HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis (r.o. 3.9, onder a).
HR, 14-02-2023, nr. 21/00026
ECLI:NL:HR:2023:231
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-02-2023
- Zaaknummer
21/00026
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:231, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑02‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:4036
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1193
ECLI:NL:PHR:2022:1193, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑12‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:231
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑06‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0040 met annotatie van P.A.M. Mevis
Uitspraak 14‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Witwassen (art. 420bis Sr). Onttrekking aan het verkeer van “60 gram (waarschijnlijk) hasjiesj” na vrijspraak t.z.v. Opiumwetdelict. Vatbaarheid voor onttrekking aan het verkeer. Oordeel van hof dat inbeslaggenomen voorwerp vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer is ontoereikend gemotiveerd. Uit bestreden uitspraak kan immers niet worden afgeleid dat is voldaan aan in art. 36b, 36c en/of 36d Sr gestelde vereisten die voorwerpen vatbaar maken voor onttrekking aan het verkeer. HR neemt daarbij mede in aanmerking dat bestreden uitspraak niet inhoudt dat hof, niettegenstaande vrijspraak van onder 1 tenlastegelegde, heeft vastgesteld dat in relatie tot inbeslaggenomen voorwerp een strafbaar feit is begaan. HR merkt op dat art. 13a Opiumwet voorschrijft dat, als rechter vaststelt dat o.g.v. art. 33 tot en met 34 dan wel 36b tot en met 36d Sr verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van in lijst I of II bedoelde middelen mogelijk is, die verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer ook moet plaatsvinden. Art. 13a Opiumwet biedt echter geen zelfstandige of aanvullende grondslag voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van in lijst I of II bedoelde middelen, in gevallen waarin hiervoor genoemde bepalingen van Wetboek van Strafrecht verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer niet toelaten. Volgt (partiële) vernietiging wat betreft beslissing tot onttrekking aan het verkeer van inbeslaggenomen voorwerp (zonder terugwijzing).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00026
Datum 14 februari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 30 december 2020, nummer 20-000281-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het bevel tot onttrekking aan het verkeer en de duur van de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2 Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3 Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de beslissing van het hof dat een inbeslaggenomen voorwerp, te weten: “60 gram (waarschijnlijk) hasjiesj”, aan het verkeer onttrokken wordt verklaard.
3.2.1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“1.
hij op of omstreeks 15 augustus 2017 te Bergen op Zoom opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 60 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2. primair:
hij op of omstreeks 15 augustus 2017 te Bergen op Zoom, althans in Nederland, van een voorwerp, te weten een geldbedrag van EUR 2.989,35, in elk geval enig geldbedrag, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld
en/of een voorwerp, te weten een geldbedrag van EUR 2.989,35, in elk geval enig geldbedrag, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf;
subsidiair:
hij op of omstreeks 15 augustus 2017 te Bergen op Zoom, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag van EUR 2.989,35, althans enig geldbedrag, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat voorwerp onmiddellijk afkomstig was uit enig eigen misdrijf.”
3.2.2
Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde feit heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Van het politiedossier maakt deel uit een proces-verbaal onderzoek verdovende middelen (pagina 35 en volgende). Blijkens dit proces-verbaal zijn een bruinkleurig brokje van circa 60 gram en circa 2 gram gedroogde henneptoppen voor onderzoek aangeboden. Uit de aangeboden hoeveelheid materiaal is een monster genomen en het monster is getest. Uit de test is gebleken dat de stof positief reageerde op de aanwezigheid van THC. Het proces-verbaal laat echter in het midden of er van het bruinkleurig brokje of van de henneptoppen (of van beide) een monster is genomen, zodat niet duidelijk is waarvan de stof, die positief reageerde op THC, afkomstig is. Er kunnen daarom geen conclusies verbonden worden aan de door de politie verrichte NARCO-test.
Aan de hand van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan verder slechts vastgesteld worden dat verbalisanten het bruine brokje vonden lijken op hasjiesj. Eén verbalisant heeft gerelateerd het brokje te herkennen als hasjiesj. Het hof acht deze enkele herkenning echter onvoldoende voor het bewijs dat het brokje hasjiesj betrof.
Daarnaast kan het hof aan de hand van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet met voldoende zekerheid vaststellen dat de verdachte het aangetroffen bruinkleurig brokje van ongeveer 60 gram voorhanden heeft gehad, nu de verdachte dit heeft ontkend en overig bewijs ontbreekt.”
3.2.3
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 15 augustus 2017 te Bergen op Zoom een voorwerp, te weten een geldbedrag van EUR 2.989,35, althans enig geldbedrag, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.”
3.2.4
Over de onttrekking aan het verkeer heeft het hof het volgende overwogen:
“De onder de verdachte in beslag genomen 60 gram (waarschijnlijk) hasjiesj is vatbaar voor onttrekking aan het verkeer aangezien het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met het algemeen belang en de wet.”
3.3
De volgende bepalingen zijn van belang.
- Artikel 36b lid 1, aanhef en onder 1° en 3°, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“Onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen voorwerpen kan worden opgelegd:
1° bij de rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;
(...)
3° bij de rechterlijke uitspraak waarbij, niettegenstaande vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging, wordt vastgesteld dat een strafbaar feit is begaan.”
- Artikel 36c Sr:
“Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn alle voorwerpen:
1° die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het feit zijn verkregen;
2° met betrekking tot welke het feit is begaan;
3° met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
4° met behulp van welke de opsporing van het feit is belemmerd;
5° die tot het begaan van het feit zijn vervaardigd of bestemd;
een en ander voor zover zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.”
- Artikel 36d Sr:
“Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn bovendien de aan de dader of verdachte toebehorende voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang, welke bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane feit, dan wel het feit waarvan hij wordt verdacht, zijn aangetroffen, doch alleen indien de voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan.”
3.4
Het oordeel van het hof dat het inbeslaggenomen voorwerp vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer, is ontoereikend gemotiveerd. Uit de bestreden uitspraak kan immers niet worden afgeleid dat is voldaan aan de in artikel 36b, 36c en/of 36d Sr gestelde vereisten die voorwerpen vatbaar maken voor onttrekking aan het verkeer. De Hoge Raad neemt daarbij mede in aanmerking dat de bestreden uitspraak niet inhoudt dat het hof, niettegenstaande de vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde, heeft vastgesteld dat in relatie tot het inbeslaggenomen voorwerp een strafbaar feit is begaan.
3.5
Het cassatiemiddel slaagt.
3.6.1
Opmerking verdient nog het volgende.
3.6.2
Artikel 13a Opiumwet luidt:
“Onverminderd het bepaalde in de artikelen 33 tot en met 34 en 36b tot en met 36d van het Wetboek van Strafrecht en artikel 6:1:12 van het Wetboek van Strafvordering worden de in lijst I of II bedoelde middelen verbeurd of aan het verkeer onttrokken verklaard.”
3.6.3
Artikel 13a Opiumwet schrijft voor dat, als de rechter vaststelt dat op grond van artikelen 33 tot en met 34 dan wel 36b tot en met 36d van het Wetboek van Strafrecht de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer van de in lijst I of II bedoelde middelen mogelijk is, die verbeurdverklaring of die onttrekking aan het verkeer ook moet plaatsvinden. Artikel 13a Opiumwet biedt echter geen zelfstandige of aanvullende grondslag voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de in lijst I of II bedoelde middelen, in gevallen waarin de hiervoor genoemde bepalingen van het Wetboek van Strafrecht verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer niet toelaten.
4 Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis.
5 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf, de duur van de vervangende hechtenis en de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van het inbeslaggenomen voorwerp “60 gram (waarschijnlijk) hasjiesj”;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 95 uren, subsidiair 47 dagen hechtenis, belopen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 februari 2023 .
Conclusie 20‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Veroordeling voor witwassen. Het eerste middel, dat zich tegen de strafoplegging keert, faalt. Over het volstaan met constatering overschrijding redelijke termijn a.b.i. art. 6.1 EVRM kan in cassatie niet worden geklaagd, nu daarover in h.b. geen verweer is gevoerd. En de opmerking van de voorzitter t.t.z. over toepasselijkheid taakstrafverbod van art. 22b.2 Sr jo. art. 6:6:21 Sv is geen beslissing van het hof die zich voor cassatie leent. Het tweede middel, dat klaagt over motivering van de onttrekkingsmaatregel, slaagt volgens de AG, nu niet duidelijk is aan welke van de in art. 36c en 36d Sr vermelde gronden het hof toepassing heeft gegeven. Het derde middel over overschrijding inzendtermijn in cassatie slaagt. Conclusie strekt tot vernietiging, uitsluitend w.b. het bevel tot onttrekking a/h verkeer en duur opgelegde taakstraf.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00026
Zitting 20 december 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte
Inleiding
- 1.
