In het bijzonder de zogenaamde Valkenburgse zedenzaak, Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge (PHR:2018:1) en het daarop volgende HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:202, NJ 2018/219 m.nt. Kooijmans.
HR, 19-02-2019, nr. 17/02846
ECLI:NL:HR:2019:255
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-02-2019
- Zaaknummer
17/02846
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:255, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑02‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1284
ECLI:NL:PHR:2018:1284, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑12‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:255
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑10‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0024 met annotatie van D.V. Verbree
NJ 2019/300 met annotatie van J.M. ten Voorde
NbSr 2019/80
Uitspraak 19‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Mishandeling politieagent, art. 300.1 jo. 304.2 Sr. Toepassing taakstrafverbod bij vordering tul van voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie, art. 22b jo. 14g.2 Sr. Welk feit moet worden verstaan onder "het door hem begane feit" in art. 22b.2 Sr bij de vraag of voorwaardelijke vrijheidsstraf kan worden omgezet in taakstraf ex art. 14g.2 Sr? Hof heeft verdachte t.z.v. mishandeling van een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van de bediening (pleegdatum 24-05-15) veroordeeld tot één week gevangenisstraf en tul gelast van zes maanden voorwaardelijke jeugddetentie (bij vonnis van 10-09-13 opgelegd t.z.v. medeplegen afpersing, pleegdatum 23-02-13), te vervangen door één week jeugddetentie en 240 uur taakstraf. Aangenomen moet worden dat van overeenkomstige toepassing verklaring van art. 22b Sr in art. 14g.2 Sr ertoe strekt dat in gevallen waarin art. 22b Sr oplegging van een taakstraf niet toeliet, ook geen taakstraf wordt gelast i.p.v. het geven van een last tot tul van een vrijheidsstraf. Op die wijze beoogt de wet te voorkomen dat een feit alsnog wordt bestraft met een taakstraf, in de situatie dat bij veroordeling wegens dat feit art. 22b Sr in de weg zou hebben gestaan aan de oplegging van een taakstraf. Rechter die beslist over vordering a.b.i. art. 14g.1 Sr dient daarom zo nodig na te gaan of, indien ex art. 14g.2 Sr taakstraf wordt gelast, dat feitelijk leidt tot een bestraffing van het feit waarvoor voorwaardelijke vrijheidsstraf is opgelegd die niet in overeenstemming is met art. 22b Sr. Bij die beoordeling neemt rechter ex art. 22b Sr eventuele andere straffen in aanmerking die t.z.v. van dat feit aan veroordeelde zijn opgelegd. Dit betekent dat, v.zv. bij beslissing op de in art. 14g.1 Sr bedoelde vordering de vraag aan de orde komt of aan de in art. 22b.2 Sr genoemde voorwaarden wordt voldaan, onder "het door hem begane feit" moet worden verstaan het feit ter zake waarvan verdachte is veroordeeld tot de voorwaardelijk opgelegde straf waarvan tul wordt gevorderd. Zo wordt ook vermeden dat daarbij een verschil zou ontstaan indien de aanleiding voor het doen van de art. 14g.1 Sr bedoelde vordering is gelegen in de omstandigheid dat veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan strafbaar feit, dan wel in het niet-naleven van een bijzondere voorwaarde a.b.i. art. 14c.2 Sr. ’s Hofs kennelijke oordeel dat art. 22b.2 Sr in de weg staat aan omzetting van voorwaardelijke jeugddetentie in taakstraf is ontoereikend gemotiveerd, reeds omdat Hof niet heeft vastgesteld dat verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het op 23-02-13 gepleegde feit wegens soortgelijk feit taakstraf is opgelegd. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing. CAG: anders. Samenhang met 17/02845.
Partij(en)
19 februari 2019
Strafkamer
nr. S 17/02846
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 22 mei 2017, nummer 20/000029-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel richt zich onder meer tegen het oordeel van het Hof dat art. 22b Sr in de weg staat aan het omzetten van de eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie van zes maanden in een taakstraf.
2.2.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van "mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening", gepleegd op 24 mei 2015, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één week. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Vordering tot tenuitvoerlegging
De officier van justitie te 's-Hertogenbosch heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 6 maanden, opgelegd bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie 's-Hertogenbosch, van 10 september 2013 onder parketnummer 01-839291-13. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aanhangig.
Het hof is ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van oordeel dat, nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf dient te worden gelast.
