemeen niet bedreigend of beledigend.
Wijziging tenlastelegging
De rechtbank heeft een soort kantelpunt beschreven op 30 januari 2019, gebaseerd op clients verklaring dat het dan voor het eerst duidelijk was dat aangeefster geen contact meer met hem wilde. Is de situatie hierna (tot 3 april) dan dusdanig anders dat er wel sprake is van belaging?
Nee, dit is niet het geval.
De aan cliënt verstuurde e-mailberichten onder de naam “gewoon ik” (zoals het bericht d.d. 14 januari 2019 waarin geschreven wordt “Thuis vanavond?”) zijn afkomstig van aangeefster. Clients handelingen van na 30 januari waren er op gericht om dit aan te tonen. Hij was net beschuldigd van belaging, hem waren vrijheidsbeperkende maatregelen opgelegd en hij wilde zich kunnen verweren tegen de belaging. Als hij kon aantonen dat aangeefster hem (ook) niet met rust liet, was dit bewijs wat hem kon vrijpleiten (zoals het uiteindelijk ook heeft gedaan bij de rechtbank). Cliënt heeft daarom deze berichten verstuurd naar “gewoon ik”.
Gelijk oordeel rb: “Mede gelet op het op het contact met wederzijds goedvinden dat verdachte en aangeefster in de daarvoor gelegen periode met elkaar hebben gehad, kunnen deze gedragingen (...) niet worden aangemerkt als een wederrechtelijke stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster.”
Conclusie
Gelet op het voorgaande, hoewel er ook momenten zijn geweest dat aangeefster aan heeft gegeven dat zij geen contact meer wilde, is in de ten laste gelegde periode sprake geweest van wederzijds contact, zodat niet kan worden vastgesteld dat cliënt wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster als bedoeld in artikel 285b, eerste lid, Sr.
De bewijsmiddelen waaruit de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van cliënt en in het bijzonder de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden worden vastgesteld, kunnen er over het geheel genomen niet toe leiden dat sprake is geweest van belaging in de zin van artikel 285b Sr. Verzoek vrijspraak.
Vergelijk onder meer:
- Hof Amsterdam 10 november 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4959
- Hof Arnhem-Leeuwarden 6 mei 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ9376”
Bespreking van het middel
9. Belaging is als volgt strafbaar gesteld in art. 285b, eerste lid, Sr:
“Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke
levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel
vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten
hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie.”
10. In de gedraging van het ‘inbreuk maken’ ligt besloten dat de belaagde de storing in zijn persoonlijke levenssfeer niet wenst. Indien de belaagde impliciet of uitgesproken toestemming geeft tot de betreffende gedraging, is volgens de memorie van toelichting geen sprake van een strafbare belaging.1.Een voorbeeld daarvan is de situatie dat de belaagde zelf ook contact zoekt met de belager.
11. Een dergelijk geval doet zich volgens de verdediging in de voorliggende zaak voor, omdat sprake zou zijn van wederzijds contact tussen de verdachte en de aangever. Het hof heeft dat verweer gedeeltelijk gevolgd, en wel voor zover het de periode van 2 september 2018 tot en met 29 januari 2019 betreft. Naar het oordeel van het hof is in die periode geen sprake van belaging geweest, omdat (kort gezegd) de aangever in die periode ook meermaals contact heeft gezocht met de verdachte en ook niet eenduidig te kennen heeft gegeven dat zij geen contact meer met hem wilde.
12. Ten aanzien van de periode ná 30 januari 2019 heft het hof echter de volgende vaststellingen gedaan. Op 30 januari 2019 heeft een confrontatie plaatsgevonden, waarbij de verdachte de aangever heeft mishandeld. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat dát het moment was waarop het voor hem duidelijk was dat de aangever een streep onder hun relatie had gezet en geen contact meer met hem wilde. De verdachte heeft in de periode van 31 januari 2019 tot en met 3 april 2019 desalniettemin op verschillende manieren contact gezocht met de aangever, dan wel haar moeder, door het sturen van briefjes, berichten en e-mails. De verdachte heeft erkend dat hij na 30 januari 2019 e-mails heeft gestuurd, waarbij het contact eenzijdig verliep. Ook heeft de verdachte zich in die periode diverse malen rondom de woning van de aangever opgehouden. Op grond van deze vaststellingen komt het hof tot het oordeel dat wél sprake is van belaging vanaf 30 januari 2019 tot en met 3 april 2019.