De verdachte is bij arrest van 30 december 2020 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens witwassen veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een dag, dit is gelijk aan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een maand, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf voor de duur van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis. Voorts heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van “60 gram (waarschijnlijk) hasjiesj”. Tot slot heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van een week, eerder opgelegd door de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 december 2016 in de zaak met parketnummer 02-180341-16.
- 2.
Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
II. Het eerste middel en de bespreking daarvan
Het middel
3. Het eerste middel klaagt over de strafoplegging van het hof, voor zover het gaat om:
(i) het oordeel dat kan worden volstaan met de constatering van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM;
(ii) het kennelijke oordeel dat sprake is van het taakstrafverbod als bedoeld in art. 22b, tweede lid, Sr en dat daarom geen taakstraf mag worden gelast in plaats van het geven van een last tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf.
4. Ik zal deze deelklachten hieronder afzonderlijk bespreken.
De strafoplegging door het hof
5. Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan witwassen. Het witwassen van criminele gelden vormt een bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer ernstig aan.
Het hof heeft acht geslagen op het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 20 oktober 2020, waaruit volgt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Het hof heeft ook gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting van het hof is gebleken. De verdachte is gehuwd en heeft de zorg voor twee jonge kinderen.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het hof zal een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen waarvan de duur gelijk is aan de tijd die de verdachte in verzekering en/of voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Tezamen met een gevangenisstraf voor de duur van één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en een taakstraf voor de duur van honderd uur subsidiair vijftig dagen hechtenis, acht het hof dit een passende en geboden straf.
Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Bij de strafvervolging van verdachte is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, geschonden. Het hoger beroep is immers niet binnen twee jaar afgerond met een eindarrest. Gelet op aard en omvang van de straffen die worden opgelegd, volstaat het hof met deze constatering.
[…]
Vordering tenuitvoerlegging
De officier van justitie heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één week, opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te Zeeland-West-Brabant van 21 december 2016 onder parketnummer 02-180341-16. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Het hof is ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van oordeel dat, nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt, de tenuitvoerlegging van de gehele voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf dient te worden gelast. Het door de raadsman ter terechtzitting van het hof aangevoerde maakt dat niet anders.”
Het verweer van de verdediging
6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft zich op deze terechtzitting onder meer het volgende voorgedaan:
“De raadsman:
[...]
Als u tot oplegging van een straf komt, wijs ik u op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals u die zojuist gehoord hebt. De verdachte is vader van twee jonge kinderen. Het gezin woont in een huurwoning. De vrouw van de verdachte werkt, maar als de verdachte naar de gevangenis moet, kan zij niet meer werken. Het gezin zal in de financiële problemen raken. Ik verzoek u daarom de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen. We zijn inmiddels drie jaar verder, de verdachte is niet meer met de politie in aanraking geweest, hij gebruikt geen drugs meer, hij heeft zijn leven gebeterd en voor zijn gezin gekozen. Als u de vordering tot tenuitvoerlegging toch wilt toewijzen, verzoek ik u de proeftijd te verlengen of de gevangenisstraf om te zetten in een taakstraf.
Ik hoor de voorzitter opmerken dat dat niet kan, gelet op het bepaalde in artikel 22b Sr. Dan verzoek ik u de proeftijd te verlengen.”
Bespreking van de eerste deelklacht
7. Het hof heeft vastgesteld dat bij de strafvervolging van de verdachte de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden, nu het hoger beroep niet binnen twee jaar is afgerond met een eindarrest. Het hof heeft volstaan met een constatering van deze schending, gelet op de aard en omvang van de straffen die aan de verdachte zijn opgelegd. De stellers van het middel menen dat dit oordeel onbegrijpelijk is in licht van de duur van de overschrijding van de redelijke termijn en de omvang van alle opgelegde sancties.
8. Deze klacht is tevergeefs voorgesteld. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep maak ik namelijk op dat noch door de verdachte, noch door zijn raadsman verweer is gevoerd ten aanzien van een schending van de redelijke termijn in hoger beroep. Dat heeft tot gevolg dat daarover in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd.1.
Bespreking van de tweede deelklacht
9. Alvorens deze deelklacht te bespreken, haal ik voor een goed begrip en ook omdat de stellers van het middel kennelijk per abuis verwijzen naar art. 14g (oud) Sr2.de volgende wettelijke bepalingen aan:
Art. 22b Sr:
“1. Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor:
a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad;
b. een van de misdrijven omschreven in de artikelen 181, 240b, 248a, 248b, 248c en 250.
2. Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
1° aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
2° de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 6:3:3 van het Wetboek van Strafvordering de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.
3. Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd.”
Art. 6:6:21 Sv:
“1. De rechter is bevoegd tot het op vordering van het openbaar ministerie bevelen van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf of maatregel, of een gedeelte daarvan, al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden.
2. In plaats van het op grond van het eerste lid bevelen van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, kan de rechter de tenuitvoerlegging van een taakstraf gelasten. Artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6:1:15, 6:3:1 tot en met 6:3:6, 6:3:14 en 6:6:23 van dit wetboek zijn van overeenkomstige toepassing.
[…]
7. Bij toepassing van het eerste lid, onder a, of het tweede lid beveelt de rechter dat de vrijheidsbeneming ondergaan uit hoofde van artikel 6:6:20, eerste lid, onder a, geheel in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de straf. Indien hij dit bevel geeft ter zake van een taakstraf, bepaalt hij in zijn uitspraak volgens welke maatstaf de aftrek zal geschieden.
[…].”
10. De rechter kan op grond van art. 6:6:21, tweede lid, Sv in plaats van het bevel van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, de tenuitvoerlegging van een taakstraf gelasten met inachtneming van de in art. 22b Sr aangelegde beperkingen tot het opleggen van een taakstraf.
11. Het hof heeft in het bestreden arrest onder meer de tenuitvoerlegging bevolen van een eerdere voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van een week.
12. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht de eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf waarvan de tenuitvoerlegging werd gevorderd, om te zetten in een taakstraf. Daarop heeft de voorzitter op ’s hofs terechtzitting van 16 december 2020 te kennen gegeven dat het taakstrafverbod van art. 22b Sr daaraan in de weg staat, zo blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting.3.
13. De stellers van het middel achten dit “kennelijke oordeel […] ontoereikend gemotiveerd, reeds omdat het hof niet heeft vastgesteld dat de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan op 16 juli 2016 gepleegde feiten wegens een soortgelijk feit een taakstraf is opgelegd, terwijl het Uittreksel Justitiële Documentatie daarvoor ook geen steun biedt”.4.
14. Ik meen dat deze klacht op een verkeerde lezing van het bestreden arrest berust. Het hof heeft niet geoordeeld – ook niet kennelijk – dat het taakstrafverbod hier van toepassing is. Het oordeel van het hof luidt dat de tenuitvoerlegging van de geheel voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf dient te worden gelast, en dat het door de raadsman ter terechtzitting van het hof aangevoerde dat niet anders maakt. Deze motivering geeft er geen blijk van dat is overwogen om in plaats van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf te bevelen, de tenuitvoerlegging van een taakstraf te gelasten als bedoeld in art. 6:6:21, tweede lid, Sv maar daarvan is afgezien wegens de beperkingen die art. 22b Sr daaraan stelt.
15. De opmerking van de voorzitter ter terechtzitting in hoger beroep waar de stellers van het middel op doelen, was een reactie van zijn kant naar aanleiding van het betoog van de raadsman van de verdachte om de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf om te zetten in een taakstraf. Een dergelijke opmerking ter terechtzitting gedaan, is geen beslissing van het hof en ook geen beslissing die zich voor cassatie leent.5.