Op grond van hetgeen omtrent de veroordeelde bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, ziet het hof aanleiding om in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van voormelde voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie een taakstraf te gelasten. Echter, ingeval een rechter in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf een taakstraf gelast, is op grond van artikel 14g lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat in het onderhavige geval niet kan worden volstaan met de enkele omzetting in een taakstraf, aangezien uit het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 februari 2017 blijkt dat aan de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd en hij deze taakstraf heeft verricht. Het hof zal daarom naast een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis, tevens jeugddetentie voor de duur van 1 week gelasten."
2.3.
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Art. 22b Sr:
"1. Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor:
(...)
2. Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
1˚ aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
2˚ de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 22g de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.
3. Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd."
- Art. 14g Sr:
"1. Indien enige gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd kan de rechter, na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie en onverminderd het bepaalde in artikel 14f,
1˚ gelasten dat de niet ten uitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd;
2˚ al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden gelasten dat een gedeelte van de niet ten uitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd.
2. In plaats van een last tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf te geven kan de rechter een taakstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, onder 3˚, gelasten. De artikelen 22b tot en met 22k zijn van overeenkomstige toepassing.
(...)"
2.4.
Het zich bij de stukken bevindende Uittreksel Justitiële Documentatie van 2 februari 2017 houdt in dat de verdachte bij vonnis van de Rechtbank Oost-Brabant, locatie 's-Hertogenbosch, van 10 september 2013, wegens "afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", gepleegd op 23 februari 2013, is veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van tweehonderd uren, subsidiair honderd dagen jeugddetentie, een leerstraf voor de duur van veertig uren, subsidiair twintig dagen jeugddetentie en zes maanden jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en dat het vonnis op 25 september 2013 onherroepelijk is geworden.
2.5.
Aangenomen moet worden dat de van overeenkomstige toepassing verklaring van art. 22b Sr in art. 14g, tweede lid, Sr ertoe strekt dat in de gevallen waarin art. 22b Sr de oplegging van een taakstraf niet toeliet, ook geen taakstraf wordt gelast in plaats van het geven van een last tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Op die wijze beoogt de wet te voorkomen dat een feit alsnog wordt bestraft met een taakstraf, in de situatie dat bij de veroordeling wegens dat feit art. 22b Sr in de weg zou hebben gestaan aan de oplegging van een taakstraf. De rechter die beslist over de vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in art. 14g, eerste lid, Sr, dient daarom zo nodig na te gaan of, indien op de voet van art. 14g, tweede lid, Sr een taakstraf wordt gelast, dat feitelijk leidt tot een bestraffing van het feit waarvoor de voorwaardelijke vrijheidsstraf is opgelegd die niet in overeenstemming is met het bepaalde in art. 22b Sr. Bij die beoordeling neemt de rechter op de voet van art. 22b Sr de eventuele andere straffen in aanmerking die ter zake van dat feit aan de veroordeelde zijn opgelegd.
Dit betekent dat, voor zover bij de beslissing op de in art. 14g, eerste lid, Sr bedoelde vordering de vraag aan de orde komt of aan de in art. 22b, tweede lid, Sr genoemde voorwaarden wordt voldaan, onder "het door hem begane feit" moet worden verstaan het feit ter zake waarvan de verdachte is veroordeeld tot de voorwaardelijk opgelegde straf waarvan de tenuitvoerlegging wordt gevorderd. Zo wordt ook vermeden dat daarbij een verschil zou ontstaan indien de aanleiding voor het doen van de in art. 14g, eerste lid, Sr bedoelde vordering is gelegen in de omstandigheid dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit, dan wel in het niet-naleven van een bijzondere voorwaarde als bedoeld in art. 14c, tweede lid, Sr.
2.6.
Het vorenstaande brengt met zich dat in het onderhavige geval voor de beantwoording van de vraag of art. 14g, tweede lid, Sr in verbinding met art. 22b Sr in de weg staat aan het gelasten van een taakstraf, moet worden beoordeeld of het geven van zo een last feitelijk leidt tot een bestraffing van het op 23 februari 2013 gepleegde feit die niet in overeenstemming is met het bepaalde in art 22b Sr. Dat op 23 februari 2013 gepleegde feit geldt daarbij voor de toepassing van het tweede lid van art. 22b Sr als "het door hem begane feit". Het kennelijke oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval is voldaan aan de voorwaarden van art. 22b, tweede lid, Sr en dat daarom geen taakstraf mag worden gelast in plaats van het geven van een last tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, is ontoereikend gemotiveerd, reeds omdat het Hof niet heeft vastgesteld dat de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het op23 februari 2013 gepleegde feit wegens een soortgelijk feit een taakstraf is opgelegd.