13. De verdediging had tevens aangevoerd dat ook na 30 januari 2019 geen sprake was van belaging. De verdachte had na die datum weliswaar nog e-mailberichten gestuurd naar een anoniem e-mailadres, maar dat had hij enkel gedaan om te bewijzen dat dit anonieme e-mailadres aan de aangever toebehoorde en dat eerdere e-mails die de verdachte van dat anonieme e-mailadres had ontvangen (de verdediging noemt een e-mail van 14 januari 2019) door haar waren verstuurd.
14. In weerwil van de toelichting op dit middel, kan dit verweer bezwaarlijk worden beschouwd als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt2.waarin wordt aannemelijk gemaakt dat de verdachte in de periode na 30 januari 2019 geen inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangever omdat ook toen nog sprake was van wederzijds contact. De verdediging heeft ter terechtzitting immers niet nadrukkelijk gesteld, en (dus) evenmin nader onderbouwd, dat de aangever ook in die bewezenverklaarde periode nog contact heeft gezocht met de verdachte. Het hof was derhalve niet gehouden op dit verweer te responderen zoals bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Overigens meen ik dat in de overwegingen van het hof wel degelijk als zijn oordeel kan worden ingelezen dat vanaf 30 januari 2019 geen sprake meer was van wederzijds contact en de verdachte mede hierom in die periode wél inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Dat oordeel komt mij, gelet op de vaststellingen van het hof, niet onbegrijpelijk voor.
15. Het middel faalt.
III. Het vierde middel en de bespreking daarvan
Het middel
16. Het vierde middel klaagt dat het hof bij de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing, te weten een contact- en gebiedsverbod3., ten onrechte heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
De bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverweging
17. Het hof heeft in de zaak met parketnummer 18-730065-19 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“1.
hij in de periode van 20 maart 2019 tot en met 12 mei 2019 te [plaats] gemeente Opsterland, telkens opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de gedragsaanwijzing gegeven krachtens artikel 509hh, eerste lid, onderdeel b, van het Wetboek van strafvordering, te weten de gedragsaanwijzing (met kaart met daarin aangegeven het voor hem, verdachte, verboden gebied) d.d. 11 februari 2019, gegeven door de officier van justitie te Noord-Nederland (behorende bij parketnummer 18/033962-19), kort weergegeven inhoudende dat hij, verdachte, zich
- niet mag bevinden binnen een straal van 40 meter van de woning van [slachtoffer] aan de [a-straat 1] te [plaats] en
- moet onthouden van direct en/of indirect contact met [slachtoffer] en/of de ouders van [slachtoffer],
door zich te bevinden binnen het voor hem verboden gebied en direct en/of indirect contact te zoeken met [slachtoffer].”
18. Het hof heeft op de hiernavolgende grond besloten te volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen:
“Verdachte heeft het in de zaak met parketnummer 18-730065-19 (gevoegd) onder 1 tenlastegelegde ter terechtzitting van het hof bekend te hebben gepleegd. Niet is gebleken van een andere verklaring nadien dan wel van een pleidooi strekkende tot vrijspraak van verdachte ten aanzien van dit feit. Daarom volstaat het hof, met inachtneming van het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, met een opgave van bewijsmiddelen.”
19. Het betreft de volgende bewijsmiddelen:
“Parketnummer 18-730065-19 (gevoegd) onder 1
In de hierna te melden bewijsmiddelen wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd PL0100- 2019173184, gesloten en getekend op 9 juli 2019 door [verbalisant 2], hoofdagent van politie-eenheid Noord-Nederland.
1. Het proces-verbaal ter terechtzitting van de meervoudige kamer in de rechtbank Noord-Nederland d.d. 30 aug. 2019, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – de verklaring van verdachte [verdachte];
2. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een gedragsaanwijzing ter beëindiging van ernstige overlast (artikel 509hh van het wetboek van Strafvordering) gericht aan verdachte [verdachte] d.d. 11 februari 2019, voor zover inhoudende de verklaring van H. Mous, officier van justitie, opgenomen op pagina 80 e.v. van het voornoemde politie proces-verbaal.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 3 april 2019, voor zover inhoudende de verklaring van [betrokkene 3], opgenomen op pagina’s 28 en 29 van het voornoemde politie proces-verbaal;
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 april 2019, voor zover inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 1], opgenomen op pagina’s 34 en 35 van het voornoemde politie proces-verbaal;
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 april 2019, voor zover inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 1], opgenomen op pagina’s 39 t/m 41 van het voornoemde politie proces-verbaal.”