16. Daar komt bij dat de beslissing als bedoeld in art. 6:6:21, tweede lid, Sv een bevoegdheid en geen verplichting inhoudt. Met zijn oordeel heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het, in weerwil van het verzoek van de verdediging, geen redenen aanwezig heeft geacht de gevangenisstraf om te zetten in een taakstraf. Dit oordeel behoeft geen nadere motivering; daarover wordt ook niet geklaagd.
17. Het eerste middel faalt.
III. Het tweede middel en de bespreking daarvan
Het middel
18. Het tweede middel richt zich tegen de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van de onder de verdachte in beslag genomen “60 gram (waarschijnlijk) hasjiesj”. Ik ontwaar in de schriftuur de volgende deelklachten:
(i) het oordeel van het hof is zonder nadere motivering niet begrijpelijk, aangezien het hof niet heeft gemotiveerd op welke wettelijke grond het van mening is dat het voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang;
(ii) het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk, nu het hof expliciet heeft overwogen dat het niet heeft kunnen vaststellen dat de stof daadwerkelijk hasjiesj betrof, zodat het onttrokken voorwerp niet van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang.
19. Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
Bewezenverklaring feit 2 (primair) en vrijspraak feit 1
20. Het hof heeft ten laste van de verdachte het tweede (primair tenlastegelegde) feit bewezen verklaard, te weten dat:
“hij op 15 augustus 2017 te Bergen op Zoom een voorwerp, te weten een geldbedrag van EUR 2.989,35, althans enig geldbedrag, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf;”
21. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde opzettelijk aanwezig hebben van hasjiesj als bedoeld in art. 3 Opiumwet, op grond van de volgende overwegingen:
“Vrijspraak feit 1
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde feit heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Van het politiedossier maakt deel uit een proces-verbaal onderzoek verdovende middelen (pagina 35 en volgende). Blijkens dit proces-verbaal zijn een bruinkleurig brokje van circa 60 gram en circa 2 gram gedroogde henneptoppen voor onderzoek aangeboden. Uit de aangeboden hoeveelheid materiaal is een monster genomen en het monster is getest. Uit de test is gebleken dat de stof positief reageerde op de aanwezigheid van THC. Het proces-verbaal laat echter in het midden of er van het bruinkleurig brokje of van de henneptoppen (of van beide) een monster is genomen, zodat niet duidelijk is waarvan de stof, die positief reageerde op THC, afkomstig is. Er kunnen daarom geen conclusies verbonden worden aan de door de politie verrichtte NARCO-test.
Aan de hand van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan verder slechts vastgesteld worden dat verbalisanten het bruine brokje vonden lijken op hasjiesj. Eén verbalisant heeft gerelateerd het brokje te herkennen als hasjiesj. Het hof acht deze enkele herkenning echter onvoldoende voor het bewijs dat het brokje hasjiesj betrof.
Daarnaast kan het hof aan de hand van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet met voldoende zekerheid vaststellen dat de verdachte het aangetroffen bruinkleurig brokje van ongeveer 60 gram voorhanden heeft gehad, nu de verdachte dit heeft ontkend en overig bewijs ontbreekt.
[…]
Bewijsoverwegingen
[…]
Bijzondere bewijsoverweging
[…]
Het hof leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 15 augustus 2017 ziet de politie diverse malen in dezelfde buurt een donkere personenauto van het merk Volkswagen rijden, De politie probeert meerdere keren het voertuig te controleren, maar het rijdt telkens met hoge snelheid weg. Om 3.10 uur wordt in deze buurt wederom een donkere personenauto van het merk Volkswagen gezien. De politie rijdt het voertuig achterna en ziet dat uit het raam aan de bijrijderskant een plastic zakje uit het raam wordt gegooid. De politie besluit het voertuig staande te houden en geeft een stopteken. De verdachte zit als bijrijder in het voertuig. Terwijl de verbalisant bezig is met het invoeren van gegevens, stapt de verdachte uit het voertuig en begint weg te lopen. Als de verbalisant zegt dat de verdachte moet blijven staan, begint verdachte te rennen. Na een achtervolging wordt de verdachte staande gehouden en gefouilleerd. Bij de verdachte wordt op verschillende plekken, te weten in jas, broekzakken en sokken, verfrommeld briefgeld aangetroffen in kleine coupures (waaronder 22 briefjes van 5 euro, 107 briefjes van 10 euro en 35 briefjes van 20 euro) en wat muntgeld, in totaal een bedrag van € 2.989,35. Daarnaast wordt een gripzakje met 2 gram gedroogde henneptoppen aangetroffen. De inhoud van het uit het raam gegooide plastic zakje lijkt volgens de verbalisanten een brokje hasj te zijn. Bij de politie heeft de verdachte verklaard dat hij op dat moment geen inkomsten heeft. Over de herkomst van het geld heeft de verdachte bij de politie geen verklaring willen afleggen en zich op zijn zwijgrecht beroepen.
[…]”
Beslissing tot onttrekking aan het verkeer
22. Het hof heeft de onttrekking aan het verkeer bevolen van de in beslag genomen “60 gram (waarschijnlijk) hasjiesj” en daartoe het volgende overwogen:
“Beslag
[…]
De onder de verdachte in beslag genomen 60 gram (waarschijnlijk) hasjiesj is vatbaar voor onttrekking aan het verkeer aangezien het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met het algemeen belang en de wet.”
Juridisch kader
23. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
Art. 36b Sr:
“1. Onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen voorwerpen kan worden opgelegd:
1°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;
2°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij overeenkomstig artikel 9a wordt bepaald dat geen straf zal worden opgelegd;
3°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij, niettegenstaande vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging, wordt vastgesteld dat een strafbaar feit is begaan;
4°. bij een afzonderlijke rechterlijke beschikking op vordering van het openbaar ministerie;
5°. bij een strafbeschikking.
2. De artikelen 33b en 33c, tweede en derde lid, alsmede artikel 446 van het Wetboek van Strafvordering, zijn van overeenkomstige toepassing.
3. De maatregel kan te zamen met straffen en met andere maatregelen worden opgelegd.”
Art. 36c Sr:
“Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn alle voorwerpen:
1°. die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het feit zijn verkregen;
2°. met betrekking tot welke het feit is begaan;
3°. met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
4°. met behulp van welke de opsporing van het feit is belemmerd;
5°. die tot het begaan van het feit zijn vervaardigd of bestemd;
een en ander voor zover zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.”
Art. 36d Sr:
“Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn bovendien de aan de dader of verdachte toebehorende voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang, welke bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane feit, dan wel het feit waarvan hij wordt verdacht, zijn aangetroffen, doch alleen indien de voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan.”
24. Art. 36b Sr schrijft voor in welke gevallen de maatregel van onttrekking aan het verkeer kan worden opgelegd. Vervolgens moet vast komen te staan dat een voorwerp vatbaar is voor onttrekking en op welke wettelijke grondslag (art. 36c Sr dan wel art. 36d Sr). Art. 36c Sr gaat uit van een bepaalde relatie van het voorwerp tot het strafbare feit en de strafzaak, aldus Bleichrodt en Vegter.6.Een dergelijke eis wordt niet gesteld als het om onttrekking op grond van art. 36d Sr gaat. In dat geval dient te worden vastgesteld dat het voorwerp aan de verdachte toebehoort (het zgn. toebehorensvereiste).7.
25. Voor beide gevallen geldt echter dat het desbetreffende voorwerp van zodanige aard moet zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang. Het is in dit opzicht relevant wat de aard van het voorwerp is, in die zin dat het ongecontroleerde bezit, al dan niet in samenhang met het redelijkerwijze te verwachten gebruik daarvan, juist in verband met die aard in strijd is met de wet of het algemeen belang.8.Daaruit volgt tevens dat de mogelijkheid van oplegging van de strafrechtelijke onttrekkingsmaatregel in de regel wordt beperkt tot voorwerpen die gemeengevaarlijk zijn (en niet slechts gevaarlijk in de handen van de betrokkene).9.
26. Hoewel aan de motivering van de beslissing tot onttrekking aan het verkeer niet al te hoge eisen worden gesteld, moet daaruit wel op zijn minst blijken dat het ongecontroleerde bezit van het voorwerp in strijd is met de wet of het algemeen belang, voor zover dat niet reeds uitdrukkelijk is vastgesteld. Datzelfde geldt ook voor de overige in art. 36c Sr of art. 36d Sr neergelegde voorwaarden. De enkele verwijzing naar art. 36c Sr dan wel art. 36d Sr is onvoldoende.10.