Het middel klaagt hierover terecht.
2.7.
Gelet op de hierna te nemen beslissing, behoeft het middel voor het overige geen bespreking.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, waaronder begrepen de beslissing omtrent de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de Rechtbank Oost-Brabant van 10 september 2013 voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, M.J. Borgers, J.C.A.M. Claassens en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 februari 2019.
Conclusie 04‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Taakstrafverbod in het kader van de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf.
Nr. 17/02846 Zitting: 4 december 2018 (bij vervroeging) | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
Het hof ’s-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 22 mei 2017 wegens “mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één week. Het hof heeft voorts beslist op de vordering van de benadeelde partij en in dat verband een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Tot slot heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van de bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 10 september 2013 voorwaardelijke opgelegde jeugddetentie voor de duur van zes maanden en deze vervangen door jeugddetentie voor de duur van één week en een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
De zaak hangt samen met een zaak onder nummer 17/02845, hetgeen een andere strafzaak tegen dezelfde verdachte betreft. In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel richt zich tegen de onjuiste toepassing van het taakstrafverbod in het kader van zowel de strafoplegging als de last tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling, althans voor zover het die last betreft is de motivering daarvan onbegrijpelijk en/of onvoldoende.
Hoewel het in art. 22b Sr vervatte zogenaamde taakstrafverbod de gemoederen nogal bezig houdt1., is het opmerkelijk dat de toepasselijkheid van dit verbod in de onderhavige zaak niet in enig proces-verbaal van de zittingen in feitelijke aanleg wordt besproken. De rechtbank heeft een taakstraf opgelegd van vijftig uren en de vordering na voorwaardelijke veroordeling afgewezen. Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld en de verdachte verklaart tijdens de behandeling van het appel dat de reden daarvan is dat hij onschuldig is. De advocaat-generaal vordert bevestiging van het vonnis van de rechtbank. Maar ook dan geldt dat appelleren riskeren kan zijn. Het hof heeft het feit niet alleen bewezen geacht, maar zowel vrijheidsstraf opgelegd voor dat feit als de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf gelast. Per saldo is de straf in hoger beroep aanzienlijk verzwaard: twee weken vrijheidsstraf en een taakstraf van 240 uur. Dit kan voor de verdachte een verrassing zijn geweest, maar daarover wordt in cassatie niet geklaagd. Het ligt natuurlijk in een geval als het onderhavige, waarin verdediging noch openbaar ministerie aan het verbod een woord wijden, terwijl naar het oordeel van de rechter dat verbod geldt, nogal voor de hand dat de rechter de vraag of het verbod toepasselijk is ter zitting ter sprake brengt. Een wettelijke plicht daartoe bestaat niet.
6. Het hof heeft in het bestreden arrest onder het kopje “op te leggen straf” het volgende overwogen:
“Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 2 februari 2017, betrekking hebbende op de verdachte, waaruit blijkt dat hij voorafgaand aan het bewezen verklaarde voor een geweldsdelict onherroepelijk is veroordeeld. Doordat aan de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd en hij deze taakstraf heeft verricht, is artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht van toepassing.”
7. Het hof heeft in de bestreden uitspraak onder “Vordering tot tenuitvoerlegging” het volgende overwogen:
“De officier van justitie te ‘s-Hertogenbosch heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 6 maanden, opgelegd bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 10 september 2013 onder parketnummer 01-839291-13. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aanhangig.
Het hof is ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van oordeel dat, nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf dient te worden gelast.
Op grond van hetgeen omtrent de veroordeelde bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, ziet het hof aanleiding om in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van voormelde voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie een taakstraf te gelasten. Echter, ingeval een rechter in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf een taakstraf gelast, is op grond van artikel 14g lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat in het onderhavige geval niet kan worden volstaan met de enkele omzetting in een taakstraf, aangezien uit het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 februari 2017 blijkt dat aan de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd en hij deze taakstraf heeft verricht. Het hof zal daarom naast een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis, tevens jeugddetentie voor de duur van 1 week gelasten.”
8. Art. 22b Sr luidt:
“1. Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor:
a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad;
b. een van de misdrijven omschreven in de artikelen 181, 240b, 248a, 248b, 248c en 250.
2. Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
1° aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
2° de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 22g de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.
3. Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd.”
9. Art. 14g Sr luidt, voor zover van belang:
“1. Indien enige gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd kan de rechter, na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie en onverminderd het bepaalde in artikel 14f,
1° gelasten dat de niet ten uitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd;
2° al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden gelasten dat een gedeelte van de niet tenuitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd.
2. In plaats van een last tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf te geven kan de rechter een taakstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, gelasten. De artikelen 22b tot en met 22k zijn van overeenkomstige toepassing.
3. (…)”
10. Voor zover er wordt geklaagd dat het taakstrafverbod onjuist is toegepast omdat niet vaststaat dat de taakstraf is verricht het volgende. Vereist is inderdaad dat de veroordeelde deze taakstraf daadwerkelijk heeft verricht dan wel op grond van art. 22g Sr de tenuitvoerlegging is bevolen van de vervangende hechtenis.2.Het hof heeft geoordeeld dat de (eerder opgelegde) taakstraf is verricht en de vraag is of het hof tot dat oordeel kon komen. De steller van het middel wijst er terecht op dat het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 2 februari 2017 in de rubriek ‘Volledig afgedane zaken betreffende misdrijven’ een veroordeling van de rechtbank Den Bosch van 10 september 2013 vermeldt ter zake van afpersing waarbij onder meer 200 uren werkstraf en 40 uren leerstraf zijn opgelegd. Over de uitvoering van deze taakstraffen bevat het uittreksel geen informatie.
11. In het proces-verbaal van de zitting van het hof van 8 mei 2017 is vermeld dat de voorzitter de korte inhoud meedeelt van de stukken van de strafzaak zoals die zich in het dossier bevinden. Tot die stukken behoren:
- een “Evaluatie Plan van Aanpak Jeugdreclassering” van het Bureau Jeugdzorg Brabant van 29 september 2014 betreffende [verdachte], waarin (onder meer) is vermeld dat hij op 10 september 2013 is veroordeeld door de meervoudige kamer en dat de werkstraf en de leerstraf al zijn afgerond.
- een “Afsluitrapportage Jeugdreclassering” van 10 september 2015 inhoudende dat [verdachte] op 10 september 2013 is veroordeeld door de meervoudige kamer en dat de leerstraf en werkstraf positief zijn afgerond.”
12. Waarom het hof uit deze documenten niet kon afleiden dat de bij vonnis van de rechtbank Den Bosch van 10 september 2013 opgelegde taakstraffen zijn verricht ontgaat mij. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof verband legt tussen de enige openstaande taakstraffen uit het vonnis van 10 september 2013 dat is vermeld in het uittreksel uit de Justitiële Documentatie en de berichten van het Bureau Jeugdzorg en de Jeugdreclassering betreffende datzelfde vonnis en inhoudende dat de taakstraffen zijn voltooid. Verdachte heeft bovendien zelf verklaard dat hij heeft geleerd van een eerdere taakstraf (proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 15 december 2015, p. 3). Het is niet onbegrijpelijk ook daaruit af te leiden dat verdachte de enige in het uittreksel uit de Justitiële Documentatie openstaande taakstraffen uit het vonnis van 10 september 2013 bedoelt. Het is geen (wettelijke) eis dat de afronding van een taakstraf exclusief moet blijken uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie.3.Het middel faalt in zoverre.
13. De toelichting op het middel bevat onder 1.6 en 1.7 nog enkele klachten over de motivering van de last tot tenuitvoerlegging. Daaraan ligt kennelijk ten grondslag de mij niet onsympathieke gedachte om het taakstrafverbod zo beperkt mogelijk te houden. Aan de orde wordt gesteld wat hier moet worden verstaan onder ‘voorafgaand aan het door hem begane feit’ als bedoeld in (het toepasselijke) art. 22b, tweede lid onder 1, Sr en gesteld wordt dat een volledige omzetting van een voorwaardelijke vrijheidsstraf in een taakstraf niet is uitgesloten als het een deels voorwaardelijke vrijheidsstraf betreft.