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting
20. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte, nadat hij na aanvang van die zitting in de gelegenheid werd gesteld mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis van de rechtbank op te geven, het volgende verklaard:
“[…] Ik ben het niet eens met de veroordeling voor het niet-naleven van de gedragsaanwijzing die mij op 11 februari 2019 is opgelegd. Ik heb na die datum weliswaar e-mails, waarvan één met een naaktfoto, naar [slachtoffer] gestuurd, maar ik deed dat om te kunnen bewijzen dat zij achter het gebruikte mailadres zat. Vanaf een bepaald moment ontving ik namelijk mailtjes waar de naam niet uit te achterhalen is. Ik wist dat die mailtjes van [slachtoffer] afkomstig waren, maar ik wilde dat aan kunnen tonen. Op die manier kon ik bewijzen dat zij mij bleef benaderen. Ik had de keuze om niets te doen en dat zou betekenen dat ik mogelijk gestraft zou worden voor iets wat ik niet gedaan had of ik kon het verbod overtreden en op die manier zeker stellen dat ik met haar aan het mailen was. Gevolg van het overtreden van dat contactverbod is nu wel dat ik bij vonnis geheel ten onrechte een contact- en een gebiedsverbod heb opgelegd gekregen. Ik heb moeite met de aangifte van [slachtoffer] en het hele verhaal dat daaruit naar voren komt. Het is een horrorverhaal. In het vonnis blijft van die hele aangifte niet meer over dan dat ik haar op 30 januari 2019 een pets op haar hoofd heb gegeven en dat er een verstrengeling heeft plaatsgevonden, waarbij zij het evenwicht heeft verloren en op haar kont is gevallen.”
21. Daarop heeft de raadsvrouw van de verdachte aangevuld:
“Cliënt drukt zich wat ongelukkig uit. Naar mijn mening heeft cliënt het contactverbod opgelegd gekregen vanwege het vermoeden van stalking, terwijl hij daar juist van is vrijgesproken.”
22. Voorts heeft de verdachte op vragen van de voorzitter als volgt verklaard over de tenlastegelegde overtreding van de gedragsaanwijzing:
“[…]
Dat ik haar ondanks dit incident in februari en maart 2019 niet heb genegeerd is wat mij betreft volstrekt begrijpelijk. Het eerste jaar na de breuk van de relatie is namelijk ontzettend moeilijk geweest. Het kan dus best zo zijn dat is gezien dat ik op 22 maart 2019 op mijn motor langs de woning van [slachtoffer] ben gereden en dat op camerabeelden is vastgelegd dat ik op 2 april 2019 langs haar woning loop, maar dan moet u begrijpen dat ik een verschrikkelijke dwarsligger kan zijn als mij onrecht wordt aangedaan. Mij zijn ten onrechte regels opgelegd. Dat is strijdig met mij als persoon. Ik word nu al tweeëneenhalf jaar gedwongen om te lopen en mijn mond tegenover haar te houden, terwijl zij mij opzoekt door te gaan lopen op plaatsen waar ik loop. Ik deed dit soort dingen niet om contact met haar te krijgen of om duidelijk te maken dat ik het er niet mee eens was. Het klopt wel dat ik daarmee de aan mij opgelegde gedragsaanwijzing negeerde en dat dat strafbaar is. Door mij dit verbod op te leggen en te handhaven blijft u mij voortdurend straffen, terwijl dit verbod ten onrechte aan mij is opgelegd en ik niet eens contact met [slachtoffer] wil. Ik kom haar en haar familie daarnaast voortdurend in het dorp tegen. Dit hele gedoe is een verspilling van energie.
[…]
U houdt mij vervolgens voor dat ik zojuist heb verklaard dat ik in maart 2019 meerdere mailberichten heb gestuurd, één daarvan voorzien van een naaktfoto, om [slachtoffer] te ‘triggeren’ contact op te nemen met de politie en vraagt mij waarom ik niet zelf naar de politie ben gegaan om aan te geven dat zij ondanks het contactverbod voortdurend contact mij zoekt. Ik heb van alles geprobeerd via de politie te regelen, maar dat werd steeds afgekapt. Ik had gewoon geen ingang bij de politie. Zelfs toen [betrokkene 5] een negatief bericht over mij op Facebook plaatste, wilde de politie geen aangifte van mij opnemen. De nieuwe wijkagent die op een bepaald moment kwam, zocht ook alleen maar contact met haar en liet mij weten dat ik moest ophouden om contact met haar te zoeken.”
23. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting, alsmede de daaraan gehechte pleitnota van de raadsvrouw, is geen verweer strekkende tot vrijspraak gevoerd. Wel heeft de raadsvrouw ten aanzien van de strafmaat het volgende naar voren gebracht, voor zover hier van belang:
“De vrijheidsbeperkende maatregelen zorgen bij cliënt voor een continue spanning. Cliënt ervaart de feitelijke uitwerking van de opgelegde verboden als een voortdurende bedreiging. Niet een bedreiging van zijn bewegingsvrijheid, maar een bedreiging van zijn feitelijke vrijheid. Als er ongewild sprake is van een treffen in [plaats] tussen cliënt en aangeefster en zij besluit op enig moment weer de politie te bellen, kan cliënt de politie thuis verwachten. Gevolg van een aanhouding en een behandeling van een vordering tenuitvoerlegging vervangende hechtenis bij de r-c is dat cliënt in ieder geval een nacht in de cel moet doorbrengen.
[…]
Dat cliënt de gedragsaanwijzing (eenmalig) heeft overtreden omdat hij wilde bewijzen dat aangeefster degene was die onder een alias via de e-mail contact bleef zoeken met cliënt (zoals hiervoor uiteengezet), lijkt ook niet meegenomen te zijn in de overweging bij het bepalen van de maatregelen.”
Bespreking van het middel
24. De eerste volzin van art. 359, derde lid, Sv stelt de eis dat de rechter in het vonnis de inhoud van de bewijsmiddelen opneemt waarop de bewezenverklaring steunt, alsmede de daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Dat is anders, aldus de tweede volzin, wanneer de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend. In dat geval kan de rechter volstaan met een opgave van bewijsmiddelen, tenzij de verdachte nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit (tweede volzin). Van een bekentenis als bedoeld in art. 359, derde lid tweede volzin, Sv is sprake indien de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend. In cassatie kan slechts de begrijpelijkheid worden getoetst van de uitleg die de rechter aan de door de verdachte afgelegde verklaring heeft gegeven.4.
25. Het middel klaagt dat het hof, hoewel in hoger beroep geen vrijspraak is bepleit ten aanzien van dit feit, niet heeft kunnen volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, omdat de verdachte het feit niet duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend. Het is de steller van het middel daarbij te doen om de hiervoor onder randnummer 20 weergegeven verklaring van de verdachte ter terechtzitting, voor zover die luidt:
“Ik ben het niet eens met de veroordeling voor het niet-naleven van de gedragsaanwijzing die mij op 11 februari 2019 is opgelegd. Ik heb na die datum weliswaar e-mails, waarvan één met een naaktfoto, naar [slachtoffer] gestuurd, maar ik deed dat om te kunnen bewijzen dat zij achter het gebruikte mailadres zat.”
26. Ik lees deze verklaring anders dan de steller van het middel. Naar ik meen heeft de verdachte hiermee wel degelijk toegegeven dat hij opzettelijk in strijd met de gedragsaanwijzing heeft gehandeld. Hij heeft immers verklaard dat hij na het ingaan van de gedragsaanwijzing alsnog contact heeft gezocht met het slachtoffer. Steun voor een dergelijke lezing vind ik in hetgeen de verdachte verder nog heeft verklaard op diezelfde zitting. Ik citeer nogmaals (zie ook hiervoor onder randnummer 20):
“Op die manier kon ik bewijzen dat zij mij bleef benaderen. Ik had de keuze om niets te doen en dat zou betekenen dat ik mogelijk gestraft zou worden voor iets wat ik niet gedaan had of ik kon het verbod overtreden en op die manier zeker stellen dat ik met haar aan het mailen was. Gevolg van het overtreden van dat contactverbod is nu wel dat ik bij vonnis geheel ten onrechte een contact- en een gebiedsverbod heb opgelegd gekregen.”
alsmede (zie hiervoor onder randnummer 22):
“Ik word nu al tweeëneenhalf jaar gedwongen om te lopen en mijn mond tegenover haar te houden, terwijl zij mij opzoekt door te gaan lopen op plaatsen waar ik loop. Ik deed dit soort dingen niet om contact met haar te krijgen of om duidelijk te maken dat ik het er niet mee eens was. Het klopt wel dat ik daarmee de aan mij opgelegde gedragsaanwijzing negeerde en dat dat strafbaar is.”