Bespreking van het middel
27. Het hof heeft geoordeeld dat “de 60 gram (waarschijnlijk) hasjiesj” vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer nu het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met het algemeen belang en de wet. Uit de bestreden beslissing blijkt niet aan welke van de in art. 36c Sr en art. 36d Sr vermelde gronden het hof toepassing heeft gegeven. Evenmin kan uit de beslissing worden afgeleid dat is voldaan aan de in art. 36c Sr dan wel art. 36d Sr gestelde voorwaarden die voorwerpen vatbaar maken voor onttrekking.11.Met de stellers van het middel meen ik, mede bezien in het licht van het hiervoor uiteengezette juridisch kader, dat het oordeel van het hof op dit onderdeel van de sanctieoplegging ontoereikend is gemotiveerd.
28. Het middel slaagt.
IV. Het derde middel en de bespreking daarvan
29. Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
30. Namens de verdachte is op 4 januari 2021 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 1 maart 2022 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met ongeveer zes maanden overschreden. Het middel klaagt daarover terecht. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, is niet meer mogelijk. Ik meen dat deze termijnoverschrijding dient te leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf in een mate die de Hoge Raad gepast zal voorkomen.12.
V. Slotsom
31. Het eerste middel faalt. Het tweede middel en het derde middel slagen.
32. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, waarmee de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM wordt overschreden, hetgeen eveneens tot vermindering van de door het hof opgelegde taakstraf zal moeten leiden.
33. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
34. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het bevel tot onttrekking aan het verkeer en de duur van de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑12‑2022
Dit artikel is vervallen bij inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2017,82) op 1 januari 2020.
Mogelijk had de voorzitter daarbij het oog op de beperking van het tweede lid van art. 22b Sr. Het eerste lid van art. 22b Sr komt hier niet in beeld, reeds omdat het onder 1 tenlastegelegde telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren, in elk geval het opzettelijk aanwezig hebben gehad (als bedoeld in art. 3B resp. art. 3C van de Opiumwet) wordt bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren (art. 11, tweede lid) Opiumwet) (uiteindelijk zou het hof de verdachte van deze feiten vrijspreken bij het bestreden arrest), en op het onder 2 tenlastegelegde witwassen als bedoeld in art. 420bis Sr weliswaar een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren staat, maar geen sprake is van een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van een slachtoffer.
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich het uittreksel justitiële documentatie van 20 oktober 2020. Daarin staat o.m. vermeld de zaak 02-180341-16 waarvan in deze zaak de tenuitvoerlegging is gevorderd. Daaruit blijkt dat de verdachte toen is veroordeeld tot een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf ter zake van feiten gepleegd op 26 juli 2016 en 9 december 2016. In ‘de vijf jaren daarvoor’ als hier bedoeld is de verdachte inderdaad niet eerder veroordeeld tot een taakstraf. De klacht dat de opmerking van de voorzitter niet klopt zou dus op zichzelf niet onterecht zijn indien er van uit moet worden gegaan dat de voorzitter die mening was toegedaan.
Zie voor een uitgebreide toelichting op de rechterlijke beslissingen die wel resp. niet in aanmerking kunnen komen voor cassatie A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 16 e.v.
Zie F.W. Bleichrodt & P.C. Vegter, Sanctierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 397 (par. 10.2.3.3).
E.J. Hofstee, in: T&C Strafrecht, art. 36d, aant. 2c en 2e (bijgewerkt t/m 1 juli 2022).
Zie o.a. HR 8 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7626, NJ 2007/437 en HR 17 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9728, NJ 2006/87.
Bleichrodt & Vegter, a.w., p. 396 (par. 10.2.3.2).
Bleichrodt & Vegter, a.w., p. 397 (par. 10.2.3.2). Idem Hofstee, a.w., art. 36d Sr, aant. 2f en 4, art. 36c Sr, aant. 4 en art. 36b, aant. 2c. Vgl. ook HR 2 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:176.
Vgl. HR 2 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:176.
In zijn arrest van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis (r.o. 3.6.2 onder C) overweegt de Hoge Raad (onder meer) dat geen vermindering wordt toegepast indien het gaat om een straf waarvan het onvoorwaardelijk gedeelte minder beloopt dan honderd uren in geval van een taakstraf. In de onderhavige zaak is precies honderd uren taakstraf opgelegd.
Beroepschrift 02‑06‑2022
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 21/00026
Betekening aanzegging: 13 april 2022
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten: R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker
dossiernummer: D20220184
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 30 december 2020, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 dag, een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand en een taakstraf voor de duur van 100 uur. Daarnaast heeft het hof in beslag genomen geldbedragen verbeurd verklaard en de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 1 week.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
In verband met de leesbaarheid van de schriftuur worden hieronder meerdere klachten in Middel I aangevoerd.
Op 25 januari 2018 heeft verdachte hoger beroep ingesteld. In zijn arrest van 30 december 2020 heeft het hof verdachte veroordeeld een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 dag, een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand en een taakstraf voor de duur van 100 uur. Daarnaast heeft het hof in beslag genomen geldbedragen verbeurd verklaard en de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 1 week. In het arrest heeft het hof voorts overwogen/geoordeeld dat bij de strafvervolging van verdachte de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, is geschonden, omdat het hoger beroep immers niet binnen twee jaar is afgerond met een eindarrest, maar dat gelet op aard en omvang van de straffen die worden opgelegd, het hof met deze constatering volstaat.
In deze zaak heeft het hof uitspraak gedaan op 30 december 2020, derhalve ongeveer 2 jaar en 11 maanden nadat hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis. Het oordeel van het hof, dat het hof kan volstaan met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn gelet op de aard en omvang van de straffen is onbegrijpelijk in het licht van de duur van de overschrijding en de omvang van alle opgelegde sancties, te weten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 dag; een taakstraf voor de duur van 100 uur; een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand; de verbeurdverklaring van de geldbedragen en de bevolen tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 week.
Uit het verhandelde ter terechtzitting volgt voorts dat de raadsman ten aanzien van de gevorderde tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf het hof heeft verzocht in plaats van de gevangenisstraf een taakstraf op te leggen en dat de voorzitter de raadsman daarop heeft medegedeeld dat dit niet mogelijk is in verband met art. 22b Sr.
Het kennelijke oordeel van het hof dat in het onderhavige geval is voldaan aan de voorwaarden van art. 22b, tweede lid, Sr en dat daarom geen taakstraf mag worden gelast in plaats van het geven van een last tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, is ontoereikend gemotiveerd, reeds omdat het hof niet heeft vastgesteld dat de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan op 16 juli 2016 gepleegde feiten wegens een soortgelijk feit een taakstraf is opgelegd, terwijl het Uittreksel Justitiële Documentatie daarvoor ook geen steun biedt. Ook hierom is het arrest onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting:
1.1
Aan verdachte is ten laste gelegd, dat:
- ‘1.
hij op of omstreeks 15 augustus 2017 te Bergen op Zoom opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 60 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
- 2.primair:
hij op of omstreeks 15 augustus 2017 te Bergen op Zoom, althans in Nederland, van een voorwerp, te weten een geldbedrag van EUR 2.989,35, in elk geval enig geldbedrag, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of een voorwerp, te weten een geldbedrag van EUR 2.989,35, in elk geval enig geldbedrag, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was uit enig misdrijf;
- subsidiair:
hij op of omstreeks 15 augustus 2017 te Bergen op Zoom, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag van EUR 2.989,35, althans enig geldbedrag, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat voorwerp onmiddellijk afkomstig was uit enig eigen misdrijf’
1.2
Op 25 januari 2018 heeft verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter. In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 16 december 2020 is onder meer gerelateerd:
‘De voorzitter stelt de persoonlijke omstandigheden aan de orde en deelt in het kort de inhoud mee van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 20 oktober 2020.
De verdachte:
In 2016 ben ik veroordeeld tot een taakstraf wegens het in bezit hebben van hennep en in 2014 ben ik veroordeeld tot een geldboete.
()
De advocaat-generaal:
()
Uit de Justitiële Documentatie blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld ter zake van artikel 3B van de Opiumwet.