13. Eerst wat in het kader van een vordering en last tot tenuitvoerlegging moet worden verstaan onder (voorafgaand aan) het begane feit. Is dat het in 2015 gepleegde nieuwe feit of het in 2013 gepleegde feit ter zake waarvan (deels) voorwaardelijk is veroordeeld? Naar het oordeel van de steller van het middel is in het kader van de vordering tenuitvoerlegging het begane feit gepleegd in 2013. Omdat voorafgaand aan dat in 2013 gepleegde feit niet is gebleken van oplegging van een taakstraf wegens een soortgelijk misdrijf, is het taakstrafverbod niet van toepassing. De ratio van art. 22b Sr zou tot deze uitleg dwingen. Ik citeer de cassatieschriftuur: “De ratio van art. 22b Sr is immers daarin gelegen dat uitgesloten kan worden dat nogmaals een taakstraf wordt opgelegd, terwijl eerder is gebleken dat de straf de dader er kennelijk niet van heeft weerhouden om opnieuw een (soortgelijk) strafbaar feit te plegen (Kamerstukken II 2009/10, 32 169, nr. 3, p. 5).”
13. De steller van het middel heeft gelijk als hij stelt dat voorafgaand aan het feit uit 2013 geen taakstraf is opgelegd. Ik kan de steller van het middel ook volgen als hij signaleert dat het van toepassing verklaren van art. 22b Sr op de tenuitvoerleggingsbeslissing van een voorwaardelijke veroordeling de vraag oproept wat onder ‘voorafgaand aan het door hem begane feit’ moet worden verstaan, maar in zijn standpunt ga ik niet mee. Het antwoord op die vraag is namelijk: het nieuwe, in 2015 gepleegde, feit waarvoor wordt vervolgd en dat de grondslag vormt van de vordering tenuitvoerlegging wegens overtreding van de algemene voorwaarde. Bepalend is dat de verdachte/veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd ook door het verrichten van een taakstraf niet van een nieuw feit heeft laten weerhouden. Dat is in overeenstemming met de ratio van het taakstrafverbod. De omstandigheid dat de tenuitvoerlegging wordt gevraagd van een vrijheidsstraf die is opgelegd bij (hetzelfde) vonnis waarbij de taakstraffen zijn opgelegd heeft daarbij anders dan de steller van het middel meent geen betekenis.
13. Het lijkt er op dat de steller van het middel in onderdeel 1.7 van de schriftuur het taakstrafverbod in het kader van de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging wil beperken tot (oude) vonnissen waarin louter een kale taakstraf is opgelegd. Hij meent namelijk dat redelijke wetstoepassing meebrengt dat als in 2013 ook vrijheidsstraf is opgelegd het taakstrafverbod om die reden niet geldt. Mij ontgaat dat het verbod slechts zou moeten gelden ingeval van eerdere opgelegde kale taakstraffen. Als in het vonnis uit 2013 was volstaan met een (kale) deels voorwaardelijke taakstraf en het onvoorwaardelijke deel daarvan is verricht, zal ondanks het taakstrafverbod de voorwaardelijke taakstraf kunnen worden tenuitvoergelegd. Art. 22b Sr biedt niet de basis om de taakstraf dan om te zetten in vrijheidsstraf en is dus bij (oude) vonnissen waarin (kale) deels voorwaardelijke taakstraf is opgelegd juist niet van toepassing. De verwijzing in art. 22g Sr naar art. 22b Sr zou zonder zin zijn indien die bepaling niet tevens van toepassing zou zijn op (oude) vonnissen waarin tevens een (voorwaardelijke) vrijheidsstraf is opgelegd.
13. Het middel faalt.
13. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑12‑2018
HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3539, NJ 2015/27 r.o. 2.4.
Uit een recent opgevraagd uittreksel van 29 oktober 2018 blijkt nog steeds niet dat de taakstraffen zijn voltooid.
Beroepschrift 09‑10‑2017
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 17/02846
Betekening aanzegging: 11 augustus 2017
Cassatieschriftuur
inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten: mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen
dossiernummer: D100497
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 22 mei 2017, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één week. Tevens heeft het hof een beslissing genomen ten aanzien van een vordering van de benadeelde partij. Daarnaast heeft het hof een beslissing genomen over een vordering tenuitvoerlegging.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Ten behoeve van de leesbaarheid van de schriftuur en samenhang tussen klachten worden in dit middel meerdere klachten naar voren gebracht.
Allereerst heeft het hof ten aanzien van de op te leggen straf ten onrechte geoordeeld dat uit de Justitiële Documentatie volgt dat verdachte een eerder opgelegde taakstraf heeft verricht, zodat artikel 22b Sr van toepassing is, terwijl uit stukken niet, althans niet zonder volgt dat de taakstraf is verricht dan wel dat de vervangende hechtenis ten uitvoer is gelegd.
