HR, 20-02-2018, nr. 17/00158
ECLI:NL:HR:2018:202
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-02-2018
- Zaaknummer
17/00158
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:202, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑02‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1
ECLI:NL:PHR:2018:1, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑01‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:202
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑08‑2017
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑05‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2018/219 met annotatie van T. Kooijmans
SR-Updates.nl 2018-0082 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2018/239
Uitspraak 20‑02‑2018
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Valkenburgse zedenzaak. Jeugdprostitutie, art. 248b Sr. Oplegging taakstraf in combinatie met onvoorwaardelijke gevangenisstraf van één dag i.s.m. taakstrafverbod? Art. 22b.3 Sr staat in de in art. 22b.1 en 22b.2 Sr vermelde gevallen de oplegging van een taakstraf toe indien naast de taakstraf ook een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd. Deze combinatie van taakstraf en onvoorwaardelijke gevangenisstraf is, gelet op art. 9.4 Sr, mogelijk indien het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deel van die gevangenisstraf ten hoogste zes maanden bedraagt. Wat betreft de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf geldt o.g.v. art. 10.2 Sr dat de duur daarvan ten minste één dag bedraagt. De opvatting dat art. 22b.3 Sr oplegging van een taakstraf uitsluitend toelaat indien tevens een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van "substantiële" duur wordt opgelegd, is - gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en in aanmerking genomen de wetsgeschiedenis - onjuist. De strafoplegging is voorts niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Samenhang met 17/00283, 17/00285, 17/00286, 17/00287 en 17/01737.
Partij(en)
20 februari 2018
Strafkamer
nr. S 17/00158
SK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 december 2016, nummer 20/001308-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie. Het heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft het beroep tegengesproken.
Namens de benadeelde partij heeft A.F.G. Pennino, advocaat te Kerkrade, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het door het Openbaar Ministerie voorgestelde middel
2.1.
Het middel klaagt over de strafoplegging alsmede de motivering daarvan, en komt in het bijzonder op tegen het oordeel van het Hof dat art. 22b, derde lid, Sr niet in de weg staat aan de oplegging van een taakstraf in combinatie met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van één dag in geval van een veroordeling voor een in art. 22b, eerste lid aanhef en onder b, Sr vermeld misdrijf.
2.2.1.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van "ontucht plegen met iemand die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en die de leeftijd van zestien jaren maar nog niet de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt" en onder vermelding van onder meer art. 248b Sr als toepasselijke wettelijke bepaling veroordeeld tot een gevangenisstraf van één dag en tot een taakstraf voor de duur van 210 uren, subsidiair 105 dagen hechtenis.
2.2.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, onder het opschrift 'op te leggen straf of maatregel' het volgende in:
"De advocaat-generaal heeft - uitvoerig onderbouwd - gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren.
(...)
Bij het bepalen van de op te leggen straf ziet het hof zich gesteld voor de navolgende vraagpunten:
1. de betekenis van art. 22b Sr;
2. de na te streven strafdoeleinden in deze serie zedenzaken;
3. de strafbepalende omstandigheden die in zijn algemeenheid ten voordele dan wel ten nadele dienen te worden betrokken bij de beoordeling van de gedragingen van de prostituanten;
4. de strafbepalende omstandigheden die in de onderhavige zaak van toepassing zijn en dientengevolge bepalend zijn voor de in dit geval op te leggen straf.
Sub 1. De betekenis van art. 22b Sr
De advocaat-generaal heeft nadrukkelijk en gemotiveerd het standpunt ingenomen dat de in vele zaken door de rechtbank opgelegde straf, te weten een gevangenisstraf van één dag gecombineerd met een taakstraf, in strijd is met het bepaalde in art. 22b Sr. In geval van bewezenverklaring zou volgens de advocaat-generaal gelet op de wetsgeschiedenis (ten minste) een substantiële gevangenisstraf moeten worden opgelegd.
De opvatting van de advocaat-generaal dwingt het hof ertoe uitgebreid stil te staan bij de vraag naar de reikwijdte van art. 22b Sr in het kader van de rechterlijke straftoemetingsvrijheid. Met het openbaar ministerie is het hof van oordeel dat bij de interpretatie van de wet zoveel als mogelijk rekening moet worden gehouden met de wil van de wetgever. In dat kader is het volgende van belang.
In het oorspronkelijke in oktober 2009 gepubliceerde wetsvoorstel had art. 22b Sr de volgende inhoud:
"1. Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor:
a. (...)
b. een der misdrijven omschreven in de artikelen (...), 248b.
2. Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
1e (...)
2e (...)
3. Van het eerste en het tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een al dan niet voorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd."
In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is opgenomen:
"Voor de bestraffing van ernstige zeden- en geweldsmisdrijven kan niet worden volstaan met het opleggen van een «kale» taakstraf. Een dergelijke bestraffing voldoet niet aan de eisen die, gelet op de ernst van het delict, met het oog op vergelding en het voorkomen van nieuwe strafbare feiten in de toekomst, moeten worden gesteld.
Het onderhavige wetsvoorstel voorziet er daarom in dat in geval van veroordeling voor een ernstig zeden- of geweldsmisdrijf alleen een taakstraf kan worden opgelegd tezamen met een al dan niet (deels) voorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel."
Ook in de memorie van toelichting is ingegaan op de vermelding van artikel 248b Sr in de nieuwe strafbepaling:
"In het eerste lid, onderdeel b, wordt een drietal misdrijven aangewezen waarvoor het opleggen van een taakstraf in beginsel is uitgesloten, (...). Bij veroordeling voor deze misdrijven kan derhalve geen «kale» taakstraf worden opgelegd, ongeacht of de misdrijven een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge hebben gehad."
In de in april 2010 gepubliceerde nota naar aanleiding van het verslag stelt de minister onder meer:
"Dat brengt mee dat aan de ene kant de wetgever in algemene zin duidelijkheid moet bieden voor welke misdrijven de taakstraf een passende straf is en aan de andere kant de wetgever voldoende ruimte moet laten aan de rechter om in het concrete geval een passende straf te bepalen, gelet op de aard en de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon van de dader, en rekening houdend met de mogelijk verschillende strafdoelen (vergelding en de speciale en generale preventie).
De regering wil met dit wetsvoorstel de rechter niet voorschrijven welke straf hij moet opleggen, maar beoogt wel vast te leggen dat bij de bestraffing van ernstige zeden- en geweldsmisdrijven de rechter niet kan volstaan met het opleggen van enkel een taakstraf. Voor de regering staat daarbij voorop dat de regeling in het wetsvoorstel er niet toe mag leiden dat de rechter niet langer in staat is een straf op te leggen die recht doet aan de omstandigheden van het concrete geval."
In de in november 2010 gepubliceerde tweede nota van wijziging wordt het wetsvoorstel in die zin gewijzigd, dat het derde lid vervalt.
Ter toelichting meldt het (hof: 'nieuwe') kabinet onder meer het volgende:
"De taakstraf is in de visie van het kabinet een geschikte straf voor naar verhouding lichte strafbare feiten. Het opleggen van een taakstraf vormt geen toereikende bestraffing van ernstige zeden- en geweldsmisdrijven. (...)
Het kabinet acht het niet passen bij het karakter van de taakstraf dat deze toch zou kunnen worden opgelegd in geval van een veroordeling wegens een ernstig zeden- of geweldsmisdrijf zoals bedoeld in het onderhavige wetsvoorstel. Voorgesteld wordt daarom het derde lid van het nieuwe artikel 22b te schrappen."
In het in maart 2011 gepubliceerde amendement van het lid Van Toorenburg wordt voorgesteld dat aan het nieuwe art. 22b een derde lid wordt toegevoegd, luidende:
"3. Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd."
Ter toelichting is hierbij onder meer opgenomen:
"Door de combinatie van taakstraf en onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan bij de straftoemeting meer rekening worden gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval, waarbij de aard van de sanctie en de wijze van ten uitvoer leggen kunnen worden toegesneden op de aard van het delict en de persoon van de dader en waarbij uiteraard ook de belangen van het slachtoffer en de samenleving moeten worden meegewogen."
In het in maart 2011 gepubliceerde verslag van de beraadslagingen in de Tweede Kamer is onder meer het volgende vermeld:
"Staatssecretaris Teeven:
Ik kom op het amendement van mevrouw Van Toorenburg. In dit amendement wordt het mogelijk gemaakt dat bij een veroordeling voor een ernstig zeden- of geweldsmisdrijf toch een taakstraf wordt opgelegd, maar dan wel gecombineerd met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Ik kan de kamer zeggen dat ik dat amendement steun. De combinatie van een taakstraf met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf verzekert een adequate en passende bestraffing van ernstige gewelds- en zedenmisdrijven naar ons oordeel wel, ook in het geval van recidive.
(...)
Mevrouw Gesthuizen (SP):
Als de rechter een onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt van enkele dagen?
Staatssecretaris Teeven:
Artikel 9, lid 4, biedt die mogelijkheid, maximaal 6 maanden."
In de in juli 2011 gepubliceerde memorie van antwoord aan de Eerste Kamer is onder meer opgenomen:
"De rechterlijke straftoemetingsvrijheid is nodig om daarbij de rechter in staat te stellen een straf of maatregel op te leggen die recht doet aan de omstandigheden van het geval. Het is de rechter die moet beslissen welke straf in welk concreet geval passend en geboden is. Dit laat onverlet dat de wet de kaders aangeeft waarbinnen de rechterlijke straftoemetingsvrijheid functioneert."
In het in november 2011 gepubliceerde verslag van de beraadslagingen in de Eerste Kamer is onder meer het volgende vermeld:
"Staatssecretaris Teeven:
(...)
De kamer aan de overkant heeft er voor gekozen om de combinatie met de onvoorwaardelijke straf wel mogelijk te maken. Dat heeft mij, van de zijde van de regering, tot het inzicht gebracht dat wij dan bij de korte onvoorwaardelijke gevangenisstraffen wel het maximale moeten doen om de gedragsbeïnvloeding - die vinden wij belangrijk, (...) - tot stand te brengen."
Conclusies naar aanleiding van de parlementaire geschiedenis
Naar het oordeel van het hof kan uit het bovenstaande het volgende worden afgeleid: a. de wetgever heeft de rechter beperkt in de mogelijkheden tot het opleggen van een taakstraf. Een 'kale' taakstraf kan niet meer worden opgelegd. De in het algemeen veel gehanteerde combinatie van hoofdstraffen, te weten een voorwaardelijke gevangenisstraf met een taakstraf, was in het oorspronkelijke wetsvoorstel nog wel een optie, maar die optie is in de loop van het wetgevingstraject gesneuveld: in geval van overtreding van artikel 248b Sr kan daarom niet worden volstaan met de combinatie van een voorwaardelijke vrijheidsstraf en een taakstraf;
b. binnen de wettelijke kaders kan de rechter wel een taakstraf opleggen, maar dan gecombineerd met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Deze gevangenisstraf wordt in dat geval beperkt door het wettelijk minimum (art. 10, tweede lid Sr: ten minste een dag) en het wettelijk maximum (art. 9, vierde lid Sr: ten hoogste zes maanden);
c. anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd, vindt het hof in de wetsgeschiedenis geen aanwijzingen dat de gevangenisstraf in geval van overtreding van artikel 248b Sr (altijd) ten minste 'substantieel' moet zijn, wat dat ook moge betekenen.
De door de rechtbank opgelegde combinatie van hoofdstraffen, te weten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van één dag en een taakstraf, welke combinatie door de advocaat-generaal wordt beoordeeld als nadrukkelijk in strijd met het bepaalde in artikel 22b Sr, behoort naar het oordeel van het hof bij veroordeling ter zake overtreding van artikel 248b Sr nadrukkelijk wel tot het palet van mogelijke straffen.
Sub 2. Na te streven strafdoeleinden
Met het bestraffen van strafbare feiten worden verschillende strafdoeleinden nagestreefd. De meest in het oog springende doeleinden zijn generale afschrikking, speciale afschrikking, vergelding en resocialisatie. De advocaat-generaal heeft bij het formuleren van zijn strafeis als vertrekpunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf genomen. Hij is daartoe gekomen op grond van de met ingang van 1 juni 2015 geldende, door het OM opgestelde "Richtlijn voor strafvordering art. 248b Sr" én op grond van zijn interpretatie van het in art. 22b Sr neergelegde taakstrafverbod. De advocaat-generaal heeft daarbij beklemtoond dat omwille van de generale afschrikking substantiële (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraffen zijn aangewezen. Het hof acht een dergelijk vooral op generale afschrikking gericht strafvorderingsbeleid op zichzelf voorstelbaar ten aanzien van prostituanten die gericht hebben gezocht naar en bewust gebruik hebben gemaakt van de diensten van een minderjarige prostituee.
Wanneer echter aannemelijk is geworden dat het, zoals in casu, gaat om prostituanten die gebruik hebben gemaakt van de diensten van een prostituee van wie de prostituant eerst achteraf heeft ontdekt dat deze minderjarig was, ligt zulks minder in de rede.
De onderhavige serie strafzaken hebben laten zien dat de door de advocaat-generaal beoogde generale afschrikking in dit soort gevallen ook kan worden bereikt met het daadwerkelijk opsporen, vervolgen en berechten van de betreffende prostituanten. Daarmee wordt naar het oordeel van het hof ook de speciale afschrikking en de vergelding gediend. Los van dit alles moet het hof juist bij deze categorie prostituanten ook oog hebben voor het belang van resocialisatie.
Sub 3. Algemene voor de straftoemeting relevante omstandigheden in relatie tot art. 248b Sr
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat de strafrechter zich wat betreft de straftoemeting enkel en alleen kan uitlaten over de straf die in de aan hem voorgelegde zaak moet worden opgelegd. Dat is inherent aan het in de artikelen 348 en 350 Sv neergelegde rechterlijk beslissingsschema. Daarmee is evenwel niet gezegd dat het de strafrechter niet zou zijn toegestaan meer algemene kaders te formuleren die als oriëntatiepunten kunnen dienen ten behoeve van een evenwichtige straftoemeting bij soortgelijke zaken.
Voor alle in hoger beroep aan de orde zijnde Valkenburgse zedenzaken waarin het hof tot een veroordeling komt - zoals in de onderhavige zaak - geldt het volgende.
Het gaat om een verdachte prostituant. Het contact voor het maken van een seksafspraak kwam tot stand nadat verdachte de openbare site(s) 'Sexjobs.nl' en/of 'Kinky.nl' had geraadpleegd waarop stond vermeld dat de betreffende prostituee 18 jaar oud was. De inhoud van de concrete advertentie behoefde bij de verdachte op zichzelf geen argwaan te wekken over de werkelijke leeftijd van de prostituee. Niet aannemelijk is geworden dat verdachte bewust op zoek is geweest naar een seksafspraak met een minderjarige prostituee. Indien dat wel het geval zou zijn geweest, zou het hof tot een andere, aanmerkelijk zwaardere, strafoplegging zijn gekomen. In het onderhavige geval is de verdachte op zoek geweest naar een meerderjarige prostituee van wie de ware leeftijd van 16 jaar pas achteraf is gebleken.
Bovendien is gesteld noch gebleken dat ter zake van de bewezenverklaarde seksuele handelingen sprake is geweest van enige door verdachte uitgeoefende dwang in de richting van de jeugdige prostituee, hetgeen een strafverzwarend gevolg zou hebben gehad.
Voorts stelt het hof voorop dat het, anders dan de advocaat-generaal, geen strafverzwarende betekenis toekent aan de omstandigheid dat in sommige zaken sprake is van een groot leeftijdsverschil tussen de prostituant en de prostituee. Nu de huidige wetgeving immers geen verbod kent op prostitutie door meerderjarige prostituees, is juridisch slechts relevant of een prostituee in kwestie minimaal de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt. Gelet op die realiteit is het niet aan de strafrechter een moreel oordeel uit te spreken over de voorkeur van een prostituant voor een relatief jonge of oude(re) prostituee.
Het hof heeft in alle Valkenburgse zedenzaken waarbij het tot een veroordeling is gekomen acht geslagen op de volgende categorieën vraagpunten:
1. Met betrekking tot de seksuele gedragingen:
a. is wel of geen sprake geweest van het oraal/vaginaal binnendringen van het lichaam van de prostituee? Indien geen sprake is geweest van oraal/vaginaal binnendringen neemt het hof wat betreft het aantal uren taakstraf als uitgangspunt 120 uren.
b. zo ja, is bij het binnendringen wel of geen gebruik gemaakt van een condoom? Indien bij het binnendringen geen gebruik is gemaakt van een condoom neemt het hof wat betreft het aantal uren taakstraf als uitgangspunt 200 uren, indien daarbij wel een condoom is gebruikt, is het uitgangspunt 180 uren.
2. Met betrekking tot de omstandigheden van het geval:
a. had het eerste feitelijke contact met de jeugdige prostituee aanleiding moeten geven tot argwaan bij verdachte dat het geen legale seksafspraak betrof? Hierbij denkt het hof in het bijzonder aan de locatie waar de afspraak plaatshad, de (onverwachte) aanwezigheid van de jongeman (de inmiddels onherroepelijk veroordeelde 'loverboy'), diens presentatie naar verdachte en/of de prostituee toe en de wijze van betaling;
b. in hoeverre heeft verdachte zich vergewist van de ware leeftijd van de jeugdige prostituee? Heeft hij naar haar leeftijd gevraagd en/of inzage verlangd van haar identiteitskaart of paspoort?
c. heeft verdachte meer seksafspraken met de prostituee gehad?
d. heeft verdachte zich uit eigen beweging bij de politie gemeld naar aanleiding van de berichtgeving in de media?
e. mocht van verdachte – gelet op diens maatschappelijke activiteiten – een grotere verantwoordelijkheid worden verwacht bij het controleren van de juiste leeftijd van de jeugdige en de inschatting van eventuele misstanden?
f. is de verdachte tot zijn persoon herleidbare media-aandacht ten deel gevallen?
g. heeft verdachte ter zitting of anderszins spijt betuigd?
h. heeft de verdachte het slachtoffer schadeloos gesteld in de vorm van het treffen van een schikking?
Aan een bevestigend antwoord op vraagpunt 2a en 2c kent het hof strafverhogende betekenis toe. Aan een bevestigend antwoord op een van de vraagpunten onder 2b en 2d tot en met 2h kent het hof strafverminderende betekenis toe.
3. Met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden:
a. welk gewicht moet worden toegekend aan hetgeen uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken ter zake van verdachtes persoonlijke omstandigheden? Hierbij denkt het hof in het bijzonder aan de gevolgen die de zaak reeds voor de verdachte heeft gehad en de inhoud van de rapportage(s) van de reclassering (onder meer de recidivekans);
b. is de inhoud van verdachtes strafblad van invloed op de strafoplegging (algemene of speciale recidive, artikel 63 Sr)?
Sub 4: De straftoemeting in concreto
Uit de bewezenverklaring van het hof volgt dat sprake is geweest van het tijdens één seksafspraak meermalen seksueel binnendringen van het lichaam van de jeugdige prostituee. Hierbij is telkens gebruik gemaakt van een condoom.
Het hof stelt vast dat verdachte heeft gereageerd op een advertentie op een legale website waarin stond vermeld dat de prostituee 18 jaar oud was. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij naar het opgegeven adres is gereden en dat, toen hij de deur open deed, daar een gozer stond. Hij heeft toen gezegd: "Ho ik pas, hier doe ik niet aan mee" of iets dergelijks en wilde weg gaan. Omdat de jongen zei dat hij geen loverboy was en de jeugdige prostituee dat beaamde, is hij toch naar binnen gegaan. Hij heeft haar gevraagd hoe oud ze was en daarop heeft zij gezegd dat ze 19 jaar was. Hij heeft niet naar haar identiteitskaart of paspoort gevraagd. De jongen is buiten blijven wachten toen verdachte bij de jeugdige prostituee was. Met name de aanwezigheid van de jonge man had tot extra alertheid bij de verdachte moeten leiden. Het hof is van oordeel dat verdachte aldus onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn vergewisplicht met betrekking tot de leeftijd van de prostituee.
Het hof heeft daarnaast acht geslagen op de omstandigheid dat verdachte, hoewel hij blijkens het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 4 oktober 2016 geen blanco strafblad heeft, voorafgaand aan het bewezen verklaarde niet eerder voor soortgelijke feiten met justitie in aanraking is geweest. De openstaande zaak betreft weliswaar een soortgelijke verdenking, doch dat feit zou na het bewezen verklaarde zijn gepleegd, voorafgaand aan alle media-aandacht in de onderhavige zaak waaruit pas bleek van de minderjarigheid van het onderhavige slachtoffer, en zal niet ten nadele van verdachte bij de straftoemeting worden betrokken. Het hof heeft daarnaast acht geslagen op de omstandigheid dat verdachte zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als in hoger beroep verantwoording heeft afgelegd voor zijn handelen en dat verdachte zich moeite heeft getroost om middels een schikking de jeugdige prostituee schadeloos te stellen, maar dat dit financieel niet tijdig voor de terechtzitting haalbaar is gebleken.
Tot slot heeft het hof kennis genomen van een tweetal reclasseringsadviezen, te weten van 19 mei 2015 en 23 november 2016, en hetgeen door of namens verdachte naar voren is gebracht. Het hof leidt hieruit af dat verdachte ten gevolge van deze zaak psychische klachten heeft gehad, welke hij inmiddels heeft overwonnen, doch dat hij oorsuizen heeft overgehouden aan de daarmee gepaard gaande stress. Hoewel uit de risicotaxatie voor zedendelinquenten op basis van statistische gegevens een hoog recidiverisico naar voren komt, schat de reclassering in eerstgenoemd advies dat risico op laag gemiddeld op korte termijn en iets hoger op langere termijn. In laatstgenoemd advies, waarin zowel het onderhavige feit als een soortgelijk feit dat nadien – op 21 januari 2015 – zou zijn gepleegd aan de orde komen, wordt de recidivekans geschat op gemiddeld en op kortere termijn op lager vanwege het schokeffect, de schaamte en de media-aandacht rondom deze zaak. Verdachte staat niet open voor interventies gericht op het voorkomen van - kort gezegd - risicovolle situaties als deze.
Voorts houdt het hof rekening met het feit dat verdachte een eigen zaak heeft (autohandel) en dat een gevangenisstraf het voortbestaan van zijn bedrijf in gevaar brengt.
Anders dan door de raadsman is betoogd, houdt het hof geen rekening met de publiciteit waarmee de Valkenburgse zedenzaak is omgeven. Met de rechtbank is het hof immers van oordeel dat niet is gebleken dat de naam of de persoon van verdachte hierdoor concrete schade heeft opgelopen.
Alles overziende leidt dit ertoe dat, hoewel het hof de oplegging van uitsluitend een taakstraf als passende straf ziet, het hof zich gelet op het bepaalde in artikel 22b, derde lid, Sr gehouden acht daarnaast nog een minimale gevangenisstraf op te leggen.
Mitsdien acht het hof de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van één dag en een taakstraf van 210 uren, subsidiair 105 dagen vervangende hechtenis, geboden."
2.3.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 9, vierde lid, Sr:
"In geval van veroordeling tot gevangenisstraf of tot hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deel ten hoogste zes maanden bedraagt, kan de rechter tevens een taakstraf opleggen."
- art. 10, tweede lid, Sr:
"De duur van de tijdelijke gevangenisstraf is ten minste een dag en ten hoogste achttien jaren."
- art. 22b Sr:
"1. Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor:
a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad;
b. een van de misdrijven omschreven in de artikelen 181, 240b, 248a, 248b, 248c en 250.
2. Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
1° aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
2° de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 22g de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.
3. Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd."
2.4.
De tekst van het derde lid van art. 22b Sr is in het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 17 november 2011, Stb. 2012, 1, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven, ingevoegd bij amendement. De toelichting op dit amendement houdt in:
"Het oorspronkelijke wetsvoorstel bevatte de hoofdregel dat geen «kale» taakstraf kan worden opgelegd voor ernstige misdrijven. Alleen in combinatie met een voorwaardelijke of onvoorwaardelijke vrijheidsstraf zou een taakstraf in bepaalde gevallen een passende reactie kunnen zijn.
Bij tweede nota van wijziging is dit uitgangspunt gewijzigd, met als gevolg dat een taakstraf ook niet meer in combinatie met een vrijheidsstraf kan worden opgelegd. Dit amendement draait de tweede nota van wijziging deels terug naar het oorspronkelijke voorstel.
Door de combinatie van taakstraf en onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan bij de straftoemeting meer rekening worden gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval, waarbij de aard van de sanctie en de wijze van ten uitvoer leggen kunnen worden toegesneden op de aard van het delict en de persoon van de dader en waarbij uiteraard ook de belangen van het slachtoffer en de samenleving moeten worden meegewogen.
Omdat het in het onderhavige wetsvoorstel gaat om ernstige zeden- en geweldsdelicten is alleen een combinatie van taakstraf en onvoorwaardelijke gevangenisstraf gepast; een combinatie van taakstraf en voorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbeperkende maatregel is dat niet."
2.5.
Art. 22b, derde lid, Sr staat in de in art. 22b, eerste en tweede lid, Sr vermelde gevallen de oplegging van een taakstraf toe, indien naast de taakstraf ook een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd. Deze combinatie van een taakstraf en een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is, gelet op art. 9, vierde lid, Sr, mogelijk indien het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deel van die gevangenisstraf ten hoogste zes maanden bedraagt. Wat betreft de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf geldt op grond van art. 10, tweede lid, Sr dat de duur daarvan ten minste één dag bedraagt.
2.6.
Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat art. 22b, derde lid, Sr de oplegging van een taakstraf uitsluitend toelaat indien tevens een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van "substantiële" duur wordt opgelegd. Die opvatting is – gelet op hetgeen onder 2.5 is overwogen en in aanmerking genomen de wetsgeschiedenis zoals mede weergegeven door het Hof en in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.5 – onjuist. Het middel faalt in zoverre.
2.7.
Het middel is eveneens tevergeefs voorgesteld voor zover het klaagt over de motivering van de strafoplegging. Gelet op de onder 2.2 weergegeven overwegingen van het Hof, is de strafoplegging niet onbegrijpelijk en is deze toereikend gemotiveerd.
3. Beoordeling van het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 februari 2018.
Conclusie 09‑01‑2018
Inhoudsindicatie
CAG. M1. OM-cassatie. Valkenburgse zedenzaken. Het middel stelt de rechtsvraag aan de orde of het opleggen van één (of enkele) dag(en) gevangenisstraf in combinatie met een taakstraf een met de bedoeling van de wetgever strijdige ‘omzeiling’ vormt van het in art. 22b Sr neergelegde taakstrafverbod. A-G beantwoordt die vraag ontkennend op grond van de tekst van de wet en de wettelijke systematiek waarin aan de feitenrechter grote vrijheid toekomt bij de strafoplegging. Naar aanleiding van de literatuur in het in het middel weergegeven requisitoir gaat de A-G in op de betekenis van art. 120 Gw in dit verband. Verwerping van het beroep. M2. Vordering bp.
Nr. 17/00158 Zitting: 9 januari 2018 | Mr. G. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 28 december 2016 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “ontucht plegen met iemand die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en die de leeftijd van zestien jaren maar nog niet de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt”, veroordeeld tot één dag gevangenisstraf en een taakstaf van 210 uren, te vervangen door 105 dagen hechtenis. Het hof heeft voorts de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Er bestaat samenhang met de zaken 17/00283, 17/00285, 17/00286, 17/00287 en 17/01737. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld door het openbaar ministerie. Mr. M.E. de Meijer, advocaat-generaal bij het ressortsparket, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie. Namens de verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, een verweerschrift ingediend.
Namens de benadeelde partij heeft mr. A.F.G. Pennino, advocaat te Kerkrade, tijdig één middel van cassatie ingediend. Ook hiertegen heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, namens de verdachte een verweerschrift ingediend.
5. De motivering van de opgelegde straffen
5.1.
Het gaat in deze zaak en de daarmee samenhangende zaken om de zogenaamde Valkenburgse zedenmisdrijven. Het door het openbaar ministerie voorgedragen middel stelt in alle zes thans bij de Hoge Raad voorliggende zaken dezelfde principiële vraag aan de orde. Die vraag is of de combinatie van één tot enkele dagen gevangenisstraf met een taakstraf in zaken als de onderhavige een miskenning vormt van hetgeen in art. 22b Sr is bepaald.1.
5.2.
Het hof heeft in de bestreden uitspraak aan de strafoplegging uitvoerige overwegingen gewijd, waarin het is ingegaan op de door het openbaar ministerie en de verdediging ter terechtzitting ingenomen standpunten. Het hof heeft daarbij de parlementaire geschiedenis van art. 22b Sr uitvoerig weergegeven. Ik geef deze overwegingen hieronder integraal weer, met dien verstande dat de nummering van de voetnoten afwijkt van de nummering in de bestreden uitspraak.
“Op te leggen straf of maatregel
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van één dag en een taakstraf van 180 uren subsidiair 90 dagen vervangende hechtenis.
De advocaat-generaal heeft - uitvoerig onderbouwd - gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3. Voor de inhoud van hetgeen hiertoe is aangevoerd verwijst het hof naar het ter terechtzitting in hoger beroep door de advocaat-generaal overgelegde requisitoir. Het hof heeft voorts in ogenschouw genomen hetgeen de advocaat-generaal in aanvulling daarop en/of in afwijking daarvan ter zitting mondeling naar voren heeft gebracht.
De verdediging heeft - eveneens uitvoerig onderbouwd - een strafoplegging bepleit zoals door de rechtbank is geschied, met dien verstande dat de taakstraf zou dienen te worden beperkt tot 50 uren. Voor de inhoud van hetgeen hiertoe is aangevoerd verwijst het hof naar de ter terechtzitting in hoger beroep door de raadsman overgelegde pleitnota. Het hof heeft voorts in ogenschouw genomen hetgeen de raadsman in aanvulling daarop en/of in afwijking daarvan ter zitting mondeling naar voren heeft gebracht.
Bij het bepalen van de op te leggen straf ziet het hof zich gesteld voor de navolgende vraagpunten:
1. de betekenis van art. 22b Sr;
2. de na te streven strafdoeleinden in deze serie zedenzaken;
3. de strafbepalende omstandigheden die in zijn algemeenheid ten voordele dan wel ten nadele dienen te worden betrokken bij de beoordeling van de gedragingen van de prostituanten;
4. de strafbepalende omstandigheden die in de onderhavige zaak van toepassing zijn en dientengevolge bepalend zijn voor de in dit geval op te leggen straf.
Sub 1. De betekenis van art. 22b Sr
De advocaat-generaal heeft nadrukkelijk en gemotiveerd het standpunt ingenomen dat de in vele zaken door de rechtbank opgelegde straf, te weten een gevangenisstraf van één dag gecombineerd met een taakstraf, in strijd is met het bepaalde in art. 22b Sr. In geval van bewezenverklaring zou volgens de advocaat-generaal gelet op de wetsgeschiedenis (ten minste) een substantiële gevangenisstraf moeten worden opgelegd.
De opvatting van de advocaat-generaal dwingt het hof ertoe uitgebreid stil te staan bij de vraag naar de reikwijdte van art. 22b Sr in het kader van de rechterlijke straftoemetingsvrijheid. Met het openbaar ministerie is het hof van oordeel dat bij de interpretatie van de wet zoveel als mogelijk rekening moet worden gehouden met de wil van de wetgever. In dat kader is het volgende van belang.
In het oorspronkelijke in oktober 2009 gepubliceerde wetsvoorstel2.had art. 22b Sr de volgende inhoud:
“1. Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor:
a. (...)
b. een der misdrijven omschreven in de artikelen (...), 248b.
Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
1e (...)
2e (...)
3. Van het eerste en het tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een al dan niet voorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd. ”
In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel3.is opgenomen:
“Voor de bestraffing van ernstige zeden- en geweldsmisdrijven kan niet worden volstaan met het opleggen van een <kale> taakstraf. Een dergelijke bestraffing voldoet niet aan de eisen die, gelet op de ernst van het delict, met het oog op vergelding en het voorkomen van nieuwe strafbare feiten in de toekomst, moeten worden gesteld.
Het onderhavige wetsvoorstel voorziet er daarom in dat in geval van veroordeling voor een ernstig zeden- of geweldsmisdrijf alleen een taakstraf kan worden opgelegd tezamen met een al dan niet (deels) voorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.”
Ook in de memorie van toelichting4.is ingegaan op de vermelding van artikel 248b Sr in de nieuwe strafbepaling:
“In het eerste lid, onderdeel b, wordt een drietal misdrijven aangewezen waarvoor het opleggen van een taakstraf in beginsel is uitgesloten, (..). Bij veroordeling voor deze misdrijven kan derhalve geen <kale> taakstraf worden opgelegd, ongeacht of de misdrijven een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge hebben gehad. ”
In de in april 2010 gepubliceerde nota naar aanleiding van het verslag5.stelt de minister onder meer:
“Dat brengt mee dat aan de ene kant de wetgever in algemene zin duidelijkheid moet bieden voor welke misdrijven de taakstraf een passende straf is en aan de andere kant de wetgever voldoende ruimte moet laten aan de rechter om in het concrete geval een passende straf te bepalen, gelet op de aard en de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon van de dader, en rekening houdend met de mogelijk verschillende strafdoelen (vergelding en de speciale en generale preventie).
De regering wil met dit wetsvoorstel de rechter niet voorschrijven welke straf hij moet opleggen, maar beoogt wel vast te leggen dat bij de bestraffing van ernstige zeden- en geweldsmisdrijven de rechter niet kan volstaan met het opleggen van enkel een taakstraf. Voor de regering staat daarbij voorop dat de regeling in het wetsvoorstel er niet toe mag leiden dat de rechter niet langer in staat is een straf op te leggen die recht doet aan de omstandigheden van het concrete geval. ”
In de in november 2010 gepubliceerde tweede nota van wijziging6.wordt het wetsvoorstel in die zin gewijzigd, dat het derde lid vervalt.
Ter toelichting meldt het (hof: ‘nieuwe’) kabinet onder meer het volgende:
"De taakstraf is in de visie van het kabinet een geschikte straf voor naar verhouding lichte strafbare feiten. Het opleggen van een taakstraf vormt geen toereikende bestraffing van ernstige zeden- en geweldsmisdrijven. (...)
Het kabinet acht het niet passen bij het karakter van de taakstraf dat deze toch zou kunnen worden opgelegd in geval van een veroordeling wegens een ernstig zeden- of geweldsmisdrijf zoals bedoeld in het onderhavige wetsvoorstel. Voorgesteld wordt daarom het derde lid van het nieuwe artikel 22b te schrappen.”
In het in maart 2011 gepubliceerde amendement van het lid Van Toorenburg7.wordt voorgesteld dat aan het nieuwe art. 22b een derde lid wordt toegevoegd, luidende:
“3. Van het eerste en tweede lid kan worden af geweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd.”
Ter toelichting is hierbij onder meer opgenomen:
“Door de combinatie van taakstraf en onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan bij de straftoemeting meer rekening worden gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval, waarbij de aard van de sanctie en de wijze van ten uitvoer leggen kunnen worden toegesneden op de aard van het delict en de persoon van de dader en waarbij uiteraard ook de belangen van het slachtoffer en de samenleving moeten worden meegewogen.”
In het in maart 2011 gepubliceerde verslag van de beraadslagingen in de Tweede Kamer8.is onder meer het volgende vermeld:
“Staatssecretaris Teeven:
Ik kom op het amendement van mevrouw Van Toorenburg. In dit amendement wordt het mogelijk gemaakt dat bij een veroordeling voor een ernstig zeden- of geweldsmisdrijf toch een taakstraf wordt opgelegd, maar dan wel gecombineerd met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Ik kan de kamer zeggen dat ik dat amendement steun. De combinatie van een taakstraf met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf verzekert een adequate en passende bestraffing van ernstige gewelds- en zedenmisdrijven naar ons oordeel wel, ook in het geval van recidive.
(...)
Mevrouw Gesthuizen (SP):
Als de rechter een onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt van enkele dagen? Staatssecretaris Teeven:
Artikel 9, lid 4, biedt die mogelijkheid, maximaal 6 maanden.”
In de in juli 2011 gepubliceerde memorie van antwoord aan de Eerste Kamer9.is onder meer opgenomen:
“De rechterlijke straftoemetingsvrijheid is nodig om daarbij de rechter in staat te stellen een straf of maatregel op te leggen die recht doet aan de omstandigheden van het geval. Het is de rechter die moet beslissen welke straf in welk concreet geval passend en geboden is. Dit laat onverlet dat de wet de kaders aangeeft waarbinnen de rechterlijke straftoemetingsvrijheid functioneert.”
In het in november 2011 gepubliceerde verslag van de beraadslagingen in de Eerste Kamer10.is onder meer het volgende vermeld:
“Staatssecretaris Teeven:
(...)
De kamer aan de overkant heeft er voor gekozen om de combinatie met de onvoorwaardelijke straf wel mogelijk te maken. Dat heeft mij, van de zijde van de regering, tot het inzicht gebracht dat wij dan bij de korte onvoorwaardelijke gevangenisstraffen wel het maximale moeten doen om de gedragsbeïnvloeding - die vinden wij belangrijk, (...)- tot stand te brengen.”
Conclusies naar aanleiding van de parlementaire geschiedenis
Naar het oordeel van het hof kan uit het bovenstaande het volgende worden afgeleid:
a. de wetgever heeft de rechter beperkt in de mogelijkheden tot het opleggen van een taakstraf. Een ‘kale’ taakstraf kan niet meer worden opgelegd. De in het algemeen veel gehanteerde combinatie van hoofdstraffen, te weten een voorwaardelijke gevangenisstraf met een taakstraf, was in het oorspronkelijke wetsvoorstel nog wel een optie, maar die optie is in de loop van het wetgevingstraject gesneuveld: in geval van overtreding van artikel 248b Sr kan daarom niet worden volstaan met de combinatie van een voorwaardelijke vrijheidsstraf en een taakstraf;
b. binnen de wettelijke kaders kan de rechter wel een taakstraf opleggen, maar dan gecombineerd met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Deze gevangenisstraf wordt in dat geval beperkt door het wettelijk minimum (art. 10, tweede lid Sr: ten minste een dag) en het wettelijk maximum (art. 9, vierde lid Sr: ten hoogste zes maanden);
c. anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd, vindt het hof in de wetsgeschiedenis geen aanwijzingen dat de gevangenisstraf in geval van overtreding van artikel 248b Sr (altijd) ten minste ‘substantieel’ moet zijn, wat dat ook moge betekenen.
De door de rechtbank opgelegde combinatie van hoofdstraffen, te weten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van één dag en een taakstraf, welke combinatie door de advocaat-generaal wordt beoordeeld als nadrukkelijk in strijd met het bepaalde in artikel 22b Sr, behoort naar het oordeel van het hof bij veroordeling ter zake overtreding van artikel 248b Sr nadrukkelijk wel tot het palet van mogelijke straffen.
Sub 2. Na te streven strafdoeleinden
Met het bestraffen van strafbare feiten worden verschillende strafdoeleinden nagestreefd. De meest in het oog springende doeleinden zijn generale afschrikking, speciale afschrikking, vergelding en resocialisatie. De advocaat-generaal heeft bij het formuleren van zijn strafeis als vertrekpunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf genomen. Hij is daartoe gekomen op grond van de met ingang van 1 juni 2015 geldende, door het OM opgestelde “Richtlijn voor strafvordering art. 248b Sr” én op grond van zijn interpretatie van het in art. 22b Sr neergelegde taakstrafverbod. De advocaat-generaal heeft daarbij beklemtoond dat omwille van de generale afschrikking substantiële (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraffen zijn aangewezen. Het hof acht een dergelijk vooral op generale afschrikking gericht strafvorderingsbeleid op zichzelf voorstelbaar ten aanzien van prostituanten die gericht hebben gezocht naar en bewust gebruik hebben gemaakt van de diensten van een minderjarige prostituee.
Wanneer echter aannemelijk is geworden dat het, zoals in casu, gaat om prostituanten die gebruik hebben gemaakt van de diensten van een prostituee van wie de prostituant eerst achteraf heeft ontdekt dat deze minderjarig was, ligt zulks minder in de rede.
De onderhavige serie strafzaken hebben laten zien dat de door de advocaat-generaal beoogde generale afschrikking in dit soort gevallen ook kan worden bereikt met het daadwerkelijk opsporen, vervolgen en berechten van de betreffende prostituanten. Daarmee wordt naar het oordeel van het hof ook de speciale afschrikking en de vergelding gediend. Los van dit alles moet het hof juist bij deze categorie prostituanten ook oog hebben voor het belang van resocialisatie.
Sub 3. Algemene voor de straftoemeting relevante omstandigheden in relatie tot art. 248b Sr
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat de strafrechter zich wat betreft de straftoemeting enkel en alleen kan uitlaten over de straf die in de aan hem voorgelegde zaak moet worden opgelegd. Dat is inherent aan het in de artikelen 348 en 350 Sv neergelegde rechterlijk beslissingsschema. Daarmee is evenwel niet gezegd dat het de strafrechter niet zou zijn toegestaan meer algemene kaders te formuleren die als oriëntatiepunten kunnen dienen ten behoeve van een evenwichtige straftoemeting bij soortgelijke zaken.
Voor alle in hoger beroep aan de orde zijnde Valkenburgse zedenzaken waarin het hof tot een veroordeling komt - zoals in de onderhavige zaak - geldt het volgende.
Het gaat om een verdachte prostituant. Het contact voor het maken van een seksafspraak kwam tot stand nadat verdachte de openbare site(s) ‘Sexjobs.nl’ en/of‘ Kinky.nl’ had geraadpleegd waarop stond vermeld dat de betreffende prostituee 18 jaar oud was. De inhoud van de concrete advertentie behoefde bij de verdachte op zichzelf geen argwaan te wekken over de werkelijke leeftijd van de prostituee. Niet aannemelijk is geworden dat verdachte bewust op zoek is geweest naar een seksafspraak met een minderjarige prostituee. Indien dat wel het geval zou zijn geweest, zou het hof tot een andere, aanmerkelijk zwaardere, strafoplegging zijn gekomen. In het onderhavige geval is de verdachte op zoek geweest naar een meerderjarige prostituee van wie de ware leeftijd van 16 jaar pas achteraf is gebleken.
Bovendien is gesteld noch gebleken dat ter zake van de bewezen verklaarde seksuele handelingen sprake is geweest van enige door verdachte uitgeoefende dwang in de richting van de jeugdige prostituee, hetgeen een strafverzwarend gevolg zou hebben gehad.
Voorts stelt het hof voorop dat het, anders dan de advocaat-generaal, geen strafverzwarende betekenis toekent aan de omstandigheid dat in sommige zaken sprake is van een groot leeftijdsverschil tussen de prostituant en de prostituee. Nu de huidige wetgeving immers geen verbod kent op prostitutie door meerderjarige prostituees, is juridisch slechts relevant of een prostituee in kwestie minimaal de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt. Gelet op die realiteit is het niet aan de strafrechter een moreel oordeel uit te spreken over de voorkeur van een prostituant voor een relatief jonge of oude(re) prostituee.
Het hof heeft in alle Valkenburgse zedenzaken waarbij het tot een veroordeling is gekomen acht geslagen op de volgende categorieën vraagpunten:
1. Met betrekking tot de seksuele gedragingen:
a. is wel of geen sprake geweest van het oraal/vaginaal binnendringen van het lichaam van de prostituee? Indien geen sprake is geweest van oraal/vaginaal binnendringen neemt het hof wat betreft het aantal uren taakstraf als uitgangspunt 120 uren.
b. zo ja, is bij het binnendringen wel of geen gebruik gemaakt van een condoom? Indien bij het binnendringen geen gebruik is gemaakt van een condoom neemt het hof wat betreft het aantal uren taakstraf als uitgangspunt 200 uren, indien daarbij wel een condoom is gebruikt, is het uitgangspunt 180 uren.
2. Met betrekking tot de omstandigheden van het geval:
a. had het eerste feitelijke contact met de jeugdige prostituee aanleiding moeten geven tot argwaan bij verdachte dat het geen legale seksafspraak betrof? Hierbij denkt het hof in het bijzonder aan de locatie waar de afspraak plaatshad, de (onverwachte) aanwezigheid van de jongeman (de inmiddels onherroepelijk veroordeelde ‘loverboy’), diens presentatie naar verdachte en/of de prostituee toe en de wijze van betaling;
b. in hoeverre heeft verdachte zich vergewist van de ware leeftijd van de jeugdige prostituee? Heeft hij naar haar leeftijd gevraagd en/of inzage verlangd van haar identiteitskaart of paspoort?
c. heeft verdachte meer seksafspraken met de prostituee gehad?
d. heeft verdachte zich uit eigen beweging bij de politie gemeld naar aanleiding van de berichtgeving in de media?
e. mocht van verdachte - gelet op diens maatschappelijke activiteiten - een grotere verantwoordelijkheid worden verwacht bij het controleren van de juiste leeftijd van de jeugdige en de inschatting van eventuele misstanden?
f. is de verdachte tot zijn persoon herleidbare media-aandacht ten deel gevallen?
g. heeft verdachte ter zitting of anderszins spijt betuigd?
h. heeft de verdachte het slachtoffer schadeloos gesteld in de vorm van het treffen van een schikking?
Aan een bevestigend antwoord op vraagpunt 2a en 2c kent het hof strafverhogende betekenis toe. Aan een bevestigend antwoord op een van de vraagpunten onder 2b en 2d tot en met 2h kent het hof strafverminderende betekenis toe.
3. Met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden:
a. welk gewicht moet worden toegekend aan hetgeen uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken ter zake van verdachtes persoonlijke omstandigheden? Hierbij denkt het hof in het bijzonder aan de gevolgen die de zaak reeds voor de verdachte heeft gehad en de inhoud van de rapportage(s) van de reclassering (onder meer de recidivekans);
b. is de inhoud van verdachtes strafblad van invloed op de strafoplegging (algemene of speciale recidive, artikel 63 Sr)?
Sub 4: De straftoemeting in concreto
Uit de bewezenverklaring van het hof volgt dat sprake is geweest van het tijdens één seksafspraak meermalen seksueel binnendringen van het lichaam van de jeugdige prostituee. Hierbij is telkens gebruik gemaakt van een condoom.
Het hof stelt vast dat verdachte heeft gereageerd op een advertentie op een legale website waarin stond vermeld dat de prostituee 18 jaar oud was. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij naar het opgegeven adres is gereden en dat, toen hij de deur open deed, daar een gozer stond. Hij heeft toen gezegd: "Ho ik pas, hier doe ik niet aan mee" of iets dergelijks en wilde weg gaan. Omdat de jongen zei dat hij geen loverboy was en de jeugdige prostituee dat beaamde, is hij toch naar binnen gegaan. Hij heeft haar gevraagd hoe oud ze was en daarop heeft zij gezegd dat ze 19 jaar was. Hij heeft niet naar haar identiteitskaart of paspoort gevraagd. De jongen is buiten blijven wachten toen verdachte bij de jeugdige prostituee was. Met name de aanwezigheid van de jonge man had tot extra alertheid bij de verdachte moeten leiden. Het hof is van oordeel dat verdachte aldus onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn vergewisplicht met betrekking tot de leeftijd van de prostituee.
Het hof heeft daarnaast acht geslagen op de omstandigheid dat verdachte, hoewel hij blijkens het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 4 oktober 2016 geen blanco strafblad heeft, voorafgaand aan het bewezen verklaarde niet eerder voor soortgelijke feiten met justitie in aanraking is geweest. De openstaande zaak betreft weliswaar een soortgelijke verdenking, doch dat feit zou na het bewezen verklaarde zijn gepleegd, voorafgaand aan alle media-aandacht in de onderhavige zaak waaruit pas bleek van de minderjarigheid van het onderhavige slachtoffer, en zal niet ten nadele van verdachte bij de straftoemeting worden betrokken. Het hof heeft daarnaast acht geslagen op de omstandigheid dat verdachte zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als in hoger beroep verantwoording heeft afgelegd voor zijn handelen en dat verdachte zich moeite heeft getroost om middels een schikking de jeugdige prostituee schadeloos te stellen, maar dat dit financieel niet tijdig voor de terechtzitting haalbaar is gebleken.
Tot slot heeft het hof kennis genomen van een tweetal reclasseringsadviezen, te weten van 19 mei 2015 en 23 november 2016, en hetgeen door of namens verdachte naar voren is gebracht. Het hof leidt hieruit af dat verdachte ten gevolge van deze zaak psychische klachten heeft gehad, welke hij inmiddels heeft overwonnen, doch dat hij oorsuizen heeft overgehouden aan de daarmee gepaard gaande stress. Hoewel uit de risicotaxatie voor zedendelinquenten op basis van statische gegevens een hoog recidiverisico naar voren komt, schat de reclassering in eerstgenoemd advies dat risico op laag gemiddeld op korte termijn en iets hoger op langere termijn. In laatstgenoemd advies, waarin zowel het onderhavige feit als een soortgelijk feit dat nadien - op 21 januari 2015 - zou zijn gepleegd aan de orde komen, wordt de recidivekans geschat op gemiddeld en op kortere termijn op lager vanwege het schokeffect, de schaamte en de medio-aandacht rondom deze zaak. Verdachte staat niet open voor interventies gericht op het voorkomen van - kort gezegd - risicovolle situaties als deze.
Voorts houdt het hof rekening met het feit dat verdachte een eigen zaak heeft (autohandel) en dat een gevangenisstraf het voortbestaan van zijn bedrijf in gevaar brengt.
Anders dan door de raadsman is betoogd, houdt het hof geen rekening met de publiciteit waarmee de Valkenburgse zedenzaak is omgeven. Met de rechtbank is het hof immers van oordeel dat niet is gebleken dat de naam of de persoon van verdachte hierdoor concrete schade heeft opgelopen.
Alles overziende leidt dit ertoe dat, hoewel het hof de oplegging van uitsluitend een taakstraf als passende straf ziet, het hof zich gelet op het bepaalde in artikel 22b, derde lid, Sr gehouden acht daarnaast nog een minimale gevangenisstraf op te leggen.
Mitsdien acht het hof de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van één dag en een taakstraf van 210 uren, subsidiair 105 dagen vervangende hechtenis, geboden.”
6. Het door het openbaar ministerie voorgestelde middel
6.1.
Het middel behelst de klacht dat ’s hofs strafoplegging in strijd is met het recht, in het bijzonder met het bepaalde in art. 22b Sr, althans dat die strafoplegging en de motivering ervan onbegrijpelijk is. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de strafoplegging in de onderhavige zaak, waarbij één dag gevangenisstraf is gecombineerd met een taakstraf, in strijd is met het doel en de strekking van het in art. 22b Sr neergelegde taakstrafverbod en dat het hof met die strafoplegging de door de wetgever gemaakte belangenafweging die aan art. 22b Sr ten grondslag zou liggen, heeft miskend.