()
De raadsman:
Het is inmiddels driejaar geleden dat ik hoger beroep instelde, dus ik moest even kijken waar deze zaak ook alweer over ging. ()
()
Als u tot oplegging van een straf komt, wijs ik u op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals u die zojuist gehoord hebt.
()
Ik verzoek u daarom de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen. We zijn inmiddels drie jaar verder, de verdachte is niet meer met de politie in aanraking geweest, hij gebruikt geen drugs meer, hij heeft zijn leven gebeterd en voor zijn gezin gekozen. Als u de vordering tot tenuitvoerlegging toch wilt toewijzen, verzoek ik u de proeftijd te verlengen of de gevangenisstraf om te zetten in een taakstraf.
Ik hoor de voorzitter opmerken dat dat niet kan, gelet op het bepaalde in artikel 22b Sr. Dan verzoek ik u de proeftijd te verlengen.
()’
1.3
In het arrest d.d. 30 december 2020 heeft het hof bewezen verklaard, dat:
- ‘2.primair
hij op 15 augustus 2017 te Bergen op Zoom een voorwerp, te weten een geldbedrag van EUR 2.989,35, althans enig geldbedrag, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was uit enig misdrijf’
1.4
In het arrest heeft het hof verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 dag, een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand en een taakstraf voor de duur van 100 uur. Daarnaast heeft het hof in beslag genomen geldbedragen verbeurd verklaard en de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 1 week. In het arrest heeft het hof ten aanzien van de strafoplegging onder meer overwogen:
‘Op te leggen sanctie
()
Bij de strafvervolging van verdachte is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, geschonden. Het hoger beroep is immers niet binnen twee jaar afgerond met een eindarrest. Gelet op aard en omvang van de straffen die worden opgelegd, volstaat het hof met deze constatering.
()
Vordering tenuitvoerlegging
De officier van justitie heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één week, opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te Zeeland-West-Brabant van 21 december 2016 onder parketnummer 02-180341-16. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Het hof is ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van oordeel dat, nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt, de tenuitvoerlegging van de gehele voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf dient te worden gelast. Het door de raadsman ter terechtzitting van het hof aangevoerde maakt dat niet anders.’
1.5
Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, moet het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Op dit uitgangspunt gelden uitzonderingen. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert (zoals in dit geval het geval is geweest), en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep binnen zestien maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.1. Indien wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij — na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn — te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg — dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep — is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen.2. Een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep kan niet worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling in eerste aanleg.3. Het hof dient de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep zelfstandig te beoordelen.4.
1.6
In deze zaak heeft het hof uitspraak gedaan op 30 december 2020, derhalve ongeveer 2 jaar en 11 maanden nadat hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis. Het oordeel van het hof, dat het hof kan volstaan met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn gelet op de aard en omvang van de straffen is onbegrijpelijk in het licht van de duur van de overschrijding en de omvang van alle opgelegde sancties, te weten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 dag; een taakstraf voor de duur van 100 uur; een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand; de verbeurdverklaring van de geldbedragen en de bevolen tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 week.
1.7
Voorts is het volgende van belang. Uit het verhandelde ter terechtzitting volgt dat de raadsman ten aanzien van de gevorderde tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf het hof verzocht heeft in plaats van de gevangenisstraf een taakstraf op te leggen en dat de voorzitter de raadsman daarop heeft medegedeeld dat dit niet mogelijk is in verband met art. 22b Sr. Bij de beoordeling van dit oordeel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- —
Art. 22b Sr:
- ‘1.
Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor:
(…)
- 2.
Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
- 1o.
aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
- 2o.
de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 22g de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.
- 3.
Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd.’
- —
Art. 14g Sr:
- ‘1.
Indien enige gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd kan de rechter, na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie en onverminderd het bepaalde in artikel 14f,
- 1o.
gelasten dat de niet ten uitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd;
- 2o.
al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden gelasten dat een gedeelte van de niet ten uitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd.
- 2.
In plaats van een last tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf te geven kan de rechter een taakstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, onder 3o, gelasten. De artikelen 22b tot en met 22k zijn van overeenkomstige toepassing.
(…)’
1.8
Het zich bij de stukken bevindende Uittreksel Justitiële Documentatie van 20 oktober 2020 houdt in dat de verdachte bij vonnis van de Rechtbank Zeeland West-Brabant, van 21 december 2016, wegens ‘opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod’, ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’ en ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’, gepleegd op 16 juli 2016, is veroordeeld tot 80 uren taakstraf subsidiair 40 dagen hechtenis en 1 week gevangenisstraf voorwaardelijk en dat het vonnis op 5 januari 2017 onherroepelijk is geworden. Uit het uittreksel blijkt niet dat verdachte wegens een in de vijf jaren voorafgaand aan die feiten wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd (en dat deze taakstraf is verricht dan wel op grond van art. 22g Sr de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen).
1.9
Aangenomen moet worden dat de van overeenkomstige toepassing verklaring van art. 22b Sr in art. 14g, tweede lid, Sr ertoe strekt dat in de gevallen waarin art. 22b Sr de oplegging van een taakstraf niet toeliet, ook geen taakstraf wordt gelast in plaats van het geven van een last tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Op die wijze beoogt de wet te voorkomen dat een feit alsnog wordt bestraft met een taakstraf, in de situatie dat bij de veroordeling wegens dat feit art. 22b Sr in de weg zou hebben gestaan aan de oplegging van een taakstraf. De rechter die beslist over de vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in art. 14g, eerste lid, Sr, dient daarom zo nodig na te gaan of, indien op de voet van art. 14g, tweede lid, Sr een taakstraf wordt gelast, dat feitelijk leidt tot een bestraffing van het feit waarvoor de voorwaardelijke vrijheidsstraf is opgelegd die niet in overeenstemming is met het bepaalde in art. 22b Sr. Bij die beoordeling neemt de rechter op de voet van art. 22b Sr de eventuele andere straffen in aanmerking die ter zake van dat feit aan de veroordeelde zijn opgelegd. Dit betekent dat, voor zover bij de beslissing op de in art. 14g, eerste lid, Sr bedoelde vordering de vraag aan de orde komt of aan de in art. 22b, tweede lid, Sr genoemde voorwaarden wordt voldaan, onder ‘het door hem begane feit’ moet worden verstaan het feit ter zake waarvan de verdachte is veroordeeld tot de voorwaardelijk opgelegde straf waarvan de tenuitvoerlegging wordt gevorderd. Zo wordt ook vermeden dat daarbij een verschil zou ontstaan indien de aanleiding voor het doen van de in art. 14g, eerste lid, Sr bedoelde vordering is gelegen in de omstandigheid dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit, dan wel in het niet naleven van een bijzondere voorwaarde als bedoeld in art. 14c, tweede lid, Sr.5.
1.10
Het vorenstaande brengt met zich dat in het onderhavige geval voor de beantwoording van de vraag of art. 14g, tweede lid, Sr in verbinding met art. 22b Sr in de weg staat aan het gelasten van een taakstraf, moet worden beoordeeld of het geven van zo een last feitelijk leidt tot een bestraffing van de op 16 juli 2016 gepleegde feiten die niet in overeenstemming is met het bepaalde in art 22b Sr. De op 16 juli 2016 gepleegde feiten gelden daarbij voor de toepassing van het tweede lid van art. 22b Sr als ‘het door hem begane feit’. Het kennelijke oordeel van het hof, dat in het onderhavige geval is voldaan aan de voorwaarden van art. 22b, tweede lid, Sr en dat daarom geen taakstraf mag worden gelast in plaats van het geven van een last tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, is ontoereikend gemotiveerd, reeds omdat het hof niet heeft vastgesteld dat de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan op 16 juli 2016 gepleegde feiten wegens een soortgelijk feit een taakstraf is opgelegd, terwijl het Uittreksel Justitiële Documentatie daarvoor ook geen steun biedt. Ook hierom is het arrest onvoldoende met redenen omkleed.
Middel II
Aan verdachte is onder feit 1 ten laste gelegd dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijke telen/bereiden/vervoeren etc. dan wel het opzettelijk aanwezig hebben van 60 gram hasjiesj.