Daarnaast heeft het hof ten aanzien van de vordering tenuitvoerlegging ten onrechte geoordeeld dat — kort weergegeven — het hof liever een taakstraf oplegt in plaats van vervangende jeugddetentie, maar dat artikel 22b Sr hieraan in de weg staat. Uit het uittreksel Justitiële Documentatie volgt namelijk niet dat verdachte vóór het feit waarvoor de tenuitvoerlegging is verzocht, eerder (onherroepelijk) is veroordeeld, zodat niet blijkt dat eerder een taakstraf is opgelegd (en verricht). Het oordeel van het hof getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting althans is het oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed, mede in het licht van de omstandigheid dat het hof verdachte ter zake van het bewezen verklaarde veroordeeld heeft tot 1 week gevangenisstraf.
Toelichting
1.1
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard dat:
‘hij op 24 mei 2015 te Oss, een ambtenaar, te weten [slachtoffer], gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening heeft mishandeld door die [slachtoffer] met kracht tegen de neus te slaan’
1.2
In het arrest heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
‘Op te leggen straf
()
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 2 februari 2017, betrekking hebbende op de verdachte, waaruit blijkt dat hij voorafgaand aan het bewezen verklaarde voor een geweldsdelict onherroepelijk is veroordeeld. Doordat aan de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd en hij deze taakstraf heeft verricht, is artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht van toepassing.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat in verband met de juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige straf dan een gevangenisstraf.
Gelet op de ernst van het bewezen verklaarde, acht het hof oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 week passend en geboden.
()
Vordering tot tenuitvoerlegging
()
De officier van justitie te 's‑Hertogenbosch heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 6 maanden, opgelegd bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie 's‑Hertogenbosch, van 10 september 2013 onder parketnummer 01-839291-13. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aanhangig.
()
Op grond van hetgeen omtrent de veroordeelde bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, ziet het hof aanleiding om in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van voormelde voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie een taakstraf te gelasten. Echter, ingeval een rechter in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf een taakstraf gelast, is op grond van artikel 14g lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat in het onderhavige geval niet kan worden volstaan met de enkele omzetting in een taakstraf, aangezien uit het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 februari 2017 blijkt dat aan de verdachte in de vijf voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd en hij deze taakstraf heeft verricht. Het hof zal daarom naast een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis, tevens jeugddetentie voor de duur van 1 week gelasten.’
1.3
Art. 22b Sr luidt:
‘Artikel 22b
- 1.
Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor:
- a.
een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad;
- b.
een van de misdrijven omschreven in de artikelen 181, 240b, 248a, 248b, 248c en 250.
- 2.
Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
- 1o.
aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
- 2o.
de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 22g de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.
- 3.
Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd.’
1.4
Art. 22b Sr is begin 2012 in werking getreden, ondanks voorafgaande bezwaren van de Raad voor de Rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Raad van State en de Orde van Advocaten. Genoemde organisaties meenden (onder meer) dat het betreffende artikel een ongekende inbreuk pleegde op de straftoemetingsvrijheid van de rechter (zie o.m. Bijlagen bij Kamerstukken II 2009/10, 32169,3 en Kamerstukken II 2009/10, 32169, 4 en 5). Ook na invoering bleek het artikel in de rechtspraak weerstand op te roepen. Het betreffende artikel is bijvoorbeeld wel eens buiten toepassing verklaard in zaken waarin de bepaling naar haar bewoordingen wel van toepassing is (zie het verband de door F.S. Bakker, Het taakstrafverbod van artikel 22b Sr: is de rechter ongehoorzaam?, DD 2016/23, pag. 3). Op grond van lid 3 van art. 22b Sr zijn ook wel straffen opgelegd bestaande uit slechts een geldboete, dan wel een taakstraf en een zeer korte onvoorwaardelijke gevangenisstraf, zoals bijvoorbeeld gevangenisstraf voor de duur van één dag (zie o.m. H. Anker, Rechterlijke ongehoorzaamheid?, NbSr 2014/11, nr. 216 alsmede P. America, Taakstrafverbod is eenvoudig te omzeilen, AB 2013, maart, pag. 33). Onduidelijkheid bestaat voorts over de vraag of een combinatie van een taakstraf met een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf mogelijk is. Gelet op de omstandigheid dat de wettekst niet over een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf spreekt kan hieruit worden afgeleid dat ook de combinatie met een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf mogelijk moet zijn (P.M. Schuyt in T&C Strafrecht, art. 22b, aant. 4).