27. Met de door de steller van het middel aangehaalde passage heeft de verdachte toch vooral zijn redenen voor het overtreden van de gedragsaanwijzing willen toelichten, alsmede zijn ongenoegen willen uiten over de opgelegde gedragsaanwijzing zelf en de gevolgen voor zijn bewegingsvrijheid die hij daarvan ondervindt.5.Die omstandigheden zijn echter niet relevant voor de vraag of de verdachte duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend dat hij deze aanwijzing heeft overtreden. Dat laatste heeft de verdachte evident bekend, zo volgt uit zijn verklaring. Het oordeel van het hof dat de verdachte heeft bekend dat hij opzettelijk een gedragsaanwijzing als bedoeld in art. 509hh Sv heeft overtreden, acht ik dan ook niet onbegrijpelijk. Aldus heeft het hof kunnen volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
28. Het middel faalt.
IV. Het derde middel en de bespreking daarvan
Het middel
29. Het derde middel heeft betrekking op de in het kader van de strafoplegging gestelde bijzondere voorwaarde dat de verdachte moet meewerken aan controles om het gebruik van cannabis te beheersen.
De beslissing van het hof
30. Het hof heeft ten aanzien van de oplegging van deze bijzondere voorwaarde het volgende overwogen en beslist:
“Oplegging van straf en/of maatregel
[…]
De reclassering heeft geadviseerd verdachte te veroordelen tot een deels voorwaardelijke straf met de bijzondere voorwaarden van een meldplicht bij de reclassering, een verplichting om mee te werken aan diagnose en ambulante behandeling door de forensische polikliniek van GGZ Friesland en een verplichting om mee te werken aan controle op het gebruik van cannabis om dit gebruik te beheersen. […]
Om verdachte te stimuleren niet opnieuw strafbare feiten te plegen zal het hof een gedeelte van de straf in voorwaardelijke vorm opleggen. Het hof ziet in het bovengenoemde reclasseringsadvies en het gegeven dat verdachte ook na de bewezenverklaarde periode contact heeft gezocht met aangeefster, hetgeen een bevestiging van het hoge recidive risico vormt, aanleiding om de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden aan het voorwaardelijke strafdeel te verbinden.
[…]
BESLISSING
[…]
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd op de tijden en plaatsen als door of namens de reclasseerder vast te stellen meewerkt aan controle om het gebruik van cannabis te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) en een RUMA-marker gebruiken voor de controle.”
Bespreking van het middel
31. Geklaagd wordt dat het hof met bovengenoemde bijzondere voorwaarde onvoldoende gedetailleerd heeft beschreven aan welke voorwaarden de verdachte zich dient te houden en welke mate van controle hij zal moeten dulden. Volgens de steller van het middel is het tevens niet duidelijk op welke in art. 14c, tweede lid, Sr genoemde voorwaarde het hof doelt. Ik citeer uit de toelichting op het middel: “In eerste instantie lijkt het te gaan om de voorwaarde genoemd onder 9e. Echter het gaat niet om een alcohol- of drugsverbod en er is tevens een verplichting opgelegd mee te werken aan een ademonderzoek, alsmede de verplichting mee te werken aan het gebruik van een RUMA-marker. Daarmee lijkt de voorwaarde te vallen onder artikel 14c, tweede lid onder 14e Sr.”
32. Art. 14c, tweede lid, onder 9° respectievelijk 14°, Sr luidt:
“Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, dan wel binnen een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd, heeft te voldoen:
[…]
9°. een verbod op het gebruik van verdovende middelen of alcohol en de verplichting ten behoeve van de naleving van dit verbod mee te werken aan bloedonderzoek of urineonderzoek;
[…]
14°. andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende.”
33. Art. 14c, tweede lid, Sr somt een aantal specifieke bijzondere voorwaarden op, waaronder het onder 9° genoemde drugs- en alcoholverbod. Om de naleving van een dergelijk verbod te controleren kan, aldus de memorie van toelichting, een urine- of bloedonderzoek worden verricht door een “terzake kundige instantie”, zoals een gemeentelijke gezondheidsdienst, in opdracht van de reclassering.6.