Het hof heeft verdachte van dat feit vrijgesproken. Zowel een bruinkleurig brokje van ongeveer 60 gram en circa 2 gram gedroogde henneptoppen zijn aangeboden voor onderzoek, terwijl uit de positieve indicatieve test niet blijkt of de test is genomen van het brokje van 60 gram of van de gedroogde henneptoppen. Het hof heeft in het arrest vastgesteld dat slechts kan volgen dat de verbalisanten het bruine brokje ‘vonden lijken of hasjiesj’, terwijl het hof die enkele herkenning onvoldoende acht voor het bewijs dat het brokje ook daadwerkelijk hasjiesj betrof, terwijl ook niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat verdachte dat brokje van 60 gram voorhanden heeft gehad.
Het hof heeft niettemin geoordeeld dat de onder verdachte in beslag genomen 60 gram (waarschijnlijk) hasjiesj vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer en de onttrekking aan het verkeer daarvan bevolen.
Het hof heeft de inbeslaggenomen stof onttrokken aan het verkeer ‘nu het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en met het algemeen belang’. Het hof heeft in het arrest geen toepasselijke voorschriften zoals art. 36b, 36c of 36d Sr vermeld, zodat onvoldoende inzicht is gegeven in de gedachtegang van het hof en het arrest, althans de beslissing niet in stand kan blijven. Indien de maatregel is gegrond op art. 36c Sr is dat oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk, omdat uit 's hofs overweging niet kan volgen dat dit voorwerp, te weten een stof die niet als hennep kan worden aangemerkt als een voorwerp dat op grond van minimaal één van die bepalingen in de vereiste relatie staat tot het bewezen verklaarde feit. Indien de maatregel gegrond is op art. 36d Sr is dat oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk, omdat uit 's hofs overweging niet kan volgen dat dit voorwerp kan dienen tot het begaan of voorbereiding van soortgelijke feiten als het door verdachte begane feit (witwassen) of als feit waarvan hij wordt verdacht, waaromtrent hof immers niets heeft vastgesteld.
De beslissing van het hof om de onttrekking aan het verkeer te bevelen van ‘60 gram (waarschijnlijk) hasjiesj’, getuigt voorts van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk, nu het hof in het arrest expliciet heeft overwogen dat het hof niet heeft kunnen vaststellen dat de stof daadwerkelijk hasjiesj betrof zodat het onttrokken voorwerp niet van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang. De omstandigheid dat het hof in de bewijsmiddelen heeft vastgesteld dat het genoemde brokje van zo'n 60 gram door een verbalisant is herkend als hashish doet aan het voorgaande niet af, nu het hof in het arrest heeft vastgesteld dat die conclusie door het hof juist niet kan worden getrokken.
Toelichting:
2.1
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
‘1.
hij op of omstreeks 15 augustus 2017 te Bergen op Zoom opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 60 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2. primair
hij op of omstreeks 15 augustus 2017 te Bergen op Zoom, althans in Nederland, van een voorwerp, te weten een geldbedrag van EUR 2.989,35, in elk geval enig geldbedrag, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of een voorwerp, te weten een geldbedrag van EUR 2.989,35, in elk geval enig geldbedrag, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was uit enig misdrijf;
subsidiair
hij op of omstreeks 15 augustus 2017 te Bergen op Zoom, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag van EUR 2.989,35, althans enig geldbedrag, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat voorwerp onmiddellijk afkomstig was uit enig eigen misdrijf’
2.2
In het arrest heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
‘Vrijspraak feit 1
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat verdachte het onder I tenlastegelegde feit heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Van het politiedossier maakt deel uit een proces-verbaal onderzoek verdovende middelen (pagina 35 en volgende). Blijkens dit proces-verbaal zijn een bruinkleurig brokje van circa 60 gram en circa 2 gram gedroogde henneptoppen voor onderzoek aangeboden. Uit de aangeboden hoeveelheid materiaal is een monster genomen en het monster is getest. Uit de test is gebleken dat de stof positief reageerde op de aanwezigheid van THC. Het proces-verbaal laat echter in het midden of er van het bruinkleurig brokje of van de henneptoppen (of van beide) een monster is genomen, zodat niet duidelijk is waarvan de stof, die positief reageerde op THC, afkomstig is. Er kunnen daarom geen conclusies verbonden worden aan de door de politie verrichtte NARCO-test.
Aan de hand van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan verder slechts, vastgesteld worden dat verbalisanten het bruine brokje vonden lijken op hasjiesj. Eén verbalisant heeft gerelateerd het brokje te herkennen als hasjiesj. Het hof acht deze enkele herkenning echter onvoldoende voor het bewijs dat het brokje hasjiesj betrof.
Daarnaast kan het hof aan de hand van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet met voldoende zekerheid vaststellen dat de verdachte het aangetroffen bruinkleurig brokje van ongeveer 60 gram voorhanden heeft gehad, nu de verdachte dit heeft ontkend en overig bewijs ontbreekt.’
2.3
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard dat:
‘2. primair
hij op 15 augustus 2017 te Bergen op Zoom een voorwerp, te weten een geldbedrag van EUR 2.989,35, althans enig geldbedrag, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was uit enig misdrijf’
2.4
Het hof heeft ten aanzien van het beslag onder meer het volgende overwogen en beslist:
‘Beslag
De onder de verdachte in beslag genomen geldbedragen zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het bewezenverklaarde feit met betrekking tot deze bedragen is begaan.
De onder de verdachte in beslag genomen 60 gram (waarschijnlijk) hasjiesj is vatbaar voor onttrekking aan het verkeer aangezien het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
()
Het hof:
()
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: 60 gram (waarschijnlijk) hasjiesj.’
2.5
Ten aanzien van de ‘toepasselijke wettelijke voorschriften’ vermeldt het arrest onder meer de artikelen 33 en 33a Sr, die zien op de verbeurdverklaring. Artikelen die zien op de bevolen onttrekking (art. 36b e.v. Sr) zijn niet vermeld.
2.6
Het hof heeft onder meer als bewijsmiddel (5) gebruikt een proces-verbaal van bevindingen, inhoudende onder meer:
‘Op 15 augustus 2017 te 08:00 uur ontving ik uit handen van [verbalisant 1], inspecteur van politie dienstdoende bij Team Bergen op Zoon, Regiopolitie Zeeland West-Brabant, een kleine hoeveelheid gua kleur en samenstelling op Hashish gelijkende stof en een zeer geringe hoeveelheid gua kleur en samenstelling op hennep gelijkende stof.
Deze partij was inbeslaggenomen bij/onder de verdachte:
Naam | : [verdachte] |
Voornamen | : [verdachte] |
Geboortedatum | : [geboortedatum] 1990 |
Geboren te | : [geboorteplaats], Nederland |
Adres | : [a-straat 01] |
Postcode/woonplaats | : [postcode] [a-plaats] |
Omschrijving:
De aangeboden verdovende middelen bestond uit: 1761696: een bruinkleurig brokje-van ca. 60 gram (netto), verpakt in doorzichtig plastic; 1761699: een klein gripzakje inhoudende gedroogde henneptoppen van ca 2 gram (netto).
Het genoemde brokje werd door mij herkend als materiaal van het geslacht Cannabis, beter bekend als Hashish.
De genoemde plantdelen, waaraan de hars niet was onttrokken, werden door mij herkend als materiaal van het geslacht Cannabis, beter bekend als hennep.’
2.7
De artikelen 36b, 36c en 36d Sr luiden, voor zover van belang, als volgt:
‘Artikel 36b
- 1.
Onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen voorwerpen kan worden opgelegd:
- 1.
bij de rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;
- 2.
bij de rechterlijke uitspraak waarbij overeenkomstig artikel 9a wordt bepaald dat geen straf zal worden opgelegd;
- 3.
bij de rechterlijke uitspraak waarbij, niettegenstaande vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging, wordt vastgesteld dat een strafbaar feit is begaan;
- 4.
bij een afzonderlijke rechterlijke beschikking op vordering van het openbaar ministerie;
- 5.
bij een strafbeschikking.
()
Artikel 36c
Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn alle voorwerpen:
- 1o.
die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het feit zijn verkregen;
- 2o.
met betrekking tot welke het feit is begaan;
- 3o.
met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
- 4o.
met behulp van welke de opsporing van het feit is belemmerd;
- 5o.
die tot het begaan van het feit zijn vervaardigd of bestemd;
een en ander voor zover zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
Artikel 36d Sr
Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn bovendien de aan de dader of verdachte toebehorende voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang, welke bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane feit, dan wel het feit waarvan hij wordt verdacht, zijn aangetroffen, doch alleen indien de voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan.’