1.5
Uit het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 januari 2017 betreffende verdachte volgt dat verdachte op 10 september 2013 is veroordeeld voor (kort gezegd) afpersing, welke veroordeling op 25 september 2013 onherroepelijk is geworden. Uit verdachtes documentatie blijkt voorts dat verdachte voor dit feit is veroordeeld tot 200 uur werkstraf, 40 uur leerstraf en 6 maanden voorwaardelijke jeugddetentie. Tevens is een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Uit de justitiële Documentatie blijkt evenwel niet dat de opgelegde taakstraf is verricht dan wel dat de vervangende hechtenis ten uitvoer is gelegd. Enkel ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel is vermeld: ‘Executie: Geïnd door derden: de gerechten, griffie’. Gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat de opgelegde taakstraf niet (of niet geheel) is verricht en tevens niet blijkt dat de tenuitvoerlegging is bevolen van de vervangende hechtenis. Het oordeel van het hof, inhoudende dat art. 22b lid 2 Sr in de weg staat aan de oplegging van een taakstraf, is daarom niet begrijpelijk (HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2480).
1.6
Voorts is ten aanzien van de vordering tenuitvoerlegging het volgende van belang. Het hof heeft overwogen dat (zakelijk weergegeven) het hof in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van de jeugddetentie, liever een taakstraf oplegt. Het hof komt vervolgens echter tot de conclusie dat dit gelet op artikel 22b Sr niet mogelijk is, aangezien uit de Justitiële Documentatie blijkt dat aan verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk delict een taakstraf is opgelegd en hij deze heeft verricht. Uit de Justitiële Documentatie volgt evenwel niet dat verdachte vóór 10 september 2013 voor een ander feit is veroordeeld, zodat aan verdachte dus ook niet in de ‘vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortelijk misdrijf’ veroordeeld is tot een taakstraf. Kennelijk doelt het hof op de taakstraf die de rechtbank te 's‑Hertogenbosch, ter zake van het feit waarvoor de officier van justitie de tenuitvoerlegging heeft gevorderd, naast de voorwaardelijke jeugddetentie heeft opgelegd, zodat het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. De rato van artikel 22b Sr is immers daarin gelegen dat uitgesloten kan worden dat nogmaals een taakstraf wordt opgelegd, terwijl eerder is gebleken dat de taakstraf de dader er kennelijk niet van heeft weerhouden om opnieuw een (soortgelijk) strafbaar feit te plegen (Kamerstukken II 2009/10, 32169, nr. 3, p. 5). Nu de taakstraf waar het hof kennelijk op doelt, is opgelegd ter zake van hetzelfde feit en niet ter zake van een eerder door verdachte gepleegd feit, getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting en/of is beslissing van het hof onvoldoende met redenen omkleed.
1.7
Indien het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, en het er voor moet worden gehouden dat in zaken als de onderhavige, waarin de ten uitvoerlegging wordt gevorderd van een voorwaardelijke gevangenisstraf, opgelegd in een uitspraak waarbij de veroordeelde ook veroordeeld is tot een taakstraf (welke hij ook heeft verricht dan wel art. 22g Sr is toegepast), art 22b lid 2 Sr in de weg staat aan ‘omzetting’ in een taakstraf van de eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf, brengt een redelijke wetstoepassing mee dat op grond van art. 22 lid 3 Sr de ‘omzetting’ in een taakstraf in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf mogelijk is indien, zoals i.c., in de uitspraak waarbij de ‘omzetting’ wordt gelast ook een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd. Nu in de onderhavige uitspraak de verdachte ter zake van het bewezen verklaarde (reeds) veroordeeld is tot een gevangenisstraf, betekent dit dat het hof had kunnen volstaan met de enkele omzetting in een taakstraf, die door het hof in de gegeven omstandigheden als juist en passend werd beschouwd, zodat het arrest onvoldoende met redenen is omkleed. Een vrijheidsstraf dient immers vanwege haar ingrijpende karakter en haar verstrekkende gevolgen ultimum remedium te zijn (aldus r.ov. 3.11 CAG Knigge voor HR 9 mei 2017, NJ 2017, 261).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 9 oktober 2017
Advocaten
mr. R.J. Baumgardt
mr. P. van Dongen