6.2.
In zowel het eerste als in het tweede lid van art. 22b Sr is een taakstrafverbod neergelegd. Het verbod van het eerste lid knoopt aan bij de ernst van het begane misdrijf. Het verbod van het tweede lid heeft betrekking op nader geclausuleerde gevallen van recidive. Hier gaat het om het verbod van het eerste lid en om de daarop in het derde lid gemaakte uitzondering. Dat eerste en derde lid van art. 22b Sr luiden als volgt:
“1. Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor:
a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad;
b. een van de misdrijven omschreven in de artikelen 181, 240b, 248a, 248b, 248c en 250.
(…)
3. Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd.”
6.3.
Art. 22b Sr is ingevoerd bij Wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden – en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven.11.In art. 22b lid 1 aanhef onder sub a Sr is bepaald dat een taakstraf niet wordt opgelegd ingeval van een veroordeling voor het misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld (formeel criterium) indien dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad (materieel criterium). Daarnaast geldt een taakstrafverbod voor de in art. 22 lid 1 aanhef onder b Sr opgesomde misdrijven. Hoewel op deze misdrijven naar de wettelijke omschrijving minder dan zes jaar gevangenisstraf is gesteld, geldt hier alleen een formeel criterium. Deze misdrijven zijn onder het taakstrafverbod gebracht om de ernst van de feiten te onderstrepen en om de personen die door deze strafbepalingen worden beschermd, zoals minderjarigen, een verdergaande bescherming te bieden.12.Onder de opgesomde misdrijven valt het misdrijf van art. 248b Sr (jeugdprostitutie), waarvoor de verdachte in de onderhavige zaak is veroordeeld.
6.4.
Volgens het derde lid van art. 22b Sr kan van het taakstrafverbod worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd. Deze afwijkingsmogelijkheid wordt begrensd door art. 9 lid 4 en art. 10 lid 2 Sr. Art. 9 lid 4 Sr bepaalt onder meer dat de rechter, indien hij de verdachte veroordeelt tot een gevangenisstraf, waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer leggen deel ten hoogste zes maanden bedraagt, tevens een taakstraf kan opleggen. Art. 10 lid 2 Sr bepaalt dat de duur van de tijdelijke gevangenisstraf ten minste één dag en ten hoogste achttien jaren is.
6.5.
De wetsgeschiedenis van art. 22b Sr is door het hof in zijn hiervoor, onder 5.2 weergegeven overwegingen, reeds betrekkelijk uitvoerig uit de doeken gedaan. Ik zal dat hier niet allemaal herhalen en alleen, om het beeld te completeren, de geschiedenis vollediger weergeven voor zover die betrekking heeft op het amendement Van Toorenburg. Zoals uit de overwegingen van het hof blijkt, heeft de in art. 22 lid 3 Sr vervatte uitzondering op het taakstrafverbod een bewogen ontstaansgeschiedenis. In het aanvankelijke wetsvoorstel werd voorgesteld om de feitenrechter de mogelijkheid te bieden af te wijken van het taakstrafverbod van het eerste en tweede lid indien de taakstraf wordt gecombineerd met een al dan niet voorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Dit amendement werd als volgt toegelicht:
“Het oorspronkelijke wetsvoorstel bevatte de hoofdregel dat geen «kale» taakstraf kan worden opgelegd voor ernstige misdrijven. Alleen in combinatie met een voorwaardelijke of onvoorwaardelijke vrijheidsstraf zou een taakstraf in bepaalde gevallen een passende reactie kunnen zijn. Bij tweede nota van wijziging is dit uitgangspunt gewijzigd, met als gevolg dat een taakstraf ook niet meer in combinatie met een vrijheidsstraf kan worden opgelegd. Dit amendement draait de tweede nota van wijziging deels terug naar het oorspronkelijke voorstel. Door de combinatie van taakstraf en onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan bij de straftoemeting meer rekening worden gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval, waarbij de aard van de sanctie en de wijze van ten uitvoer leggen kunnen worden toegesneden op de aard van het delict en de persoon van de dader en waarbij uiteraard ook de belangen van het slachtoffer en de samenleving moeten worden meegewogen. Omdat het in het onderhavige wetsvoorstel gaat om ernstige zeden- en geweldsdelicten is alleen een combinatie van taakstraf en onvoorwaardelijke gevangenisstraf gepast; een combinatie van taakstraf en voorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbeperkende maatregel is dat niet.”13.
Bij de beraadslaging in de Tweede Kamer merkte staatssecretaris Teeven het volgende op over het amendement Van Toorenburg:
“Ik kom op het amendement van mevrouw van Toorenburg. In dit amendement wordt het mogelijk gemaakt dat bij een veroordeling voor een ernstig zeden-of geweldsmisdrijf toch een taakstraf wordt opgelegd, maar dan wel gecombineerd met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Ik kan de Kamer zeggen dat ik dat amendement steun. De combinatie van een taakstraf met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf verzekert een adequate en passende bestraffing van ernstige gewelds-en zedenmisdrijven naar ons oordeel wel, ook in het geval van recidive. Ik merk echter op dat er hierbij wel sprake is van de beperking als opgenomen in artikel 9, lid 4 van het Wetboek van Strafrecht. Dat betekent dat het tot maximaal 6 maanden onvoorwaardelijke hechtenis gaat, niet verder. Het amendement kan een toepassingsbereik krijgen op zaken waarbij ik mij kan voorstellen dat voorlopige hechteis wordt toegepast voor een periode van bijvoorbeeld 90 dagen. Op de pro forma zitting kan men van mening zijn dat de voorlopige hechtenis lang genoeg heeft geduurd en dat geanticipeerd moet worden op artikel 68, lid 3, waarbij het gaat om zaken waarbij de voorlopige hechtenis niet lang duurt, dus waar geen zeer hoge onvoorwaardelijke straf uitkomt. Die combinatie kan dan een nuttig effect hebben.
Mevrouw Van Toorenburg (CDA):
Voorzitter. Ik kan mij voorstellen dat u bij dit antwoord helemaal duizelig wordt van wat de staatsecretaris bedoelt met alle juridische ingewikkeldheden maar wat hij zegt, is precies wat ik bedoel. We zijn het dus helemaal eens. Het gaat erom dat je aan de ene kant rekening kunt houden met voorlopige hechtenis en aan de andere kant met korte detentie. Ook de reclassering heeft erop gewezen dat niet ieder ernstig delict in zijn uitvoering altijd een ernstig feit is. Juist die kleine marge moet er kunnen zijn voor een dergelijke situatie. Ik denk dat de staatssecretaris en ik elkaar goed begrijpen.
(…)
Mevrouw Gesthuizen (SP):
Als de rechter een onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt van enkele dagen.
Staatssecretaris Teeven:
Artikel 9, lid 4, biedt die mogelijkheid, maximaal zes maanden.
Mevrouw Gesthuizen (SP):
Met aftrek van het voorarrest kom je dan feitelijk uiteindelijk op de taakstraf uit.
Staatssecretaris Teeven:
Het amendement van mevrouw Van Toorenburg ziet op een niet-ernstig gewelds – of zedendelict. In dat geval is de combinatie die u beschrijft mogelijk. Daar hebt u gelijk in.”14.
6.6.
Het is wellicht goed om erop te wijzen dat de strafoplegging in deze en de daarmee samenhangende zaken bepaald niet op zichzelf staat. De combinatie van een taakstraf met een zeer korte onvoorwaardelijke gevangenisstraf komt in de praktijk vaker voor. Bakker signaleert daarnaast nog twee andere manieren waarop rechters aan het taakstrafverbod weten te “ontsnappen”. De eerste is het met een beroep op de bijzonderheden van het geval buiten toepassing laten van art. 22b Sr. Er wordt dan, in weerwil van de tekst van art. 22b Sr, toch een ‘kale’ taakstraf opgelegd dan wel een taakstraf die gecombineerd wordt met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf. De tweede “ontsnappingsmogelijkheid” is het opleggen van een geldboete.15.Ook andere schrijvers hebben op deze praktijken gewezen.16.Lucas Noyon vermeldt daarbij dat het aantal gevallen waarin wordt gekozen voor de combinatie van de taakstraf met één dag onvoorwaardelijke gevangenisstraf een stijging vertoont. In 2013 gebeurde dit in 328 gevallen, in 2016 in 622 gevallen.17.Het cassatiemiddel stelt in feite deze praktijk ter discussie.
6.7.
In de toelichting op het middel wordt onder punt 4 integraal weergegeven wat de advocaat-generaal in zijn requisitoir heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat de combinatie van een taakstraf met een gevangenisstraf van één dag in strijd is met art. 22b Sr. De advocaat-generaal doet in dat requisitoir een beroep op het al even genoemde artikel van Bakker en ontleent daaraan naar ik aanneem het uitvoerige exposé dat hij geeft over art. 120 Gw en de jurisprudentie van de Hoge Raad op dat artikel. Heel kort gezegd komt het erop neer dat het in dit Grondwetsartikel neergelegde toetsingsverbod meebrengt dat de rechter een wettelijke bepaling alleen buiten toepassing mag laten op grond van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de belangenafweging die de wetgever heeft gemaakt, waarbij dan nog geldt dat van de “strikte toepassing” van de wet alleen mag worden afgezien als die toepassing zo zeer in strijd is met algemene rechtsbeginselen of ander ongeschreven recht dat zij achterwege dient te blijven. Hoewel de steller van het middel dat niet met zoveel woorden zegt, lijkt hij op dit betoog voort te borduren. Daarom veroorloof ik mij daarover een enkele opmerking. Aan de juistheid van hetgeen over art. 120 Gw wordt gesteld, wil ik niet tornen. De vraag is wel wat daarmee is gezegd. Art. 120 Gw is pas in het geding als aangenomen moet worden dat een “strikte toepassing” van art. 22b Sr meebrengt dat een taakstraf niet mag worden gecombineerd met één dag gevangenisstraf. Of art. 22b Sr zo moet worden uitgelegd, is echter juist de vraag. Het antwoord op die vraag is niet in art. 120 Gw te vinden.
6.8.
In elk geval op het eerste gezicht lijkt de – wat de steller van het middel noemt – “formele benadering” van het hof een toonbeeld van strikte wetstoepassing. Het hof houdt – hoe weinig zinvol het resultaat ook moge zijn – vast aan art. 22b Sr dat nu eenmaal bepaalt dat een taakstraf ingeval van een veroordeling voor art. 248b Sr niet ‘kaal’ mag worden opgelegd. Bakker – en in haar voetspoor de advocaat-generaal bij het hof – ziet dat anders. Nadat zij het punt heeft gemaakt dat het opleggen van een ‘kale’ taakstraf neerkomt op het in strijd met art. 120 Gw buiten toepassing laten van art. 22b Sr (wat weinigen zullen betwisten), stelt zij dat de combinatie van een taakstraf met een korte onvoorwaardelijke vrijheidsstraf “niet een wezenlijk ander resultaat” oplevert dan het expliciet negeren van art. 22b Sr. De rechter die zijn toevlucht tot die combinatie zoekt, “doorkruist” daarmee de belangenafweging van de wetgever zonder dat sprake is van omstandigheden die niet in die belangenafweging zijn verdisconteerd. Dat doet de rechter – stelt Bakker – weliswaar “niet door de wet buiten toepassing te laten, maar wel door af te wijken van de ratio van het taakstrafverbod”. Wat de wetgever volgens haar wilde – de oplegging van een zwaardere straf, te weten een “niet te verwaarlozen” onvoorwaardelijke gevangenisstraf – wordt aldus niet gerealiseerd. Zij concludeert dan ook dat de beide “ontsnappingsmogelijkheden” tot “vergelijkbare resultaten” leiden en dat daarom ook voor het opleggen van de genoemde combinatie geldt dat de rechter daarmee de “traditionele plaats van de rechterlijke macht” verlaat waarvan art. 120 Gw uitgaat. Dat Grondwetsartikel brengt volgens Bakker mee dat de rechter “de bewoordingen van artikel 22b Sr niet zo mag benutten dat de strafoplegging in de praktijk vrijwel hetzelfde resultaat heeft als het buiten toepassing laten van de bepaling”.18.
6.9.
Ik vrees dat ik deze redenering niet kan volgen. Als ik het goed begrijp, komt het toepassen van de wet volgens Bakker neer op het realiseren van het resultaat dat de wetgever met de wet beoogde. De juistheid van de rechterlijke beslissing moet daarom niet afgemeten worden aan wat er in de wet staat, maar aan een aan de wetgever toegeschreven bedoeling die in de wet zelf niet is te vinden. Over die opvatting valt veel te zeggen. Hier volstaat dat daarvoor geen steun is te vinden in de jurisprudentie met betrekking tot art. 120 Gw. Uit het feit dat het buiten toepassing laten van een wettelijke bepaling in uitzonderlijke gevallen alleen is toegestaan als daardoor de door de wetgever gemaakte belangenafweging niet wordt doorkruist, volgt bepaald niet dat de rechter tot taak heeft om zo nodig buiten de wet om de door de wetgever gemaakte belangenafweging te realiseren. Aan de genoemde jurisprudentiële voorwaarde ligt de vooronderstelling ten grondslag dat in de (mogelijk buiten toepassing te laten) wettelijke bepaling een door de wetgever gemaakte belangenafweging uitdrukking heeft gevonden. Als die vooronderstelling klopt, brengt het buiten toepassing laten van die wettelijke bepaling mee (uitzonderingsgevallen daargelaten) dat de bedoelde belangenafweging wordt doorkruist. Tegelijk geldt dan dat het wél toepassen van die wettelijke bepaling door de rechter als vanzelf meebrengt dat recht wordt gedaan aan de gemaakte belangenafweging. Als daarentegen de vooronderstelling niet klopt (de aan de wetgever toegeschreven belangenafweging heeft geen uitdrukking in de desbetreffende wettelijke bepaling gevonden), zal de rechter die de wettelijke bepaling toepast de veronderstelde “bedoeling” van de wetgever niet realiseren. Dat is niet het probleem van de rechter (die de innerlijke waarde van de wet niet mag beoordelen), maar van de wetgever (die de wet kan aanpassen). Een rechter die zich in een dergelijk geval wel tot taak zou stellen om de bedoeling te realiseren die hij aan de wetgever toeschrijft, verlaat al gauw de “traditionele plaats” waarvan art. 120 Gw uitgaat. Hij past niet meer de wet toe, maar stelt eigen regels die de veronderstelde belangenafweging beter tot uitdrukking brengen. Dat is ook waartoe het betoog van Bakker (en de advocaat-generaal bij het hof) leidt: het verbod om een kale taakstraf op te leggen wordt omgevormd tot een gebod om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur op te leggen. Het is die aldus omgevormde ‘eigen’ regel waarvan wordt betoogd dat zij strikt moet worden toegepast.
6.10.
Met het voorgaande wil uiteraard niet betoogd zijn dat de rechter de wet altijd naar haar letter moet toepassen en dat voor argumenten die ontleend zijn aan de ratio legis geen plaats is. Ook wil ik niet ontkennen dat zich zelfs op het terrein van het strafrecht gevallen kunnen voordoen waarin een uitleg van de wet moet worden aanvaard die met de bewoordingen van de wet niet te verenigen is. Daarvoor zullen dan wel heel sterke argumenten aanwezig moeten zijn. Of die zich in casu voordoen, zal in het navolgende worden onderzocht. Betoogd wil enkel zijn dat het debat over de uitleg van de wet niet met een beroep op art. 120 Gw kan worden beslecht.
6.11.
Terug naar het middel. Of de steller van het middel het betoog van de advocaat-generaal bij het hof geheel tot het zijne heeft gemaakt, is zoals gezegd niet helemaal duidelijk. In de schriftuur wordt onder punt 2.2 gesteld dat het voorgedragen middel aan de Hoge Raad twee vragen wil voorleggen, namelijk (1) of de door het hof opgelegde straf in overeenstemming is met “de bedoeling van de wetgever bij het bepaalde in art. 22b Sr” en “voldoende recht doet aan de ernst van de feiten” en (2) of deze straf mitsdien zodanig is gemotiveerd dat zij verbazing wekt en tot ingrijpen van de Hoge Raad noopt. Duidelijk is dat de eerste vraag volgens de steller van het middel ontkennend moet worden beantwoord en de tweede vraag bevestigend, maar wat daarbij precies het standpunt is dat wordt ingenomen, blijft een beetje tussen de regels zweven. Onduidelijk is in het bijzonder of dat standpunt (primair) is dat een combinatie van straffen als door het hof opgelegd als zodanig in strijd is met art. 22b Sr en dus getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel dat dit standpunt (alleen of subsidiair) is dat de wet een dergelijke combinatie weliswaar toestaat, maar dat het dan moet gaan om in uitzonderlijke gevallen en dat daarom een motivering is vereist die het uitzonderlijke van het geval tot uitdrukking brengt. Misschien is de verklaring voor deze onduidelijkheid hierin gelegen dat het onderscheid tussen beide vragen vervaagt als men zich niet oriënteert op het bepaalde in art. 22b Sr, maar op “de bedoeling van de wetgever bij” dat bepaalde. Dan verschuift de (inhoud van de) wet naar de achtergrond en wordt beslissend of de bedoelde combinatie kan worden gerechtvaardigd met niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden. Als dat niet het geval is, deugt zij volgens deze benadering niet.
6.12.
In de schriftuur wordt onder punt 2.3 gesteld dat uitgegaan wordt van het toetsingskader zoals dat in de jurisprudentie van de Hoge Raad wordt gehanteerd. Erkend wordt dat de selectie en waardering van de factoren die de straf bepalen is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en dat diens keuze geen motivering behoeft. Erkend wordt ook dat in cassatie niet kan worden onderzocht of de opgelegde straf beantwoordt aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon van de dader. Gesteld wordt dat de Hoge Raad alleen kan ingrijpen als de opgelegde straf verbazing wekt. Aldus lijkt te worden onderschreven dat de feitenrechter bij de strafoplegging grote vrijheid toekomt binnen de door de wet getrokken grenzen. Misschien moet het cassatiemiddel zo worden begrepen dat het berust op de opvatting dat art. 22b Sr grenzen trekt die door het hof zijn overschreden. Hoewel dat niet met zoveel woorden wordt gezegd, lijkt de steller van het middel het standpunt van de advocaat-generaal bij het hof te onderschrijven dat art. 22b Sr van de rechter verlangt dat hij een “substantiële” onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt. In de schriftuur wordt tevens gesteld dat art. 22b lid 3 Sr “vooral” bedoeld is voor gevallen waarin voorlopige hechtenis is toegepast die door de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf moet worden gecompenseerd (zie punt 5.2). Ook als dat allemaal juist zou zijn, blijft staan dat van scherpe grenzen geen sprake is. Hoeveel dagen moet een onvoorwaardelijke gevangenisstraf tellen om substantieel genoemd te worden? Dat art. 22b lid 3 Sr “vooral” bedoeld is als compensatie voor voorlopige hechtenis impliceert dat die straf ook voor andere gevallen bedoeld is. Welke dat zijn, is daarbij de vraag. Als het middel inderdaad beoogt grenzen te trekken waarbinnen de rechter vrij is, streeft het dan ook een oplossing na die slecht past bij het toetsingskader waarvan het zegt uit te gaan. Dat toetsingskader vraagt om scherp getrokken grenzen. Het zou daarom kunnen zijn dat het middel anders moet worden begrepen. Misschien bedoelt het wel dat de vrijheid die de rechter binnen de door de wet getrokken grenzen heeft, aan banden moet worden gelegd. De opvatting waarop het middel berust, zou dan zijn dat de rechter zich bij het gebruik dat hij van de hem gelaten vrijheid maakt, dient te richten op de achterliggende bedoelingen van de wetgever. In dat geval wordt in punt 2.3 van de schriftuur slechts lippendienst bewezen aan de vrijheid die de rechter in het bestaande toetsingskader toekomt. Als de rechter in gevallen waarin art. 22b Sr van toepassing is in de regel – uitzonderlijke gevallen daargelaten – een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur moet opleggen, wordt zijn straftoemetingsvrijheid tot bijna nul gereduceerd.
6.13.
In zijn in 2000 in Leiden verdedigde dissertatie concludeerde De Keijser dat er “geen legitimerend en richtinggevend moreel raamwerk aan de huidige praktijk van straffen van staatswege ten grondslag ligt”.19.Verdedigd zou kunnen worden dat de wet een dergelijk richtinggevend raamwerk zou moeten bevatten.20.Gewezen kan in dit verband worden op het voorstel van Kelk om in het Wetboek van Strafrecht aandachtspunten op te nemen die de rechter houvast geven bij de straftoemeting.21.Bij een dergelijke richtinggevende wetgeving zou wellicht een daarop gebaseerde meer sturende rol van de Hoge Raad passen. Daarbij zou de Hoge Raad zo ver kunnen gaan dat hij de juistheid van de door de feitenrechter opgelegde sanctie aan de hand van aan het wettelijke raamwerk ontleende argumenten en uitgangspunten ‘marginaal’ toetst (kon de feitenrechter in redelijkheid tot deze beslissing komen?). Op die wijze zou hij de rechtseenheid en de rechtsgelijkheid in de straftoemeting kunnen bevorderen. In een dergelijke benadering kan art. 22b Sr gemakkelijk gezien worden als een indicatie dat het misdrijf van art. 248b Sr in beginsel met een aanzienlijke onvoorwaardelijke gevangenisstraf moet worden bestraft, zodat een andere strafoplegging om een deugdelijke onderbouwing vraagt die de afwijking van de norm rechtvaardigt.
6.14.
Duidelijk moge echter zijn dat de Hoge Raad het niet tot zijn taak rekent om richting te geven aan de straftoemeting. De richtinggevende betekenis die hij aan het sanctiestelsel toekent, is dan ook gering. In het kader van de vraag of de opgelegde straf verbazing wekt, wijst de Hoge Raad geregeld op het strafmaximum dat voor het desbetreffende feit geldt. Dat betekent dat hij de strafmaxima tot op zekere hoogte indicatief acht voor de ernst van het feit en daarmee voor de zwaarte van de bestraffing. Tot op zekere hoogte, want de indicatieve waarde die de Hoge Raad aan de strafmaxima toekent is beperkt. Als de rechter een forse gevangenisstraf oplegt, acht de Hoge Raad dat eerder begrijpelijk wanneer het strafmaximum hoog is dan wanneer dat niet het geval is. De Hoge Raad gaat echter niet zo ver dat hij de oplegging van een lichte straf verbazingwekkend vindt als op het feit een gevangenisstraf van lange duur is gesteld. De feitenrechter mag van de Hoge Raad aan het hoge strafmaximum een argument ontlenen voor de oplegging van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf, maar hij hoeft dat niet te doen. De feitenrechter die aan andere argumenten meer gewicht toekent, vindt de Hoge Raad dus niet snel op zijn pad. Hetzelfde geldt voor het argument dat aan art. 22b Sr kan worden ontleend. Als de feitenrechter uit art. 22b Sr afleidt dat art. 248b Sr een dusdanig ernstig feit is dat in de regel alleen een aanzienlijke onvoorwaardelijke gevangenisstraf een passende bestraffing vormt, zal dat in de ogen van de Hoge Raad denkelijk geen verbazing wekken. De Hoge Raad zal echter, als de feitenrechter andere argumenten zwaarder laat wegen en daarom tot een andere strafoplegging komt, dat evenmin snel onbegrijpelijk vinden. In de benadering van de Hoge Raad, waarbij de feitenrechter grote vrijheid wordt gelaten, laat het betoog dat art. 22b Sr in de regel dwingt tot de oplegging van een substantiële onvoorwaardelijke gevangenisstraf, zich dan ook slecht inpassen.
6.15.
Opmerking verdient dat voor de door de Hoge Raad gevolgde benadering goede gronden zijn aan te voeren. Volgens Corstens/Borgers dient men zich te realiseren “dat niet iedere rechter bij hetzelfde type delict dezelfde denkbeelden koestert omtrent a) het doel en b) de werking van de straf.” Er bestaat geen algemeen aanvaarde normatieve theorie op grond waarvan kan worden uitgemaakt welk strafdoel in een bepaald geval moet prevaleren. Daarnaast is er geen onomstreden algemeen aanvaarde empirische theorie over de werking van de verscheidene in ons Wetboek van Strafrecht opgenomen sancties.22.Het is dan ook een hachelijk zaak als de Hoge Raad bepaalde opvattingen over doel en werking van de straf tot recht zou verheffen. Daar komt dan nog bij dat die opvattingen aan veranderingen onderhevig zijn, waarbij zowel nieuwe inzichten als veranderde maatschappelijke omstandigheden een rol kunnen spelen. Inkadering van de straftoemeting door middel van jurisprudentiële regels kan dan ook verstarrend werken en dwingen tot de oplegging van straffen die niet langer als passend worden beschouwd.
6.16.
Wat “men” zich volgens Corstens/Borgers moet realiseren, regardeert ook de wetgever. Die doet er wellicht verstandig aan de rechter de nodige ruimte te laten, niet alleen om recht te doen aan de bijzonderheden van het concrete geval, maar ook om in te kunnen spelen op nieuwe inzichten en veranderende maatschappelijke omstandigheden. Indien echter de wetgever zich toch zou willen wagen aan het scheppen van een richtinggevend raamwerk, dient hij ervoor te zorgen dat dit raamwerk een consistent geheel oplevert, ook wat het onderliggende gedachtegoed over doel en werking van de straf betreft. Dat is een zware opgave, mede omdat ook de opvattingen van de wetgever over doel en werking van de straf zich in de loop van de tijd kunnen wijzigen. Partiële wijzigingen van het geschapen raamwerk leiden dan ook gemakkelijk tot inconsistenties. Het is dan de rechter die de brokken moet zien te lijmen. Men kan daarbij niet verwachten dat die aan elkaar gelijmde brokken een fraai beeld opleveren.