34. Naast de specifieke bijzondere voorwaarden biedt art. 14c, tweede lid onder 14°, Sr de rechter een wettelijk vangnet voor het opleggen van andere voorwaarden, die op maat zijn gesneden en zijn gericht op gedragsbeïnvloeding en -verbetering, zij het wel met inachtneming van de wettelijke vereisten en de door de Hoge Raad aangebrachte begrenzingen. Zo moet een bijzondere voorwaarde als bedoeld in art. 14c, tweede lid onder 14°, Sr het gedrag van de veroordeelde betreffen. Als zodanig kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van goed levensgedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht. Zo een voorwaarde moet voldoende precies het daarin gevatte gedragsvoorschrift formuleren. Zij mag echter niet gedrag van de verdachte omvatten dat in feite overeenkomt met het meewerken aan door de politie uit te oefenen veelomvattende en ingrijpende dwangmiddelen.7.
35. Van een verbod op het gebruik van verdovende middelen als bedoeld in onderdeel 9° van art. 14c, tweede lid, Sr is in het onderhavige geval geen sprake. Noch de betreffende bijzondere voorwaarde, noch de strafoplegging als geheel, verbiedt de verdachte cannabis te gebruiken. Het gaat blijkens de gestelde voorwaarde enkel om het beheersen van het gebruik van cannabis. Het hof heeft mijns inziens dan ook voldoende duidelijk tot uitdrukking gebracht welke van de in art. 14c, tweede lid, Sr genoemde voorwaarden het hof voor ogen heeft, namelijk die van de restcategorie onder 14°.
36. Het werkwoord ‘beheersen’ geeft inderdaad niet vooraf tot in de finesse aan welke hoeveelheid is toegestaan en in welke frequentie. Een dergelijke specificatie kan in dit verband ook niet of nauwelijks worden gegeven en wordt ook niet verlangd door de wetgever en de rechtspraak. Onderdeel 14° van het tweede lid van art. 14c Sr betreft namelijk een bijzondere gedragsvoorwaarde, die de rechter de nodige ruimte en flexibiliteit wil bieden om haar op de persoon van de veroordeelde af te stemmen. In dit geval zal het gedrag van de verdachte (de veroordeelde) uitwijzen wat nog toelaatbaar is en wat niet, en hoe vaak hij geacht wordt mee te werken aan controle op het gebruik van cannabis in het kader van de beheersing daarvan. Het is aan de reclassering om als toezichthoudende instantie een op de situatie toegesneden invulling daaraan te geven. In zoverre weet de verdachte waar hij aan toe is.8.Ik volg de steller van het middel dan ook niet in zijn klacht dat de voorwaarde niet met voldoende precisie is geformuleerd en meen daarentegen dat daarin duidelijk staat omschreven wat van de verdachte wordt verwacht en met wat voor controle hij rekening moet houden. Ik ga er vanuit dat deze voorwaarde ook voor de reclassering voldoende gedetailleerd is omschreven om een adequate invulling te geven aan het haar opgedragen toezicht. Overigens zij nog opgemerkt dat een situatie vergelijkbaar met die in de zaken waar in de toelichting op het middel naar wordt verwezen,9.zich in het voorliggende geval niet voordoet.
37. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
V. Het tweede middel en de bespreking daarvan
Het middel
38. Het tweede middel komt op tegen de motivering van de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van een onder de verdachte inbeslaggenomen fotocamera.
De beslissing van het hof
39. Het hof heeft de onttrekking aan het verkeer van verschillende onder de verdachte inbeslaggenomen voorwerpen, waaronder een fotocamera, bevolen en daartoe het volgende overwogen en beslist:
“Inbeslaggenomen goederen
De hierna te noemen inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zijn bij gelegenheid van het onderzoek naar het door verdachte in de zaak met parketnummer 18- 033962-19 onder 1 bewezenverklaarde en het in de zaak met parketnummer 18-730065-19 onder 1 bewezenverklaarde aangetroffen. Zij behoren aan verdachte toe en kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten gelet op de (aard van de) bestanden die op deze gegevensdragers staan. Zij zullen worden onttrokken aan het verkeer aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang.