2.8
Een voorwerp kan op grond van art. 36b t/m 36d Sr worden onttrokken aan het verkeer indien er onder meer sprake is van een voorwerp dat van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang. Onttrekking aan het verkeer is een maatregel. Uit de beslissing van de feitenrechter zal op enigerlei wijze moeten blijken dat er sprake is van een voorwerp dat op grond van art. 36c of 36d Sr vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer. Dit brengt onder meer mee dat de rechter zal moeten motiveren waarom het onttrokken voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang.6.
2.9
Het in artikel 36b lid 1 onder 3o Sr genoemde geval, waarin ‘bij de rechterlijke uitspraak waarbij, niettegenstaande vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging, wordt vastgesteld dat een strafbaar feit is begaan’, behelst (a) de situatie waarin de verdachte van het ten laste gelegde wordt vrijgesproken, maar waarin de rechter heeft vastgesteld dat een (onbekende) ander dat feit wel heeft begaan, en (b) de situatie waarin dat feit weliswaar bewezen en strafbaar is, maar de verdachte niet strafbaar is, zoals vanwege een schulduitsluitingsgrond.7. Indien ten minste een van de gevallen als bedoeld in artikel 36b Sr een ingang biedt voor de oplegging van de maatregel van onttrekking aan het verkeer, dient vervolgens te worden nagegaan of het voorwerp vatbaar is voor toepassing van die maatregel. De artikelen 36c en 36d Sr voorzien daarvoor in limitatieve aanknopingspunten. De beslissing van de feitenrechter moet uitwijzen dat het voorwerp dat aan het verkeer wordt onttrokken op grond van minimaal één van die bepalingen in de vereiste relatie staat tot het bewezen verklaarde feit. Ten slotte moet de rechter motiveren waarom het onttrokken voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang. Naar de mening van A-G Aben moet aan die eis met name belang worden gehecht indien niet evident is dat en waarom het voorwerp bij normaal gebruik van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang.8.
2.10
Met het ‘feit’ in artikel 36c en 36d Sr wordt een begaan strafbaar feit bedoeld.9. Ingevolge art. 36b lid 1 onder 3 Sr kan zelfs in geval van vrijspraak worden onttrokken aan het verkeer. Dan moet wel bij rechterlijke uitspraak worden vastgesteld dat een strafbaar feit — overtreding of misdrijf — is begaan, bijvoorbeeld door een (nog onbekende) ander dan de verdachte.10. Onjuist is de stelling dat lid 1 onderdeel 3o slechts betrekking heeft op een door de verdachte gepleegd strafbaar feit.11. Onttrekking aan het verkeer op grond van onderdeel 1o t/m 3o moet voorts de grond inhouden waarop zij berust. Een loutere verwijzing naar art. 36b en art. 36c is ontoereikend, reeds omdat in art. 36c Sr verschillende gronden zijn aangegeven welke voorwerpen vatbaar voor onttrekking doen zijn.12. Voorts dient in beginsel de relatie tot het strafbare feit te worden aangegeven.
2.11
Van belang is nog dat onder ‘soortgelijke feiten’ in de zin van artikel 36d Sr dienen te worden verstaan feiten die tot dezelfde categorie behoren als de door de verdachte begane feiten dan wel de feiten waarvan hij wordt verdacht. Gelet op de samenhang van deze bepaling met artikel 36b Sr moet voorts onder een ‘feit waarvan hij wordt verdacht’ worden verstaan een feit waarvan de rechter heeft vastgesteld dat het is begaan, al is de verdachte van dat feit vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging.13.
2.12
Aan verdachte is onder feit 1 ten laste gelegd dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijke telen/bereiden/vervoeren etc. dan wel het opzettelijk aanwezig hebben van 60 gram hasjiesj. Het hof heeft verdachte van dat feit vrijgesproken. Daartoe heeft het hof overwogen dat een bruinkleurig brokje van ongeveer 60 gram en circa 2 gram gedroogde henneptoppen zijn aangeboden voor onderzoek, terwijl uit de positieve indicatieve test niet blijkt of de test is genomen van het brokje van 60 gram of van de gedroogde henneptoppen. Het hof heeft in het arrest expliciet vastgesteld dat slechts kan volgen dat de verbalisanten het bruine brokje ‘vonden lijken of hasjiesj’, maar heeft die enkele herkenning onvoldoende geacht voor het bewijs dat het brokje ook daadwerkelijk hasjiesj betrof, terwijl ook niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat verdachte dat brokje van 60 gram voorhanden heeft gehad. Het hof heeft niettemin geoordeeld dat de onder verdachte in beslag genomen 60 gram gram (waarschijnlijk) hasjiesj vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer.
2.13
Het hof heeft de inbeslaggenomen stof onttrokken aan het verkeer ‘nu het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en met het algemeen belang’. Het hof heeft in het arrest geen toepasselijke voorschriften zoals art. 36b, 36c of 36d Sr vermeld, zodat onvoldoende inzicht is gegeven in de gedachtegang van het hof. Het arrest, althans de beslissing kan om die reden niet in stand blijven.14. Indien de maatregel is gegrond op art. 36c Sr is dat oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk, omdat uit 's hofs overweging niet kan volgen dat dit voorwerp, te weten een stof die niet als hennep kan worden aangemerkt, een voorwerp is dat op grond van minimaal één van die bepalingen in de vereiste relatie staat tot het bewezen verklaarde feit. Indien de maatregel gegrond is op art. 36d Sr is dat oordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk, omdat uit 's hofs overweging niet kan volgen dat dit voorwerp kan dienen tot het begaan of voorbereiding van soortgelijke feiten als het door verdachte begane feit (witwassen) of als feit waarvan hij wordt verdacht, waaromtrent hof immers niets heeft vastgesteld.
2.14
De beslissing van het hof om de onttrekking aan het verkeer te bevelen van ‘60 gram (waarschijnlijk) hasjiesj’, getuigt voorts van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk, nu het hof in het arrest expliciet heeft overwogen dat het hof niet heeft kunnen vaststellen dat de stof daadwerkelijk hasjiesj betrof zodat het onttrokken voorwerp niet van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang.15. De omstandigheid dat het hof in de bewijsmiddelen heeft vastgesteld dat het genoemde brokje van zo'n 60 gram door een verbalisant is herkend als hashish doet aan het voorgaande niet af, nu het hof in het arrest heeft geoordeeld dat die conclusie door het hof juist niet kan worden getrokken.
Middel III
Op 5 januari 2021 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Het hof heeft het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet aangegeven termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen 8 maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, nu de Hoge Raad de stukken pas op 1 maart 2022 heeft ontvangen, zodat de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting:
3.1
In het arrest van 30 december 2020 is verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 dag, een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand en een taakstraf voor de duur van 100 uren. Voorts heeft het hof inbeslaggenomen geldbedragen verbeurd verklaard en daarnaast de tenuitvoerlegging gelast van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 december 2016, gewezen onder parketnummer 02-180341-16, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 1 week. Op 5 januari 2021 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Aan het verkorte arrest heeft het hof een aanvulling, inhoudende de door het hof gebezigde bewijsmiddelen gehecht. De aanvulling is door de voorzitter ondertekend op 11 februari 2022 Op grond van deze omstandigheid heeft het hof het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen 8 maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, nu de Hoge Raad de stukken pas op 1 maart 2022 heeft ontvangen, zodat de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.16.
3.2
Aan de verdachte zal niet kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende belang heeft bij zijn klacht, nu hij zelf de oorzaak zou zijn geweest van de schending van de redelijke termijn door het instellen van het beroep in cassatie. De raadslieden van verdachte zijn immers pas in staat geweest de stukken van de zaak te bestuderen nadat hen de stukken waren toegezonden. Voorts zijn de raadslieden pas in staat geweest een cassatieschriftuur in te dienen nadat de aanzegging van de Hoge Raad was betekend. De Hoge Raad is daartoe pas in staat geweest nadat het hof de stukken van het geding naar de Hoge Raad had gezonden. Dit houdt in dat de schending van de redelijke termijn te wijten is aan de te late inzending van het dossier door het hof.