6.17.
De eis van consistentie geldt ook de mate van vrijheid die de rechter wordt gelaten. Het is juist op dit punt dat art. 22b Sr, dat de vrijheid van de rechter om taakstraffen op te leggen inperkt, zich moeilijk in het bestaande raamwerk van sanctiebepalingen laat inpassen. Dat raamwerk kenmerkt zich juist door de grote vrijheid die de rechter wordt gelaten. Voor alle strafbare feiten – dus ook die genoemd in art. 22b lid 1 onder b Sr – geldt dat de rechter op grond van art. 9a Sr kan afzien van het opleggen van een straf of maatregel. Voor alle strafbare feiten, de in art. 22b lid 1 onder b Sr genoemde niet uitgezonderd, geldt dat de rechter een geldboete kan opleggen (art. 23 lid 5 Sr), waarbij een algemeen minimum van € 3,- geldt (art. 23 lid 2 Sr). Voor alle misdrijven waarop gevangenisstraf is gesteld, die genoemd in art. 22b lid 1 onder b Sr weer niet uitgezonderd, geldt dat de opgelegde gevangenisstraf zich tot één dag kan beperken (art. 10 lid 2 Sr) en dat opgelegde gevangenisstraffen van twee jaar of minder geheel voorwaardelijk kunnen worden opgelegd (art. 14a lid 1 Sr). Voor alle strafbare feiten, dus met inbegrip van de misdrijven genoemd in art. 22b lid 1 onder b Sr, geldt ten slotte dat met de oplegging van een bijkomende straf kan worden volstaan (art. 9 lid 5 Sr). Met al deze bepalingen is art. 22b Sr moeilijk te rijmen. Waarom is een kale taakstraf verboden, maar de oplegging van een geldboete van € 3,- niet? Waarom mag de taakstraf niet gecombineerd worden met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, maar mag de rechter wel volstaan met de oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf? Het is moeilijk om daaruit een coherente visie van de wetgever op doel en werking van de straf te destilleren.
6.18.
Ook in ander opzicht levert art. 22b Sr een inconsistentie op met het bestaande stelsel. Zoals al even werd aangestipt, fungeren de maximumstraffen in dat stelsel als een indicatie voor de ernst van het strafbare feit. Art. 22b lid 1 sub b Sr heeft betrekking op misdrijven waarop minder dan zes jaar gevangenisstraf is gesteld. Op art. 248b Sr (het misdrijf waarop de bestreden uitspraak betrekking heeft) staat bijvoorbeeld vier jaar gevangenisstraf. Waarom bij deze misdrijven een kale taakstraf is verboden en bij misdrijven waarop een even zware of zelfs zwaardere gevangenisstraf is gesteld niet, valt niet goed te begrijpen. Als de bedoeling van het verbod is om de ernst van het misdrijf tot uitdrukking te brengen, spoort het oordeel van de wetgever over de ernst van het feit dat in art. 22b lid 1 sub b Sr tot uitdrukking is gebracht, niet met het oordeel over de ernst van het feit dat uit de strafbedreiging spreekt. Die tegenstrijdige oordelen doen afbreuk aan de richtinggevende betekenis van het gehele stelsel.
6.19.
Bij dergelijke inconsistenties is het als gezegd aan de rechter om de brokken te lijmen. De aard van die bezigheid brengt met zich mee dat de rechter naar het gehele raamwerk moet kijken, en niet alleen naar het spijltje dat het laatst is bijgeplaatst. Het gaat dan ook niet aan om de bedoeling die de wetgever zou hebben gehad “bij” art. 22b Sr tot maatstaf te verheffen. Dit reeds omdat dan geen recht wordt gedaan aan de bedoelingen die de wetgever “bij” de artikelen 9 lid 3, 9a, 10 lid 2, 14a lid 1, 23 lid 2 en 23 lid 5 Sr heeft gehad. Anders gezegd: bij het bepalen van de betekenis die aan art. 22b Sr moet worden toegekend, komt ook gewicht toe aan het wettelijke systeem waarvan dat artikel deel uitmaakt. Aan het belang van die wetssystematische interpretatie gaat de steller van het middel geheel voorbij.
6.20.
Voor zover van de “bedoeling” van de wetgever kan worden gesproken, is dat als metafoor voor de betekenis die als uitkomst van de wetsinterpretatie aan de wet wordt toegekend. Die bedoeling is dus niet meer dan de resultante van wat onder meer de grammaticale, wetssystematische, wetshistorische en teleologische interpretatiemethoden hebben opgeleverd. De subjectieve bedoelingen van de verschillende actoren die bij het wetgevingsproces betrokken waren, kunnen dan ook bezwaarlijk voor de bedoeling van de wetgever worden gehouden. Weliswaar kan bij de wetsinterpretatie aan uitlatingen die door bewindslieden en Kamerleden met betrekking tot het wetsvoorstel zijn gedaan betekenis worden toegekend, maar daarvoor is tenminste vereist dat die uitlatingen in de parlementaire stukken zijn neergelegd.23.Wel nu, in casu bevatten die stukken geen uitlatingen waaruit ondubbelzinnig blijkt dat de bewindslieden en Kamerleden gedreven werden door de verwachting dat de rechter als gevolg van de wetswijziging voortaan in alle gevallen waarop art. 22b Sr zag een gevangenisstraf van substantiële duur zou opleggen, laat staan dat zij meenden dat de rechter gehouden zou zijn een dergelijke straf op te leggen. Integendeel, in de nota naar aanleiding van het verslag valt te lezen: “De regering wil met dit wetsvoorstel de rechter niet voorschrijven welke straf hij moet opleggen”.24.Maar zelfs als dit anders zou zijn, dan nog is dat niet doorslaggevend. Het wetshistorische argument moet immers afgewogen worden tegen de argumenten die kunnen worden ontleend aan andere interpretatiemethoden.
6.21.
Uit de wetsgeschiedenis – en uit de tekst van de wet – blijkt dat de wetgever een ‘kale’ taakstraf in de in art. 22b Sr omschreven gevallen geen passende bestraffing vond. Daaruit volgt – anders dan de steller van het middel lijkt te menen - niet, althans niet zonder meer, dat de wetgever meende dat uitsluitend de oplegging van een substantiële onvoorwaardelijke gevangenisstraf in die gevallen een passende bestraffing vormt (uitzonderingsgevallen mogelijk daargelaten). In de tekst van de wet valt dat niet te lezen, terwijl zoals wij zagen ook de wetsgeschiedenis voor die conclusie geen steun biedt. Ik meen voorts dat ook de ratio legis niet tot die slotsom dwingt.25.Volgens de memorie van toelichting voldoet een ‘kale’ taakstraf in de bedoelde gevallen “niet aan de eisen die, gelet op de ernst van het delict, met het oog op vergelding en het voorkomen van nieuwe strafbare feiten in de toekomst, moeten worden gesteld”.26.Daaruit kan worden afgeleid dat het doel van art. 22b Sr moet worden gezocht in de vergelding en in de generale preventie. Dat de vergelding in alle gevallen om een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf vraagt, is daarmee niet gezegd, terwijl de generale preventie ook, zoals het hof in de bestreden uitspraak overweegt, in voorkomende gevallen op andere wijze kan worden gediend. Ik wil niet ontkennen dat men zou kunnen menen dat het verbieden van de oplegging van een bepaalde straf in een wettelijk stelsel dat de rechter voor het overige vrij laat om een keuze te maken uit het beschikbare ruime sanctiearsenaal een weinig adequaat middel is om niet passend geachte vormen van bestraffing tegen te gaan en dat het veel doeltreffender is om voor te schrijven wat de rechter wél aan straf moet opleggen. Dergelijke inhoudelijke kritiek op de wetgever moet niet verward worden met een beroep op de ratio legis. Het moge zo zijn dat art. 22b Sr in het Nederlandse sanctiestelsel een weinig ‘logische’ bepaling is, maar dat levert geen grond op om de wetgever een logica toe te dichten waarvan hij geen blijk heeft gegeven. Als de wetgever de rechter werkelijk had willen verplichten om in de in art. 22b Sr bedoelde gevallen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur op te leggen, hetgeen neerkomt op de invoering van minimumstraffen, had hij dat expliciet moeten voorschrijven.27.Dat heeft hij niet gedaan. Waarom een dergelijke ver gaande inbreuk op de rechterlijke straftoemetingsvrijheid, een vrijheid waarvan het gehele sanctiestelsel getuigt, desondanks als bedoeling van de wetgever zou moeten worden aangenomen, vermag ik niet in te zien.
6.22.
Mijn conclusie is kortom dat de tekst van de wet en de systematiek van het vigerende sanctiestelsel zich verzetten tegen een interpretatie van art. 22b Sr die meebrengt dat de rechter altijd dan wel in de regel een substantiële onvoorwaardelijke gevangenisstraf moet opleggen in de gevallen waarin het artikel van toepassing is. De wetsgeschiedenis noch de ratio legis nopen daarbij tot een andere conclusie. Het lot van het middel is daarmee zo goed als bezegeld. Een tweetal punten verdient echter nog de aandacht.
6.23.
Zoals onder 6.12 al werd vermeld, wordt in de schriftuur gesteld dat het derde lid van art. 22b Sr “vooral” bedoeld is voor gevallen waarin de verdachte in voorlopige hechtenis heeft gezeten en de onvoorwaardelijke gevangenisstraf nodig is om dat te compenseren. Ik stel voorop dat deze stelling, mocht zij juist zijn, de consistentie van het sanctiestelsel niet vergroot. Waarom zou de combinatie van een (korte) onvoorwaardelijke gevangenisstraf met een taakstraf wel acceptabel zijn als de verdachte (enkele dagen) in voorarrest heeft gezeten en niet als hij de opgelegde (korte) gevangenisstraf nog geheel moet uitzitten? In de schriftuur wordt niet aangegeven waarop de bedoelde stelling is gebaseerd. Mogelijk wordt gedoeld op de gedachtewisseling tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel tussen staatssecretaris Teeven en mevrouw Van Toorenburg, die het amendement indiende dat tot de toevoeging van dit derde lid heeft geleid (zie hiervoor, onder 6.5). In die gedachtewisseling doet de staatssecretaris kennelijk een poging om te wijzen op het anticipatiegebod van art. 67a lid 3 Sv, waarna hij opmerkt dat de combinatie van gevangenisstraf en taakstraf (onder meer) een nuttige functie kan hebben in “zaken waarbij de voorlopige hechtenis niet lang duurt, dus waar geen zeer hoge gevangenisstraf uitkomt”. Ik denk dat de staatssecretaris doelde op zaken waarin de voorlopige hechtenis kort duurt omdat een zeer hoge gevangenisstraf gezien de omstandigheden van het concrete geval niet te verwachten valt (en die er vervolgens ook niet uitkomt). In elk geval is dat het punt dat de interveniërende Van Toorenburg onmiddellijk maakte: “Ook de reclassering heeft erop gewezen dat niet ieder ernstig delict in zijn uitvoering altijd een ernstig feit is. Juist die kleine marge moet er kunnen zijn voor een dergelijke situatie. Ik denk dat de staatssecretaris en ik elkaar goed begrijpen”. De staatsecretaris bevestigde dat vervolgens: “Het amendement van mevrouw Van Toorenburg ziet op een niet ernstig gewelds- of zedendelict”. Als derhalve uit deze gedachtewisseling enige conclusie kan worden getrokken, is het dat de combinatie bedoeld is voor feiten die in concreto niet zo ernstig zijn dat een substantiële onvoorwaardelijke gevangenisstraf gerechtvaardigd is. Maar wat daarvan verder ook zij, in de tekst van de wet is voor de stelling van het middel geen steun te vinden. Dat lijkt mij doorslaggevend.
6.24.
Het tweede punt betreft de onder punt 5.4 van de schriftuur verwoorde klacht dat het hof niet heeft gemotiveerd op welke wijze de ene dag gevangenisstraf die is opgelegd, bijdraagt aan de in het arrest opgesomde strafdoeleinden. Nu die motivering ontbreekt, zou moeten worden aangenomen dat die ene dag gevangenisstraf enkel is opgelegd om het taakstrafverbod te “omzeilen”.28.Juist is dat het hof enkel een dag gevangenisstraf aan de opgelegde taakstraf heeft toegevoegd omdat de wet daartoe dwingt. Een “omzeiling” van het taakstrafverbod kan dat bezwaarlijk genoemd worden, aangezien, zoals ik hiervoor heb betoogd, de premisse dat art. 22b Sr de oplegging van een substantiële onvoorwaardelijke gevangenisstraf vereist niet als juist kan worden aanvaard. Het moge zo zijn dat die ene dag gevangenisstraf in het licht van de erkende strafdoelen een betrekkelijk zinloze aangelegenheid is, maar die kritiek richt zich tegen de wet, niet tegen het hof dat die wet had toe te passen. Ik voeg daar nog het volgende aan toe. De wetgever die de rechter verbiedt om een taakstraf op te leggen, dwingt de rechter in gevallen waarin hij een dergelijke straf passend acht, om binnen de grenzen van de wet op zoek te gaan naar een andere vorm van bestraffing. De lastige keuze waarvoor de rechter zich dan ziet geplaatst, is die tussen een straf die in zijn ogen te zwaar is en een straf die naar zijn oordeel te licht is. De eerste optie (een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur) is daarbij eigenlijk onaanvaardbaar, aangezien een disproportionele vrijheidsstraf een inbreuk op de persoonlijke vrijheid van de verdachte oplevert die door geen van de strafdoelen wordt gerechtvaardigd. De tweede optie (een kale gevangenisstraf van één dag, een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf of een geldboete) is eveneens moeilijk te verteren, aangezien aan de strafdoelen niet volledig recht wordt gedaan. Die strafdoelen zijn ermee gediend als de rechter de uitweg uit het dilemma benut die de wet hem biedt (een taakstraf gecombineerd met één dag gevangenisstraf). Fraai is het resultaat niet, maar wel het beste wat de rechter ervan kon maken.
6.25.
Het middel berust op opvattingen die geen steun vinden in het recht. Daarom faalt het.
7. Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
7.1.
Voordat ik het middel bespreek, ga ik eerst in op hetgeen mr. Boksem in zijn verweerschrift heeft aangevoerd met betrekking tot – wat hij noemt – de ontvankelijkheid van de benadeelde partij in haar cassatieberoep. Aangezien de benadeelde partij geen beroep in cassatie heeft ingesteld (daartoe heeft zij ook niet het recht), houd ik het ervoor dat de door mr. Boksem aangedragen punten betrekking hebben op de vraag of het namens de benadeelde partij voorgedragen cassatiemiddel buiten bespreking moet worden gelaten. Mr. Boksem wijst er in de eerste plaats op dat onduidelijk is door wie de ingediende schriftuur is ondertekend. Mr. Pennino heeft van de hem daartoe geboden gelegenheid gebruik gemaakt om dit gebrek te herstellen. In de tweede plaats voert mr. Boksem aan dat de vordering van de benadeelde partij een civiele kwestie betreft, hetgeen op grond van art. 9j Advocatenwet jo. art. 407 lid 3 Rv zou meebrengen dat “van de advocaat die over civiele kwesties procedeert in de cassatiefase” verlangd wordt dat “hij of zij de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad bezit” (terwijl twijfelachtig is of mr. Pennino die hoedanigheid heeft). Als mr. Boksem gelijk heeft, zou de consequentie wel eens kunnen zijn dat op zijn verweerschrift geen acht kan worden geslagen en dat, als de verdachte beroep in cassatie had ingesteld, een eventueel door mr. Boksem ingediend middel tegen de (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering van de benadeelde partij buiten bespreking zou moeten worden gelaten. Het is namelijk evenzeer twijfelachtig of mr. Boksem zelf de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad bezit.
7.2.
Mr. Boksem heeft geen gelijk. Artikel 9j Advocatenwet bepaalt wie zich ‘advocaat bij de Hoge Raad’ mag noemen. Het eerste lid van dit artikel luidt:
“Een advocaat bij de Hoge Raad is een onvoorwaardelijk ingeschreven advocaat als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van wie uit de aantekening op het tableau blijkt dat hij die hoedanigheid heeft.”
Wanneer de hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad is vereist, is te vinden in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Op grond van art. 407 lid 3 Rv dient de eiser in cassatie die hoedanigheid te bezitten, op grond van art. 409 Rv geldt hetzelfde voor de verweerder. Deze artikelen zijn alleen van toepassing in vorderingsprocedures die bij de burgerlijke rechter zijn aangebracht. Dat wordt onderstreept door de tekst van art. 407 Rv. Het eerste lid van dat artikel bepaalt dat het beroep in cassatie wordt ingesteld door het indienen van een procesinleiding die grotendeels aan dezelfde vereisten moet voldoen als de procesinleiding in eerste aanleg. Art. 407 lid 3 Rv luidt vervolgens:
“De eiser is gehouden in de procesinleiding een advocaat bij de Hoge Raad aan te wijzen, die hem in het geding zal vertegenwoordigen, op straffe van nietigheid.”
Van het instellen van beroep in cassatie door de benadeelde partij is zoals gezegd geen sprake, laat staan dat dit zou moeten geschieden door een procesinleiding die aan dezelfde eisen voldoet als de procesinleiding in eerste aanleg. De benadeelde partij bedient zich in eerste aanleg niet van een procesinleiding; zij voegt zich in het strafgeding.
7.3.
Ik kom nu toe aan de bespreking van het middel. Dat klaagt dat de beslissing van het hof dat de benadeelde partij gedeeltelijk niet-ontvankelijk is in haar vordering onbegrijpelijk is en onvoldoende gemotiveerd.
7.4.
Het hof heeft aangaande de vordering benadeelde partij het volgende overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij [A]
De rechtbank heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep binnen de grenzen van haar eerste vordering opnieuw gevoegd. De vordering strekt tot betaling van € 5.000,- aan immateriële schade.
Uit het dossier kan worden afgeleid dat de benadeelde partij in dit geval mede tot haar prostitutiewerkzaamheden is gekomen onder geestelijke invloed van de hoofdverdachte in de Valkenburgse zedenzaken, de zogenoemde loverboy. Zowel diens handelwijze als die van verdachte hebben naar het oordeel van het hof immateriële schade veroorzaakt. Aangezien het hof niet exact kan vaststellen in hoeverre de immateriële schade is veroorzaakt door de loverboy respectievelijk de verdachte dan wel of andere omstandigheden tot de schade hebben geleid, acht het hof het aangewezen om ter zake van de gevorderde immateriële schade enkel een voorschot toe te wijzen en wel tot een bedrag van € 1.000,-.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Voor wat betreft de overige gevorderde immateriële schade is het hof van oordeel dat niet voldoende duidelijk is gebleken dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte. De benadeelde partij kan daarom in zoverre in de vordering niet worden ontvangen en haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
In hetgeen de verdediging en de advocaat van de benadeelde partij ter zake van de vordering van de benadeelde partij (overigens) hebben aangevoerd - zo al juist - ziet het hof geen aanleiding om tot een andere beslissing te komen.
(…)
BESLISSING
(…)
Vordering van de benadeelde partij [A]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [A] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 1.000,00 (duizend euro) ter zake van immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [A], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 20 (twintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.”
7.5.
Uit art. 361 lid 2 Sv, dat ingevolge art. 415 Sv eveneens in hoger beroep toepasselijk is, volgt dat de benadeelde partij slechts dan ontvankelijk is in haar vordering indien de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, dan wel art. 9a Sr wordt toegepast en – voor zover voor de onderhavige zaak relevant - de schade rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. Van rechtstreekse schade is sprake indien de benadeelde partij is getroffen in het belang dat door de desbetreffende strafbepaling wordt beschermd.29.Recentelijk heeft de Hoge Raad (nogmaals) uiteengezet hoe het bestanddeel ‘rechtstreekse schade’ wordt uitgelegd:
“Een benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden (vlg. HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:959, NJ 2014/256). Ook voor het opleggen van de in art. 36f Sr bedoelde schadevergoedingsmaatregel is zodanig causaal verband vereist.”30.
Van belang is ook het derde lid van art. 361 Sv, dat bepaalt dat de rechter, indien de behandeling van die vordering van de benadeelde partij naar zijn oordeel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan bepalen dat de vordering geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering in zoverre alleen bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
7.6.
In de onderhavige zaak heeft het hof geoordeeld dat de verdachte immateriële schade heeft veroorzaakt en heeft het op grond daarvan de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 1.000,- (als voorschot) toegekend. Daarbij heeft het hof overwogen – samengevat - dat hij onvoldoende exact kan vaststellen welk deel van de totale immateriële schade die het slachtoffer heeft geleden, is veroorzaakt door de loverboy en andere omstandigheden en welk deel door de verdachte is veroorzaakt. Dat leidt tot zijn oordeel dat ten aanzien van de overige (niet toegewezen) gevorderde immateriële schade “niet voldoende duidelijk is gebleken” dat sprake is van een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde handelen en dat de benadeelde partij haar vordering in zoverre alleen bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. In dat oordeel van het hof ligt kennelijk besloten dat de behandeling van het resterende deel van de vordering gezien het onzekere causale verband een onevenredige belasting voor het strafgeding zou opleveren. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en behoeft voorts geen nadere motivering.
7.7.
Het middel faalt.
8. Beide middelen falen. Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
9. Gronden waarop de Hoge Raad de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te vernietigen, zijn door mij niet aangetroffen.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑01‑2018
Kamerstukken II2010/11, 32 169, nr. 12.
Handelingen II 2010/11, nr. 65, p. 65-10-48.
Handelingen I 2010/11, nr. 6, p. 6-5-47.
Stb. 2012, 1, inwerking getreden 3 januari 2012.
Handelingen Tweede Kamer 2010-2011, nr. 65, p. 65-10-48 (vergadering van 24 maart 2011).
F.S. Bakker, Het taakstrafverbod van art. 22b Sr: is de rechter ongehoorzaam?, DD 2016/23.
Zie o.m. R. Beaujean, De taakstraf sinds de Wet beperking oplegging taakstraf, Sancties 2013/45 en Jordy van der Pijll, Het taakstrafverbod in een weerbarstige rechtspraktijk, NJB2017/421.
L. Noyon, De geschiedenis van het ‘taakstrafverbod van artikel 22b Sr: een klucht vol verwarring, AAe, 2017, p. 307.
F.S. Bakker, a.w., p. 302.
J.W. de Keijser, Punishment and purpose, Amsterdam: Thela Thesis 2000, p. 162-165.
Vgl. G. Knigge, Sancties zonder raamwerk, RM Themis 2000, p. 281/282.
C. Kelk, ‘Het nulla poena-beginsel behoeft opfrissing’ in: M.M. Dolman, P.D. Duyx & H.G. van der Wilt, Geleerde opstellen (liber amicorum Simon Stolwijk), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2003, in het bijzonder p. 103 en p. 107-108.
Corstens/Borgers 2014, p. 874-875.
Dit betekent ook dat geen argument kan worden ontleend aan het interview dat Jordy van der Pijll (a.w., p. 523/524) jaren na dato met voormalig staatssecretaris Teeven hield. Teeven verklaarde desgevraagd dat “het kabinet wist dat het zojuist benoemde politieke spel zou leiden tot een praktijk waarin bijvoorbeeld een taakstraf zou worden gecombineerd met één dag gevangenisstraf. Hij verzette zich daar echter niet tegen omdat de steun daarvoor in de Tweede Kamer ontbrak. Het was volgens Teeven ‘of niks, of iets’”.
Kamerstukken II 2009-2010, 32 169, nr. 7, p. 8. In de onder 5.2 weergegeven overwegingen die het hof heeft gewijd aan de wetsgeschiedenis is de desbetreffende passage in haar geheel weergegeven.
In dit verband herinner ik eraan dat in januari 2012 een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer werd ingediend dat voorzag in de invoering van minimumstraffen (wetsvoorstel minimumstraffen voor recidive bij zware misdrijven; Kamerstukken II 2011-2012, 33 351 nr. 1-2). Dit wetsvoorstel, dat in 2013 werd ingetrokken, laat zien wat er bij de inpassing van minimumstraffen in het bestaande strafstelsel komt kijken. Zo voorzag het wetsvoorstel in een aanpassing van art. 9a Sr en – niet onbelangrijk – in een ‘ontsnappingsclausule’ (art. 43d Sr) voor uitzonderlijke gevallen.
Vgl. Lucas Noyon, a.w., p. 311, die meent dat sprake is van het omzeilen van het taakstrafverbod omdat het opleggen van één dag gevangenisstraf geen redelijk strafdoel dient.
Kamerstukken II 1989-1990, 21345, nr. 3, p. 11. Zie tevens Corstens/Borgers 2015, p. 77-79 en 883.
HR 7 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:175. Zie tevens HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3291, NJ 2004, 343 en HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW0066, NJ 2006, 590.