Het hof overweegt in aanvulling daarop dat de opvatting dat afzonderlijke bestanden/gegevens op een gegevensdrager evenzovele voorwerpen zijn waarop het beslag rust en zijn te beschouwen als afzonderlijke voorwerpen als bedoeld in artikel 36b van het Wetboek van Strafrecht, geen steun vindt in het recht.10.Aldus zijn de bij verdachte inbeslaggenomen gegevensdragers voor onttrekking vatbaar, ook zonder dat afzonderlijke (foto)bestanden aan de verdachte ter beschikking worden gesteld.
[…]
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36b, 36c, 36f, 38v, 38w, 57, 63, 184a, 285b
en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
[…]
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
gegevensdragers, te weten een grijze usb-stick, een zwarte telefoon van het merk Sony, een tablet van het merk Apple, een notebook van het merk HP, een notebook van het merk Lenovo en een fotocamera van het merk Minolta.”
Het juridisch kader
40. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
Art. 36b Sr:
“1. Onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen voorwerpen kan worden opgelegd:
1°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;
[…]
2. De artikelen 33b en 33c, tweede en derde lid, alsmede artikel 446 van het Wetboek van Strafvordering, zijn van overeenkomstige toepassing.
3. De maatregel kan te zamen met straffen en met andere maatregelen worden opgelegd.”
Art. 36c Sr:
“Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn alle voorwerpen:
[…]
3°. met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
[…];
een en ander voor zover zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.”
Art. 36d Sr:
“Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn bovendien de aan de dader of verdachte toebehorende voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang, welke bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane feit, dan wel het feit waarvan hij wordt verdacht, zijn aangetroffen, doch alleen indien de voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan.”
41. Art. 36b Sr schrijft voor in welke gevallen de maatregel van onttrekking aan het verkeer kan worden opgelegd. Vervolgens moet vast komen te staan dat een voorwerp vatbaar is voor onttrekking en op welke wettelijke grondslag, dat wil zeggen art. 36c Sr dan wel art. 36d Sr.
42. Voor beide gevallen geldt dat het desbetreffende voorwerp van zodanige aard moet zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang. Dat betekent dat het moet gaan om een voorwerp waarvan de aard relevant is in die zin dat het ongecontroleerde bezit, al dan niet in samenhang met het redelijkerwijs te verwachten gebruik daarvan, juist in verband met die aard in strijd is met de wet of het algemeen belang.11.Daaruit volgt dat de onttrekkingsmaatregel wordt beperkt tot voorwerpen die gemeengevaarlijk zijn (en niet slechts gevaarlijk in de handen van de betrokkene).12.
43. Hoewel aan de motivering van de beslissing tot onttrekking aan het verkeer niet al te hoge eisen worden gesteld, moet uit de bestreden uitspraak wel op zijn minst blijken dat het ongecontroleerde bezit van het voorwerp in strijd is met de wet of het algemeen belang, voor zover dat niet reeds uitdrukkelijk is vastgesteld.13.Dat geldt mijns inziens des te meer in het geval niet evident is dat en waarom het voorwerp bij normaal gebruik van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang.14.Voorbeelden waarin de Hoge Raad de uitspraak vernietigde in verband met een ontoereikende motivering van het oordeel dat het betreffende voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, zijn onder meer HR 30 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:116, NJ 2018/147, m.nt. Mevis (camera’s en mobiele telefoons), HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:526 (computer), HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1901 (fotocamera’s), HR 6 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1815, NJ 2023/10 (computer) en HR 14 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:225 (auto).
Bespreking van het middel
44. Het hof heeft de onttrekking aan het verkeer bevolen van een fotocamera – waartoe het middel zich beperkt – samen met een aantal andere voorwerpen. Het hof heeft daartoe overwogen dat de betreffende voorwerpen toebehoren aan de verdachte en kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten gelet op de (aard van de) bestanden die op deze gegevensdragers staan.
45. Met de steller van het middel meen ik dat hieruit kan worden afgeleid dat het hof toepassing heeft gegeven aan de in art. 36d Sr vermelde grond. Dat het hof onder het hoofd “Toepasselijke wettelijke voorschriften” onder meer art. 36c Sr en niet art. 36d Sr heeft aangehaald, maakt dat niet anders. Ik houd dat op een kennelijke misslag, ook omdat het hof niet op de voet van art. 36c Sr heeft vastgesteld dat met behulp van de fotocamera de tenlastegelegde en bewezenverklaarde belaging is begaan.15.
46. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat het ongecontroleerde bezit van deze voorwerpen in strijd is met het algemeen belang. Daarbij heeft het hof nog opgemerkt dat de opvatting dat afzonderlijke bestanden of gegevens op een gegevensdrager evenzovele voorwerpen zijn waarop het beslag rust en zijn te beschouwen als afzonderlijke voorwerpen als bedoeld in art. 36b Sr, geen steun vindt in het recht.
47. Het middel behelst de klacht dat de motivering van ’s hofs oordeel dat het ongecontroleerde bezit van de camera in strijd is met het algemeen belang onbegrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen is omkleed. Daartoe wordt aangevoerd dat niet is gebleken dat de camera beelden bevat waarvan het ongecontroleerde bezit in strijd is met de wet of het algemeen belang en dat het hof evenmin iets heeft overwogen met betrekking tot het redelijkerwijs te verwachten gebruik van de camera.16.
48. Ik sluit mij daarbij aan. Het hof heeft het oordeel dat het ongecontroleerde bezit van de camera in strijd is met het algemeen belang niet nader gemotiveerd. Evenmin blijkt elders uit het bestreden arrest, noch uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, dat de camera van een dergelijke aard is. Een nadere motivering was hier des te meer aangewezen, nu van een camera, bij normaal gebruik, niet gezegd kan worden dat haar aard zodanig is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang.17.Het enkele feit dat het een gegevensdrager betreft, maakt dat niet anders.18.Het oordeel van het hof dat de camera van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit van dat voorwerp in strijd is met het algemeen belang acht ik derhalve, zonder nadere motivering, niet begrijpelijk.
49. Het middel is gegrond. Ik geef om doelmatigheidsredenen Uw Raad in overweging de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van de genoemde fotocamera te vernietigen.
VI. Slotsom
50. Het eerste, het derde en het vierde middel falen. Deze kunnen naar mijn inzicht alle met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan. Het tweede middel slaagt.
51. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
52. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van de hiervoor vermelde fotocamera van het merk Minolta, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑03‑2023
Een standpunt dat ‘duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een dubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter’ naar voren is gebracht (HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma).
In de zaak met parketnummer 18-730065-19.
HR 26 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5776, NJ 2006/542.
Zoveel blijkt ook uit het pleidooi van de raadsvrouw van de verdachte ten aanzien van de strafmaat (zie randnummer 23).
Vgl. de volgende arresten (die betrekking hebben op, kort gezegd, kinderporno en een ander zedendelict met een minderjarige): HR 15 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:338; HR 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1403, NJ 2022/9, m.nt. Ten Voorde; HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1215, NJ 2020/410, m.nt. Jörg; HR 23 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:302.
Of had de verdachte, als het om precisie gaat, liever een algeheel verbod in de zin van onderdeel 9 gewild?
HR 15 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:338, HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1957, NJ 2021/209, m.nt. Kooijmans en HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1215, NJ 2020/410, m.nt. Jörg.
In voetnoot 2 van het arrest verwijst het hof naar HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2244.
HR 8 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7626, NJ 2007/437 en recentelijk HR 14 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:225.
F.W. Bleichrodt & P.C. Vegter, Sanctierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 396 (par. 10.2.3.2).
Bleichrodt & Vegter, a.w, p. 397 (par. 10.2.3.2). Idem E.J. Hofstee, in: T&C Strafrecht, art. 36d Sr, aant. 2f en 4, art. 36c Sr, aant. 4 en art. 36b, aant. 2c. Vgl. ook HR 2 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:176 en recentelijk HR 23 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:231.
Vgl. randnummer 36 in de conclusie van ambtgenoot Aben van 9 juni 2020, ECLI:NL:PHR:2020:573 (vóór HR 22 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1457).
Vgl. HR 14 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:231.
Verwezen wordt naar een proces-verbaal van bevindingen waarin zou staan vermeld dat op de camera “geen ter zake doende bestanden” zijn aangetroffen.
Vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1901, HR 30 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:116, NJ 2018/147, m.nt. Mevis; HR 17 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2644.
Vgl. randnummer 5.7 van de conclusie van ambtgenoot Harteveld van 6 oktober 2020, ECLI:NL:PHR:2020:883 (vóór HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1901).