3.3
De omstandigheid dat het hof verdachte veroordeeld heeft tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 dag, een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand en tot een taakstraf voor de duur van 100 uur doet daar niet aan af. In zijn arrest van 14 juni 2008 heeft de Hoge Raad immers aangegeven dat slechts geen vermindering wordt toegepast indien het gaat om een geheel voorwaardelijke straf dan wel een straf waarvan het onvoorwaardelijk gedeelte minder beloopt dan:
- —
een maand gevangenisstraf;
- —
honderd uren taakstraf;
- —
€ 1000,00 geldboete.17.
In deze zaak is verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uur, en derhalve niet minder dan 100 uur, zodat de Hoge Raad reeds daarom de straf zal dienen te matigen.18. Daar komt nog bij dat verdachte niet slechts tot die taakstraf is veroordeeld, maar ook tot een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf. Bovendien heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijke gevangenisstraf en inbeslaggenomen geld verbeurd verklaard.
3.4
Van belang is voorts het volgende. In zijn arrest van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad gesteld klachten over schending van de redelijke termijn af te zullen doen m.b.v. art. 80a RO, indien in die zaken alleen zou worden geklaagd over schending van de redelijke termijn, of indien in die zaken ook over andere kwesties zou worden geklaagd, welke klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen.19. Op Nederland rust evenwel de plicht de rechtspleging zo in te richten, dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld.20. Geconstateerd moet worden dat Nederland, ondanks meerdere pogingen daartoe, er nog steeds niet in is geslaagd er zorg voor te dragen dat in de cassatieprocedures de Hoge Raad uitspraak doet binnen de vereiste redelijke termijn. Integendeel. In 2014 heeft de raadsman van verdachte in 39 strafzaken ook geklaagd over schending van de redelijke termijn. In 2015 heeft de raadsman in 43 cassatieprocedures (onder meer) geklaagd over schending van de redelijke termijn na het instellen van cassatie. In 2016 en 2017 is beide jaren meer dan 50 keer geklaagd over de schending van de redelijke termijn, terwijl in 2018 hieromtrent meer dan 60 klachten zijn ingediend. In 2019 zijn maar liefst 75 klachten ingediend over de schending van de redelijke termijn. Bij deze aantallen zijn dus niet zaken meegerekend waarin geen (andere) klacht in de cassatieprocedure kon worden gevoerd. Ook in de nabije toekomst behoeft een verbetering niet te worden verwacht. Zo blijkt uit het in 2014 verschenen rapport ‘Werkdruk bewezen’ van de NVvR dat een te hoge werkdruk de kwaliteit van de rechtspraak ondergraaft. Overigens heeft de (voormalig) president van de Hoge Raad reeds in februari 2013 in een brief de noodklok geluid over de werkdruk.21. Zie voorts de opmerkingen van de Procureur-Generaal in het Jaarverslag 2012.22. Nog op 1 maart 2015 heeft de voorzitter van de Raad voor Rechtsspraak aangegeven dat door gebrek aan capaciteit de werkdruk voor rechters zo hoog is dat er achterstanden ontstaan, waarbij gebrek aan geld de belangrijkste oorzaak voor het capaciteitsprobleem wordt aangewezen.23. Onder deze omstandigheden dient thans te worden geconcludeerd dat er sprake is van een verzuim dat — naar uit objectieve gegevens — blijkt zozeer bij herhaling voor te komen dat zijn structurele karakter vaststaat èn dat de verantwoordelijke autoriteiten, te weten de Regering en het Parlement zich onvoldoende inspanningen hebben getroost herhaling te voorkomen. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
3.5
Voorkomen moet worden dat ‘onder de zegel’ van cassatie de norm ten aanzien van de duur van de berechting steeds maar weer wordt verlegd waardoor er ook vanwege alle bezuinigingen en reorganisaties geen substantiële druk meer op de overheid wordt gelegd om een onredelijke procesduur zoveel mogelijk te vermijden.24. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
3.6
Voorts in de onderhavige schriftuur de verdachte ook nog andere klachten naar voren heeft gebracht die betrekking hebben op de ‘prior criminal proceedings’, zodat ook om deze reden niet kan worden gesteld dat verdachte onvoldoende belang heeft bij zijn klacht over de schending van de redelijke termijn.25. Bovendien is afdoening op basis van art. 80a RO niet aangewezen, gelet op de mate van overschrijding van de redelijke termijn en omdat afdoening op basis van art. 80a RO inbreuk maakt op het recht van ‘;effective remedy’.26. Indien de Hoge Raad van oordeel is dat afdoening van de zaak door middel van art. 80a RO in zaken als de onderhavige geen inbreuk lijkt te maken op het EVRM, is veroordeelde van mening dat de Hoge Raad deze kwestie zal dienen voor te leggen aan het EHRM en wel door middel van het stellen van prejudiciële vragen. Uit hetgeen hierboven is aangevoerd volgt dat in zaken als de onderhavige, waarin sprake is van schending van de redelijke termijn die het gevolg is van het door het hof niet in acht nemen van de wettelijk voorgeschreven termijnen, art. 13 EVRM immers een ‘effective remedy’ vereist. De vragen zouden kunnen luiden:
- 1.
Vereisen de artikelen 6 en 13 EVRM dat de cassatierechter een inhoudelijk oordeel velt over een klacht betreffende de schending van redelijke termijn in zaken waarin de redelijke termijn van de berechting in cassatie wordt geschonden doordat de laatste feitelijke rechter geldende termijnen met betrekking tot het opstellen van relevante stukken en het opsturen van die stukken niet in acht neemt?
- 2.
Maakt het daarbij verschil uit of in cassatie ook andere klachten naar voren zijn gebracht?
- 3.
Maakt het daarbij verschil uit of deze andere klachten een behandeling in cassatie rechtvaardigen?
- 4.
Maakt het daarbij verschil uit of de verdachte/veroordeelde in de betreffende zaak gedetineerd is?
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 2 juni 2022
Advocaten
R.J. Baumgardt
P. van Dongen
S. van den Akker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑06‑2022
HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, NJ 2021/10 (rov. 2.4.1), met verwijzing naar HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 (rov. 3.13 tot en met 3.16).
HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, NJ 2021/70 (rov. 2.4.1 en 2.4.2), met verwijzing naar HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 (rov. 3.21 en 3.23).
HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1094.
HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, NJ 2021/70 (rov. 2.4.3).
HR 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:255, NJ 2019/300, m.nt. J.M. ten Voorde en HR 25 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1006.
HR 2 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:176.
Punt 34 in de conclusie van A-G Aben,ECLI:NL:PHR:2020:573, voor HR 22 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1457.
Randnummer 36 van de in noot 7 bedoelde conclusie.
HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:37, NJ 2022/57.
HR 24 november 1987, NJ 1988/665; HR 20 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3596; HR 23 juni 2009, NJ 2009/365 en HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:944.
HR 23 juni 2009, NJ 2009/365.
HR 24 november 1987, NJ 1988/635; HR 28 april 1989, NJ 1989/706.
HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:216, NJ 2021/183 m.nt. P. Mevis.
Vgl. HR 24 november 1987, NJ 1987/635 en HR 28 april 1989, NJ 1989/707.
Vgl. o.m. HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2238.
HR 3 oktober 2000, NJ 2000/721, m.nt. J. de Hullu, alsmede HR 14 juni 2008, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis.
Rechtsoverweging 3.6.2.
Zie in dit verband o.m. CAG Hofstee 31 mei 2022, ECLI:NL:PHR:2022:478.
HR 11 september 2012, NJ 2013/241 — 245, m.nt. F.W. Bleichrodt.
EHRM 26 mei 1993, NJ 1993/466, m.nt. E.A. Alkema en EHRM 23 februari 1999, nr. 34966/97 (De Groot/Nederland), NJ 1999/641, m.nt. G. Knigge.
NRC 4 februari 2013.
Jaarverslag 2012, p. 23/24.
Noot van T.M. Schalken onder HR 27 oktober 2015, NJ 2015/469.
EHRM 27 augustus 2013, nr. 12810/13 (Celik/Nederland).
Zie in dit verband de reeds door F.W. Bleichrodt in zijn noot onder HR 22 januari 2013, NJ 2013/245 gemaakte opmerking en —met name— de door het EHRM aan Nederland gestelde vragen in EHRM 18 december 2018, nr. 585/19 (Nelissen/Nederland).