Beroepschrift 11‑08‑2017
Hoge Raad der Nederlanden
[benadeelde],
geboren op [geboortedatum] 1998
Advocaat: mr. A.F.G. Pennino
Edelhoogachtbaar College,
Geeft eerbiedig te kennen:
[benadeelde], (hierna te noemen: de benadeelde) geboren op [geboortedatum] 1998, te dezer zake woonplaats kiezende te (6467 EC) Kerkrade aan de Schaesbergerstraat 16 ten kantore van haar raadsman, mr. A.F.G. Pennino, advocaat te Kerkrade, die door de benadeelde partij is gevolmachtigd deze rechtsklachten op te stellen, te ondertekenen en in te —doen— dienen;
De vordering
Gesteld dat de verdachte een zelfstandig aandeel heeft gehad in het stelselmatig seksueel misbruik van [benadeelde], en daarmee inbreuk heeft gemaakt op haar lichamelijke integriteit en persoonlijke levenssfeer, wordt de vordering gerelateerd aan de door verdachte zelfstandig verweten (onrechtmatige) gedraging. Een rechtvaardigingsgrond ontbreekt. Verdachte heeft — nu aan de criteria die daarvoor gelden niet is voldaan — niet in groepsverband gehandeld (niet in objectieve, noch in subjectieve zin).
Gelet op de aard en ernst van het misbruik (zelfstandig bezien als het aankomt op de gedragingen van deze verdachte, als bezien in samenhang met de gedragingen van andere verdachten en de omstandigheden waaronder het seksueel misbruik plaatsvond), en de gevolgen daarvan, de jonge leeftijd van de benadeelde, het vaak forse leeftijdsverschil, en de zeer heftige impact van het misbruik op haar leven nu en in de toekomst, wordt namens de benadeelde het verzoek gedaan om haar een bedrag ad € 5.000,- aan immateriële schadevergoeding toe te kennen. Daarmee wordt aansluiting gezocht bij categorie 3 van de Letsellijst Schadefonds Geweldsmisdrijven.
Hierbij speelt dat de Valkenburgse zedenzaak een bijzondere casus betreft, waarin een minderjarig slachtoffer gedurende een korte periode van zo'n kleine twee weken, seks heeft gehad met tientallen mannen tegen betaling. Het is evident dat het verwerken van deze feiten en omstandigheden — anders dan wanneer het seksueel misbruik heeft plaatsgevonden door één ontuchtpleger — veel meer impact heeft op het slachtoffer, en het veel meer tijd en moeite kost om deze geschiedenis een plek te geven. Deze forse impact dient bij de waardering van de schade een grote betekenis te hebben.
Het oordeel van het Hof
Het Hof stelt vast dat uit het dossier kan worden afgeleid dat de benadeelde mede tot haar prostitutiewerkzaamheden is gekomen onder geestelijke invloed van de hoofdverdachte in de Valkenburgse zedenzaken, de zogenoemde loverboy. Zowel diens handelswijze als die van de verdachte hebben naar het oordeel van het hof immateriële schade veroorzaakt. Aangezien het Hof niet exact kan vaststellen in hoeverre de immateriële schade is veroorzaakt door de loverboy respectievelijk verdachte dan wel of andere omstandigheden tot de schade hebben geleid, acht het hof het aangewezen om ter zake van de gevorderde immateriële schadevergoeding enkel een voorschot toe te wijzen en wel tot een bedrag van € 1.000,-.
Voor wat betreft de overige gevorderde immateriële schade is het hof van oordeel dat niet voldoende duidelijk is gebleken dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte. De benadeelde partij kan daarom in zoverre in de vordering niet worden ontvangen en haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In hetgeen de verdediging en de advocaat van de benadeelde ter zake van de vordering van de benadeelde (overigens) hebben aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om tot een andere beslissing te komen.
Rechtsklachten over de beslissing betreffende de vordering
Naar het oordeel van de benadeelde partij is het oordeel van het hof ten aanzien van de (slechts gedeeltelijke) ontvankelijkheid onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
De vordering van de benadeelde partij heeft ten opzichte van het strafproces tussen verdachte en Openbaar Ministerie een accessoir karakter. Dit blijkt onder meer uit de ontvankelijkheidscriteria. Ingevolge artikel 361 lid 3 Sv kan de strafrechter de vordering benadeelde partij geheel of ten dele niet-ontvankelijk verklaren indien en voor zover de behandeling daarvan naar het oordeel van de rechter een onevenredige belasting van het strafproces oplevert. Wanneer daarvan al dan niet sprake is valt af te leiden uit de wetsgeschiedenis:
‘…Dit amendement beoogt te bewerkstelligen dat de strafrechter zoveel als mogelijk en vaker dan nu het geval is — inhoudelijke over de vordering van de benadeelde partij beslist. Het enkele feit dat de vordering wordt betwist, niet onmiddellijk met voldoende bewijsmiddelen wordt onderbouwd of dat er bijvoorbeeld een enkele getuige of deskundige moet worden gehoord of het gevorderde bedrag hoger is dan gemiddeld, mag geen reden (meer) zijn de vordering om die reden niet-ontvankelijk te verklaren. (…).Dat de omvang van de schade — ook immateriële — wellicht vaker dan nu het geval is zal worden bepaald door schatting, acht de indiener geen groot bezwaar. De voordelen voor het slachtoffer zijn immers groot…’
Ten aanzien van de vordering benadeelde partij komt het hof tot het oordeel dat niet voldoende duidelijk is gebleken dat de schade van benadeelde het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde handelen van verdachte. Een standpunt dat reeds eerder door de verdediging werd ingenomen en waarop, namens benadeelde, uitvoerig werd gereageerd in de schriftelijke en mondelinge toelichting op de vordering. Hierbij wordt verwezen naar de stukken die in verband met de voeging door de advocaat van de benadeelde zijn ingebracht, zowel bij de rechtbank, als bij het hof, waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
Terecht komt het hof tot het oordeel dat de handelswijze van verdachte immateriële schade heeft veroorzaakt, nu de benadeelde door het misbruik c.q. jegens haar gepleegde strafbare feit in haar persoon is aangetast. Het feit dat niet exact valt vast te stellen in hoeverre de immateriële schade is veroorzaakt vormt echter geen grond voor het oordeel dat de vordering een onevenredige belasting van het strafproces oplevert. Dit is immers een vraag die ook de civiele rechter, en zelfs een deskundige, niet kan beantwoorden. Hier doet zich niet voor de situatie dat nadere bewijslevering noodzakelijk is, sterker nog, nadere bewijslevering is niet mogelijk.
Het komt in dezen aan op een schatting en een toerekening naar billijkheid, alle feiten en omstandigheden in aanmerking nemende. Te denken valt aan de mate waarin de benadeelde is getroffen, de aard van de aan de gedaagde verweten gedraging (schuldgraad) en de aard van de aansprakelijkheid. Hierbij heeft de rechter een nog grotere vrijheid dan hij bij de begroting van de schade in het algemeen reeds heeft (MvA II, PG 6, p. 380).
Ook Lindenbergh heeft er recent op gewezen dat de strafrechter meer gebruik zou kunnen maken van zijn vrijheid om de omvang van de schade (vermogensschade weliswaar) te schatten, in plaats van deze nauwkeurig te bepalen. Om die begroting te vergemakkelijken zou de rechter zich kunnen oriënteren op bestaande vormen van normering of categorisering, zo Lindenbergh, zoals die van de Letselschade Raad. Daarmee wordt het proces van schadevaststelling eenvoudiger en minder belastend voor het slachtoffer.
Zoals Lindenbergh voorts terecht stelt moet daarbij in aanmerking worden genomen dat het oordeel van de strafrechter dat de afdoening van een letselschadevordering een onevenredige belasting van het strafproces oplevert in feite betekent dat de benadeelde partij een solvabele partij (in de vorm van de overheid door middel van de voorschotregeling) wordt onthouden en op een civiele procedure is aangewezen (die geen voorschotregeling kent). Er komt dan van de voldoening van zijn vordering doorgaans weinig terecht 1..
Het enkele feit dat de immateriële schade in dezen bepaald moet worden door schatting staat een toewijzing van de volledige vordering in het strafproces, gelet op bovenstaande, niet in de weg. Daar komt bij dat het Schadefonds Geweldsmisdrijven juist getracht heeft middels de Letsellijst handvatten aan te reiken teneinde (niet nauwkeurig te bepalen) schadeposten als onderhavige (meer) te vereenvoudigen/concretiseren. Het genoemde bedrag is dan ook geenszins ‘uit de lucht gegrepen’, maar naar redelijkheid (en georiënteerd op de maatstaven van het civiele aansprakelijkheidsrecht) vastgesteld door medisch deskundigen.
Het bedrag is voorts gebaseerd op misbruik door een enkele persoon, waardoor het feit dat verdachte in dezen ‘een van de velen’ is geweest, en daarnaast ook het handelen van de loverboy psychische schade heeft veroorzaakt, een vermindering van het bedrag niet rechtvaardigt. Dat zou maatschappelijk ook ongewenst zijn, aangezien de schadevergoedingsverplichting voor de verdachte dus evenredig vermindert naarmate de impact voor het slachtoffer (waarover hiervoor onder ‘de vordering’) evident forser is. De letsellijst is in de categorisering helder en begrijpelijk. Elke verdachte in deze kwestie heeft een zelfstandig aandeel gehad in het psychisch letsel van de benadeelde; heeft zich schuldig gemaakt aan seksueel misbruik van een minderjarige (onder dubieuze omstandigheden). Elke afzonderlijke onrechtmatige gedraging (die steeds onderling verschillend zijn) dient afzonderlijk te leiden tot toekenning van smartengeld.
Elke verdachte heeft haar immers afzonderlijk psychisch letsel toegebracht. Daarbovenop komt dan nog het handelen van de loverboy, dat eveneens (zelfstandig bezien) heeft geleid tot psychische schade bij benadeelde, maar die is van een andere aard. Immers, de loverboy — zo zou men kunnen stellen — heeft het vertrouwen van [benadeelde] in ernstige mate beschaamd, en misbruik gemaakt van de situatie, terwijl de klanten ‘voor eigen gerief’ misbruik hebben gemaakt van de — door de loverboy — gecreëerde mogelijkheid. Dit zou eerder leiden tot verhoging van de schade dan een verlaging van het bedrag dat thans gevorderd wordt.
In het oordeel van het hof valt te lezen dat voor toekenning van de volledige vordering eerst vastgesteld dient te worden welk deel van het psychisch letsel van benadeelde, waarvan vaststaat dat dit er is, is toe te wijzen aan het onrechtmatig handelen van verdachte. Met andere woorden, wat is de totale psychische schade die door ‘de Valkenburgse zedenzaak’ aan benadeelde is toegebracht en wie is verantwoordelijk voor welk deel. Een dergelijk onderscheid kan en hoeft naar het oordeel van benadeelde partij niet te worden gemaakt.
Dat ook een strafrechter in staat is een immateriële schadevordering te beoordelen en volledig toe te wijzen, moge blijken uit o.a. ECLI:NL:GHSHE:2017:3472, ECLI:RBLIM:2016:9004 en ECLI:RBLIM:2016:9005, waarin de letselschadevordering eveneens louter bestond uit immateriële schade en de hoogte van het gevorderde bedrag werd gebaseerd op de letsellijst van het Schadefonds Geweldsmisdrijven.
In ECLI:RBLIM:2016:9004 en ECLI:RBLIM:2016:9005 waren er bovendien, evenals in de Valkenburgse zedenzaak, meerdere verdachten wiens handelen psychisch letsel bij de benadeelde partij hadden veroorzaakt. Dit stond aan een volledige toewijzing van het gevorderde bedrag niet in de weg.
Het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch overweegt in haar oordeel voorts het navolgende:
‘Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat benadeelde partij als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag. Het hof overweegt daarbij dat, overeenkomstig de vordering van de benadeelde partij, dit bedrag is gebaseerd op letselcategorie 5 van de letsellijst van het Schadefonds Geweldsmisdrijven: een zedenmisdrijf met seksueel binnendringen onder bezwarende omstandigheden. Verzwarende omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof in dit geval dat de dader de vader is van het slachtoffer alsmede dat de bewezenverklaarde gedragingen gedurende een zeer lange periode stelselmatig heeft plaatsgevonden. De schadevergoeding kan dan ook naar billijkheid worden vastgesteld op het gevorderde bedrag van € 20.000,-’
(onderstreping door advocaat).
Gelet op de genoemde feiten en omstandigheden, met daarbij in aanmerking nemende de uitgangspunten van de letsellijst Schadefonds Geweldsmisdrijven, is de ingediende vordering naar het oordeel van benadeelde alleszins redelijk en in voldoende mate onderbouwd. Het vaststellen van de totale psychische schade, en meer expliciet het vaststellen van het causaal verband tussen een bepaald gedeelte van die schade (als onderdeel van een groter geheel) en het handelen van verdachte, is — ook in een civiele procedure — simpelweg onmogelijk. Dat brengt de benadeelde partij in een schier onmogelijke bewijslastpositie, waaraan de redelijkheid in de weg staat.
Niet valt in te zien waarom de vordering een onevenredige belasting van het strafproces vormt en slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. Deze zal immers op basis van dezelfde feiten en omstandigheden, en dezelfde onderliggende stukken, moeten oordelen over de grootheid van de door verdachte toegebrachte immateriële schade als onderdeel van een groter geheel, waarbij het, zoals gezegd, gaat om een schatting en een toerekening naar billijkheid. Naar het oordeel van de benadeelde leent de vordering zich derhalve voor een volledige beoordeling in het strafproces, hetgeen ook strookt met de bedoeling van de wetgever. Op grond van de toerekening naar billijkheid, en alle feiten en omstandigheden in aanmerking nemende, ligt een volledige toewijzing van het gevorderde bedrag daarmee in de rede.
Kerkrade, 11 augustus 2017
mr. A.F.G. Pennino
advocaat van de benadeelde partij
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑08‑2017
S.D. Lindenbergh, ‘De letselschadevordering in het strafproces. Dat moet beter kunnen’, NJB 2014, P.2696–2702.
Beroepschrift 24‑05‑2017
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, van 28 december 2016, waarin het Hof in de zaak tegen verdachte:
[verdachte]
Geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats],
verdachte heeft veroordeeld voor het hem ten laste gelegde en daarvoor een straf heeft opgelegd van 1 (één) dag gevangenisstraf, en 210 (tweehonderdtien) uren taakstraf, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 105 (honderdvijf) dagen hechtenis.
Rekwirant kan zich met deze beslissingen en de motivering daarvan niet verenigen.
Middel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder zijn (is) geschonden althans niet zijn (is) nageleefd: art. 9, vierde lid, tezamen met art. 10, tweede lid, art. 22b, eerste lid onderdeel b en derde lid van het Wetboek van Strafrecht, en/of de artikelen 350, 358, tweede lid, en 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in verbinding met artikel 415, eerste lid, van dat Wetboek en/of enig andere wettelijke bepaling en/of enig ander algemeen rechtsbeginsel of beginsel van een goede procesorde,
doordat het Hof alles afwegende komt tot de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) dag, in combinatie met een taakstraf voor de duur van 210 (tweehonderdtien) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 105 (honderdvijf) dagen hechtenis,
aangezien dat oordeel, zoals hierna zal worden toegelicht, blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting dan wel berust op een motivering die onbegrijpelijk is, en/of de strafoplegging op zichzelf onbegrijpelijk is of verbazing wekt en als gevolg daarvan onbegrijpelijk is.
Een en ander zal hieronder worden toegelicht
Toelichting
1.
Het Hof heeft verdachte veroordeeld voor het plegen van ontucht met iemand die zich beschikbaar stelde tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en die de leeftijd van zestien jaren maar nog niet de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt, hetgeen een overtreding oplevert van het bepaalde in art. 248b Sr. Het Hof acht bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
‘hij op 8 oktober 2014 te Valkenburg, gemeente Valkenburg aan de Geul, ontucht heeft gepleegd met [‘slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1998, die zich beschikbaar stelde tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en die de leeftijd van zestien jaren maar nog niet de leeftijd van achttien jaren had bereikt, bestaande die ontucht uit
- —
het doen aanraken van en doen wrijven over en doen trekken aan zijn, verdachtes, penis door die [‘slachtoffer] en
- —
het brengen/duwen van zijn, verdachtes, penis in de mond van die [‘slachtoffer] en
- —
het brengen/duwen van zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [‘slachtoffer].
2.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte voor het bewezen verklaarde feit zal veroordelen tot een gevangenisstraf van 18 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, met volledige toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Het Hof volgt de advocaat-generaal niet in diens vordering en geeft in het arrest uitvoerig de overwegingen weer die hebben geleid tot de opgelegde strafmaat, te weten één dag gevangenisstraf en daarnaast een taakstraf. In het onderhavige cassatieberoep wordt aan de orde gesteld de ruimte die het bepaalde in art. 22b Sr aan de strafrechter biedt voor wat betreft het bepalen van de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf in combinatie met het (alsnog) opleggen van een taakstraf, zulks gelet op de ernst van het feit, op de aard en strekking van deze bepaling en de bedoelingen van de wetgever bij het zogenoemde taakstrafverbod.
2.1.
Artikel 22b Sr luidt:
- ‘1.
Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor:
- a.
een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad;
- b.
een van de misdrijven omschreven in de artikelen 181, 240b, 248a, 248b, 248c en 250.
(…)
- 3.
van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd.
2.2.
De vragen die rekwirant met dit middel aan de HR wil voorleggen zijn, indachtig het hierna te schetsen beoordelingskader in cassatie:
- a)
Of deze straf in overeenstemming is met de bedoeling die de wetgever bij het bepaalde in art. 22b Sr én bij het bepaalde in art. 9, vierde lid Sr heeft gehad, en voldoende recht doet aan de ernst van de feiten
- b)
Of deze straf (mitsdien) tegen de achtergrond van het bewezenverklaarde feit en de ter terechtzitting gebleken omstandigheden zodanig is gemotiveerd dat de strafoplegging ‘verbazing wekt’ en de cassatierechter dient in te grijpen
2.3.
Rekwirant gaat uit van het volgende toetsingskader1.: De selectie en waardering van de factoren die de straf bepalen is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, terwijl diens keuze geen motivering behoeft. De waardering van die omstandigheden kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid getoetst worden. In cassatie kan niet worden onderzocht of de opgelegde straf beantwoordt aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan en de persoon van de dader. In cassatie kan ook niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf voldoende betekenis toekent aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren. Alleen wanneer de opgelegde straf tegen de achtergrond van het bewezenverklaarde feit en de ter terechtzitting gebleken omstandigheden zodanig is gemotiveerd dat de strafoplegging verbazing wekt zal de cassatierechter kunnen ingrijpen. Het gaat er dus niet om of de cassatierechter, zittende op de zetel van de feitenrechter, dezelfde straf zou hebben opgelegd, maar of de strafmotivering de opgelegde sanctie kan dragen. De responsieplicht van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv strekt zich mede uit tot uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die zien op de straftoemeting.
3.
De overwegingen van het Hof, waartegen het onderhavige cassatieberoep zich richt, luiden aldus:
‘Op te leggen straf of maatregel
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van één dag en een taakstraf van 180 uren subsidiair 90 dagen vervangende hechtenis.
De advocaat-generaal heeft — uitvoerig onderbouwd- gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3. Voor de inhoud van hetgeen hiertoe is aangevoerd verwijst het hof naar het ter terechtzitting in hoger beroep door de advocaat-generaal overlegde requisitoir. Het hof heeft voorts in ogenschouw genomen hetgeen de advocaat-generaal in aanvulling daarop en/of in afwijking daarvan ter zitting mondeling naar voren heeft gebracht.
De verdediging heeft — eveneens uitvoerig onderbouwd — een strafoplegging bepleit zoals door de rechtbank is geschied, met dien verstande dat de taakstraf zou dienen te worden beperkt tot 50 uren. Voor de inhoud van hetgeen hiertoe is aangevoerd verwijst het hof naar de ter terechtzitting in hoger beroep door de raadsman overgelegde pleitnota. Het hof heeft voorts in ogenschouw genomen hetgeen de raadsman in aanvulling daarop en/of in afwijking daarvan ter zitting mondeling naar voren heeft gebracht.
Bij het bepalen van de op te leggen straf ziet het hof zich gesteld voor de navolgende vraagpunten:
- 1.
de betekenis van art. 22b Sr;
- 2.
de na te streven strafdoeleinden in deze serie zedenzaken;
- 3.
de strafbepalende omstandigheden die in zijn algemeenheid ten voordele dan wel ten nadele dienen te worden betrokken bij de beoordeling van de gedragingen van de prostituanten;
- 4.
de strafbepalende omstandigheden die in de onderhavige zaak van toepassing zijn en dientengevolge bepalend zijn voor de in dit geval op te leggen straf.
Sub 1. De betekenis van art. 22b Sr
De advocaat-generaal heeft nadrukkelijk en gemotiveerd het standpunt ingenomen dat de in vele zaken door de rechtbank opgelegde straf, te weten een gevangenisstraf van één dag gecombineerd met een taakstraf, in strijd is met het bepaalde in art. 22b Sr. In geval van bewezenverklaring zou volgens de advocaat-generaal gelet op de wetsgeschiedenis (ten minste) een substantiële gevangenisstraf moeten worden opgelegd.
De opvatting van de advocaat-generaal dwingt het hof ertoe uitgebreid stil te staan bij de vraag naar de reikwijdte van art. 22b Sr in het kader van de rechterlijke straftoemetingsvrijheid. Met het openbaar ministerie is het hof van oordeel dat bij de interpretatie van de wet zoveel als mogelijk rekening moet worden gehouden met de wil van de wetgever. In dat kader is het volgende van belang.
In het oorspronkelijke in oktober 2009 gepubliceerde wetsvoorstel2. had art. 22b Sr de volgende inhoud:
- ‘1.
Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor:
- a.
(…)
- b.
een der misdrijven omschreven in de artikelen (…), 248b.
Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
- 1e.
(…)
- 2e.
(…)
- 3.
Van het eerste en het tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een al dan niet voorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd.‘
In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel3. is opgenomen:
‘Voor de bestraffing van ernstige zeden- en geweldsmisdrijven kan niet worden volstaan met het opleggen van een <kale> taakstraf. Een dergelijke bestraffing voldoet niet aan de eisen die, gelet op de ernst van het delict, met het oog op vergelding en het voorkomen van nieuwe strafbare feiten in de toekomst, moeten worden gesteld.
Het onderhavige wetsvoorstel voorziet er daarom in dat in geval van veroordeling voor een ernstig zeden- of geweldsmisdrijf alleen een taakstraf kan worden opgelegd tezamen met een al dan niet (deels) voorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.’
Ook in de memorie van toelichting4. is ingegaan op de vermelding van artikel 248b Sr in de nieuwe strafbepaling:
‘In het eerste lid, onderdeel b, wordt een drietal misdrijven aangewezen waarvoor het opleggen van een taakstraf in beginsel is uitgesloten, (…). Bij veroordeling voor deze misdrijven kan derhalve geen <kale> taakstraf worden opgelegd, ongeacht of de misdrijven een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge hebben gehad.‘
In de in april 2010 gepubliceerde nota naar aanleiding van het verslag5. stelt de minister onder meer:
‘Dat brengt mee dat aan de ene kant de wetgever in algemene zin duidelijkheid moet bieden voor welke misdrijven de taakstraf een passende straf is en aan de andere kant de wetgever voldoende ruimte moet laten aan de rechter om in het concrete geval een passende straf te bepalen, gelet op de aard en de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon van de dader, en rekening houdend met de mogelijk verschillende strafdoelen (vergelding en de speciale en generale preventie).
De regering wil met dit wetsvoorstel de rechter niet voorschrijven welke straf hij moet opleggen, maar beoogt wel vast te leggen dat bij de bestraffing van ernstige zeden- en geweldsmisdrijven de rechter niet kan volstaan met het opleggen van enkel een taakstraf. Voor de regering staat daarbij voorop dat de regeling in het wetsvoorstel er niet toe mag leiden dat de rechter niet langer in staat is een straf op te leggen die recht doet aan de omstandigheden van het concrete geval.’
In de in november 2010 gepubliceerde tweede nota van wijziging6. wordt het wetsvoorstel in die zin gewijzigd, dat het derde lid vervalt.
Ter toelichting meldt het (hof: ‘nieuwe’) kabinet onder meer het volgende:
‘De taakstraf is in de visie van het kabinet een geschikte straf voor naar verhouding lichte strafbare feiten. Het opleggen van een taakstraf vormt geen toereikende bestraffing van ernstige zeden- en geweldsmisdrijven. (…)
Het kabinet acht het niet passen bij het karakter van de taakstraf dat deze toch zou kunnen worden opgelegd in geval van een veroordeling wegens een ernstig zeden- of geweldsmisdrijf, zoals bedoeld in het onderhavige wetsvoorstel. Voorgesteld wordt daarom het derde lid van het nieuwe artikel 22b te schrappen.’
In het in maart 2011 gepubliceerde amendement van het lid Van Toorenburg7. wordt voorgesteld dat aan het nieuwe art. 22b een derde lid wordt toegevoegd, luidende:
- ‘3.
Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd.’
Ter toelichting is hierbij onder meer opgenomen:
‘Door de combinatie van taakstraf en onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan bij de straftoemeting meer rekening worden gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval, waarbij de aard van de sanctie en de wijze van ten uitvoer leggen kunnen worden toegesneden op de aard van het delict en de persoon van de dader en waarbij uiteraard ook de belangen van het slachtoffer en de samenleving moeten worden meegewogen.’
In het in maart 2011 gepubliceerde verslag van de beraadslaging in de Tweede Kamer8. is onder meer het volgende vermeld:
‘Staatssecretaris Teeven:
Ik kom op het amendement van mevrouw Van Toorenburg. In dit amendement wordt het mogelijk gemaakt dat bij een veroordeling voor een ernstig zeden- of geweldsmisdrijf toch een taakstraf wordt opgelegd, maar dan wel gecombineerd met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Ik kan de kamer zeggen dat ik dat amendement steun. De combinatie van een taakstraf met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf verzekert een adequate en passende bestraffing van ernstige gewelds- en zedenmisdrijven naar ons oordeel wel, ook in het geval van recidive.
(…)
Mevrouw Gesthuizen (SP):
Als de rechter een onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt van enkele dagen? Staatssecretaris Teeven:
Artikel 9, lid 4, biedt die mogelijkheid, maximaal 6 maanden.’
In de in juli 2011 gepubliceerde memorie van antwoord aan de Eerste Kamer9. is onder meer opgenomen:
‘De rechterlijke straftoemetingsvrijheid is nodig om daarbij de rechter in staat te stellen een straf of maatregel op te leggen die recht doet aan de omstandigheden van het geval. Het is de rechter die moet beslissen welke straf in welk concreet geval passend en geboden is.
Dit laat onverlet dat de wet de kaders aangeeft waarbinnen de rechterlijke straftoemetingsvrijheid functioneert.’
In het in november 2011 gepubliceerde verslag van de beraadslagingen in de Eerste Kamer10. is onder meer het volgende vermeld:
‘Staatssecretaris Teeven:
(…)
De kamer aan de overkant heeft er voor gekozen om de combinatie met de onvoorwaardelijke straf wel mogelijk te maken. Dat heeft mij, van de zijde van de regering, tot het inzicht gebracht dat wij dan bij de korte onvoorwaardelijke gevangenisstraffen wel het maximale moeten doen om de gedragsbeïnvloeding — die vinden wij belangrijk, (…) — tot stand te brengen.’
Conclusies naar aanleiding van de parlementaire geschiedenis
Naar het oordeel van het hof kan uit het bovenstaande het volgende worden afgeleid:
- a.
de wetgever heeft de rechter beperkt in de mogelijkheden tot het opleggen van een taakstraf. Een ‘kale’ taakstraf kan niet meer worden opgelegd. De in het algemeen veel gehanteerde combinatie van hoofdstraffen, te weten een voorwaardelijke gevangenisstraf met een taakstraf, was in het oorspronkelijke wetsvoorstel nog wel een optie, maar die optie is in de loop van het wetgevingstraject gesneuveld: in geval van overtreding van artikel 248b Sr kan daarom niet worden volstaan met de combinatie van een voorwaardelijke vrijheidsstraf en een taakstraf;
- b.
binnen de wettelijke kaders kan de rechter wel een taakstraf opleggen, maar dan gecombineerd met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Deze gevangenisstraf wordt in dat geval beperkt door het wettelijk minimum (art. 10, tweede lid Sr: ten minste een dag) en het wettelijk maximum (art. 9, vierde lid Sr: ten hoogste zes maanden);
- c.
anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd, vindt het hof in de wetsgeschiedenis geen aanwijzingen dat de gevangenisstraf in geval van overtreding van artikel 248b Sr (altijd) ten minste ‘substantieel’ moet zijn, wat dat ook moge betekenen.
De door de rechtbank opgelegde combinatie van hoofdstraffen, te weten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van één dag en een taakstraf, welke combinatie door de advocaat-generaal wordt beoordeeld als nadrukkelijk in strijd met het bepaalde in artikel 22b Sr, behoort naar het oordeel van het hof bij veroordeling ter zake overtreding van artikel 248b Sr nadrukkelijk wel tot het palet van mogelijke straffen.
Sub 2. Na te streven strafdoeleinden
Met het bestraffen van strafbare feiten worden verschillende strafdoeleinden nagestreefd. De meest in het oog springende doeleinden zijn generale afschrikking, speciale afschrikking, vergelding en resocialisatie. De advocaat-generaal heeft bij het formuleren van zijn strafeis als vertrekpunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf genomen. Hij is daartoe gekomen op grond van de met ingang van 1 juni 2015 geldende, door het OM opgestelde ‘Richtlijn voor strafvordering art. 248b Sr’ én op grond van zijn interpretatie van het in art. 22b Sr neergelegde taakstrafverbod. De advocaat-generaal heeft daarbij beklemtoond dat omwille van de generale afschrikking substantiële (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraffen zijn aangewezen. Het hof acht een dergelijk vooral op generale afschrikking gericht strafvorderingsbeleid op zichzelf voorstelbaar ten aanzien van prostituanten die gericht hebben gezocht naar en bewust gebruik hebben gemaakt van de diensten van een minderjarige prostituee. Wanneer echter aannemelijk is geworden dat het, zoals in casu, gaat om prostituanten die gebruik hebben gemaakt van de diensten van een prostituee van wie de prostituant eerst achteraf heeft ontdekt dat deze minderjarig was, ligt zulks minder in de rede.
De onderhavige serie strafzaken hebben laten zien dat de door de advocaat-generaal beoogde generale afschrikking in dit soort gevallen ook kan worden bereikt met het daadwerkelijk opsporen, vervolgen en berechten van de betreffende prostituanten. Daarmee wordt naar het oordeel van het hof ook de speciale afschrikking en de vergelding gediend. Los van dit alles moet het hof juist bij deze categorie prostituanten ook oog hebben voor het belang van resocialisatie.
Sub 3. Algemene voor de straftoemeting relevante omstandigheden in relatie tot art. 248b Sr
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat de strafrechter zich wat betreft de straftoemeting enkel en alleen kan uitlaten over de straf die in de aan hem voorgelegde zaak moet worden opgelegd. Dat is inherent aan het in de artikelen 348 en 350 Sv neergelegde rechterlijk beslissingsschema. Daarmee is evenwel niet gezegd dat het de strafrechter niet zou zijn toegestaan meer algemene kaders te formuleren die als oriëntatiepunten kunnen dienen ten behoeve van een evenwichtige straftoemeting bij soortgelijke zaken.
Voor alle in hoger beroep aan de orde zijnde Valkenburgse zedenzaken waarin het hof tot een veroordeling komt — zoals in de onderhavige zaak — geldt het volgende.
Het gaat om een verdachte prostituant. Het contact voor het maken van een seksafspraak kwam tot stand nadat verdachte de openbare site(s) ‘Sexjobs.nl’ en/of ‘Kinky.nl’ had geraadpleegd waarop stond vermeld dat de betreffende prostituee 18 jaar oud was. De inhoud van de concrete advertentie behoefde bij de verdachte op zichzelf geen argwaan te wekken over de werkelijke leeftijd van de prostituee. Niet aannemelijk is geworden dat verdachte bewust op zoek is geweest naar een seksafspraak met een minderjarige prostituee. Indien dat wel het geval zou zijn geweest, zou het hof tot een andere, aanmerkelijk zwaardere, strafoplegging zijn gekomen. In het onderhavige geval is de verdachte op zoek geweest naar een meerderjarige prostituee van wie de ware leeftijd van 16 jaar pas achteraf is gebleken.
Bovendien is gesteld noch gebleken dat ter zake van de bewezen verklaarde seksuele handelingen sprake is geweest van enige door verdachte uitgeoefende dwang in de richting van de jeugdige prostituee, hetgeen een strafverzwarend gevolg zou hebben gehad.
Voorts stelt het hof voorop dat het, anders dan de advocaat-generaal, geen strafverzwarende betekenis toekent aan de omstandigheid dat in sommige zaken sprake is van een groot leeftijdsverschil tussen de prostituant en de prostituee. Nu de huidige wetgeving immers geen verbod kent op prostitutie door meerderjarige prostituees, is juridisch slechts relevant of een prostituee in kwestie minimaal de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt. Gelet op die realiteit is het niet aan de strafrechter een moreel oordeel uit te spreken over de voorkeur van een prostituant voor een relatief jonge of oude(re) prostituee.
Het hof heeft in alle Valkenburgse zedenzaken waarbij het tot een veroordeling is gekomen acht geslagen op de volgende categorieën vraagpunten:
- 1.
Met betrekking tot de seksuele gedragingen:
- a.
is wel of geen sprake geweest van het oraal/vaginaal binnendringen van het lichaam van de prostituee? Indien geen sprake is geweest van oraal/vaginaal binnendringen neemt het hof wat betreft het aantal uren taakstraf als uitgangspunt 120 uren.
- b.
zo ja, is bij het binnendringen wel of geen gebruik gemaakt van een condoom? Indien bij het binnendringen geen gebruik is gemaakt van een condoom neemt het hof wat betreft het aantal uren taakstraf als uitgangspunt 200 uren, indien daarbij wel een condoom is gebruikt, is het uitgangspunt 180 uren.
- 2.
Met betrekking tot de omstandigheden van het geval:
- a.
had het eerste feitelijke contact met de jeugdige prostituee aanleiding moeten geven tot argwaan bij verdachte dat het geen legale seksafspraak betrof? Hierbij denkt het hof in het bijzonder aan de locatie waar de afspraak plaatshad, de (onverwachte) aanwezigheid van de jongeman (de inmiddels onherroepelijk veroordeelde ‘loverboy’), diens presentatie naar verdachte en/of de prostituee toe en de wijze van betaling;
- b.
in hoeverre heeft verdachte zich vergewist van de ware leeftijd van de jeugdige prostituee? Heeft hij naar haar leeftijd gevraagd en/of inzage verlangd van haar identiteitskaart of paspoort?
- c.
heeft verdachte meer seksafspraken met de prostituee gehad?
- d.
heeft verdachte zich uit eigen beweging bij de politie gemeld naar aanleiding van de berichtgeving in de media?
- e.
mocht van verdachte — gelet op diens maatschappelijke activiteiten — een grotere verantwoordelijkheid worden verwacht bij het controleren van de juiste leeftijd van de jeugdige en de inschatting van eventuele misstanden?
- f.
is de verdachte tot zijn persoon herleidbare media-aandacht ten deel gevallen?
- g.
heeft verdachte ter zitting of anderszins spijt betuigd?
- h.
heeft de verdachte het slachtoffer schadeloos gesteld in de vorm van het treffen van een schikking?
Aan een bevestigend antwoord op vraagpunt 2a en 2c kent het hof strafverhogende betekenis toe. Aan een bevestigend antwoord op een van de vraagpunten onder 2b en 2d tot en met 2h kent het hof strafverminderende betekenis toe.
- 3.
Met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden:
- a.
welk gewicht moet worden toegekend aan hetgeen uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken ter zake van verdachtes persoonlijke omstandigheden? Hierbij denkt het hof in het bijzonder aan de gevolgen die de zaak reeds voor de verdachte heeft gehad en de inhoud van de rapportage(s) van de reclassering (onder meer de recidivekans);
- b.
is de inhoud van verdachtes strafblad van invloed op de strafoplegging (algemene of speciale recidive, artikel 63 Sr)?
Sub 4: De straftoemeting in concreto
Uit de bewezenverklaring van het hof volgt dat sprake is geweest van het tijdens één seksafspraak meermalen seksueel binnendringen van het lichaam van de jeugdige prostituee. Hierbij is telkens gebruik gemaakt van een condoom.
Het hof stelt vast dat verdachte heeft gereageerd op een advertentie op een legale website waarin stond vermeld dat de prostituee 18 jaar oud was. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij naar het opgegeven adres is gereden en dat, toen hij de deur open deed, daar een gozer stond. Hij heeft toen gezegd: ‘Ho ik pas, hier doe ik niet aan mee’ of iets dergelijks en wilde weg gaan. Omdat de jongen zei dat hij geen loverboy was en de jeugdige prostituee dat beaamde, is hij toch naar binnen gegaan. Hij heeft haar gevraagd hoe oud ze was en daarop heeft zij gezegd dat ze 19 jaar was. Hij heeft niet naar haar identiteitskaart of paspoort gevraagd. De jongen is buiten blijven wachten toen verdachte bij de jeugdige prostituee was. Met name de aanwezigheid van de jonge man had tot extra alertheid bij de verdachte moeten leiden. Het hof is van oordeel dat verdachte aldus onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn vergewisplicht met betrekking tot de leeftijd van de prostituee.
Het hof heeft daarnaast acht geslagen op de omstandigheid dat verdachte, hoewel hij blijkens het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 4 oktober 2016 geen blanco strafblad heeft, voorafgaand aan het bewezen verklaarde niet eerder voor soortgelijke feiten met justitie in aanraking is geweest. De openstaande zaak betreft weliswaar een soortgelijke verdenking, doch dat feit zou na het bewezen verklaarde zijn gepleegd, voorafgaand aan alle media-aandacht in e onderhavige zaak waaruit pas bleek van de minderjarigheid van het onderhavige slachtoffer, en zal niet ten nadele van verdachte bij de straftoemeting worden betrokken. Het hof heeft daarnaast acht geslagen op de omstandigheid dat verdachte zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als in hoger beroep verantwoording heeft afgelegd voor zijn handelen en dat verdachte zich moeite heeft getroost om middels een schikking de jeugdige prostituee schadeloos te stellen, maar dat dit financieel niet tijdig voor de terechtzitting haalbaar is gebleken.
Tot slot heeft het hof kennis genomen van een tweetal reclasseringsadviezen, te weten van 19 mei 2015 en 23 november 2016, en hetgeen door of namens verdachte naar voren is gebracht. Het hof leidt hieruit af dat verdachte ten gevolge van deze zaak psychische klachten heeft gehad, welke hij inmiddels heeft overwonnen, doch dat hij oorsuizen heeft overgehouden aan de daarmee gepaard gaande stress. Hoewel uit de risicotaxatie voor zededelinquenten op basis van statische gegevens een hoog recidiverisico naar voren komt, schat de reclassering in eerstgenoemd advies dat risico op laag gemiddeld op korte termijn en iets hoger op langere termijn. In laatstgenoemd advies, waarin zowel het onderhavige feit als een soortgelijk feit dat nadien — op 21 januari 2015 — zou zijn gepleegd aan de orde komen, wordt de recidivekans geschat op gemiddeld en op kortere termijn op lager vanwege het schokeffect, de schaamte en de media-aandacht rondom deze zaak. Verdachte staat niet open voor interventies gericht op het voorkomen van — kort gezegd — risicovolle situaties als deze.
Voorts houdt het hof rekening met het feit dat verdachte een eigen zaak heeft (autohandel) en dat een gevangenisstraf het voortbestaan van zijn bedrijf in gevaar brengt.
Anders dan door de raadsman is betoogd, houdt het hof geen rekening met de publiciteit waarmee de Valkenburgse zedenzaak is omgeven. Met de rechtbank is het hof immers van oordeel dat niet is gebleken dat de naam of de persoon van verdachte hierdoor concrete schade heeft opgelopen.
Alles overziende leidt dit ertoe dat, hoewel het hof de oplegging van uitsluitend een taakstraf als passende straf ziet, het hof zich gelet op het bepaalde in artikel 22b, derde lid, Sr gehouden acht daarnaast nog een minimale gevangenisstraf op te leggen.
Mitsdien acht het hof de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van één dag en een taakstraf van 210 uren, subsidiair 105 dagen vervangende hechtenis, geboden.’
4.
De advocaat-generaal heeft ter onderbouwing van de vordering, waarmee het tevens opkomt tegen het vonnis van de rechtbank, aangevoerd dat een dergelijke strafoplegging nadrukkelijk in strijd is met het bepaalde in artikel 22b Sr, en het volgende aangevoerd:
‘Aanleiding tot art. 22b Sr en de wetsgeschiedenis (totstandkoming) van dit artikel
De aanleiding voor de wet vormde de uitzending ‘Moord, doodslag, taakstraf’ van het televisieprogramma Zembla op 14 oktober 2007. Uit cijfers zou blijken dat rechters ook voor zwaardere delicten taakstraffen opleggen en dat iemand zelfs 19 keer een taakstraf opgelegd had gekregen.11. Deze uitzending leidde tot grote publiek en politieke commotie. Naar aanleiding van deze uitzending van Zembla van 14 oktober 2007 is door de Raad voor de Rechtspraak en het College van procureurs-generaal een onderzoek is uitgevoerd naar de praktijk van het vorderen en opleggen van taakstraffen ingeval van ernstige misdrijven.12.
Uit het onderzoek werd geconcludeerd dat bij het vorderen en opleggen van taakstraffen in het algemeen conform het oogmerk van de wetgever wordt gehandeld, te weten dat de taakstraf een passende straf voor naar verhouding lichte delicten is en dat het opleggen voor (ernstige) zeden- en geweldsmisdrijven in beginsel niet aan de orde is. Tegelijkertijd werd echter wel geconstateerd dat het rekwireren en opleggen van een taakstraf, al dan niet in combinatie met een andere straf, bij ernstige delicten, zoals zedenzaken, geen uitzondering bleek te zijn.13.
Wetsgeschiedenis
Twee jaar na de uitzending van Zembla werd het wetsvoorstel met betrekking tot art. 22b Sr ingediend bij de Tweede Kamer. De Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse vereniging voor rechtspraak en de Nederlandse orde van advocaten vonden het wetsvoorstel overbodig. Daarnaast waren zij van oordeel dat het wetsvoorstel een inbreuk pleegt op de straftoemetingsvrijheid van de rechter.14. De Raad van State adviseerde om het wetsvoorstel niet in te dienen: ‘De Raad van State is van oordeel dat een beperking van de straftoemetingsvrijheid van de rechter eerst aan de orde kan zijn als daarmee een duidelijk en wel omschreven ernstig probleem zou worden opgelost. Het is de Raad niet duidelijk dat met dit voorstel een dergelijk probleem wordt opgelost.’15. De wetgever liet zich echter niet weerhouden. Er werd echter wel nog het een en ander in de wet gewijzigd om toch ‘maatwerk’ jegens verdachten te kunnen leveren.
In het oorspronkelijk wetsvoorstel was in het derde lid van artikel 22b Sr al een uitzondering op het taakstrafverbod opgenomen, inhoudende dat van het taakstrafverbod zoals geformuleerd in het eerste en tweede lid van artikel 22b Sr kon worden afgeweken, indien naast de taakstraf een al dan niet voorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel zou worden opgelegd.16. Deze uitzondering werd met de tweede nota van wijziging uit het wetsvoorstel geschrapt, omdat de wetgever vond dat daarmee de bedoeling van de wet teveel zou worden ontkracht.17. Hierna diende CDA-kamerlid Van Toorenburg een amendement in, inhoudende dat van het taakstrafverbod kon worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel zou worden opgelegd. Van Toorenburg voerde aan dat door de combinatie van taakstraf en een onvoorwaardelijke gevangenisstraf bij de straftoemeting meer rekening kan worden gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval, waarbij de aard van de sanctie en de wijze van ten uitvoer leggen zouden kunnen worden toegesneden op de aard van het delict en de persoon van de dader en waarbij uiteraard ook de belangen van het slachtoffer en de samenleving moeten worden meegewogen. Omdat het in het onderhavige wetsvoorstel gaat om ernstige zeden- en geweldsdelicten was volgens Van Toorenburg alleen een combinatie van taakstraf en onvoorwaardelijke gevangenisstraf gepast. Een combinatie van taakstraf en voorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheid beperkende maatregel was dat niet.18. Uit de discussie in de Tweede Kamer naar aanleiding van het amendement blijkt dat het in ieder geval volgens een aantal Kamerfracties moet gaan om een substantiële gevangenisstraf.19. Er wordt uiteindelijk echter geen uitleg gegeven wat daaronder moet worden verstaan. Vermoedelijk wilde men dat aan de rechter overlaten. Dit kan worden afgeleid uit het standpunt van de Regering naar aanleiding van genoemde discussie.20. Op 29 maart 2011 werd het geamendeerde wetsvoorstel door de Tweede Kamer aangenomen en op 15 november 2011 door de Eerste Kamer. De wet is op 3 januari 2012 in werking getreden.
Analyse van artikel 22b Sr in de praktijk
Er mag gezegd worden dat er veel kritiek is op artikel 22b Sr. Menigeen is van mening dat het artikel een negatieve invloed heeft op de straftoemetingsvrijheid van rechters. In de praktijk kan worden geconstateerd dat rechters op verschillende manieren structureel proberen ontsnappen aan het taakstrafverbod als zij een onvoorwaardelijke gevangenisstraf te zwaar achten gezien de aard en ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, en de persoon van de verdachte.21. Ten eerste laten rechters artikel 22b Sr soms buiten toepassing in zaken waarin de bepaling naar haar bewoordingen wel van toepassing is.22. Een tweede manier om aan het taakstrafverbod te ontsnappen — met soms een uitdrukkelijke verwijzing naar lid 3 — is door een zeer korte onvoorwaardelijke gevangenisstraf (meestal 1 dag, of een gevangenisstraf gelijk aan de dagen dat een verdachte in verzekering gesteld is geweest) op te leggen, gecombineerd met een taakstraf. Deze ‘methode’ komt veruit het meeste voor. Tenslotte leggen rechters in een enkel geval een geldboete (meestal gecombineerd met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf) op in situaties waar zij, gelet op de motivering van de strafmaat in hun beslissing, liever een taakstraf hadden opgelegd.
Hierboven werd de algemene hoofdvraag als volgt gesteld: hoe verhoudt de strafoplegging van de rechtbank Limburg in de Valkenburgse zedenzaak zich met het bepaalde in artikel 22b Sr? Echter, gelet op de meerdere ontsnappingsmogelijkheden die door de rechters gehanteerd worden, is het beantwoorden van bovenstaande vraag niet voldoende. Van iedere ‘ontsnappingsmogelijkheid’ die door F.S. Bakker in haar artikel wordt aangehaald dient te worden beoordeeld of deze in strijd met wetgeving en/of jurisprudentie is. Ten eerste dient te worden beoordeeld of de rechter artikel 22b Sr in zijn geheel buiten toepassing mag laten. Vervolgens, en meer specifiek voor de Valkenburgse zedenzaak, is van belang of rechters gebonden zijn aan de bedoeling van de wetgever. Er mag worden aangenomen dat de wet beperking taakstraffen is bedoeld om zwaarder te straffen bij ernstige zeden- en geweldsdelicten. Feit — en probleem — is echter dat de rechter bij het opleggen van een zeer korte onvoorwaardelijke gevangenisstraf naast een taakstraf zich aan de letter van de wet lijkt te houden.23.
Artikel 120 Grondwet, het Harmonisatiewetarrest en het Zorgverzekeringswetarrest
Zoals gezegd hebben rechters er al vele malen bewust voor gekozen om artikel 22b Sr buiten toepassing te laten. Echter verbiedt artikel 120 Grondwet24. de rechter naar zijn bewoording om formele wetsbepalingen aan de Grondwet de toetsen: de rechter mag niet beoordelen of een wetsbepaling (zelf) in strijd is met een grondwetsbepaling, en haar om die reden onverbindend verklaren of wegens onverbindendheid buiten toepassing laten. De Hoge Raad heeft zich hier in 1989 over uitgelaten door aan de uitleg van art. 120 Grondwet toe te voegen dat formele wetsbepalingen ook niet aan fundamentele rechtsbeginselen mogen worden getoetst.25.
Harmonisatiewetarrest, ECLI:NL:HR:1989:AD5725
In het Harmonisatiewetarrest wordt door de Hoge Raad een onderscheid gemaakt tussen enerzijds het in bepaalde (groepen van) gevallen buiten toepassing laten van een wetsbepaling op de grond dat toepassing van die bepaling in verband met daarin niet verdisconteerde omstandigheden in strijd zou komen met een fundamenteel rechtsbeginsel, en anderzijds: het wegens zulk een strijd buiten toepassing laten van een wetsbepaling op grond van omstandigheden welke bij haar tot stand komen in de afweging zijn betrokken, dus in gevallen waarvoor zij nu juist is geschreven.26.
Het buiten toepassing laten van een wetsbepaling omdat die toepassing onder omstandigheden in strijd met een rechtsbeginsel is, is slechts aan de orde indien het gaat om door de wetgever niet-verdisconteerde omstandigheden. De Hoge Raad denkt daarbij in het Harmonisatiewetarrest kennelijk vooral aan door het bestuur gewekt vertrouwen (toezegging, beleidsregels e.d.) dat niet met een juiste toepassing van de wet in overeenstemming is te brengen. Aldus wordt niet veel ruimte gelaten voor de stelling dat de wetgever aan bepaalde omstandigheden niet gedacht heeft, zodat niet snel enkel op die grond tot voorrang van de algemene rechtsbeginselen boven strikte wetstoepassing kan worden besloten. Overigens was een dergelijk geval aan de orde in het ook in de conclusie OM genoemde Arucar-arrest (HR 3 okt. 1986, NJ1987, 911).27.
Zorgverzekeringswetarrest, ECLI:NL:HR:2014:3679
In december 2014 heeft de Hoge Raad zich opnieuw uitgelaten over het toetsingsverbod van artikel 120 Gw.28. De feiten in dit arrest waren als volgt: een meisje van elf jaar oud had systemische sclerose, een ziekte waarbij aan haar vingers, tenen en ellenbogen uiterst pijnlijke zweren ontstaan die functieverlies kunnen veroorzaken. De behandeld arts schreef een middel voor dat niet door VGZ vergoed werd. Dit was geheel conform de Zorgverzekeringswet en de daarop gebaseerde regelgeving, die uitputtend en dwingend voorschrijven wat de verzekeraar moet en mag vergoeden. Minderjarigen komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat er onvoldoende wetenschappelijk onderzoek is gedaan naar de werkzaamheid van dit dure middel bij kinderen. De kinderarts had geconstateerd dat het middel bij deze patiënt wel degelijk werkt. De ouders van het kind vorderden dat het middel in afwijking van de Zorgverzekeringswet wel degelijk zou worden vergoed. De civiele voorzieningenrechter stelde hen in het gelijk. De zaak werd via sprongcassatie aan de Hoge Raad voorgelegd.
De Hoge Raad volgt hier grotendeels het toetsingskader van de Centrale Raad van Beroep.29. In feite verklaarde de Centrale Raad de wet buiten toepassing als die toepassing een onaanvaardbaar resultaat oplevert, anders gezegd: de Centrale Raad creëerde een buitenwettelijke hardheidsclausule die dwingend recht opzij kon zetten. De Hoge Raad heeft dit standpunt overgenomen en geoordeeld dat als er sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, er aanleiding kan zijn voor een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is aan de orde als die bijzondere omstandigheden ‘die strike toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.’30. In navolging van de Centrale Raad is hier geen toedoen van een bestuursorgaan vereist en is bovendien een toetsing aan ‘ongeschreven recht’ tout court mogelijk.
Verdisconteerde omstandigheden uit wetsgeschiedenis
Terug naar de onderhavige Valkenburgse zedenzaak. Om artikel 22b Sr buiten toepassing te kunnen laten moet er dus sprake zijn van niet-verdisconteerde omstandigheden waardoor strikte toepassing van het taakstrafverbod een onaanvaardbaar resultaat oplevert. De Hoge Raad heeft in het Zorgverzekeringswetarrest bepaald dat het moet gaan om bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. In de Valkenburgse zaken speelt dan in het bijzonder: in hoeverre is de persoon van de dader verdisconteerd in de afweging van de wetgever?
Zoals al eerder aangehaald werd in eerste instantie in artikel 22b lid 3 Sr een uitzondering gemaakt op het taakstrafverbod indien de taakstraf werd gecombineerd met een al dan niet voorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsbenemende maatregel. In de Memorie van Toelichting werd dit als volgt toegelicht: ‘(…) De combinatie van deze straffen geeft de rechter de mogelijkheid een bij de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de dader passende straf op te leggen.’31. Daarnaast: ‘Voor de regering staat daarbij voorop dat de regeling in het wetsvoorstel er niet toe mag leiden dat de rechter niet langer in staat is een straf op te leggen die recht doet aan de omstandigheden van het concrete geval.32.
Vervolgens werd lid 3 uit het wetsvoorstel geschrapt.33. Hierbij werd een — op zich — duidelijke toelichting gegeven. ‘Het kabinet staat een daadkrachtige bestrijding van ernstige zeden- en geweldscriminaliteit voor. Dergelijke misdrijven zijn niet alleen zeer ingrijpend en traumatisch voor de slachtoffers en hun naaste omgeving, met name als het toegebrachte leed onherstelbaar is, maar zij raken ook in brede zin het vertrouwen in de rechtsorde en de veiligheidsbeleving van burgers. De bescherming van de samenleving tegen de daders maakt toereikende straffen en maatregelen daarom noodzakelijk. De taakstraf is in de visie van het kabinet een geschikte straf voor naar verhouding lichte strafbare feiten. Het opleggen van een taakstraf vormt geen toereikende bestraffing van ernstige zeden- en geweldsmisdrijven. Een dergelijk bestraffing voldoet niet aan de eisen die, gelet op de ernst van het delict, met het oog op vergelding en het voorkomen van nieuwe strafbare feiten in de toekomst, moeten worden gesteld. Het derde lid van het voorgestelde nieuwe artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht voorziet in de mogelijkheid om in geval van veroordeling wegens een ernstig zeden- of geweldsmisdrijf toch een taakstraf op te leggen, op voorwaarde dat deze wordt gecombineerd met een (al dan niet voorwaardelijke) vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Het kabinet acht het niet passen bij het karakter van de taakstraf dat deze toch zou kunnen worden opgelegd in geval van een veroordeling wegens een ernstig zeden- of geweldsmisdrijf, zoals bedoeld in het onderhavige wetsvoorstel. Voorgesteld wordt daarom het derde lid van het nieuwe artikel 22b te schrappen.’
Er wordt in deze toelichting dus voorbij gegaan aan de persoon van de dader. Het belang voor maatschappij en slachtoffer leken boven dat van de individuele dader te gaan. Blijkbaar was dit ook niet het gewenste resultaat, nu door het amendement van Van Toorenburg34. lid 3 opnieuw werd ingevoerd. Echter nu met alleen de mogelijkheid om de taakstraf te combineren met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Hiervoor wordt de volgende motivering gegeven:
‘Door de combinatie van taakstraf en onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan bij de straftoemeting meer rekening worden gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval, waarbij de aard van de sanctie en de wijze van ten uitvoer leggen kunnen worden toegesneden op de aard van het delict_en de persoon van de dader en waarbij uiteraard ook de belangen van het slachtoffer en de samenleving_moeten worden meegewogen.’
Gelet op bovenstaande overwegingen is er in de totstandkoming van de wet uiteindelijk dus duidelijk rekening gehouden met de persoon van de verdachte. Het (al dan niet bewust) volledig buiten toepassing laten van artikel 22b Sr door omstandigheden zoals bijvoorbeeld het bekennen van het feit, een blanco strafblad en een laag recidiverisico is dan ook niet toegestaan. In eerdere zaken werd het taakstrafverbod vaak buiten toepassing gelaten wegens de omstandigheden dat de verdachte nog jong was en/of een vaste baan en eigen woning had, respectievelijk het feit dat verdachte zich bereid verklaarde mee te werken aan behandeling voor zijn psychische problemen.35. Bovenstaande voorbeelden zijn erg ‘algemeen’ en vallen daarmee zeker niet onder niet-verdisconteerde omstandigheden.
De volgende vraag is dan of er geen bepaalde persoonlijke omstandigheden zijn die zo uitzonderlijk zijn dat daar door de wetgever niet aan is gedacht. Zo ja, dan zou de rechter, indien hij van oordeel is dat er sprake is van dusdanige uitzonderlijke omstandigheden en gelet op het feit dat de wetgever met dergelijke omstandigheden geen rekening heeft gehouden, artikel 22b Sr buiten toepassing kunnen laten zonder dat er sprake is van handelen in strijd met artikel 120 Grondwet. Naar mijn mening zou dat alleen in zeer uitzonderlijke gevallen kunnen en moeten gelden in verband met zulke bijzondere persoonlijke omstandigheden, dat het voor de wetgever onmogelijk is geweest om hier rekening mee te houden. Gelet op de tekst van de wet en de wetsgeschiedenis zal dit zelden het geval kunnen zijn en zal een dergelijke beslissing zeer goed moeten worden gemotiveerd.
Uitspraken rechtbank Limburg in de Valkenburgse zedenzaak
De rechtbank heeft in de Valkenburgse zedenzaak de zogenoemde ontsnappingsroute b gebruikt. Er is aan vrijwel alle verdachten een taakstraf opgelegd, met daarbij één dag onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Zoals Bakker opmerkt in haar artikel houdt de rechtbank zich bij het opleggen van deze straf op zich aan de letter van de wet. Artikel 22b Sr verbiedt namelijk om een ‘kale’ taakstraf op te leggen in geval van een misdrijf dat omschreven is in artikel 248b Sr. Zij overweegt in haar artikel het volgende:
‘Kiest de rechter voor ontsnappingsmogelijkheid b, dan kan hij net zozeer zijn eigen belangenafweging in de plaats van die van de wetgever stellen, hoewel hij de wet naar haar bewoordingen correct toepast. De rechter doorkruist alsnog de belangenafweging van de wetgever — niet door de wet buiten toepassing te laten, maar wel door af te wijken van de ratio van het taakstrafverbod. Vanwege de vergelijkbare resultaten van de ontsnappingsmogelijkheden a en b, zou ik daarom de grens bij ontsnappingsmogelijkheid b op dezelfde plaats willen trekken als bij a; de rechter mag, vanwege de traditionele plaats van de rechterlijke macht, die tot uitdrukking komt in art. 120 Gw en de wijze waarop de Hoge Raad die bepaling uitlegde, niet in verband met al door de wetgever verdisconteerde omstandigheden de bewoordingen van art. 22b Sr zo benutten dat de strafoplegging in de praktijk vrijwel hetzelfde resultaat heeft als het buiten toepassing laten van de bepaling.’
De redenering van Bakker dat wegens vergelijkbare resultaten de tweede ontsnappingsroute art. 22b Sr feitelijk buiten toepassing laten, acht ik zonder meer plausibel. De vraag die daarbij van belang is, is of rechters niet alleen aan de letterlijke wettekst zijn gebonden, maar ook aan de bedoeling van de wetgever. Met andere woorden: is het de rechter toegestaan om de wet naar de letter correct toe te passen, maar daarmee (bewust) tegen de ratio van de betreffende wet in te gaan?
De kern van rechterlijke activiteit is dat de rechter de wet toepast De wetgever heeft de keuze om veel ruimte toe te laten aan de rechter, of om een dichtgetimmerd kader te bieden. Het is volgens M.J. Borgers36. zaak dat de wetgever deze keuze goed doordenkt. Het past niet dat de wetgever aan de rechter een ruime beslissingsmarge laat, maar anderzijds op voorhand een duidelijke verwachting uitspreekt hoe van die marge gebruik zal (moeten) worden gemaakt.37.‘Anders gezegd: met een goede vormgeving van het beslissingskader wordt bevorderd dat de activiteiten van enerzijds de wetgever en anderzijds de rechter adequaat op elkaar zijn afgestemd, maar ook dat die activiteiten en daarmee de verantwoordelijkheden van beide actoren, goed van elkaar zijn te onderscheiden.’
Op basis van de wetsgeschiedenis en de daaraan voorafgaande discussie moge volstrekt duidelijk zijn dat het de bedoeling van de wetgever was dat de rechter hoger zou straffen in het geval van ernstige zeden- en geweldsmisdrijven. Een strafrechter dient zich — zeker indien wetgeving een bepaalde ruimte tot uitleg biedt — bij die uitleg van de wet sterk te oriënteren op de wetsgeschiedenis, hoewel van een plicht tot een beperking tot wetshistorische interpretatie formeel geen sprake lijkt te zijn. Aan de rechter staan immers ook andere interpretatiemethoden ter beschikking, maar deze mogen niet zover gaan dat democratisch vast gestelde wetgeving in wezen een dode letter wordt.
Individuele gevallen
Navraag leerde dat het promotieonderzoek van F.S. Bakker betrekking heeft op het buiten toepassing laten van de wet door de rechter in individuele gevallen op basis van de billijkheid/rechtvaardigheid. Inherent aan de bevoegdheid van de wetgever is dat deze geen rekening kan houden met alle situaties die zich in de praktijk kunnen voordoen. Daardoor is de wet niet toegesneden op individuele gevallen en lijkt het dus in bepaalde zeer bijzondere gevallen niet rechtvaardig dat de rechter de wet toepast.
Deze aanname lijkt tevens aan te sluiten bij het rapport ‘De klant erbij’ van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel: ‘In deze zaak was een taakstraf, gecombineerd met een dag gevangenisstraf, het uitgangspunt wanneer de verdachte niet bewust op zoek was gegaan naar een minderjarige. Een dergelijk algemeen uitgangspunt is — zeker in het licht van het taakstrafverbod — niet geëigend. Door een taakstraf als uitgangspunt te nemen bij een ernstig zedendelict als art. 248b Sr, wordt de ernst van het feit gebagatelliseerd. Hiermee komt de strafwaardigheid zoals door de wetgever uitgedrukt in de strafbedreiging en het taakstrafverbod onder druk te staan.’38.
In de Valkenburgse zedenzaak heeft de rechtbank Limburg in vrijwel elke zaak gezegd dit oordeel te vellen ‘zonder ook maar iets af te doen aan de ernst van het strafbare feit en de gevolgen voor het slachtoffer’. De facto doet de rechtbank daar met dit oordeel wel degelijk aan af! Uit de vonnissen blijkt immers dat dat de dag gevangenisstraf geen ander doel heeft dan het taakstrafverbod te omzeilen, omdat de rechtbank een taakstraf het meest passend acht. Er is ook zeker geen sprake van een substantiële gevangenisstraf naast een werkstraf, zoals dat in lid 3 van art. 22b Sr is bedoeld.
De rechtbank toetst hier in feite wel degelijk de innerlijke waarde van art. 22b Sr, en dat is volgens de wet Algemene Bepalingen (art. 11) verboden. De Limburgse rechtbank is met deze reeks van vonnissen wezenlijk te ver gegaan, door nadrukkelijk en openlijk van de bedoeling van de wetgever af te wijken op basis van een beleidsuitgangspunt, dat niets met een individuele zaak te maken heeft, namelijk op grond van de vraag of er wel of niet bewust naar een minderjarige is gezocht. Dat laatste zou juist een strafmaat verhogende factor moeten zijn, in plaats van een argument dat bepalend is voor de basisstraf.
Rechter mag geen beleid maken
Uit het bovenstaande volgt dat slechts in zeer uitzonderlijke individuele gevallen de rechter kan afwijken van de bedoeling van de wetgever, maar dat het maken van ‘algemeen beleid’ door de rechter in strijd is met art. 11 wet Algemene bepalingen. Er kan een vergelijking worden getrokken met inmiddels ‘standaard’ uitspraken van rechters met betrekking tot de ‘achterdeurproblematiek’ bij coffeeshops. Vrijwel alle rechters spreken een rechterlijk pardon uit, indien een verdachte wordt vervolgd voor het bevoorraden van coffeeshops in strijd met de politiek vastgestelde uitgangspunten van het gedoogbeleid. Er lijkt geen sprake meer te zijn van een beoordeling van individuele gevallen, maar van een algemene beoordeling van het gedoogbeleid. Het lijkt er sterk op dat de rechter daarmee een voorschot neemt op de uitkomsten van het voortdurende maatschappelijke en politieke debat, terwijl het alleen aan de wetgever is daarin beslissende afwegingen te maken en beslissingen te nemen. Bovendien handelt de rechter daarmee in strijd met de wet Algemene bepalingen, nu de rechter de (opium)wet feitelijk buiten werking stelt door coffeeshophouders en hun toeleveranciers in alle gevallen straffeloos te verklaren. Het kan zijn dat, net als in het geval van art. 22b Sr de rechter een signaal probeert te geven, dat zij moeite hebben met de toepassing van bepaalde wettelijke bepalingen, maar dit kan vanwege de scheiding der machten zoals die zowel uit de Grondwet als uit de daarop gebaseerde wet Algemene bepalingen volgt nooit de bedoeling zijn. Erger nog: uiteindelijk wordt hierdoor de legitimiteit van het democratisch vastgestelde strafrechtelijk handhavingssysteem en daarmee de rechtszekerheid voor de burgers aangetast.39.
Conclusie
Concluderend kan worden gesteld dat het de rechters niet vrij staat om artikel 22b Sr buiten toepassing te laten. Dit is alleen mogelijk als er sprake zou zijn van zeer bijzondere individuele en dan ook nog eens niet-verdisconteerde omstandigheden. Daar is in de Valkenburgse zedenzaak geen sprake van, nu er volgens de wetsgeschiedenis nadrukkelijk rekening is gehouden met de persoon van de verdachte. Er is bij de verdachten in de Valkenburgse zedenzaak ook geen sprake van persoonlijke omstandigheden die zo uniek zijn dat het onmogelijk is dat de wetgever daar rekening mee heeft kunnen houden. Het zijn immers ‘gewone gebruikers’ van een minderjarige prostituee en ze hadden zich allemaal bewust kunnen en moeten zijn van die minderjarigheid en de risico's die zij bij het ‘kopen’ van haar diensten liepen. Dat zij niet op zoek waren naar een minderjarige prostituee, is daarbij niet relevant, behalve als straf verhogende omstandigheid.
De tweede vraag was of rechters zijn gebonden aan de bedoeling van de wetgever. Er kan worden geconstateerd dat de rechtbank Limburg zich aan de letter van de wet heeft gehouden, maar daarbij de bedoeling van de wetgever bewust en zelfs opzettelijk opzij heeft gezet. Uit de vonnissen van rechtbank Limburg blijkt dat de dag gevangenisstraf geen ander doel heeft gehad dan het taakstrafverbod te omzeilen, omdat de rechtbank een taakstraf het meest passend acht. De rechtbank heeft daarmee in feite de innerlijke waarde van artikel 22b Sr getoetst en een vorm van algemeen beleid ‘gemaakt’, hetgeen volgens de Grondwet en de wet Algemene Bepalingen niet is toegestaan.
Richtlijn OM met betrekking tot art. 248b Sr:40.
Het is in de praktijk en uit jurisprudentie gebleken, dat ook individuele ovj's en AG's zich niet altijd aan het taakstrafverbod houden op de wijze zoals hierboven aangegeven. Dat is volgens de leiding van het OM in zaken zoals art. 248b Sr absoluut niet de bedoeling. Daarom heeft het College van Procureurs-generaal, in nauw overleg de verantwoordelijken voor de aansturing en coördinatie van mensenhandel bij het OM in de eerste en tweede lijn, de specialisten op het gebied van mensenhandel en de Nationaal Rapporteur Mensenhandel een strafvorderingsrichtlijn vastgesteld met betrekking tot art. 248b Sr. Deze richtlijn richt zich nadrukkelijk op het verkleinen van de ‘markt’ voor minderjarige prostituees door de harde aanpak van de klanten op die markt. In de eerste plaats benadrukt die richtlijn dat klanten van minderjarigen worden vervolgd ter bescherming van kinderen en hun seksuele integriteit. Het beschermingsaspect staat dus centraal, en leeftijd, instemming van de betrokken minderjarigen, ontbreken van dwang zijn allemaal factoren die zowel juridisch als qua strafmaat volstrekt irrelevant zijn. In mensenhandelzaken betreffende de pooiers geldt het zelfde, zij het dat aanwezigheid van dwang daar juist een straf verhogende factor is.41.
Ik vermeld nog enkele bijzondere passages uit die richtlijn 248b Sr:
‘De wetgever beoogt door het strafbaar stellen van zowel de seksuele uitbuiting (art. 273f Sr.) als het plegen van ontucht tegen betaling (art. 248b Sr.) de minderjarige te beschermen tegen seksueel misbruik. De achterliggende gedachte is dat prostitutie door minderjarigen in strijd is met de sociaal-ethische normen en dat seksuele exploitatie van minderjarigen op alle mogelijke manieren moet worden tegen gegaan.’
en
‘De verscherpte aanpak van betaalde seks met een minderjarige heeft enerzijds het doel potentiële klanten ervan te doordringen dat zij zich schuldig maken aan strafbare feiten, anderzijds staat bescherming van minderjarigen centraal. Duidelijk moet zijn dat het bezoeken van een minderjarige prostituee voor de klant geen risicoloze aangelegenheid is. De prostituant moet zich bewust zijn van de schade die door zijn handelen wordt toegebracht aan minderjarigen’.
Die schade is groot, zo blijkt uit de slachtofferverklaringen van [naam 1], haar verklaringen in het algemene dossier van de Valkenburgse zedenzaak, dat in het dossier van elke verdachte is gevoegd, de toelichtingen op de vorderingen benadeelde partij en het gesprek dat ik onlangs met haar had. Die schade is niet alleen het gevolg van de strafbare feiten die [naam 2] jegens [naam 1] pleegde, maar evenzeer doordat zij daadwerkelijk, seksueel onervaren als zij was en tegen haar wil (ze werd immers door [naam 2] uitgebuit!), vergaande seksuele handelingen moest verrichten met haar ‘klanten’.
De Richtlijn gaat nadrukkelijk uit van de bedoeling van de wetgever m.b.t. art. 22b Sr volgens de leiding van het OM: altijd gevangenisstraf bij handelen in strijd met art. 248b Sr. Gelet op de bewezen handelingen door de onderhavige verdachte vallen zij in categorie 1 of 2 van de Richtlijn. Het onderscheid wat betreft de categorieën zit hem vooral in seksueel binnendringen (categorie 2) of niet (categorie 1). Dat betekent, wat betreft categorie 1 zonder bijzondere strafverzwarende omstandigheden, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 1 tot 6 maanden maanden. Bij categorie 2 is het uitgangspunt zonder strafverzwarende omstandigheden 6 maanden gevangenisstraf. De strafeisen kunnen uiteindelijk oplopen tot 15 maanden of hoger. Uit de Richtlijn kan worden afgeleid dat volgens het OM een substantiële gevangenisstraf in relatie tot art. 248b Sr waarbij geen sprake Is geweest van seksueel binnendringen tenminste 1 maand onvoorwaardelijk bedraagt. Bij seksueel binnendringen is de laagste substantiële gevangenisstraf 6 maanden onvoorwaardelijk, Br worden daarnaast een aantal strafverzwarende omstandigheden genoemd, die in de persoonlijke requisitoirs nader zullen worden aangeduid per verdachte.
Het ontbreken van recidive, het hebben van werk en/of een stabiele gezinssituatie zijn volgens de Richtlijn geen straf verminderende omstandigheden. Oprechte spijt en besef van het foute van zijn handelen zouden dat wel kunnen zijn.
Ook op grond van de Richtlijn van het OM dient daarom aan alle verdachten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf te worden opgelegd. De eisen van het OM in eerste aanleg waren, in overeenstemming met de Richtlijn en de opgelegde straffen veel te laag!
Het OM heeft in hoger beroep een strafmaat matrix gebruikt, die per verdachte bij het requisitoir is gevoegd. Zo zijn de onderlinge zaken ook voor uw Hof en de verdediging eenvoudig met elkaar te vergelijken.
Overige strafbepalende omstandigheden:
OM en Hof dienen zich los van het bovenstaande, maar gelet op de bedoeling van de art. 248b Sr, de generaal preventieve werking die van straffen bij overtreding van dat artikel uit moet gaan en de bijzondere omstandigheden van de onderhavige zaak, de vraag te stellen of een taakstraf überhaupt een passende straf is voor de verdachten in de Valkenburgse zedenzaak. Uit de verklaringen van de verdachten in de Valkenburgse zedenzaak en uit de reclasseringsrapporten die over hen zijn opgemaakt blijkt dat vooral een gevangenisstraf een afschrikwekkende werking voor dit soort verdachten heeft. Elke pooierboy minder is een beschadigd meisje minder, elke klant minder betekent een keer misbruik minder voor een slachtoffer!
Voor alle verdachten geldt ook dat een vergelijking met ontucht en seks met personen onder de 16 jaar en dan met name die gevallen waarin het slachtoffer tussen de 15 en 16 jaar, dus nauwelijks jonger dan [naam 1] in de onderhavige zaken was, op zijn plaats is. Vaak gaat het in die laatste gevallen, in tegenstelling tot de Valkenburgse zaken, ook nog om iets dat lijkt op een relatie, zonder al te groot leeftijdsverschil. In dergelijke zaken worden toch vrijwel altijd onvoorwaardelijke gevangenisstraffen geëist en opgelegd. Ook kan nog de vergelijking worden gemaakt met de strafmaten in verkrachtingszaken. Uit de oriëntatiepunten van de LOVS volgt dat in verkrachtingszaken tenminste 2 jaar gevangenisstraf moet worden opgelegd. Is er voor [naam 1] wel zoveel verschil met verkrachting op het moment dat een voor haar volstrekt onbekende persoon seksueel bij haar binnen dringt? Het staat immers vast dat [naam 1] door [naam 2] werd uitgebuit en dat zij gedwongen werd tot seksuele handelingen. Daaraan doet nauwelijks af dat de verdachte klanten dat niet beseften of wilden beseffen. Het gaat om de beleving van [naam 1]! Voor die beleving verwijs ik nadrukkelijk naar de wijze waarop zij in de prostitutie terecht is gekomen en de nadrukkelijke rol die [naam 2] daarbij speelde. Er was geen sprake van een vrije keuze van [naam 1] om betaalde seks met voor haar vreemde mannen te bedrijven. Door haar achtergrond en bijzondere kwetsbaarheid was zij een gemakkelijke prooi voor [naam 2] die haar daarna niet meer losliet. Fysiek had zij zich misschien aan hem kunnen onttrekken, maar geestelijk niet en dat is natuurlijk typerend voor de pooierboy problematiek. Dat [naam 1] het na het hebben van de betaalde seks blijkbaar nog ‘gezellig’ maakt met haar uitbuiter doet daaraan niets af en past geheel in het systeem van ‘belonen en straffen’ en ‘aantrekken en afstoten’ dat zo goed past bij de relatie tussen een pooierboy en zijn slachtoffer. Er zijn ook genoeg verdachten die verklaren dat [naam 1] terughoudend en niet erg actief was en dat [naam 2] vrijwel altijd dicht in de buurt was.42. Dit citaat uit haar verklaring (p. 52) zegt daarover genoeg:
‘V: Hoe heb je dat ervaren, de eerste klant in Hotel Botterweck?
A: Raar. Ik wist niet wat ik moest doen. Ik wilde het alleen goed doen voor hem, [naam 2].’
Vreemd genoeg vindt ook de rechtbank Limburg dat handelen in strijd met art. 248b Sr een ernstig misdrijf oplevert met ernstige gevolgen voor het slachtoffer (zie het begin van de strafmaatmotiveringen bij vrijwel alle verdachten). Het is daarom niet goed te begrijpen waarom de rechtbank dan toch uiteindelijk feitelijk slechts werkstraffen en in een heel enkel geval korte onvoorwaardelijke gevangenisstraffen heeft opgelegd.
Het Hof Arnhem gebruikte in het reeds eerder genoemde zeer recente arrest van 18 november 201643. vrijwel dezelfde argumenten als de rechtbank Limburg, maar komt tot een geheel andere strafoplegging, die bovendien veel hoger had kunnen uitvallen als het OM in eerste aanleg niet zo laag had geëist!
‘Gelet op het bovenstaande had het hof een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijk deel twaalf maanden had bedragen, passend gevonden. In het voordeel van verdachte zal het hof er rekening mee houden dat door het openbaar ministerie lager is geëist’.
En daarbij heeft het Hof er ook al rekening mee gehouden dat onvoldoende vast was komen te staan dat verdachte wist van de minderjarigheid van het slachtoffer en dat verdachte een blanco strafblad had. Tevens ging het in die zaak om een ouder meisje van ruim 17 jaar, dat volgens haar eigen verklaring, aanzienlijk meer seksuele ervaring had dan [naam 1] in de onderhavige zaken.
Kortom: ook buiten de bedoeling en strekking van art. 22b Sr en de Richtlijn van het OM is het volstrekt logisch en goed te beargumenteren om aan klanten van minderjarige prostituees een substantiële onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen!’
5.
Aan de orde is in casu aldus de reikwijdte van het bepaalde in art. 22b Sr. Zowel het hof als de AG besteden aandacht aan de wetsgeschiedenis van art. 22b Sr. Het hof trekt (arrest, p. 8) naar aanleiding van de wetsgeschiedenis een drietal conclusies, te weten in de eerste plaats (a) dat de wetgever de rechter heeft beperkt in de mogelijkheid tot het opleggen van een taakstraf, dat een ‘kale’ taakstraf niet meer kan worden opgelegd, en dat de optie van een voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een taakstraf in de loop van het wetgevingstraject is gesneuveld en derhalve niet mogelijk is in geval van overtreding van art. 248b Sr. In de tweede plaats (b) concludeert het hof naar aanleiding van de wetsgeschiedenis dat binnen de wettelijke kaders de rechter wel een taakstraf kan opleggen, maar dan gecombineerd met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die wordt beperkt door het wettelijk minimum van ten minste één dag en het wettelijk maximum van ten hoogste zes maanden. In de derde plaats (c) concludeert het hof — anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd — dat het in de wetsgeschiedenis geen aanwijzingen vindt dat de gevangenisstraf in geval van overtreding van artikel 248b Sr (altijd) ten minste ‘substantieel’ moet zijn. Het hof heeft in zijn strafmotivering aan de hand van een schets van de wetsgeschiedenis stapsgewijs besproken: de betekenis van art. 22b Sr, de na te streven strafdoeleinden in zedenzaken, de strafbepalende omstandigheden die in zijn algemeenheid ten voordele dan wel ten nadele dienen te worden betrokken bij de beoordeling van de gedragingen van de prostituanten en de strafbepalende omstandigheden die in de onderhavige zaak van toepassing zijn en dientengevolge bepalend zijn voor de op te leggen straf.
5.1.
De wijze waarop het hof art. 22b Sr benadert is — blijkens de conclusies die het uit de wetsgeschiedenis trekt — een vrijwel strikt formele benadering, waardoor het aan het derde lid, een welhaast onbeperkte reikwijdte biedt. Rekwirant meent dat deze uitleg van het hof van het derde lid van art. 22b Sr in strijd is met het doel en de strekking van zowel het eerste lid onderdeel b, alsook het derde lid zoals de wetgever dat voor ogen stond, en voorts met art. 9, vierde, in samenhang met art. 10, tweede lid Sr. Daarnaast meent rekwirant dat het oordeel van het hof verbazing wekt, dan wel ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd.
5.2.
Blijkens de conclusies van het hof ziet het hof de beperking van het derde lid enkel in het wettelijk minimum ex art. 10, tweede lid Sr: ten minste een dag) en het wettelijk maximum (art. 9, vierde lid Sr: ten hoogste zes maanden). De mogelijkheid van de cumulatie van vrijheidsstraf en taakstraf is in art. 9 vierde lid Sr geopend om de rechter meer armslag te geven in gevallen dat verdachte voorlopige hechtenis heeft ondergaan. De bedoeling van de wetgever is derhalve om de combinatie van vrijheidsstraf en taakstraf vooral te reserveren voor gevallen waarin de vrijheidsstraf dient om de voorlopige hechtenis te compenseren. De voorlopige hechtenis kan zo in mindering worden gebracht op het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf en daarnaast dient de veroordeelde daarnaast zijn taakstraf te ondergaan.44. Uit de wetsgeschiedenis die door het hof is aangehaald op p. 7–8 blijkt niet dat de wetgever diens oorspronkelijke bedoelingen bij het bepaalde in art. 9, vierde lid, heeft willen wijzigen. Door art. 9 vierde lid Sr in samenhang met art. 10, tweede lid Sr uitdrukkelijk als onder- en bovengrens in absolute zin toepasbaar te achten op de uitzonderingsmogelijkheid van art. 22b, derde lid, Sr — dus ook buiten de mogelijkheid van het compenseren van de voorlopige hechtenis — heeft het hof de bedoelingen van de wetgever miskend.
5.3.
Het hof miskent in de visie van rekwirant voorts dat de wetgever de toepassing van het derde lid ook op andere wijze heeft bedoeld te beperken, namelijk daar waar de beschermde belangen van de in het eerste lid, onderdeel b, expliciet genoemde wetsbepalingen dit vereisen. Dit vergt een meer materiële benadering van de reikwijdte van art. 22b Sr, zoals ook de wetgever deze lijkt voor te staan. Ten onrechte wijdt het hof geen overwegingen aan de belangenafweging die in het requisitoir van de AG (naast de formele randvoorwaarden) naar voren wordt gebracht (zoals hierboven is geciteerd) en die ook uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid. Op diverse plaatsen belicht de AG in zijn requisitoir dat bij de strafoplegging het belang van het slachtoffer en het belang van de samenleving belangrijke wegingsfactoren vormen en — gelet op de wetsgeschiedenis — ook dienen te vormen. Zo wijst hij er onder meer op dat de wetgever een daadkrachtige bestrijding van ernstige zeden- en geweldscriminaliteit voorstond, niet alleen omdat dergelijke misdrijven zeer ingrijpend en traumatisch voor de slachtoffers en hun naaste omgeving zijn, met name als het toegebrachte leed onherstelbaar is, maar ook omdat zij in brede zin het vertrouwen in de rechtsorde en de veiligheidsbeleving van burgers raken. Hij wijst erop dat de bescherming van de samenleving tegen de daders toereikende straffen en maatregelen daarom in de visie van de wetgever noodzakelijk maakt, en dat de wetgever de taakstraf een geschikte straf voor naar verhouding lichte strafbare feiten acht. Het opleggen van een taakstraf vormt als uitgangspunt geen toereikende bestraffing van ernstige zeden- en geweldsmisdrijven. De aard van de sanctie en de wijze van ten uitvoer leggen kunnen worden toegesneden op de aard van het delict en de persoon van de dader, maar daarbij moeten blijkens de wetsgeschiedenis uiteraard ook de belangen van het slachtoffer en de samenleving worden meegewogen.
5.3.1.
Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 22b, eerste lid, blijkt, voor zover van belang, het volgende:
‘In het eerste lid, onderdeel a, wordt bepaald dat een taakstraf niet kan worden opgelegd voor een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad. Voor de omschrijving van de misdrijven waarvoor een taakstraf niet meer aan de orde is, is derhalve gekozen voor een combinatie van twee criteria, te weten een formeel criterium (misdrijf waarop een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld) en een materieel criterium (ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer). Tezamen strekken zij ertoe het opleggen van een taakstraf uit te sluiten in geval van ernstige zeden- en geweldsmisdrijven. Het formele criterium sluit aan bij de opvatting van de wetgever over de ernst van een delict. Deze opvatting wordt tot uitdrukking gebracht in de hoogte van de maximale straf die voor een bepaald misdrijf kan worden opgelegd. Het gaat daarbij om het wettelijke maximum zoals dat in de strafbepaling is aangegeven. Het strafmaximum verlagende omstandig- en artikel 49, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht) tellen daarbij niet mee.
Het leggen van de grens bij zes jaren sluit aan bij de grens die voor de afdoening door middel van een strafbeschikking (artikel 257a van het Wetboek van Strafvordering) en de transactie (artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht) wordt gehanteerd. Met de taakstraf hebben de strafbeschikking en de transactie gemeen dat zij in beginsel niet bedoeld zijn voor de afdoening van ernstige misdrijven.
Het materiële criterium staat in het teken van de gevolgen die het gepleegde misdrijf heeft gehad. Een taakstraf wordt niet opgelegd indien het misdrijf een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad. Bij zeden-en geweldsmisdrijven is in beginsel steeds sprake van inbreuken op de lichamelijke integriteit. De ernst van de inbreuk kan verschillen. In geval van een poging tot een zeden- of geweldsmisdrijf kan het zo zijn dat er geen sprake is van een daadwerkelijke inbreuk op de lichamelijke integriteit. De ernst van de inbreuk op de lichamelijke integriteit is dus bepalend voor de mogelijkheid om een taakstraf op te leggen. Zijn de gevolgen voor de lichamelijke integriteit van het slachtoffer beperkt gebleven, dan kan een «kale» taakstraf worden opgelegd. Een inbreuk op de lichamelijke integriteit is niet hetzelfde als lichamelijk letsel. Zeker bij zedenmisdrijven kan sprake zijn van een ernstige inbreuk op de lichamelijk integriteit, zonder dat daarbij sprake is van lichamelijk letsel. Aan de andere kant is bij lichamelijk letsel wel altijd sprake van een inbreuk op de lichamelijk integriteit. In de gevallen waarin het misdrijf beperkt lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad, is geen sprake van een zo ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit dat daarom het opleggen van een taakstraf is uitgesloten.
Een aantal voorbeelden kan dienen ter verduidelijking. Iemand een tongzoen opdringen of het stoppen van een vinger in iemands mond of oor (zonder instemming van de betrokkene) is strafrechtelijk, als die handelingen een seksuele lading hebben, te kwalificeren als verkrachting. Hoewel deze handelingen zeker een inbreuk vormen op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, gaat het niet om de ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit die de term «verkrachting» oproept. Voornoemde handelingen kunnen dus met een taakstraf bestraft worden, maar de verkrachting die gepaard gaat met genitale penetratie kan dat niet. Bij beperkt of geen lichamelijk letsel kan gedacht worden aan de vechtpartij waarbij over en weer geslagen wordt. De betrokkene die daarbij op het hoofd slaat van zijn tegenstander maakt zich al snel schuldig aan poging zware mishandeling, ook al is er geen letsel of is het ontstane letsel beperkt gebleven tot een blauwe plek. In een dergelijk geval wordt het aan de rechter overgelaten om te beoordelen of een taakstraf een passende straf is. Leidt de vechtpartij tot zwaar lichamelijk letsel dan is het opleggen van enkel een taakstraf uitgesloten.
Bij vermogensdelicten is er geen sprake van een inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. In geval van een ernstig vermogensdelict is dus het opleggen van een «kale» taakstraf niet uitgesloten. In de formulering van het materiële criterium is er bewust van afgezien te spreken van de gevolgen voor de geestelijke integriteit van het slachtoffer. De reden daarvoor is dat de gevolgen die een misdrijf heeft voor het geestelijk welzijn van een slachtoffer sterk uiteenlopen van persoon tot persoon. De gevolgen voor de geestelijke integriteit zijn daarmee een te weinig objectieve maatstaf voor de beoordeling of een taakstraf mag worden opgelegd. Daar komt bij dat voor de delictsomschrijvingen van zeden- en geweldsmisdrijven in het Wetboek van Strafrecht geldt dat steeds sprake is van inbreuken op de lichamelijke integriteit. Een en ander wil uiteraard niet zeggen dat de rechter de gevolgen die een misdrijf heeft gehad voor het geestelijk welzijn van het slachtoffer niet kan en zal meewegen bij de straftoemeting. De ernstige psychische gevolgen rechter doen besluiten geen taakstraf, maar een gevangenisstraf op te leggen.
In het eerste lid, onderdeel b, wordt een drietal misdrijven aangewezen waarvoor het opleggen van een taakstraf in beginsel is uitgesloten, maar waarop de voornoemde (formele en materiële) criteria niet van toepassing zijn. Het gaat om ambtsdwang en wederspannigheid met letsel tot gevolg (artikel 181 Sr), kinderpornografie (artikel 240b Sr) en jeugdprostitutie (artikel 248b Sr), voorzover daarop minder dan zes jaar gevangenisstraf staat. De keuze voor deze misdrijven is ingegeven door de wens om de ernst van deze misdrijven te onderstrepen en het belang te benadrukken van de bescherming die deze artikelen beogen te geven aan minderjarigen en personen werkzaam in publieke dienst. Bij veroordeling voor deze misdrijven kan derhalve geen «kale» taakstraf worden opgelegd, ongeacht of de misdrijven een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge hebben gehad.’
Anders dan bij het bepaalde in art. 22b eerste lid onder a, waarin een formeel en een materieel criterium is aangelegd45., geldt dit niet voor art. 22b, eerste lid onder b. Dat betekent in de ogen van rekwirant echter niet dat die belangenafweging er niet zou moeten zijn, integendeel. In de wetsgeschiedenis wordt enkel genoemd dat de (expliciet genoemde) formele en materiële criteria van het eerste lid, onderdeel a, niet op onderdeel b van toepassing zijn. Gelet op de wetsgeschiedenis dient er echter wel degelijk ook een afweging in materiële zin te worden gemaakt bij de toepassing van art. 22b, eerste lid onderdeel b, en met name ook bij toepassing van het derde lid. Door deze bepalingen specifiek (in onderdeel b) te noemen heeft de wetgever onder meer beoogt het belang te benadrukken van de bescherming die deze artikelen beogen te geven aan minderjarigen.
5.3.2.
Het hof gaat niet nader of concreet op deze belangenafweging in; het hof geeft onvoldoende inzicht in diens gedachtegang. Voor zover in de overwegingen van het hof een dergelijke belangenafweging niet wordt gemaakt, is zulks ten onrechte. Voor zover in de overwegingen van het hof een dergelijke belangenafweging zoals die de wetgever voor ogen staat moet worden ingelezen, is het oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd. Het kan evenwel haast niet anders dan dat het hof de belangen van het minderjarige slachtoffer en die van de samenleving in dat geval kennelijk zodanig ondergeschikt of weinig zwaarwegend acht dat een welhaast kale taakstraf passend moet worden geacht. Een welhaast kale taakstraf, zoals de strafoplegging van het hof in de visie van rekwirant moet worden opgevat, kan bovendien in redelijkheid toch niet anders dan als vergelijkbaar aan de ‘kale’ taakstraf worden opgevat. Veel om het lijf heeft die éne dag toch niet. Dit oordeel wekt in het licht van de bewezenverklaring en de vastgestelde feiten waarop deze bewezenverklaring rust enerzijds, en anderzijds de wetsgeschiedenis, de Richtlijn art. 248b Sr van het OM, en het Rapport van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel waarnaar de AG verwijst, en het belang dat art. 248b Sr beoogt te beschermen, hetgeen door de AG uitdrukkelijk is aangevoerd, zonder nadere motivering die ontbreekt, dan ook verbazing.
5.3.3.
Een en ander wordt versterkt door de overweging van het hof (arrest, p. 8–9) dat ofschoon een vooral op generale afschrikking gericht strafvorderingsbeleid van het OM (met het oog op de Richtlijn voor strafvordering art. 248b Sr) op zichzelf voorstelbaar is ten aanzien van prostituanten die gericht hebben gezocht naar en bewust gebruik hebben gemaakt van de diensten van een minderjarige prostituee, dit evenwel minder in de rede ligt wanneer aannemelijk is geworden dat het, zoals in casu, gaat om prostituanten die gebruik hebben gemaakt van de diensten van een prostituee van wie de prostituant eerst achteraf heeft ontdekt dat deze minderjarig was, In 's hofs oordeel ligt daarmee mmers een onderscheid besloten tussen de minderjarige die slachtoffer is geworden van een prostituant die uitdrukkelijk op zoek is naar een minderjarige prostituee enerzijds, en de minderjarige die slachtoffer is geworden van een prostituant die pas achteraf van die minderjarigheid op de hoogte geraakte anderzijds. In de visie van rekwirant druist dit in tegen de bedoelingen van de wetgever en de belangenafweging die de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis heeft gemaakt, door art. 248b Sr expliciet op te nemen als een strafbare gedraging waarvoor een kale taakstraf niet op zijn plaats is met het oog op de bescherming van de minderjarige: Tussen de éne minderjarige van wie de minderjarigheid bij de prostituant bekend en door deze ook bedoeld was, en de andere minderjarige bij wie dat niet het geval was, wordt geen onderscheid gemaakt. In de beleving van het minderjarige slachtoffer, en voor het leed dat het minderjarige slachtoffer is aangedaan, zal dit verschil ook weinig uitmaken. Een dergelijk onderscheid vindt ook anderszins geen steun in het recht. Voorts is dit oordeel niet in overeenstemming te brengen met het oordeel van het hof (arrest, p. 11) dat verdachte onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn vergewisplicht met betrekking tot de leeftijd van de prostituee: ‘Hij heeft niet naar haar identiteitskaart of paspoort gevraagd. De jongen is buiten blijven wachten toen verdachte bij de jeugdige prostituee was. Met name de aanwezigheid van de jonge man had tot extra alertheid bij de verdachte moeten leiden.’
5.4.
Ten slotte voert rekwirant aan dat het Hof nalaat te motiveren op welke wijze die éne dag gevangenisstraf bijdraagt aan de in het arrest genoemde strafdoeleinden (arrest, p. 8–9). Het hof overweegt immers het volgende:
Sub 2. Na te streven strafdoeleinden
Met het bestraffen van strafbare feiten worden verschillende strafdoeleinden nagestreefd. De meest in het oog springende doeleinden zijn generale afschrikking, speciale afschrikking, vergelding en resocialisatie. De advocaat-generaal heeft bij het formuleren van zijn strafeis als vertrekpunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf genomen. Hij is daartoe gekomen op grond van de met ingang van 1 juni 2015 geldende, door het OM opgestelde ‘Richtlijn voor strafvordering art. 248 Sr’ én op grond van zijn interpretatie van het in art. 22b Sr neergelegde taakstrafverbod. De advocaat-generaal heeft daarbij beklemtoond dat omwille van de generale afschrikking substantiële (deels)onvoorwaardelijke gevangenisstraffen zijn aangewezen. Het hof acht een dergelijk vooral op generale afschrikking gericht strafvorderingsbeleid op zichzelf voorstelbaar ten aanzien van prostituanten die gericht hebben gezicht naar en bewust gebruik hebben gemaakt van de diensten van een minderjarige prostituee. Wanneer echter aannemelijk is geworden dat het, zoals in casu, gaat om prostituanten die gebruik hebben gemaakt van de diensten van een prostituee van wie de prostituant eerst achteraf heeft ontdekt dat deze minderjarig was, ligt zulks minder in de rede.
De onderhavige serie strafzaken hebben laten zien dat de door de advocaat-generaal beoogde generale afschrikking in dit soort gevallen ook kan worden bereikt met het daadwerkelijk opsporen, vervolgen en berechten van de betreffende prostituanten. Daarmee wordt naar het oordeel van het hof ook de speciale afschrikking en de vergelding gediend. Los van dit alles moet het hof juist bij deze categorie prostituanten ook oog hebben voor het belang van resocialisatie.
Bij het opleggen van een dag gevangenisstraf komt het hof in het arrest echter niet meer op deze strafdoeleinden terug. Zonder motivering van deze opgelegde éne dag gevangenisstraf — behalve om het mogelijk te maken een taakstraf op te leggen — verwordt art. 22b Sr tot een nietszeggende bepaling, en is het opleggen van één dag gevangenisstraf niet anders bedoeld dan als een mogelijkheid om het taakstrafverbod te omzeilen. Het opleggen van één dag gevangenisstraf kan zonder nadere motivering — die ontbreekt — derhalve niet anders dan enkel bedoeld zijn om het opleggen van een taakstraf mogelijk te maken. Voor de opvatting dat het hof dit kennelijk met het opleggen van een dag gevangenisstraf beoogt, kan steun worden gevonden in de volgende overweging (arrest, p. 12):
‘Alles overziende leidt dit ertoe dat, hoewel het hof de oplegging van uitsluitend een taakstraf als passende straf ziet, het hof zich gelet op het bepaalde in art 22b, derde lid, Sr gehouden acht daarnaast nog een minimale gevangenisstraf op te leggen.’
Hiervoor is het derde lid van art. 22b Sr echter niet in de wet opgenomen. Het strookt ook niet met de visie van de wetgever dat het opleggen van een taakstraf geen toereikende bestraffing van ernstige zeden- en geweldsmisdrijven moet worden geacht. Uitgangspunt van de wetgever was dat een taakstraf een geschikte straf vormt voor naar verhouding lichte strafbare feiten. Het opleggen van een taakstraf vormt in de visie van de wetgever geen toereikende bestraffing van ernstige zeden- en geweldsmisdrijven, omdat de wetgever het niet vindt passen bij het karakter van de taakstraf dat deze toch zou kunnen worden opgelegd in geval van een veroordeling wegens een ernstig zeden- of geweldsmisdrijf waarop art. 22b Sr ziet. Art. 248b Sr werd blijkens de wetgeschiedenis een feit geacht waarvoor het opleggen van een taakstraf per definitie niet geschikt werd geacht. Bovendien miskent het hof dat het opleggen van onvoorwaardelijke gevangenisstraffen niet is bedoeld om wettelijke beperkingen of begrenzingen te doorbreken, doch om bepaalde strafdoeleinden — zoals het hof ook zelf overweegt in zijn arrest — te bereiken. Niet alleen miskent het hof daarmee het doel van strafoplegging in de vorm van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in zijn algemeenheid, maar is het tevens in strijd met hetgeen het hof zelf in zijn arrest overweegt ten aanzien van strafdoeleinden. Nu in het arrest een uitdrukkelijke motivering ontbreekt op welke wijze het opleggen van één dag onvoorwaardelijke gevangenisstraf voldoet aan de in hetzelfde arrest genoemde ‘na te streven strafdoeleinden’, moet deze strafoplegging, mede in relatie tot het bewezenverklaarde feit, in strijd worden geacht met het bepaalde in art. 22b Sr, en/of geeft het hof onvoldoende inzicht in diens gedachtegang, dan wel heeft het de strafoplegging ontoereikend althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
Indien het cassatiemiddel doel treft zal de beslissing van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch 28 december 2016 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook het arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 24 mei 2017
M.E. de Meijer,
Advocaat-generaal bij het ressortsparket
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑05‑2017
ECLI:NL:PHR:2016:1408; ECLI:NL:HR:2012:BY4837, ECLI:NL:PHR:2006:AU9381 punt 5.2–5.4; HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 m.nt. Buruma, r.O.3.8.1.; A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer 2015, achtste druk, p. 310 e.v. en vgl. HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH8313.
Handelingen II 2010/11, nr. 65, p. 65-10-48.
Handelingen I 2010/11, nr. 6, p. 6-5-47.
R. Beaujean, ‘De taakstraf sinds de Wet beperking oplegging taakstraf’, Sancties 2013/45, p. 2
Kamerstukken II 2009/10, 32 169, nr. 3, p. 1 en 2
F.S. Bakker, ‘Het taakstrafverbod van artikel 22b Sr: is de rechter ongehoorzaam’, DD 2016/23, p. 3.
Opmerking AG: in het kader van de Valkenburgse zedenzaak laat ik hier de ontsnappingsmogelijkheid middels een geldboete in plaats van een taakstraf of het geheel ontgaan van art. 22b Sr buiten beschouwing. De rechtbank heeft volgens haar strafmotiveringen art. 22b Sr naar eigen zeggen gewoon toegepast.
Artikel 120 Grondwet: ‘De rechter treedt niet in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen.’
HR 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725
HR 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725, r.o. 3.9
HR 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725, m.nt. van der Scheltema
HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679
ECLI:NL:CRVB:2000:AA7653 en ECLI:NL:CRVB:2008:BF0927. Zie ook; annotatie F.S. Bakker en R. Schutgens, bij; ECLI:NL:HR:2014:3679
HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679, r.o. 3.6.2
Voor andere voorbeelden zie Rb. Noord-Nederland 14 februari 2012, ECLI:NL:RBNNE:2013:BZ9574 en Rb. Oost-Brabant 12 augustus 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:4841.
Hoogleraar Vrije Universiteit Amsterdam, thans raadsheer bij de HR.
M.J. Borgers, ‘Op het bord van de rechter’, DD 2015/64, p. 1.
Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen, De klant erbij, de strafbaarstelling van seks met 16- en 17-jarigen tegen betaling, Den Haag: Nationaal Rapporteur 2015, p. 73.
Zie hierover zeer uitvoerig: Dr. M. Fedorova: De achterdeurproblematiek van de coffeeshop in de rechtspraak: wetgever help de rechter uit de spagaat, DD 2016/53, met name par. 4.3 en de conclusies in par. 5.
Richtlijn nr. 2015R054 in werking getreden op 1 juni 2015.
Zie o.a. Den Hartog en Gereke in Straftoemetingsbulletin Trema, oktober 2014. Inmiddels worden de daar geformuleerde uitgangspunten in een groot aantal mensenhandel arresten gevolgd.
Zie verhoor [naam 1] op p. 50 e.v., met name p. 50 t/m 52 en de verklaring van de moeder van [naam 1] p. 267 e.v.
Bijlage 3.
Commentaar bij art. 9, T&C Sr, elfde druk, p. 119.
Vgl. ECLI:NL:PHR:2016:1408 en HR 24 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:66.